© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101936, PDF gemaakt voor
UJA-Nummer
UJA_101936
Instantie
Hoge Raad
datum
12-02-1999
wetsartikelen
Art. 1639o oud-BW; art. 1639p oud-BW; art. 1639s oud-BW (art. 7:677 BW, art. 7:678 BW en art. 7:681 BW)
Hoge Raad 12-02-1999, BJN 101936, (Schoenmaker) Samenvatting Casus E. is vanaf juni 1979 in dienst bij S., laatstelijk als chef afdeling orthopedische schoentechniek. Op 30 augustus 1994 krijgt E. ruzie met de dochter van de directeur van S. omdat zij een opmerking had gemaakt over de overschrijding door E. van diens koffiepauze. E. scheldt de dochter van S. uit, waarop zij als reactie thee in het gezicht van E. gooit. E. zet vervolgens de dochter in een houdgreep buiten de deur. De vrouw van de directeur van S. komt vervolgens bij E. verhaal halen. E. slaat hierop de vrouw met de steel van een hamer op haar arm. De arts constateert die dag forse kneuzingen aan de rechteronderarm, pols en bovenarm van de vrouw. Naar aanleiding van dit incident wordt E. op staande voet ontslagen. E. stelt zich op het standpunt dat het op staande voet gegeven ontslag onregelmatig en kennelijk onredelijk is. Hij vordert bij de kantonrechter de wettelijke schadeloosstelling en schadevergoeding krachtens artikel 7A:1639s oud-BW. Kantongerecht Wijst aan E. een schadeloosstelling toe, omdat er naar zijn oordeel geen sprake is van een dringende reden voor ontslag. Bovendien acht hij het ontslag kennelijk onredelijk. Hiervoor kent hij, naast de schadeloosstelling, een schadevergoeding toe van f 50.000. S. tekent tegen dit vonnis hoger beroep aan. Rechtbank Stelt dat er een dringende reden aanwezig is. E. kan daarom geen aanspraak maken op de wettelijke schadeloosstelling. Integendeel, E. is schadeplichtig jegens S. geworden. Daarnaast acht de rechtbank het ontslag, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, kennelijk onredelijk. Hiervoor kent de rechtbank een vergoeding toe. Cassatiemiddel S. voert aan dat een terecht op staande voet gegeven ontslag niet tegelijkertijd kennelijk onredelijk kan zijn. E. stelt in zijn voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep dat de rechtbank met betrekking tot de vraag of er sprake was van een terecht gegeven ontslag op staande voet, zich geen rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden van het geval, zoals onder meer de leeftijd, de inzet, de gevolgen en de duur van zijn dienstverband bij S. Hoge Raad Overweegt dat het toekennen van een vergoeding vanwege kennelijk onredelijk ontslag zich bezwaarlijk laat rijmen met artikel 7A:1639o lid 1 oudBW, waaruit blijkt dat de werkgever niet schadeplichtig is in het geval hij de dienstbetrekking doet eindigen om een dringende aan de werknemer onverwijld meegedeelde reden. Een dergelijke constructie past niet in de wettelijke regeling van het einde van de arbeidsovereenkomst in het BW. De HR overweegt vervolgens dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden, de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking genomen moeten worden. ‘Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is.’ Dit betekent volgens de HR dat de afweging tussen de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking en het belang van de werkgever bij de beëindiging niet moet worden beantwoord in een afzonderlijke kennelijke onredelijkheidsprocedure, maar dat deze vraag beantwoord dient te worden in het kader van de vraag of er sprake is van een dringende reden. De HR acht het principaal beroep gegrond. Wat betreft het incidenteel beroep overweegt de HR dat de rechtbank bij haar beoordeling of er sprake was van een dringende reden heeft nagelaten de persoonlijke omstandigheden van de werknemer af te wegen tegen de aard en de ernst van de dringende reden. Door de eerdergenoemde omstandigheden niet in aanmerking te nemen, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De HR acht hiermee het incidenteel beroep eveneens gegrond.
