© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101985, PDF gemaakt voor
UJA-Nummer
UJA_101985
Instantie
Hoge Raad
datum
11-11-1994
wetsartikelen
art. 31 ESH (thans G ESH); Art. 6 lid 4 ESH
Hoge Raad 11-11-1994, BJN 101985, (Rotterdamse Haven) Samenvatting Casus In september 1991 organiseert de FNV selectieve werkstakingen en werkonderbrekingen in het Rotterdamse havengebied om de WAO-plannen van het kabinet te beïnvloeden of om te voorkomen dat deze doorgang vinden. De Havenwerkgeversvereniging SVZ vraagt in een kortgedingprocedure een verbod aan de FNV om zijn leden op te roepen tot verdere acties. Kantongerecht Acht de acties gedekt door artikel 6 lid 4 ESH, maar wijst de vorderingen toe omdat de acties verrassingsacties waren, die tot grote schade voor de werkgevers leiden. Hof Bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en overweegt daartoe het volgende. Artikel 6 lid 4 ESH waarborgt niet uitsluitend het recht op collectief onderhandelen maar ook de onbelemmerde uitoefening van dat recht. Dit laatste dient in ruime zin te worden verstaan. Het hof ziet in het overheidsbeleid een aantasting van deze waarborg, omdat genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de overheidsmaatregelen ten aanzien van de daarmee verband houdende eerder in collectieve arbeidsvoorwaarden aan de zijde van de werknemers een moeilijk in te lopen achterstand creëren bij nieuwe onderhandelingen. Voorts overweegt het hof dat de schade die de acties teweegbrengen, anders dan bij acties die zich tegen de werkgever richten, meer gewicht in de schaal leggen, omdat zij zich tegen de werkgever (SVZ) keren, terwijl zij zich richten tegen de overheid. Voorts heeft de kantonrechter niet ten onrechte mee laten wegen dat de havensector kort tevoren ook al doelwit was geweest van stakingsacties en aanzienlijke schade heeft geleden. Het hof acht het derhalve aannemelijk dat de grenzen van het maatschappelijk geoorloofde worden overschreden, ook al betreft het acties die naar omvang en duur beperkt waren. Tevens is het hof van oordeel dat SVZ van de FNV mocht verwachten dat zij eerder en meer overleg had gepleegd omtrent het voeren van acties, aangezien deze niet tegen de havensector zijn gericht. De FNV stelt hiertegen cassatieberoep in. Cassatiemiddel Centraal staat de vraag naar de begrenzing van het stakingsrecht ingeval de collectieve actie zich niet richt tegen de werkgever, maar tegen het overheidsbeleid met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Hoge Raad Neemt tot uitgangspunt dat, indien het gaat om acties die zich keren tegen de werkgever maar zich richten tegen overheidsbeleid, ter zake van arbeidsvoorwaarden die het onderwerp plegen of behoren te zijn van collectief onderhandelen, de werkgever voor de toepassing van artikel 31 ESH als derde moet worden beschouwd. Indien de werkgever als derde kan worden beschouwd, dan kunnen de rechten van de werkgever een beperking van het in artikel 6 lid 4 ESH bedoelde recht op collectief optreden rechtvaardigen (HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688, NS/Vervoersbonden). Bij de afweging of de werkgever als derde kan worden beschouwd, heeft het hof terecht als maatstaf vooropgesteld of, gelet op alle omstandigheden van het geval, de FNV in redelijkheid tot de acties heeft kunnen besluiten. Naar het oordeel van de HR heeft het hof daarbij terecht rekening gehouden met de economische belangen van de werkgevers. Echter, het enkele feit dat door werkgevers een substantiële schade wordt geleden kan geen beperking opleveren van het recht, wel kan de te verwachten schade een zodanige omvang bereiken dat een beperking noodzakelijk wordt. Dit zal zich niet voordoen zolang het gaat om schade voor individuele bedrijven die slechts over een korte periode wordt geleden en voor de getroffen bedrijven geen duurzame gevolgen van betekenis heeft. Dit wordt anders als de schade deze grenzen te buiten gaat, hetzij omdat een of meer bedrijven onevenredig veel zwaarder wordt getroffen, hetzij omdat de te verwachten schade aan de zijde van de werkgevers een algemener karakter draagt, bijvoorbeeld omdat het de hele haven of de hele Nederlandse economie treft. Voorts overweegt de HR dat het in al die gevallen moet gaan om een onmiddellijk en concreet gevaar voor een specifieke, aanzienlijke schade waarvan de aard en vermoedelijke omvang aannemelijk moet worden gemaakt. De overwegingen van het hof schieten hierin tekort en kunnen derhalve een beperking op grond van artikel 31 ESH op het stakingsrecht van artikel 6 lid 4 ESH niet dragen. Naar het oordeel van de HR hebben de werkgevers de aard en omvang van de schade onvoldoende aannemelijk gemaakt door deze slechts in algemene termen te duiden. De HR vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak voor verdere behandeling en beslissing naar het Gerechthof Amsterdam.
