HOGE RAAD VAN FINANCIEN
AFDELING FISCALITEIT EN PARAFISCALITEIT
VERGELUKENDE ANALYSE VAN HET FISCAAL STELSEL VAN GROEPSVERZEKERINGEN EN PENSIOENFONDSEN
september 1993
2
Inleiding
Het door de Regering ingediende ontwerp van wet houdende fiscale en financiële bepalingen, dat nadien de wet van 22 juli 1993 is geworden, bevatte in zijn oorspronkelijke versie een bepaling waardoor werd beoogd om "zelfs nietuitgedrukte of niet verwezenlijkte meerwaarden op aandelen van beleggingsvennootschappen (... ) die voortkomen van de kapitalisatie, door de beleggingsvennootschap, van inkomsten van kapitalen en roerende goederen" aan de rechtspersonenbelasting te onderwerpen. De regering heeft die bepaling uit het wetsontwerp teruggetrokken en op 6 juni 1992 vroeg de Minister van Financiën aan de Afdeling "Fiscaliteit en Parafiscaliteit" van de Hoge Raad van Financiën om, overeenkomstig de beslissing van de Ministerraad, de volgende vraag te willen onderzoeken: " Is de overwogen maatregel van aard om een discriminatie teweeg te brengen tussen de fiscale stelsels van de sommen gespaard via een pensioenfonds enerzijds en via een groepsverzekering anderzijds? Indien zulks het geval is, zou het nuttig zijn dat de Afdeling voorstellen formuleert die van aard zijn om die discriminatie te voorkomen". Voor dat probleem geplaatst, heeft de Afdeling eerst aan de vertegenwoordigers van de betrokken sectoren, met name de Beroepsvereniging der Verzekeringsondernemingen en de Belgische Vereniging van Pensioenfondsen, gevraagd haar hun standpunt te willen mededelen, evenals ieder stuk dat zij nuttig zouden achten. De Afdeling heeft eveneens kennis genomen van de standpunten die de Belgische Vereniging van Banken en het Verbond van Belgische Ondernemingen haar uit eigen beweging lieten geworden. Van bij het eerste onderzoek van het probleem, is gebleken dat het niet mogelijk was de door de Minister van Financiën gestelde vraag te beantwoorden zonder het geheel van de wetgeving met betrekking tot de tweede pijler van het pensioenstelsel te onderzoeken: de betwiste maatregel, met name de aanslag in de rechtspersonenbelasting op meerwaarden uit kapitalisatieBEVEK's, kan niet afzonderlijk worden behandeld. Het onderzoek van de fiscale wetgeving vormt het voorwerp van Hoofstuk I van dit verslag. De benadering is essentieel juridisch en beschrijvend en laat niet toe de gestelde vraag volledig te beantwoorden. Zo de maatregel, punctueel beschouwd, een even punctueel onevenwicht schept ten nadele van de pensioenfondsen, dan mag dat punctuele onevenwicht niet los worden gezien van de invloed van andere evenzeer belangrijke verschillen tussen het fiscaal stelsel van sommen gespaard via groepsverzekering of via pensioenfondsen. Een aanvullende benadering, meer economisch en analytisch van aard, drong zich dus op. Die komt aan bod in het tweede hoofdstuk en in de bijlagen 2 en 3 en heeft tot doel de belasting op de gespaarde sommen te meten, zowel in het geval van een groepsverzekering als in dat van een pensioenfonds en dat in
3
verschillende typische gevallen en vertrekkend van de actuele structuur van de beleggingen van de betrokken instellingen. Het gaat er hem nochtans niet om de door de verzekeringsmaatschappijen of door de pensioenfondsen betaalde belasting te onderzoeken: de vraag van de Minister van Financiën betreft uitdrukkelijk "het fiscaal stelsel van de gespaarde sommen". Hoewel bepaalde vaststellingen en besluiten waartoe onderhavig Advies leidt een uitnodiging kunnen zijn om verder te gaan met het ingezette onderzoek, was de Afdeling van mening dat zij geen mandaat had om voorstellen te formuleren die zouden kunnen leiden tot een fundamentele hervorming van het fiscaal stelsel van de pensioenen met kapitalisatiestelseL De in< dit Advies .. behandelde materie is bijzonder complex. Van bij<de aanva.ng moet
Brussel, 29 september 1993.