Uitspraak
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101936, PDF gemaakt voor
S., te U., eiseres tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster, adv. mr. R.A.A. Duk, tegen E., te H., verweerder in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser, adv. mr. E. Grabandt. Rechtbank 3.Feiten 3.1 De kantonrechter is onder 1 van zijn vonnis uitgegaan van de volgende feiten: ‘Eiser is van juni 1979 tot 30 augustus 1994 in dienst geweest van gedaagde, laatstelijk als chef afdeling orthopedische schoentechniek tegen een salaris van ƒ 4477,23 bruto per maand. Eiser is op 30 augustus 1994 ontslagen. De opzegtermijn bij regulier ontslag bedraagt drie maanden.’ 3.2 Tegen deze overweging is geen grief gericht, zodat ook de rechtbank uitgaat van deze feiten. 4.Beoordeling 4.1 De grieven stellen het geschil tussen partijen in volle omvang aan de orde. 4.2 De kern van het geschil is of E. om een dringende reden is ontslagen. Hierop is het voor 1 april 1997 geldende recht van toepassing. 4.3 Eerder heeft E. in rechte zich beroepen op de nietigheid van zijn ontslag. Thans stelt hij dat het ontslag een dringende reden ontbeert. 4.4 Het stond E. vrij op zijn eerdere stellingname terug te komen. Hij heeft zijn recht daartoe niet verwerkt. Bijzondere omstandigheden die tot een tegengesteld oordeel leiden zijn niet gesteld of gebleken. 4.5 Voor de vraag of sprake was van een dringende reden zijn de volgende feiten van belang. Deze feiten zijn enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) betwist, mede in aanmerking genomen een verslag van 30 augustus 1994 van E. (productie 8 bij conclusie van eis) en een medische verklaring van M.M. van Hemert van 30 augustus 1994 (productie 1 bij verweerschrift ex artikel 116 Rv). Op 30 augustus 1994 heeft de dochter van de directeur van S., naar de rechtbank begrijpt namens S., jegens E. een aanmerking gemaakt op diens overschrijding van de koffiepauze. Hierop heeft E. die dochter uitgescholden. Als reactie heeft de dochter thee in het gezicht van E. gegooid. Hierop heeft E. de dochter in een houdgreep buiten de deur gezet. Nadat vervolgens de echtgenote van de directeur van S. bij E. verhaal kwam halen en zelfs een hamer in de hand had genomen maar weer had weggelegd, heeft E. met (de steel van) een hamer op haar arm geslagen. Voormelde medische verklaring houdt in dat de betrokken arts op de bewuste dag bij bedoelde echtgenote heeft waargenomen forse kneuzingen van de rechter onderarm, pols en bovenarm, zich onder andere uitend in diverse haematomen. 4.6 Hoezeer ook de reactie van de dochter onjuist was, het haar in een houdgreep buiten de deur zetten was buiten proportie. Het ernstigst is evenwel de mishandeling van de echtgenote. Ook indien rekening wordt gehouden met het feit dat E. zich door haar uitgedaagd heeft gevoeld, levert deze mishandeling een dringende reden voor ontslag op. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel ervan moet worden uitgegaan dat het door genoemde arts waargenomen letsel het gevolg is van het handelen van E. Ten onrechte bagatelliseert E. deze — niet geringe — mishandeling als een ‘tik op de vingers’. Van S. kan niet worden gevergd E. na deze mishandeling nog langer in dienst te houden. 4.7 Bij het bestaan van een dringende reden is de door E. gevorderde wettelijke schadeloosstelling van ƒ 14 506,23 bruto niet toewijsbaar. 4.8 In beginsel wel toewijsbaar is diens vordering van ƒ 7697,34 bruto wegens niet genoten vakantiedagen. 4.9 Onder verwijzing naar artikel 7A:1639o jo 7A:1639r BW beroept S. zich ter verrekening op een tegenvordering van ƒ 14 506,23. 4.10 Dit beroep wordt terecht gedaan. Door te handelen als bovenvermeld heeft E. door zijn schuld aan S. een dringende reden gegeven voor ontslag. E. is terzake schadeplichtig. 4.11 Subsidiair betoogt E. dat ondanks het bestaan van een dringende reden het ontslag toch kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van S. daarbij. 4.12 Dit betoog is, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, juist. Als bijzondere omstandigheden gelden dat zijdens S. substantieel is bijgedragen aan de escalatie voorafgaande aan de mishandeling van de echtgenote, voorts het langdurig dienstverband, de leeftijd van E. en de toenmalige verwachting dat het hem moeilijk zou vallen binnen afzienbare termijn elders een gelijk inkomen te verdienen als gevolg waarvan aannemelijk was dat hij een aanmerkelijk inkomensverlies zou lijden, welke verwachting uitgekomen is. 4.13 De rechtbank zal E. naar billijkheid een schadevergoeding van ƒ 25 000 toekennen. Hierbij wordt ermee rekening gehouden dat de vordering van E. wegens niet genoten vakantiedagen is verrekend en wordt ervan uitgegaan dat S. zijn vordering op grond van artikel 7A:1639o lid 3 niet
verder geldend zal maken.