Uitspraak
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101985, PDF gemaakt voor
Hof: Beoordeling van het principaal en incidenteel beroep (…) 2 De bezwaren van de FNV richten zich tegen het vonnis van de president met uitzondering van diens oordeel dat de onderhavige acties worden gedekt door artikel 6, lid 4, van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Laatst bedoeld oordeel van de president wordt evenwel door de SVZ met haar incidentele grief aangevochten. 3 Het hof verwerpt de incidentele grief. De SVZ betoogt met die grief — kort samengevat — dat de voornemens van de regering inzake wijziging van de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) niet inhielden dat het door artikel 6 ESH gewaarborgde recht op collectief onderhandelen zou worden aangetast. Volgens de SVZ beoogde het kabinet immers slechts regelend recht, het welk de vrijheid liet bestaan, om ervan bij CAO of individuele arbeidsovereenkomst af te wijken. In dat betoog volgt het hof de SVZ niet. Meerbedoeld artikel 6 waarborgt niet uitsluitend het recht op collectief onderhandelen als zodanig, doch uitdrukkelijk ook de onbelemmerde uitoefening van dat recht. Dat laatste dient naar het voorlopig oordeel van het hof in ruime zin te worden verstaan. Te dezen nu acht het hof, mede gelet op de nadere uiteenzetting daaromtrent bij pleidooi, genoegzaam aannemelijk dat de hier aan de orde zijnde overheidsmaatregelen, ten aanzien van daarmee rechtstreeks verband houdende eerder in collectieve onderhandelingen overeengekomen arbeidsvoorwaarden, aan werknemerszijde een bij nieuwe onderhandelingen moeilijk in te lopen achterstand deden ontstaan. Reeds daarin ziet het hof een aantasting van de voormelde waarborg. Het hof verenigt zich dan ook met het door de SVZ bestreden oordeel van de president. 4 Het principaal appel van de FNV nu stelt de vraag aan de orde of te dezen, niettegenstaande voormeld oordeel, het door de president op vordering van de SVZ gegeven verbod is te rechtvaardigen. Die vraag beantwoordt de FNV ontkennend en zij stelt daartoe allereerst, dat het collectief actierecht een sociaal grondrecht is het welk ingevolge artikel 31 ESH alleen zijn beperking vindt in de grondrechten van anderen, waartoe economische belangen niet zijn te rekenen. 5 Die stelling acht het hof niet gegrond. Terecht heeft de president bij zijn door de FNV aangevochten beslissing als criterium gehanteerd of, gelet op alle zich te dezen voordoende omstandigheden, de FNV in redelijkheid tot de onderhavige acties had kunnen besluiten. 6 De met dat criterium bedoelde afweging leidt het hof tot geen andere beslissing dan die van de president. Het hof stelt hier voorop dat de onderhavige acties gekeerd waren tegen leden van de SVZ, doch — afgezien van het hierna onder punt 8 overwogene — gericht waren niet tegen hen maar tegen de overheid. De van de acties te duchten schade legt hier dan meer gewicht in de schaal dan bij wel tegen de werkgevers gerichte acties. Voor de FNV gelden hier daarom ook zwaardere eisen van zorgvuldigheid jegens de betrokken werkgevers. Voorts heeft de president niet ten onrechte in dit geval laten meewegen dat de havensector kort te voren reeds doelwit was geweest van stakingsacties en toen al zeer aanzienlijke schade had geleden. Dat die eerdere acties in het kader van CAO-onderhandelingen werden gevoerd brengt — anders dan de FNV betoogt — niet mee dat de daardoor reeds geleden schade te dezen buiten beschouwing dient te worden gelaten. 7 De FNV voert nog aan dat de onderhavige acties naar omvang en duur slechts zeer beperkt waren. Gelet op hetgeen dienaangaande over en weer naar voren is gebracht, acht het hof evenwel aannemelijk dat van de acties destijds wel degelijk zodanige schade in de havensector was te duchten dat die acties in dit geval, mede gelet op het bepaalde in (…in origineel arrest weggevallen gedeelte; red.) de grenzen van het maatschappelijk geoorloofde overschreden. Het hof is vooralsnog ook van oordeel, dat te dezen van de FNV had mogen worden verwacht dat zij eerder en meer open overleg had gepleegd met de SVZ omtrent het voeren van, immers niet tegen de werkgevers gerichte, acties in de havensector. Voorts ziet het hof onvoldoende grond voor het betoog van de FNV dat reeds tijdens het geding in eerste aanleg algemeen bekend was dat de acties op 5 oktober 1991 zouden worden beëindigd. 8 Overigens merkt het hof nog op, dat geen grief is gericht tegen de overweging van de president — onder punt 5.5 van het vonnis — dat (samengevat) de FNV de arbeidsomstandigheden in de Rotterdamse haven spontaan zonder onderhandeling terzake, mede inzet van de onderhavige acties heeft gemaakt. Met de president is het hof van oordeel dat die omstandigheid geen steun biedt voor het standpunt van de FNV in deze zaak doch daaraan veeleer afbreuk doet. 9 Gelet op het hiervoor overwogene verenigt het hof zich met het vonnis van de president, dat dan ook door de FNV en de SVZ over en weer tevergeefs is aangevochten. Mitsdien wordt beslist als volgt. (enz.) Principaal cassatiemiddel: Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordien het Gerechtshof heeft overwogen, recht gedaan en beslist als in het bestreden arrest is opgenomen, om de volgende, mede in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101985, PDF gemaakt voor Het gaat in deze zaak om collectieve akties van de Vervoersbond om de politieke besluitvorming rond de kabinetsplannen tot wijziging van de Ziektewet en de WAO te beïnvloeden (vonnis President onder 2.1). De Vervoersbond heeft aangevoerd (zie memorie van grieven onder 11) dat op uiterst beperkte schaal aktie is gevoerd en dat de akties zowel qua duur als qua omvang niet waren te vergelijken met de akties zoals die kunnen plaatsvinden in het kader van CAO-onderhandelingen. In het totaal is er bij drie bedrijven gestaakt. Blijkens de pleitnotities in prima zijdens de Vervoersbond ging het om een staking van vier uur bij ECT, niet bij het gehele bedrijf, maar alleen op de Home-terminal op vrijdag 27 september 1991 van 19.15 uur tot 23.15 uur. Vervolgens is op zaterdag 28 september 1991 eveneens bij ECT zes uur gestaakt op de Home en op de Deltaterminal. Bij Seaport is op de bewuste vrijdag anderhalf uur gestaakt en bij de EECV is op zondag gestaakt. Volgens de Vervoersbond zijn de sjorsektor en de stukgoedsektor ontzien vanwege recente CAO-akties. Tenslotte is aangekondigd dat op vrijdag 4 oktober 1991 wederom akties zouden plaatsvinden.
