© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101923, PDF gemaakt voor
UJA-Nummer
UJA_101923
Instantie
Hoge Raad
datum
17-06-1994
wetsartikelen
Art. 1637a oud-BW (thans art. 7:610 BW)
Hoge Raad 17-06-1994, BJN 101923, (Imam) Samenvatting Casus Zerbouhi en de Stichting Moskee Al Mouhsenin (hierna: de Stichting) hebben een overeenkomst gesloten ingevolge welke Zerbouhi met ingang van 1 oktober 1986 voor onbepaalde tijd in dienst treedt bij de Stichting in de functie van imam. Sinds 9 januari 1989 is Zerbouhi wegens ziekte arbeidsongeschikt voor de uitoefening van zijn functie. Bij brief van 10 april 1989 meldt de Stichting aan Zerbouhi dat hij vanaf 9 januari 1989 is ontslagen als imam. Reden voor het ontslag is dat hij geen aandacht voor de gelovigen in het algemeen had waardoor er, in strijd met de islam, een tweedracht in de moskee teweeg zou zijn gebracht. Het bestuur van de Stichting is bereid het salaris door te betalen tot 20 juni 1989. Zerbouhi verzet zich op grond van artikel 7:639h lid 3 BW (thans art. 7:670 BW) tegen het ontslag en vordert loondoorbetaling tot het tijdstip waarop de arbeidsverhouding rechtsgeldig zou zijn geëindigd. Kantongerecht Wijst de vordering van Zerbouhi af omdat hij er niet in slaagt het bewijs te leveren voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Rechtbank Oordeelt dat ondanks het gegeven dat Zerbouhi zijn functie als imam dient uit te oefenen in onderworpenheid aan het gezag van de Koran, er sprake kan zijn van een gezagsverhouding in de zin van artikel 1637a oud-BW. In tegenstelling tot de kantonrechter, is de rechtbank van oordeel dat alle elementen van een arbeidsovereenkomst aanwezig geacht kunnen worden en vernietigt derhalve het vonnis van de kantonrechter. De Stichting gaat tegen dit vonnis in cassatie. Cassatiemiddel Betoogt dat de rechtbank ten onrechte aanneemt dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen Zerbouhi en de Stichting. Daarnaast voert de Stichting aan dat ‘het geestelijk karakter van de functie van imam zich niet verdraagt met ondergeschiktheid als vereiste voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst’. Hoge Raad Verwerpt het cassatiemiddel en overweegt daartoe onder meer dat de omstandigheid dat een persoon die zich heeft verbonden tot het vervullen van een godsdienstig ambt en daarom niet is onderworpen aan de instructies van de wederpartij, nog niet betekent dat er geen sprake is van een gezagsverhouding. Een gezagsverhouding kan ook blijken uit overige aspecten van de contractuele relatie, zoals werktijden, het opnemen van vakantiedagen en dergelijke. Het oordeel van de rechtbank dat er in dit geval sprake was van een gezagsverhouding getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Uitspraak De rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Stichting Moskee al Mouhsenin, te 's Gravenhage, eiseres tot cassatie, adv. mr. P.J. Hoogendam, tegen Mohammed Zerbouhi, te Helmond, verweerder in cassatie, adv. mr. R.M. Hermans. Rechtbank (…) 2 De feiten 2.1 Zerbouhi en De Stichting hebben een overeenkomst gesloten, gedateerd 30 september 1986, getiteld Arbeidsovereenkomst en luidende als volgt:
‘De ondergetekenden:
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101923, PDF gemaakt voor