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101936, PDF gemaakt voor
4.14 Partijen zijn wederzijds uitvoerig ingegaan op de al jarenlang gespannen arbeidsverhouding en vooral op de oorzaak daarvan. Voor de beslissing van deze zaak is een en ander niet rechtstreeks van belang. Nu terzake in hoger beroep ook geen gespecificeerde bewijsaanboden zijn gedaan, gaat de rechtbank aan de desbetreffende stellingen voorbij. 5.Slotsom 5.1 Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. S. dient aan E. een schadevergoeding te betalen van ƒ 25 000 bruto. De grieven behoeven geen afzonderlijke behandeling. 5.2 De proceskosten worden gecompenseerd nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld. (enz.) Principaal cassatiemiddel: Schending van het recht, in bijzonder van artt. 7A:1639o en 1639s BW (oud), danwel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt, doordat de Rechtbank heeft overwogen als in rov. 4.12 en 4.13 van het vonnis waarvan beroep is neergelegd en mede op grond daarvan heeft beslist als in het dictum van dat vonnis is omschreven, ten onrechte en in strijd met het recht in verband met het navolgende. De Rechtbank aanvaardt in rov. 4.5 en 4.6 van het vonnis waarvan beroep dat E. aan S. een dringende reden heeft gegeven voor het ontslag op staande voet; daaraan verbindt de Rechtbank in rov. 4.7 terecht de conclusie dat de door E. van S. gevorderde wettelijke schadeloosstelling niet toewijsbaar is. Vervolgens neemt de Rechtbank aan dat ‘gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval’ desalniettemin het ontslag kennelijk onredelijk is. De Rechtbank neemt daartoe een aantal omstandigheden in aanmerking. Het oordeel van de Rechtbank op dit laatste punt is rechtens onjuist omdat (het wettelijk systeem meebrengt dat) een terecht op staande voet gegeven ontslag, als waarvan hier sprake is, niet kennelijk onredelijk kan zijn. Dat geldt ook indien de gevolgen van dat ontslag voor de werknemer (te) ernstig zijn. Zou dat al anders zijn, dan zijn de omstandigheden die de Rechtbank in rov. 4.12 in aanmerking neemt, onvoldoende om een afwijking te rechtvaardigen van de hoofdregel dat een ontslag op staande voet dat terecht is gegeven, niet kennelijk onredelijk kan zijn jegens de door dat ontslag getroffen werknemer. In elk geval is het oordeel van de Rechtbank met de enkele verwijzing naar de betrokken omstandigheden onvoldoende met redenen omkleed. Voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel: Schending van het recht, althans verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden vonnis, in het bijzonder in de r.o. 4.5 en 4.6 daarvan, zulks ten onrechte op grond van het navolgende. In de r.o. 4.5 en 4.6 komt de Rechtbank tot de conclusie dat E. aan S. een dringende reden heeft gegeven voor het ontslag op staande voet. Ten onrechte betrekt de Rechtbank in de afweging niet, althans onvoldoende, door de Rechtbank zelf vastgesteld, en door E. gestelde en niet onjuist bevonden, omstandigheden, die mede een rol spelen, althans dienen te spelen, bij beantwoording van de vraag of déze werknemer, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, aan déze werkgever een dringende reden heeft gegeven die het ontslag op staande voet rechtvaardigt. Daarbij gaat het om omstandigheden als die door de Rechtbank in r.o. 4.12 in een ander verband zijn aangemerkt, te weten dat zijdens S. substantieel is bijgedragen