Het hof beoordeelt in r.o. 4 en 5 allereerst de stelling van de Vervoersbond dat het collectief aktierecht een sociaal grondrecht is hetwelk ingevolge artikel 31 ESH alleen zijn beperking vindt in de grondrechten van anderen, waartoe economische belangen niet zijn te rekenen. Het hof acht die stelling niet gegrond en hanteert (met de President) als criterium of, gelet op alle zich te dezen voordoende omstandigheden, de Vervoersbond in redelijkheid tot de onderhavige akties had kunnen besluiten. 1 Dit oordeel is rechtens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. De economische belangen van derden (althans: belangen waar het in casu bij de havenwerkgevers om gaat) vormen geen grond voor beperking van het collectief aktierecht in het kader van artikel 31 ESH, althans kunnen dergelijke economische belangen slechts onder bijzondere omstandigheden leiden tot een beperking van het op grond van artikel 6 ESH uitgeoefende collectieve aktierecht. Dergelijke bijzondere omstandigheden (zoals bijvoorbeeld een onevenredigheid tussen het door de akties nagestreefde doel en de daardoor toegebrachte schade) stelt het hof echter niet vast. Het hof vervolgt dan: (r.o. 6 en 7; red.) 2 Dit oordeel is eveneens rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd. Het gaat ten deze om de toepassing van artikel 31 lid 1 ESH, welk artikel een beperking aanbrengt op het in artikel 6 lid 4 ESH erkende (sociale grond ) recht op collectieve aktie. Een dergelijke beperking is alleen toelaatbaar, indien deze met voldoende scherpte uit de zorgvuldigheidsnorm van artikel 1401 BW (oud) is af te leiden en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor de bescherming van (voor zover van belang) de rechten en vrijheden van anderen. Eén en ander is door het hof miskend en meer in het bijzonder heeft het hof nagelaten inzichtelijk te maken welke rechten van derden het geschonden acht en in welke mate, alsmede hoe deze aantasting is afgewogen tegen de belangen van de Vervoersbond en de door haar vertegenwoordigde werknemers bij het kunnen uitoefenen van hun collectieve aktierecht. Mede om controle in cassatie van ingrijpende beslissingen als de onderhavige mogelijk te maken, dienen beslissingen als de onderhavige (ook in kort geding, nu het in procedures over staking uit de aard der zaak vrijwel steeds om kort gedingen zal gaan) aan hoge motiveringseisen te voldoen. De onderhavige overwegingen van het hof voldoen niet aan die eisen. Deze algemene klacht zal in het hiernavolgende nader worden uitgewerkt en aangevuld. 3 De Vervoersbond heeft aangevoerd dat de onderhavige akties naar omvang en duur slechts zeer beperkt waren en blijkens het hiervoor gestelde concrete feiten en omstandigheden aangegeven welke de stelling ondersteunen dat de van de akties te duchten schade gericht was. Het hof overweegt daaromtrent slechts dat, ‘gelet op hetgeen dienaangaande over en weer naar voren is gebracht, het aannemelijk is dat van de akties destijds wel degelijk zodanige schade in de havensektor was te duchten dat die akties in dit geval, mede gelet op het bepaalde in (?; in het arrest van het hof weggevallen) de grenzen van het maatschappelijk geoorloofde zijn overschreden’. Het hof maakt aldus niet inzichtelijk welke omvang van te verwachten schade het aannemelijk acht. Voor zover het hof bepaalde stellingen van de havenwerkgevers aangaande de schade aannemelijk acht, mocht het hof daarvan niet zonder meer uitgaan, althans is zijn oordeel, zonder nadere motivering niet begrijpelijk, in het licht van de hiervoor aangeduide stellingen van de Vervoersbond. 4 Het hof maakt voorts niet inzichtelijk hoe het het belang van de Vervoersbond bij het kunnen uitoefenen van haar recht op collectieve aktie weegt. Reeds daarom is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt met name in het licht van het door de Vervoersbond dienaangaande aangevoerde (zie pleitnotities in prima, p. 1 tot en met 3 en memorie van grieven, met name onder 10). Dit betoog kwam er op neer dat de Vervoersbond en haar leden een groot belang hadden bij een bijstelling van het voorgenomen overheidsbeleid, nu deze Ziektewet/WAO-maatregelen diep insneden in de bestaande arbeidsvoorwaarden en een einde dreigden te maken aan de bij CAO overeengekomen bepalingen die de werkgever verplichtten om gedurende de Ziektewet-periode en gedurende een bepaalde WAO-periode de uitkering aan te vullen tot het laatstverdiende loon, alsmede meebrachten dat een werknemer bij ziekte een vakantiedag of ATV-dag diende in te leveren. 5 Rechtens onjuist, respectievelijk onvoldoende gemotiveerd, is ook het (eind ) oordeel van het hof dat de akties de grenzen van het maatschappelijk geoorloofde overschreden. Het hof hanteert hier niet de maatstaf of de Vervoersbond in redelijkheid tot deze akties kon besluiten, althans is zijn oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, indien het deze maatstaf, respectievelijk de hier geldende maatstaf, wel hanteert. 6 Onvoldoende gemotiveerd, respectievelijk rechtens onjuist, is eveneens dat het hof heeft laten meewegen dat de havensektor kort tevoren reeds doelwit was geweest van stakingsakties en toen zeer aanzienlijke schade had geleden. Anders dan het hof overweegt, diende deze schade, ten gevolge van akties gevoerd in het kader van CAO-onderhandelingen, buiten beschouwing te worden gelaten. Althans zou deze schade slechts onder bijzondere omstandigheden mogen meewegen, welke bijzondere omstandigheden het hof echter niet vaststelt. Daarbij is het hof tevens ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling van Vervoersbond dat de sjorsektor en de stukgoedsektor bij de onderhavige akties zijn ontzien, juist omdat daar tevoren akties hadden plaatsgevonden.