Ajjouri Mohamed Voorzitter en Oulad Mohamed Secretaris, wettelijk vertegenwoordigend het dagelijks bestuur van de opgemelde Stichting, hierna te noemen werkgever, en Zerbouhi Mohamed, geboren 01 01 36, uitoefenende de functie van Imam, verblijvende aan de Stationsweg 89, te 's Gravenhage, hierna te noemen werknemer, verklaren hierbij de navolgende arbeidsovereenkomst te hebben aangegaan: 1 werkgever stelt werknemer aan in de functie van Imam, welke functie met de hieraan verbonden verplichtingen en rechten door werknemer worden aanvaard; 2 de functie-betrekking neemt een aanvang op 1 october 1986 en geldt voor onbepaalde tijd; 3 de functie-betrekking zal worden uitgeoefend overeenkomstig volgens de gebruikelijke normen en voorwaarden die aan een Imam worden gesteld; 4 het honorarium is vastgesteld op bruto ƒ 1970 per maand; 5 reis cq verblijfskosten, voortvloeiende uit de functie, kunnen onder overlegging van bewijsstukken () zullen worden vergoed; 6 werknemer geniet jaarlijks een vacantie van twee maanden ten laste van de Stichting, de opname hiervan geschied in onderling overleg met het Dagelijks Bestuur; 7 als opzegtermijn geldt twee volle kalendermaanden, behoudens omstandigheden overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek die gelden voor Geestelijke Ambtsdragers; 8 het bestuur en de aangestelde Imam zullen alles doen en nalaten wat een zinvolle uitoefening zou kunnen belemmeren.’ 2.2 De taak van Zerbouhi als imam bestond uit het voorgaan in vijf Islamitische gebedsdiensten per dag in de moskee van De Stichting, gedurende zeven dagen per week en het houden van een preek in de hoofddienst op vrijdag. Daarnaast had Zerbouhi als imam een taak als sociaal werker. 2.3 De Stichting heeft aan Zerbouhi een brief gezonden, gedateerd 10 april 1989, ondertekend door het gehele bestuur van De Stichting, luidende als volgt: ‘Het bestuur van de St. Moskee El Mohcenen, Stationsweg 89 te Den Haag, hebben in de algemene vergadering het volgende besloten. 1. Vanaf 6 januari 1989 is de Imam, Zerbouhi M., ontslagen als Imam van eerder genoemde moskee. 2. Het ontslag is genomen door alle gelovigen en is gebaseerd op het feit, dat de Imam de islam niet heeft uitgelegd zoals deze zou moeten zijn. Ook vinden de gelovigen, dat er geen aandacht voor hen in het algemeen aanwezig was. 3. Door deze problemen werd er in de moskee een tweedracht teweeg gebracht en dat was in strijd met de Islam. Dit was aanleiding van het bestuur om tot ontslag over te gaan. Het bestuur is echter bereid om tot 20 juni 1989 de Imam door te betalen.’ 2.3 Zerbouhi was sedert 9 januari 1989 wegens ziekte arbeidsongeschikt en door de controlerend geneesheer van de bedrijfsvereniging ter controle opgeroepen tegen 5 juni 1989. 3 De grieven 3.1 Zerbouhi heeft tegen voormeld eindvonnis de volgende grieven aangevoerd. (…) 4 Beoordeling 4.1 De eerste grief van Zerbouhi is onmiskenbaar gericht tegen het tussenvonnis van de kantonrechter van 21 februari 1991, waarbij aan hem een bewijsopdracht werd gegeven. De toelichting op de grief kan ook niet anders worden opgevat. Het appel van Zerbouhi moet daarom geacht worden ook tegen dat tussenvonnis te zijn gericht. 4.2 Blijkens de grief is Zerbouhi van mening, dat hem ten onrechte te bewijzen is opgedragen, dat tussen hem en De Stichting een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht tot stand is gekomen, nu van het bestaan van zo'n overeenkomst zijns inziens in eerste aanleg voldoende
is gebleken.