aan de escalatie voorafgaande aan de mishandeling van de echtgenote, en/of het langdurig dienstverband en/of de leeftijd van E., en/of de toenmalige verwachting dat het hem moeilijk zou vallen binnen afzienbare termijn elders een gelijk inkomen te verdienen als gevolg waarvan aannemelijk was dat hij een aanmerkelijk inkomensverlies zou lijden, welke verwachting uitgekomen is, alsmede de door E. gestelde en niet onjuist bevonden omstandigheid dat op de inzet, vakbekwaamheid en kennis van E. gedurende het lange dienstverband geen enkele kritiek is geleverd (zie laatstelijk mva in hoger beroep sub 10). Het gaat hier om omstandigheden die mede betrokken dienen te worden in de afweging leidend tot het antwoord op de vraag of sprake is van een dringende reden. Uit de beslissing van de Rechtbank blijkt zulks niet, althans onvoldoende. De beslissing is dan ook rechtens onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Hoge Raad 1.Het geding in feitelijke instanties Verweerder in cassatie — verder te noemen: E. — heeft bij exploit van 24 februari 1995 eiseres tot cassatie — verder te noemen: S. — gedagvaard voor de Kantonrechter te Utrecht en gevorderd hetgeen hierna in 3.2 is vermeld. S. heeft de vordering bestreden. De Kantonrechter heeft bij vonnis van 27 maart 1996 S. veroordeeld om aan E. te betalen een bedrag van ƒ 22 203,57 bruto, alsmede een bedrag van
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101936, PDF gemaakt voor ƒ 50 000, wegens kennelijk onredelijk ontslag, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft S. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht. Bij vonnis van 7 mei 1997 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd; opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank S. veroordeeld om aan E. te betalen een bedrag van ƒ 25 000 en het meer of anders gevorderde afgewezen. (…) 2.Het geding in cassatie (…) 3.Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. i. E. is van juni 1979 tot 30 augustus 1994 in dienst geweest van S., laatstelijk als chef afdeling orthopedische schoentechniek, tegen een salaris van ƒ 4477,23 bruto per maand. ii. E. is op 30 augustus 1994 op staande voet ontslagen. iii. De opzegtermijn bij regulier ontslag bedraagt drie maanden. iv. Aan het ontslag op staande voet is het volgende voorafgegaan. Op 30 augustus 1994 heeft de dochter van de directeur van S. namens S. jegens E. een aanmerking gemaakt op diens overschrijding van de koffiepauze. Hierop heeft E. die dochter uitgescholden. Als reactie heeft de dochter thee in het gezicht van E. gegooid. Hierop heeft E. de dochter in een houdgreep buiten de deur gezet. Nadat vervolgens de echtgenote van de directeur van S. bij E. verhaal kwam halen en een hamer in de hand had genomen maar weer had weggelegd, heeft E. met (de steel van) een hamer op haar arm geslagen. v. Een door de huisarts M.M. van Hemert op 30 augustus 1994 opgemaakte geneeskundige verklaring houdt in dat de betrokken arts op de bewuste dag bij bedoelde echtgenote heeft waargenomen forse kneuzingen van de rechter onderarm, pols en bovenarm, zich onder andere uitend in diverse haematomen. vi. Bij beschikking van 6 februari 1995 heeft de Kantonrechter op verzoek van S. de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestaat, ontbonden met ingang van die datum op de grond van de voor het ontslag op staande voet gegeven dringende reden. 