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101985, PDF gemaakt voor 7 Onvoldoende gemotiveerd, respectievelijk onbegrijpelijk, is ook het oordeel van het hof dat te dezen van de Vervoersbond had mogen worden verwacht dat zij eerder en meer open overleg had gepleegd met de SVZ omtrent het voeren van akties in de havensektor. Dit geldt met name in het licht van de stellingen van de Vervoersbond omtrent de wijze van aanzegging van de akties (zie onder meer pleitnotities in prima, p. 5 e.v.) die er op neerkomen dat aanzeggingen van de akties zijn gedaan bij brieven aan de havenwerkgevers van 10 september 1991 en 16 september 1991 en dat in de reakties daarop van die havenwerkgevers niet wordt geklaagd over een onjuiste aanzegging van de akties, terwijl in de haven in het algemeen gebruikelijk is dat, nadat in algemene zin akties worden aangekondigd, min of meer verrassingsakties plaatsvinden, vaak in de vorm van estafetteakties.
Incidenteel cassatiemiddel: Schending van het recht en/of verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven, zulks op de volgende gronden: 1. Het is, gelet op de tekst en de strekking van art. 6 deel II ESH, rechtens niet juist dat dit artikel het recht op collectief onderhandelen respectievelijk de onbelemmerde uitoefening daarvan waarborgt. Hooguit valt aan te nemen, gelet op art. 6 en de aanhef daarvan, dat art. 6 lid 4 strekt ter bescherming van, immers tot waarborg van de onbelemmerde uitoefening van het in deel I ESH onder 6 genoemde recht op collectief onderhandelen. 2. Waar het Hof overweegt, ‘dat de hier aan de orde zijnde overheidsmaatregelen, ten aanzien van daarmee rechtstreeks verband houdende eerder in collectieve onderhandelingen overeengekomen arbeidsvoorwaarden, aan werknemerszijde een bij nieuwe onderhandelingen moeilijk in te lopen achterstand deden ontstaan’, is onduidelijk, mede gelet op het overigens door het Hof overwogene, op welke — concrete — overheidsmaatregelen het Hof het oog heeft, zodat 's Hofs arrest niet naar behoren gemotiveerd is. Kennelijk heeft het Hof niet het oog op àlle overheidsmaatregelen, die deel uitmaakten van de kabinetsplannen tot wijziging van de Ziektewet en de WAO volgens de brieven van 16 juli 1991 en 27 augustus 1991 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid resp. van die minister en zijn staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, II 1990–1991, 22 187 nrs. 1 en 2, tegen welke kabinetsplannen de acties van de FNV gericht waren. 3. 's Hofs arrest is voorts onduidelijk en niet naar behoren gemotiveerd, omdat het Hof enerzijds kennelijk slechts het oog heeft op één of enkele overheidsmaatregelen uit de kabinetsplannen en deze overheidsmaatregelen van dien aard acht dat de tegen de kabinetsplannen gerichte acties door art. 6 lid 4 gedekt zijn, terwijl anderzijds in een geval waarin slechts één of enkele overheidsmaatregelen uit een omvangrijker pakket van kabinetsplannen van dien aard is resp. zijn dat daartegen gerichte acties door art. 6 lid 4 gedekt zijn, niet zonder meer aangenomen mag worden dat de acties tegen het gehéle pakket van kabinetsplannen door art. 6 lid 4 gedekt zijn. Een andere opvatting zou tekort doen aan de beperkte dekking die art. 6 lid 4 geeft voor tegen zeker overheidsbeleid gerichte acties, namelijk uitsluitend althans in het bijzonder overheidsbeleid op het stuk van arbeidsvoorwaarden die het onderwerp plegen of behoren te zijn van collectief onderhandelen. Voorzover 's Hofs arrest op dit punt al naar behoren gemotiveerd mocht zijn, is daarin in ieder geval het recht in het bijzonder art. 6deel I en deel II ESH geschonden. In een geval, als waarop het Hof blijkbaar het oog heeft, behoort een afweging en toerekening plaats te vinden, die door het Hof ten onrechte nagelaten is. Daarbij zou het criterium gevonden dienen te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of de acties uitsluitend of in hoofdzaak gericht waren tegen overheidsmaatregelen, die naar hun aard tot dekking van daartegen gerichte acties kunnen leiden, althans aan de hand van het antwoord op de vraag of de acties ook georganiseerd en uitgevoerd zouden zijn ingeval zij slechts gericht geweest zouden zijn tegen overheidsmaatregelen die naar hun aard tot dekking van daartegen gerichte acties kunnen leiden. Het voorgaande geldt althans en te meer waar, blijkens 's Hofs arrest, de FNV de arbeidsomstandigheden in de Rotterdamse haven spontaan zonder onderhandeling terzake, mede inzet van de onderhavige acties heeft gemaakt. Het in dit onderdeel aangevoerde dient voorts in aanmerking genomen te worden ingeval een of meer van de volgende onderdelen gegrond bevonden mochten worden. 