4
Hoofdstuk I Het juridisch en fiscaal stelsel van groepsverzekeringen en van pensioenfondsen
De tweede pensioenpijler bestaat uit twee juridische entiteiten die op tal van punten verschillen: wanneer de groepsverzekering de vorm heeft van een naamloze vennootschap, moet zij haar aandeelhouders en eigen middelen belonen; daarentegen, hebben de pensioenfondsen de vorm van verenigingen zonder winstoogmerk: hier komen alle opbrengsten van de ingezamelde sommen vroeg of laat aan de verzekerden ten goede vermits in dit geval geen eigen middelen noch aandeelhouders moeten worden beloond. De verschillen zijn dus in eerste instantie van juridische aard. Maar beide zijn onderworpen aan de controleregels van de Controledienst voor de Verzekeringen (CDV). De voornaamste elementen daarvan, voor de hier behandelde problematiek, komen aan bod in de eerste afdeling van dit hoofdstuk. 1.
Financiële verplichtingen van de levensverzekeringsondernemingen en van de pensioenfondsen.
Ondanks het verschil in juridisch statuut, zijn de financiële verplichtingen van de groepsverzekeringsondernemingen en van de pensioenfondsen essentieel gelijkwaardig. Men moet nochtans een onderscheid maken tussen de huidige situatie, waarin de groepsverzekering nog quasi-integraal bestaat in haar klassiek vorm, technisch "tak 21" genoemd, en de toekomstige situatie waarin men rekening moet houden met de door "tak 23" geboden mogelijkheden (1). Het voornaamste verschil zit hem in het feit dat bij de klassieke groepsverzekering de contractuele minimumopbrengst van 4, 75 pct. aan de beheersinstelling een resultaatverbintenis oplegt die de pensioenfondsen niet kennen. De Afdeling is evenwel van mening dat de draagwijdte van die resultaatverbintenis moet worden gerelativeerd: nog afgezien van het feit dat de verzekeraar er zich kan van bevrijden, door over te stappen naar tak 23, is de thans opgelegde contractuele minimumopbrengst voldoende lager dan het actuele en te voorziene rendement van de financiële activa. Zowel door de groepsverzekering als door de pensioenfondsen, moeten technische reserves worden gevormd om het hoofd te kunnen bieden aan de verplichtingen die moeten worden voldaan ter uitvoering van de verzekeringscontracten die zijn aangegaan en ingevolge toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende die verrichtingen. Het geval van "tak 23" wordt aangehaald in de conclusies van dit hoofdstuk, pagina 19.
5
Die technische reserves moeten op elk ogenblik worden belichaamd door gelijkwaardige activa die in volle eigendom aan de onderneming toebehoren en die speciaal zijn bestemd voor het waarborgen van haar verrichtingen. Zowel groepsverzekeringen als pensioenfondsen, hebben de verplichting te voorzien in een solvabiliteitsmarge (2) voor dekking van overlijdensrisico's. Die dekking is evenwel frequenter bij groepsverzekeringen. De waarden die de technische reserves vormen moeten behoren tot de categorieën van toegelaten beleggingen. Op dat stuk zullen in de nabije toekomst identieke regels van toepassing zijn voor de groepsverzekeringen en de pensioenfondsen (3). 2.
Het fiscaal stelsel van de gespaarde sommen.
Terwijl het verschil in juridisch statuut slechts weinig invloed heeft op de financiële verplichtingen van de groepsverzekeringsondernemingen en van de pensioenfondsen, is het wel van fundamenteel belang voor het fiscaal aspect van de onderzochte problematiek: een verzekeringsonderneming, opgericht als handelsvennootschap, is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, terwijl een pensioenfonds, opgericht als V.Z.W., onderworpen is aan de rechtspersonenbelasting. Maar het fiscaal stelsel van de twee verschijningsvormen van de tweede pensioenpijler beperkt zich niet tot de fiscale behandeling van de juridische entiteiten die instaan voor het beheer van de ingezamelde gelden (hierna genoemd "de beheersinstelling"), om volledig te zijn moet de vergelijking betrekking hebben op: de de de de
storting van de premies door de verzekerde; inning van de premies door de beheersinstelling; aanslag van de beheersinstelling; aanslag bij het verlaten van het pensioenplan.
Bovendien moet de belasting van de beheersinstelling slechts in aanmerking worden genomen voor zover ze gevolgen heeft voor de belasting van de gespaarde sommen. Enkel op die manier is het mogelijk de door de Minister gevraagde vergelijking correct te maken. De fiscale bepalingen die voor elk van de vier fasen gelden worden hierna onderzocht. Dit hoofdstuk, zoals onderhavig Advies in zijn geheel, gaat uit van de op 1.9.1993 geldende wetgeving.