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101923, PDF gemaakt voor
4.3 De Stichting stelt zich op het standpunt, dat de geestelijke arbeid, die Zerbouhi verrichtte, niet kon geschieden in ondergeschiktheid, zodat er geen gezagsverhouding tussen partijen bestond en er dus een essentieel element voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst ontbrak. De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank kan wel de redenering volgen dat Zerbouhi zijn functie als imam dient uit te oefenen in onderworpenheid aan het gezag van de Koran en dat er dus op dat punt geen sprake is van een gezagsverhouding tussen hem en De Stichting. Dit behoeft echter niet uit te sluiten, dat hij met De Stichting een overeenkomst sluit, bij welke hij zich verplicht zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van werkzaamheden verbonden aan de functie van imam in de moskee van De Stichting gedurende een vast aantal maanden per jaar, waarbij hij bedingt, dat hij vanwege De Stichting voor deze werkzaamheden loon zal ontvangen. Niet goed valt in te zien waarom deze overeenkomst niet als een arbeidsovereenkomst valt aan te merken. De Stichting was kennelijk ook van mening dat het een arbeidsovereenkomst betrof, aangezien zij Zerbouhi — zij het ten onrechte, zoals hierna wordt overwogen — ontslag heeft aangezegd. Daaruit leidt de rechtbank af, dat De Stichting zelf van oordeel was, dat er sprake was van een gezagsverhouding. 4.4 Naar aanleiding van de in rechtsoverweging 2.1 weergegeven overeenkomst en de door Zerbouhi eveneens in het geding gebrachte aangiftebiljetten loonbelasting en premie over het tweede kalenderkwartaal 1987 en het derde kalenderkwartaal 1988 stelt De Stichting zich destijds een onjuiste voorstelling te hebben gevormd aangaande het recht door de rechtsverhouding een arbeidsovereenkomst te noemen. Dit verweer gaat niet op. Immers, ondanks het feit, dat De Stichting reeds geruime tijd vóór het sluiten van de overeenkomst op de hoogte was van het standpunt van de Bedrijfsvereniging dat er tussen partijen geen sprake was van een arbeidsovereenkomst (productie 1 bij conclusie van antwoord) heeft zij toch met Zerbouhi de onder 2.1 genoemde arbeidsovereenkomst gesloten, waarin, mede gelet op de door partijen gegeven toelichting op de inhoud van de functie alle elementen van een arbeidsovereenkomst aanwezig geacht kunnen worden. Grief 1 treft gezien het voorgaande doel. Het tussenvonnis van de kantonrechter van 21 februari 1991 kan niet in stand blijven. De grieven 2 en 3 kunnen daarom buiten behandeling blijven. 4.5 In eerste aanleg heeft De Stichting nog gesteld, dat de taak van Zerbouhi op 22 juni 1988 is gesplitst doordat de met De Stichting gelieerde Stichting ter Behartiging van de Belangen van Marokkaanse Onderdanen in Nederland, nader te noemen de SBBM, met Zerbouhi een arbeidsovereenkomst heeft gesloten voor de functie van sociaal werker. Sedertdien ontving Zerbouhi zijn salaris voor zijn werkzaamheden als sociaal werker en was zijn taak als imam onbezoldigd. Zerbouhi had zich in de visie van De Stichting derhalve met zijn vordering tot de SBBM moeten wenden. 4.6 De rechtbank verwerpt ook dit verweer van De Stichting, dat door Zerbouhi wordt bestreden. Uit geen enkel overgelegd document blijkt, dat SBBM als de werkgever van Zerbouhi moet worden aangemerkt. De in rechtsoverweging 2.3 weergegeven ontslagbrief geeft er geen blijk van dat de taken van Zerbouhi als imam waren gesplitst en de brief is getekend door het bestuur van De Stichting, SBBM wordt in die brief niet genoemd. 