4. Onduidelijk is verder wat het Hof bedoelt met ‘bij nieuwe onderhandelingen moeilijk in te lopen achterstand’ (wat is ‘achterstand’ en wat is ‘moeilijk in te lopen’ en zijn er ook ‘gemakkelijk’ in te lopen achterstanden?), zodat 's Hofs arrest ook daarom niet naar behoren gemotiveerd is. Deze omstandigheid leidt in ieder geval niet, ook niet tezamen met hetgeen het Hof verder overweegt, tot dekking van de onderhavige acties door art. 6 lid 4. De door het Hof bedoelde moeilijk in te lopen achterstand brengt niet mee, ook niet in verband met het overigens door het Hof overwogene, dat ‘de onbelemmerde uitoefening’ van het recht op collectief onderhandelen, waarop het Hof het oog heeft en die door het Hof in te ruime zin wordt verstaan, daardoor wordt aangetast of beperkt, laat staan fundamenteel, of dat daarin een aantasting van de door het Hof bedoelde waarborg te zien valt. Partijen bij nieuwe onderhandelingen, in het bijzonder vakbonden, worden immers door of in verband met deze beweerde, moeilijk in te lopen achterstand niet in het minst belemmerd in de uitoefening van hun recht en hun vrijheid om collectief te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten. Tenslotte valt niet in te zien, dat de beweerde achterstand moeilijk in te lopen zou zijn, en op welke feiten en omstandigheden het Hof zulks grondt. 5. In vorige instanties in dit geding is aan de orde geweest de vraag of het in de brief van 16 juli 1991 vermelde beleidsvoornemen: ‘Het kabinet wil langs wettelijke weg bevorderen dat over bovenwettelijke uitkeringen in nieuwe CAO's nieuwe afspraken worden gemaakt’, bedoeld was als parapluwet en of daardoor nawerking aan op zeker tijdstip lopende CAO's zou worden ontnomen en of daarin een zodanige aantasting of beperking
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101985, PDF gemaakt voor van het recht op collectief onderhandelen zou zijn gelegen dat zulks ingevolge art. 6 lid 4 tot dekking van daartegen gerichte acties zou kunnen leiden. SVZ is van oordeel dat het Hof in zijn bestreden arrest deze vragen niet heeft beantwoord, althans dekking van de onderhavige acties ingevolge art. 6 lid 4 niet, ook niet mede, op grond van het ontnemen van nawerking aan lopende CAO's door het geciteerde beleidsvoornemen heeft aanvaard.
Voor het geval dat anders mocht zijn, voert SVZ het volgende aan. In die onderstelling is 's Hofs arrest in strijd met het recht of niet naar behoren gemotiveerd, omdat nawerking niet een element van het Nederlandse recht is althans omdat het — eenmalig — ontnemen van nawerking aan CAO's niet tekort doet aan de onbelemmerde uitoefening van het recht op collectief onderhandelen en aan dit recht zelf, laat staan in fundamentele zin. Bovendien wordt door het ontnemen van nawerking niet in CAO's als resultaten van collectief onderhandelen en dus in het recht daarop ingegrepen doch hooguit in de IAO's (Individuele arbeidsovereenkomst) die op grond van de betreffende CAO's zijn gesloten. Verder is nawerking wellicht een element van het Nederlands recht betreffende collectieve arbeidsovereenkomsten, maar nawerking is niet een element van het recht op collectief onderhandelen volgens art. 6deel I, althans deel II ESH, zodat ook daarom geen sprake is van een voorgenomen, al dan niet fundamentele, aantasting of beperking van — de onbelemmerde uitoefening van — het recht op collectief onderhandelen, die tot dekking van daartegen gerichte acties zou kunnen leiden. Tenslotte is hier geen sprake van overheidsbeleid op het stuk van arbeidsvoorwaarden die het onderwerp plegen of behoren te zijn van collectief onderhandelen, doch hooguit van een voorgenomen — eenmalige — ingreep in de Nederlandsrechtelijke regeling omtrent collectieve arbeidsovereenkomsten, welke ingreep niet tot dekking door art. 6 lid 4 van daartegen gerichte acties kan leiden. 