3.2 E., die zich in het kader van de onderhavige procedure niet op het ontbreken van een voorafgaande ontslagvergunning beroept, stelt zich op het standpunt dat het hem gegeven ontslag onregelmatig en kennelijk onredelijk is. Op grond daarvan vordert hij a) de in art. 7A:1639o lid 4 (oud) BW bedoelde schadeloosstelling ten bedrage van ƒ 14 506,23 bruto (drie maanden salaris), b) ƒ 7697,34 bruto als vergoeding in geld van door hem bij het einde van zijn dienstverband opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen, e) ƒ 134 316,90 bruto als schadevergoeding op grond van art. 1639s (oud) en d) ƒ 23 478,07 aan buitengerechtelijke incassokosten, één en ander te vermeerderen met wettelijke rente. S. heeft tot haar verweer aangevoerd — voor zover in cassatie van belang — dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven en dat E. deswege schadeplichtig is. Zij heeft zich op verrekening beroepen van de haar toekomende schadevergoeding met de vordering van E. ter zake van niet genoten vakantiedagen en zij heeft bestreden dat E. aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De Kantonrechter heeft geoordeeld, samengevat weergegeven, dat de slag met de hamer op zichzelf een dringende reden voor ontslag zou opleveren, maar dat gelet op het langdurige dienstverband, de vaktechnische vaardigheden en de inzet van E. en hetgeen zich heeft afgespeeld vóór het gegeven ontslag, toch onvoldoende grond bestond voor het gegeven ontslag op staande voet, althans niet zonder dat dat ontslag in dit geval gepaard zou zijn gegaan met een redelijke vergoeding. Op dezelfde gronden heeft de Kantonrechter geoordeeld dat het ontslag kennelijk onredelijk is, althans bij gebreke van betaling van een redelijke vergoeding. De onder a en b vermelde vorderingen heeft hij vervolgens toegewezen en de onder d vermelde vordering heeft hij afgewezen. De onder c vermelde vordering heeft hij toegewezen tot een bedrag van ƒ 50 000. De Rechtbank heeft geoordeeld dat er voor S. wel een dringende reden was om E. te ontslaan. Daartoe heeft zij, samengevat weergegeven, overwogen dat, hoezeer ook de reactie van de dochter onjuist was, het haar in de houdgreep buiten de deur zetten buiten proporties was, dat evenwel het ernstigst is de mishandeling van de echtgenote van de directeur van S., dat ook indien rekening gehouden wordt met het feit dat E. zich door haar uitgedaagd heeft gevoeld, deze mishandeling een dringende reden voor ontslag oplevert en dat van S. niet kan worden gevergd E. nog langer in dienst te houden. Met betrekking tot het subsidiaire betoog van E., dat ondanks het bestaan van een dringende reden het ontslag toch kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van E. daarbij, heeft de Rechtbank geoordeeld dat dit betoog, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, juist is. Als bijzondere omstandigheden gelden, aldus de Rechtbank in rov. 4.12, ‘dat zijdens S. substantieel is bijgedragen aan de escalatie voorafgaande aan de mishandeling van de echtgenote, voorts het langdurig dienstverband, de leeftijd van E. (geboren 14 mei 1958) en de toenmalige verwachting dat het hem moeilijk zou vallen binnen afzienbare termijn elders een gelijk inkomen te
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101936, PDF gemaakt voor verdienen als gevolg waarvan aannemelijk was dat hij een aanmerkelijk inkomensverlies zou leiden, welke verwachting uitgekomen is.’