4.7 Het vorenstaande brengt met zich mee, dat de vonnissen van de kantonrechter van 21 februari 1991 en van 9 januari 1992 dienen te worden vernietigd. Nu er tussen partijen sprake was van een arbeidsovereenkomst, is het op 10 april 1989 gegeven ontslag nietig op grond van artikel 7A:1639h, derde lid, jo 1639o, vijfde lid BW. De vordering tot doorbetaling van loon zal derhalve worden toegewezen, zij het dat de rechtbank gezien de lange tijdsduur tussen het inleidend verzoekschrift en deze uitspraak aanleiding ziet de loonvordering te matigen als navermeld. Voorts kan Zerbouhi aanspraak maken op het door hem gevorderde vakantiegeld. Als de in het ongelijk gestelde partij zal De Stichting in de proceskosten van beide instanties worden verwezen. (enz.) Cassatiemiddel Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, omdat de Rechtbank heeft overwogen en op grond daarvan heeft recht gedaan als in het bestreden vonnis is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende reden(en): De kern van de onderhavige kwestie is de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Stichting is van oordeel dat de geestelijke arbeid die Zerbouhi verrichtte, niet kon geschieden in ondergeschiktheid, zodat er geen gezagsverhouding tussen partijen bestond en er dus een essentieel element voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst ontbrak. De Rechtbank heeft dit verweer van de Stichting verworpen; zulks geheel ten onrechte. Eerst volgde de Rechtbank nog wel de redenering van de Stichting door te overwegen, dat Zerbouhi zijn functie als Imam dient uit te oefenen in onderworpenheid aan het gezag van de Koran en dat dus op dat punt geen sprake is van een gezagsverhouding tussen hem en de Stichting. Aldus redenerend is er, nu het gezagselement ontbreekt, in casu geen sprake van een arbeidsovereenkomst. In zoverre is de zienswijze van de Rechtbank naar het oordeel van de Stichting juist. Echter, in tegenstelling tot hetgeen de Rechtbank verder dienaangaande overweegt, sluit dit wel degelijk uit, dat Zerbouhi met de Stichting een arbeidsovereenkomst kon sluiten, bij welke hij zich verplicht zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van werkzaamheden verbonden aan de functie van Imam in de Moskee van de Stichting gedurende een vast aantal maanden per jaar, waarbij hij bedingt,
werkzaamheden verbonden aan de functie van Imam in de Moskee van de © Stichting gedurende een vastrechtspraak aantal maanden per jaar, waarbij hij bedingt, Uittreksels Jurisprudentie UJA_101923, PDF gemaakt voor dat hij vanwege de Stichting voor deze werkzaamheden loon zal ontvangen. Indien een zodanige overeenkomst wordt gesloten, kan deze hoe dan ook niet als een arbeidsovereenkomst worden gekwalificeerd. Louter en alleen omdat een gezagselement als essentialia ontbreekt. Het geestelijke karakter van de functie en de daarmee gepaard gaande werkzaamheden verdragen nu eenmaal geen ondergeschiktheid aan wie dan ook, zelfs niet aan de Stichting. De jure is het derhalve onmogelijk dat Zerbouhi ter zake van zijn aanstelling een arbeidsovereenkomst heeft gesloten. De overweging van de Rechtbank is op dit punt dan ook in strijd met het recht. Er is namelijk geen sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 1637a BW (oud). Nog afgezien van het voorgaande heeft de Rechtbank niet gemotiveerd waarom de functie van Imam ��k in ondergeschiktheid, derhalve in het kader van een arbeidsovereenkomst, kan worden uitgevoerd. De Stichting blijft evenwel van mening dat de onderhavige overeenkomst veeleer dient te worden bestempeld als een overeenkomst sui-generis. Indien de Rechtbank in haar overwegingen wordt gevolgd, doet men tekort aan het speciale godsdienstige karakter van de functie van de Imam. Bovendien kan dit leiden tot volstrekt ongeoorloofde inmenging van de overheid c.q. de rechterlijke macht, in de interne aangelegenheden van een godsdienstige gemeenschap. Dit zou zich bijvoorbeeld voor kunnen doen indien de Rechter bij kennelijke onredelijke beëindiging van de dienstbetrekking de partij, die op een zodanige wijze de dienstbetrekking heeft beëindigd, veroordeelt tot herstel daarvan (art. 1639t BW). Dat het toenmalige bestuur van de Stichting, ofschoon zij na berichtgeving van de bedrijfsvereniging wist dat de rechtsverhouding met