6. Voor het geval het Hof bij zijn beslissing, al dan niet mede, het oog gehad mocht hebben op de in de brief van 16 juli 1991 genoemde voorgenomen blokkering van de mogelijkheid dat werkgevers verplicht zouden worden de kosten voor bovenwettelijke doorbetaling te herverzekeren bij de bedrijfsvereniging — hetgeen volgens SVZ niet het geval is, althans zo onduidelijk is dat 's Hofs arrest niet naar behoren gemotiveerd is — wordt zijdens SVZ aangevoerd, dat dit beleidsvoornemen niet van dien aard is dat daartegen gerichte acties door art. 6 lid 4 gedekt zijn, omdat het recht op collectief onderhandelen en de onbelemmerde uitoefening daarvan in de zin van genoemd art. 6 daardoor niet aangetast of beperkt worden, althans niet fundamenteel. Verder gaat het bij dit beleidsvoornemen om afschaffing van de art. 29 lid 3 en 57 Ziektewet betreffende bevoegdheden van de bedrijfsvereniging, en niet om overheidsbeleid op het stuk van arbeidsvoorwaarden die het onderwerp plegen of behoren te zijn van collectief onderhandelen. Door dit beleidsvoornemen, als in de genoemde brief omschreven, worden niet getroffen of beperkt het overeenkomen van bovenwettelijke uitkeringen, het herverzekeren daarvan en het overeenkomen van de verplichting daartoe in CAO's. 7. Voor het geval het Hof bij zijn beslissing, al dan niet mede, het oog gehad mocht hebben op het beleidsvoornemen dat per ziekmelding een dag van het vakantietegoed van de werknemer wordt afgeboekt, als nader in de genoemde brief omschreven — hetgeen volgens SVZ niet het geval is, althans zo onduidelijk is dat 's Hofs arrest niet naar behoren gemotiveerd is — wordt zijdens SVZ aangevoerd, dat zich ook te dien aanzien niet voordoet een aantasting of beperking, laat staan van fundamentele aard, van het recht op collectief onderhandelen en de onbelemmerde uitoefening daarvan. Bovendien is hier geen sprake van overheidsbeleid op het stuk van arbeidsvoorwaarden die het onderwerp plegen of behoren te zijn van collectief onderhandelen. Voorts wordt het recht op collectief onderhandelen en de onbelemmerde uitoefening daarvan door dit beleidsvoornemen niet aangetast of beperkt, en zeker niet in fundamentele zin, omdat het bestaande algemene, dwingendrechtelijke verbod van afboeking van dagen van ziekmelding op het vakantietegoed van werknemers volgens dit beleidsvoornemen zou worden vervangen door een beperkt verbod van afboeking en omdat de afboeking boven minimaal vier weken vakantie per jaar ongedaan gemaakt zou mogen worden. 8 In zoverre als het Hof in zijn arrest nog op àndere overheidsmaatregelen het oog gehad mocht hebben voor zijn conclusie dat de betreffende acties door art. 6 lid 4 gedekt waren, hetgeen SVZ overigens betwist, heeft het Hof zijn arrest niet naar behoren gemotiveerd, omdat niet duidelijk is op welke overheidsmaatregelen het Hof dan het oog gehad zou hebben. Subsidiair heeft het Hof het recht geschonden. Door de betreffende, andere overheidsmaatregelen werd immers het recht op collectief onderhandelen en de onbelemmerde uitoefening daarvan niet aangetast of beperkt, althans niet fundamenteel. Evenmin is te dier zake sprake van overheidsbeleid op het stuk van arbeidsvoorwaarden die het onderwerp plegen of behoren te zijn van collectief onderhandelen. Hoge Raad 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie — verder te noemen: SVZ — heeft bij exploit van 30 september 1991 eiseres tot cassatie — verder te noemen: Vervoersbond FNV — in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd de Vervoersbond FNV te verbieden over te gaan tot het oproepen tot, het organiseren van en/of het ondersteunen van werkstakingen of werkonderbrekingen of daaraan aanverwante acties bij leden van de SVZ strekkende tot beïnvloeding van de politieke besluitvorming rondom de kabinetsplannen tot aantasting van de WAO, Ziektewet etc. en voorts de Vervoersbond FNV te bevelen om reeds gedane aankondigingen c.q. oproepingen c.q. steunverklaringen ter zake in te trekken en haar leden te bewegen niet deel te nemen aan acties als bedoeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 100 000 voor elk handelen of nalaten in strijd met dit verbod en bevel. Nadat de Vervoersbond FNV tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 1 oktober 1991 de vordering toegewezen. Tegen dit vonnis heeft de Vervoersbond FNV hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's Gravenhage, waarna SVZ incidenteel hoger beroep
heeft ingesteld.