De Rechtbank heeft vervolgens, met vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter, naar billijkheid een schadevergoeding toegekend van ƒ 25 000. Daarbij heeft de Rechtbank ermee rekening gehouden dat de vordering van E. wegens niet genoten vakantiedagen is verrekend met de tegenvordering die S. op grond van art. 1639o lid 3 (oud) toekomt, aangezien E. door zijn schuld aan S. een dringende reden voor ontslag heeft gegeven. Voorts is de Rechtbank daarbij ervan uitgegaan dat S. die (tegen)vordering niet verder geldend zal maken. 4.Beoordeling van het middel in het principale beroep 4.1 Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat, gelet op de bijzondere omstandigheden, ondanks het bestaan van een dringende reden het ontslag toch kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen van het ontslag voor E. te ernstig zijn in vergelijking met het belang van S. daarbij. Dit oordeel is, aldus het middel, onjuist omdat (het wettelijk systeem meebrengt dat) een terecht op staande voet gegeven ontslag, als waarvan hier sprake is, niet kennelijk onredelijk kan zijn en dat dit ook geldt indien de gevolgen van dat ontslag voor de werknemer (te) ernstig zijn. Subsidiair bevat het middel een motiveringsklacht. 4.2 Bij de beoordeling van de rechtsklacht moet worden vooropgesteld dat het onderhavige geschil moet worden beoordeeld naar het vóór 1 april 1997 geldende recht, nu het gaat om een vóór dat tijdstip gegeven ontslag. Daarbij verdient echter te worden aangetekend dat het vóór dat tijdstip geldende recht op het stuk van het einde van de arbeidsovereenkomst, voor zover in dit geding van belang, niet afwijkt van het thans geldende recht. 4.3 Blijkens art. 1639o lid 1 is de werkgever niet schadeplichtig indien hij de dienstbetrekking doet eindigen om een dringende aan de werknemer onverwijld medegedeelde reden. Daarmee laat zich, hoewel de bewoordingen van art. 1639s lid 1 en lid 2 onder 2° zich daartegen niet verzetten, bezwaarlijk rijmen dat een wegens een dringende reden gegeven ontslag desondanks kennelijk onredelijk kan zijn en op die grond wel tot schadeplichtigheid van de werkgever kan leiden. 4.4 Een dergelijk systeem past ook overigens niet in de wettelijke regeling van het einde van de arbeidsovereenkomst in het BW. Een dringende reden voor de werkgever bestaat ingevolge art. 1639p in ‘daden, eigenschappen of gedragingen’ van de werknemer die ten gevolge hebben dat ‘van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren’. Bij de beoordeling van de vraag �f van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is. De vraag of de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging, behoort derhalve te worden beantwoord in het kader van de vraag of sprake is van een dringende reden. Is deze laatste vraag bevestigend beantwoord, dan is geen plaats meer voor het oordeel dat het ontslag niettemin kennelijk onredelijk is op de in art. 1639s lid 2 onder 2° vermelde grond. Tenslotte verdient nog aantekening dat een verplichting van de werkgever tot schadevergoeding in geval van ontslag wegens een dringende reden op de grond dat beëindiging van de dienstbetrekking kennelijk onredelijk is om de in art. 1639s lid 2 onder 2° vermelde reden, zich niet laat verenigen met de in art. 1639o lid 3 voorziene mogelijkheid dat de werknemer in geval van een ontslag wegens een dringende reden jegens de werkgever schadeplichtig is en evenmin met de omstandigheid dat de wet, anders dan bij ontbinding wegens verandering in de omstandigheden, niet voorziet in de mogelijkheid van een schadevergoeding bij of na ontbinding wegens een dringende reden op verzoek van de werkgever. 4.5 Het in 4.3 en 4.4 overwogene leidt tot de slotsom dat de rechtsklacht gegrond is. 5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep 5.1 Nu uit hetgeen bij de beoordeling van het principaal beroep is overwogen volgt dat het oordeel van de Rechtbank dat, ofschoon sprake was van een dringende reden voor het ontslag, het ontslag toch kennelijk onredelijk was, geen stand kan houden en de beslissing van de Rechtbank derhalve moet worden vernietigd, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld. 5.2 De Rechtbank had, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, bij haar beoordeling van de vraag of sprake was van een dringende reden als bedoeld in art. 1639p de persoonlijke omstandigheden van de werknemer moeten afwegen tegen de aard en de ernst van de dringende reden. De Rechtbank heeft echter nagelaten ervan blijk te geven dat zij een dergelijke afweging heeft verricht; met name heeft zij niet ervan blijk gegeven dat zij de omstandigheden vermeld in haar rov. 4.12 heeft betrokken in haar beoordeling van de vraag of sprake was van een dringende reden als hiervoor bedoeld. Door zulks na te laten heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar oordeel dat sprake is van een dringende reden als voormeld, onvoldoende gemotiveerd. Het middel, dat hierover klaagt, treft derhalve doel. 6.Beslissing
6.Beslissing
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101936, PDF gemaakt voor
De Hoge Raad: In het principale en het incidentele beroep: vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 7 mei 1997; verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.