Zerbouhi geen arbeidsovereenkomst k�n zijn, toch een arbeidsovereenkomst en enige tijd later een ontslagbrief door haar boekhouder heeft laten opstellen, berust — zoals eerder gezegd — op een onjuiste voorstelling van het recht. Ook al hebben partijen de onderhavige overeenkomst expliciet als een arbeidsovereenkomst gekwalificeerd, dan wil dat nog niet zeggen dat die onderlinge rechtsverhouding daadwerkelijk een zodanige overeenkomst is. Daarvoor is ongetwijfeld meer vereist. Niet de benaming welke in het contract door partijen aan de overeenkomst is gegeven is doorslaggevend, zoals ten onrechte door de Rechtbank is overwogen, doch de werkelijke inhoud van de uit de rechtsverhouding voortvloeiende verbintenissen. Nu de Stichting aan de Imam geen aanwijzingen voor wat het aanvangstijdstip van de dagelijkse gebedsdiensten en de hoofddienst op vrijdag mag geven en zich evenmin met de inhoud van de gebedsdiensten en de preek mag inlaten, moge het zondermeer evident zijn dat Zerbouhi niet ‘in dienst’ was bij de Stichting. Hoge Raad 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 9 mei 1989 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie — verder te noemen: Zerbouhi — zich gewend tot de Kantonrechter te 's Gravenhage met het verzoek eiseres tot cassatie — verder te noemen: de Stichting — te veroordelen om aan Zerbouhi te betalen het hem toekomende brutoloon van ƒ 1950 met de wettelijke verhoging en vakantiegeld vanaf 1 april 1989 tot de datum waarop de arbeidsverhouding rechtsgeldig zal zijn beëindigd. Nadat de Stichting tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 21 september 1989 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 21 februari 1991 Zerbouhi tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 9 januari 1992 heeft de Kantonrechter de vordering afgewezen. Tegen laatstgenoemd vonnis heeft Zerbouhi hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's Gravenhage. Bij vonnis van 10 februari 1993 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter vernietigd. De Rechtbank heeft de vordering van Zerbouhi toegewezen in voege als in het dictum van haar vonnis vermeld. (…) 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Zerbouhi en de Stichting hebben een overeenkomst gesloten, gedateerd 30 september 1986 en getiteld ‘arbeidsovereenkomst’. Bij deze overeenkomst is Zerbouhi voor onbepaalde tijd aangesteld als imam, tegen een honorarium van ƒ 1970 bruto per maand. De taak van Zerbouhi bestond uit het voorgaan in vijf islamitische gebedsdiensten per dag in de moskee van de Stichting gedurende zeven dagen per week, en het houden van een preek in de hoofddienst op vrijdag. Daarnaast had Zerbouhi als imam een taak als sociaal werker. Bij brief van 10 april 1989 heeft de Stichting Zerbouhi — die sedert 9 januari 1989 wegens ziekte arbeidsongeschikt was — met ingang van 6 januari 1989 als imam ontslagen. Als gronden voor het ontslag voerde de Stichting in die brief aan dat: (1) Zerbouhi de Islam op onjuiste wijze had uitgelegd, (2) er geen aandacht voor de gelovigen in het algemeen was, en (3) door een en ander in de moskee, in strijd met de Islam, tweedracht teweeg werd gebracht. De Stichting verklaarde zich echter bereid het honorarium van Zerbouhi door te betalen tot 20 juni 1989. Met een beroep op art. 7A:1639h lid 3 BW is Zerbouhi tegen het ontslag opgekomen en heeft hij veroordeling van de Stichting verzocht tot doorbetaling van zijn honorarium tot het tijdstip waarop de arbeidsverhouding rechtsgeldig zou zijn beëindigd. De Stichting heeft echter de toepasselijkheid van genoemde wetsbepaling bestreden, daartoe aanvoerende dat de rechtsverhouding van partijen niet als arbeidsovereenkomst kan gelden, aangezien de geestelijke arbeid die Zerbouhi verrichtte, niet in ondergeschiktheid kon geschieden, zodat een wezenlijk element voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, te weten de gezagsverhouding, ontbreekt.