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101985, PDF gemaakt voor
Bij arrest van 15 juni 1993 heeft het Hof op het principaal en incidenteel appel het bestreden vonnis bekrachtigd. (…) 3. Uitgangspunten in het principale en het incidentele beroep 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. a. In het kader van de acties van de Vervoersbond FNV om de politieke besluitvorming rond de kabinetsplannen tot wijziging van de Ziektewet en de WAO te beïnvloeden en zo te voorkomen dat de plannen van het kabinet doorgang zouden vinden, hebben sedert 17 september 1991 (Prinsjesdag) bij verrassing bij een aantal bij SVZ aangesloten ondernemingen in het Nieuwe Waterweggebied werkonderbrekingen respektievelijk stakingen (van 3 tot 24 uren) plaatsgevonden. b. De Vervoersbond FNV was voorts voornemens verdere stakingsacties uit te roepen in de week van maandag 30 september 1991, eveneens bij ondernemingen in het Nieuwe Waterweggebied, welke aangesloten zijn bij SVZ. c. Bij brief van 10 september 1991 heeft de Vervoersbond FNV aan SVZ medegedeeld, dat zij voornemens was haar leden op te roepen tot gevarieerde acties (manifestaties, protestbijeenkomsten, estafette-acties, werkonderbrekingen en stakingen), gericht tegen het overheidsbeleid als onder a. vermeld en met verzoek deze acties te gedogen. d. SVZ heeft daarop het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt en het hiervoor onder 1 weergegeven verbod en bevel gevorderd. 3.2. Het middel in het incidentele beroep betreft de vraag of art. 6, aanhef en onder 4, ESH de onderhavige acties dekt; het middel in het principale beroep betreft de grenzen die aan het in deze bepaling vervatte recht worden gesteld in art. 31 ESH. In verband daarmee zal het middel in het incidentele beroep het eerst worden behandeld. 4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep Het middel richt zich tegen 's Hofs rov. 3. 's Hofs daarin vervatte oordeel komt op het volgende neer. Art. 6, aanhef en onder 4, waarborgt niet alleen het recht op collectief onderhandelen als zodanig, doch ook de onbelemmerde uitoefening van dat recht. Zulks dient in ruime zin te worden verstaan. Genoegzaam aannemelijk is dat de overheidsmaatregelen met het oog waarop de acties plaatsvonden, ten aanzien van daarmee rechtstreeks verband houdende, eerder in collectieve onderhandelingen overeengekomen arbeidsvoorwaarden een achterstand deden ontstaan aan werknemerszijde, die bij nieuwe onderhandelingen moeilijk in te lopen zou zijn. Het Hof doelt daarbij kennelijk op de door de regering aangekondigde maatregelen betreffende doorbetaling van loon en inlevering van vakantiedagen of ATV-dagen bij ziekte. Reeds het ontstaan van een zodanige achterstand heeft het Hof voldoende geacht om aan te nemen dat de in art. 6, aanhef en onder 4, bedoelde waarborg hier door degenen die de acties voeren, kan worden ingeroepen. Voor zover het middel 's Hofs oordeel anders opvat dan hiervoor is geschied, mist het feitelijke grondslag. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde in het licht van de gedingstukken ook geen nadere motivering. Alle klachten van het middel stuiten op dit een en ander af. 5. Beoordeling van het middel in het principale beroep 5.1. Tegen de achtergrond van het hiervoor onder 4 overwogene, gelezen in verband met 's Hofs in cassatie niet bestreden rov. 8, moet bij de beoordeling van het middel in het principale beroep het volgende tot uitgangspunt worden genomen. Het gaat hier om acties die zich keren tegen de werkgevers maar zich richten tegen overheidsbeleid ter zake van arbeidsvoorwaarden die het onderwerp plegen of behoren te zijn van collectief onderhandelen en die op deze grond onder de waarborg van art. 6, aanhef en onder 4, begrepen moeten worden geacht. Het gevolg daarvan is — in overeenstemming met HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688 en 7 november 1986, NJ 1987, 226— dat de werkgevers voor de toepassing van art. 31 ESH als derden moeten worden beschouwd, wier rechten naar gelang van de omstandigheden een beperking van het in art. 6 onder 4 bedoelde recht op collectief optreden kunnen rechtvaardigen. 5.2. Bij zijn beantwoording van de vraag of in dit geval een rechtvaardiging voor een beperking van het recht op collectief optreden moet worden aangenomen, heeft het Hof terecht als algemene maatstaf vooropgesteld of, gelet op alle zich hier voordoende omstandigheden, de Vervoersbond FNV in redelijkheid tot de onderhavige acties heeft kunnen besluiten. Bij de afweging die het Hof aan de hand van deze maatstaf heeft verricht, heeft het onder meer rekening gehouden met de economische belangen van de werkgevers. Anders dan het eerste onderdeel van het middel aanvoert, is zulks juist. 5.3. De onderdelen 2–7 van het middel betreffen de wijze waarop het Hof de hiervoor in 5.2 weergegeven algemene maatstaf heeft toegepast. Het tweede onderdeel stelt daarbij terecht voorop dat beperkingen van het in art. 6 onder 4 bedoelde recht slechts op de algemene grondslag van art. 6:162 BW of het hier toepasselijke art. 1401 (oud) BW kunnen worden gegrond, wanneer zij met voldoende scherpte kunnen worden afgeleid uit de eisen van de zorgvuldigheid die krachtens deze bepalingen in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van de persoon en de goederen van anderen
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101985, PDF gemaakt voor moet worden in acht genomen (HR 22 november 1991, NJ 1992, 508). Voorts is nodig dat deze beperkingen in een democratische samenleving voor de bescherming van de desbetreffende rechten van anderen, zoals hier de werkgevers, noodzakelijk zijn.