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101923, PDF gemaakt voor 3.2. De Kantonrechter heeft Zerbouhi opgedragen te bewijzen dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van het burgerlijk recht tot stand is gekomen. Vervolgens heeft de Kantonrechter Zerbouhi in dat bewijs niet geslaagd geoordeeld.
De Rechtbank daarentegen heeft de rechtsverhouding van partijen als arbeidsovereenkomst gekwalificeerd en op grond van dat oordeel de vordering van Zerbouhi — in voege als hiervoor onder 1 omschreven — toegewezen. Daartoe overweegt de Rechtbank vooreerst dat zij ‘wel de redenering (kan) volgen dat Zerbouhi zijn functie als imam dient uit te oefenen in onderworpenheid aan het gezag van de Koran en dat er dus op dat punt geen sprake is van een gezagsverhouding tussen hem en de Stichting’. Dit behoeft echter, naar het oordeel van de Rechtbank, niet uit te sluiten dat partijen overeenkomen dat Zerbouhi zich tegen een door hem te ontvangen loon beschikbaar stelt om gedurende een vast aantal maanden per jaar werkzaamheden te vervullen verbonden aan de functie van imam. Voorts overweegt de Rechtbank dat ook de Stichting zelf van oordeel was dat sprake was van een gezagsverhouding. Een en ander voert de Rechtbank tot de slotsom dat ‘mede gelet op de door partijen gegeven toelichting op de inhoud van de functie alle elementen van een arbeidsovereenkomst aanwezig geacht kunnen worden’. 3.3. Het middel klaagt in de eerste plaats dat de Rechtbank, ervan uitgaande dat een gezagsverhouding ontbreekt, niettemin een arbeidsovereenkomst aanwezig oordeelt. De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan de klacht veronderstelt, heeft de Rechtbank niet geoordeeld dat tussen de Stichting en Zerbouhi geen gezagsverhouding bestond. De Rechtbank heeft slechts overwogen dat voor zover Zerbouhi zijn functie als imam diende uit te oefenen in onderworpenheid aan het gezag van de Koran, op dat punt geen sprake was van een gezagsverhouding tussen de Stichting en hem. 3.4. De tweede klacht voert aan dat het geestelijk karakter van de functie van imam zich niet verdraagt met ondergeschiktheid als vereiste voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Ook deze klacht faalt. De omstandigheid dat degeen die zich bij overeenkomst verbonden heeft tot het vervullen van een godsdienstig ambt, ter zake van de godsdienstige aspecten van zijn taak — tenzij anders is overeengekomen, waarvan te dezen niet is gebleken — niet aan instructies van zijn wederpartij onderworpen is, sluit niet uit dat met betrekking tot de overige aspecten van de contractuele relatie (werktijden, het opnemen van vakantiedagen en dergelijke) sprake is van een gezagsverhouding welke een van de kenmerken vormt van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1637a BW. Het oordeel van de Rechtbank dat bedoelde gezagsverhouding in het onderhavige geval aanwezig was, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. 3.5. De derde klacht strekt ten betoge dat het standpunt van de Rechtbank zou kunnen leiden tot een ongeoorloofde inmenging van de overheid c.q. de rechterlijke macht in de interne aangelegenheden van een godsdienstige gemeenschap. Bij wege van voorbeeld voert het middel daartoe aan een rechterlijke veroordeling tot herstel van de dienstbetrekking als bedoeld in art. 1639t. Deze klacht kan evenmin tot cassatie leiden. Het voortduren van de arbeidsovereenkomst tot het moment dat deze op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, laat immers onverlet de mogelijkheid dat degeen die een godsdienstig ambt bekleedt, met onmiddellijke ingang van zijn godsdienstige taken wordt ontheven. 3.6. De vierde klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het middel aanvoert, heeft de Rechtbank niet overwogen dat de benaming die door partijen aan de overeenkomst is gegeven, doorslaggevend is. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Zerbouhi begroot op ƒ 3498,75, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.