De vraag of een zodanige beperking hier inderdaad noodzakelijk is en met voldoende scherpte uit de voormelde eisen kan worden afgeleid, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden die voor een geval als hier aan de orde is, kenmerkend zijn, waarbij moet worden uitgegaan van wat het Hof aan omstandigheden aannemelijk heeft geacht of tot uitgangspunt heeft genomen. 5.4. Het Hof heeft klaarblijkelijk in zijn arrest tot uitgangspunt genomen dat, zoals door de Vervoersbond FNV was aangevoerd, zijzelf en haar leden een groot belang hadden bij een bijstelling van het voorgenomen overheidsbeleid, nu de hiervoor aangeduide maatregelen die men voor ogen had, een einde dreigden te maken aan de bij CAO overeengekomen bepalingen die de werkgever verplichtten om gedurende de Ziektewetperiode en een bepaalde WAO-periode de uitkering aan te vullen tot het laatst verdiende loon, en die maatregelen voorts meebrachten dat een werknemer bij ziekte een vakantiedag of een ATV-dag diende in te leveren. Het ging hier derhalve om maatregelen die door collectieve onderhandelingen verworven, essentiële arbeidsvoorwaarden dreigden aan te tasten. Het Hof heeft voorts klaarblijkelijk geoordeeld dat de van de acties te duchten schade voor de werkgevers voor het aannemen van een beperking als hiervoor bedoeld een voldoende rechtvaardiging opleverde. Weliswaar heeft het Hof mede overwogen dat van de Vervoersbond FNV had mogen worden verwacht dat zij eerder en meer open overleg met SVZ zou hebben gevoerd, doch het Hof heeft dit kennelijk slechts een factor van bijkomende aard geacht, waarvan het Hof het gewicht dan ook niet nader heeft aangeduid. Deze factor blijft hierna dan ook buiten beschouwing. 5.5. In een geval met de kenmerken die hiervoor onder 5.1 en 5.4 naar voren zijn gekomen, geldt het volgende. Ter zake van het recht op collectief optreden met een doel dat, hoewel gericht tegen overheidsbeleid, essentiële arbeidsvoorwaarden betreft en waarbij de actievoerders derhalve groot belang hebben, kan het enkele feit dat door de werkgevers substantiële schade geleden wordt, geen rechtvaardiging opleveren voor een beperking van dit recht, reeds omdat anders een enigszins effectieve uitoefening van dit recht, zoals door acties als de onderhavige, nauwelijks nog mogelijk zou zijn. Wel kan de te verwachten schade een zodanige omvang bereiken dat niettemin een beperking noodzakelijk wordt. Dit zal zich in elk geval niet voordoen, zolang het slechts gaat om schade voor individuele bedrijven, die slechts over een korte periode wordt geleden en voor de getroffen bedrijven geen duurzame gevolgen van betekenis heeft. Dergelijke schaden moeten als een normaal bedrijfsrisico worden beschouwd. Dit wordt evenwel anders wanneer de van de acties te verwachten schade deze grenzen te buiten gaat, hetzij omdat een of meer bedrijven onevenredig veel zwaarder wordt getroffen dan hiervoor aangegeven, hetzij omdat de te verwachten schade aan de zijde van de werkgevers een algemener karakter draagt, bijv. doordat zij naar haar aard en omvang mede de gehele haven of de gehele Nederlandse economie treft. In alle gevallen waarin op zodanige grond een beperking noodzakelijk wordt geacht, dient het evenwel te gaan om een onmiddellijk en concreet gevaar voor een specifieke, aanzienlijke schade, waarvan aard en vermoedelijke omvang, tegenover een eventuele betwisting, van de zijde van de werkgevers aannemelijk dienen te worden gemaakt. 5.6. 's Hofs overwegingen ter zake van de schade die van de acties te verwachten was, houden slechts in: dat de van de acties te duchten schade hier ‘meer gewicht in de schaal’ legt dan bij tegen de werkgevers zelf gerichte acties; dat ‘de havensector’ bij vorige acties ‘al zeer aanzienlijke schade had geleden’; en dat het Hof, ondanks de door de Vervoersbond FNV gestelde zeer beperkte omvang en duur van de acties, aannemelijk acht dat ‘van de acties destijds wel degelijk zodanige schade in de havensector was te duchten dat die acties in dit geval de grenzen van het maatschappelijk geoorloofde overschreden’. Deze overwegingen kunnen echter, in het licht van het hiervoor in 5.5 overwogene, 's Hofs slotsom dat hier een beperking als voormeld moet worden aangenomen, niet dragen. Daarbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat de stelplicht ter zake van de te verwachten schade op SVZ rustte en zij deze door haar in eerste aanleg slechts in algemene termen aangeduide schade aannemelijk had te maken tegenover de gedetailleerde betwisting daarvan door de Vervoersbond FNV in haar memorie van grieven. Een en ander leidt tot de conclusie dat de onderdelen 2, 3 en 5, in onderling verband gelezen, doel treffen. 5.7. Ter zake van de overige onderdelen dient nog het volgende te worden overwogen. Onderdeel 4 mist feitelijke grondslag, zoals volgt uit de uitleg die hiervoor in 5.4 aan 's Hofs arrest is gegeven. Onderdeel 6 faalt, nu het aan het Hof vrijstond bij het beoordelen van de ernst van de gevolgen van de acties mede betekenis toe te kennen aan de schade die de werkgevers wellicht reeds door eerdere, andersoortige acties hadden geleden. Onderdeel 7 faalt nu het opkomt tegen een feitelijke beslissing die voldoende is gemotiveerd, mede in verband met de omstandigheid dat het hier in 's Hofs zienswijze alleen ging om een bijkomende factor, zoals hiervoor aan het slot van 5.4 is aangegeven. 6. Beslissing De Hoge Raad: in het principaal beroep: vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 15 juni 1993; verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; © Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101985, PDF gemaakt voor in het incidentele beroep: verwerpt het beroep; in het principale en het incidentele beroep: veroordeelt SVZ in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de Vervoersbond FNV tot op deze uitspraak begroot op ƒ 758,27 aan verschotten en ƒ 6500 voor salaris.