2 3
Cfr. in bijlage l de modaliteiten van de berekening van die solvabiliteitsmarge. Cfr. bijlage 1.
6
2.1.
De storting van de premies door de verzekerde
Vanuit juridisch standpunt is de toestand strikt gelijkwaardig. Ongeacht of de stortingen gaan naar een verzekeringsonderneming of naar een pensioenfonds (4) het patronale aandeel is aftrekbaar van de vennootschapsbelasting; het persoonlijke aandeel geeft recht op een belastingvermindering die wordt berekend tegen de verbeterde gemiddelde aanslagvoet van het jaar, zonder dat die lager mag zijn dan 30 pct. noch hoger dan 40 pct (5). De aftrekbaarheid van zowel de persoonlijke als patronale bijdragen is in alle gevallen beperkt in functie van het te bereiken doel: de bijdragen zijn slechts aftrekbaar in de mate dat de prestaties waarop zij recht geven, gevoegd bij het wettelijk pensioen en bij de andere extra-legale pensioenen, niet meer bedragen dan 80 pct. van de laatste normale jaarlijkse brutowedde. Het feit dat de persoonlijke en patronale bijdragen aan verschillende aftrekregels onderworpen zijn kan nochtans voor problemen zorgen: in geval van wijziging van de fiscale wetgeving, hetzij van de vennootschapsbelasting, hetzij van de personenbelasting, kunnen twee verzekerden die bijdragen voor identieke prestaties het rendement van hun pensioenplan onderling zien verschillen ingevolge het feit dat de verdeling van de totale bijdrage tussen patronaal en persoonlijk deel verschillend is. De recente wijzigingen van de voorwaarden voor de aftrekbaarheid van het persoonlijke aandeel zijn daarvan een voorbeeld. Door de aftrek tegen de marginale aanslagvoet te vervangen door een belastingvermindering heeft de wetgever het fiscaal voordeel voor dat persoonlijk aandeel verminderd, terwijl dat van het patroonsaandeel ongewijzigd bleef. Globaal gezien heeft de wijziging van de wetgeving dus minder effect naarmate het patronale aandeel belangrijker is. Men kan daartegen aanvoeren dat het effect van een fiscale aftrek steeds afhangt van de aanslagvoet en dat dat niets verwerpelijks is. Maar de persoonlijke en patronale bijdrage zijn niet onderling substitueerbaar, ten minste niet op korte termijn en de verzekerde kan dus slechts zeer moeilijk reageren op wijzigingen van de wetgeving.
4 5
Artikel 52, 3°, b, 59, 145 en 3 195, §1, tweede lid WIB (1992) voor de werkgeversbijdragen en de artikelen 145, 1°, 145' en 145 voor de persoonlijke bijdrage. Dat is de wetgeving die geldt voor vanaf 1.1.1993 gedane stortingen. Voorheen waren de persoonlijke stortingen aftrekbaar zoals persoonlijke sociale zekerheidsbijdragen, d.w.z. vóór de berekening van de forfaitaire beroepskosten. De aftrek gebeurde dus tegen de marginale aans 1agvoet.
7
2.2.
De inning van de premies door de beheersinstelling
De inning van de premies door de beheersinstelling heeft gelijkwaardige fiscale gevolgen ongeacht of zij worden geïnd voor een verzekeringsonderneming of voor een pensioenfonds: in de beide gevallen is een taks van 4,4 pct. verschuldigd op het nettobedrag van de premie (6); in de beide gevallen is een sociale zekerheidsbijdrage verschuldigd op het werkgeversaandeel tegen een tarief van 8,86 pct. Men zou kunnen aanvoeren dat de gelijkwaardigheid niet volledig is gezien het feit dat in het geval van een verzekeringsonderneming die taksen en bijdragen aftrekbaar zijn van de belastbare basis in de vennootschapsbelasting, terwijl een dergelijke aftrekbaarheid niet bestaat in de rechtspersonenbelasting. Dat is evenwel niet juist: in het geval van stortingen aan pensioenfondsen zijn de taksen die verschuldigd zijn over de premies en bijdragen de facto aftrekbaar in de vennootschapsbelasting in hoofde van de onderneming die het werkgeversaandeel stort.
2.3.
De belasting van de beheersinstelling
Het is hier dat zich de belangrijkste verschillen tussen de groepsverzekering en het pensioenfonds voordoen. Zij vloeien voort uit het feit dat de eerste is onderworpen aan de vennootschapsbelasting en de tweede aan de rechtspersonenbelasting, terwijl ze beiden dezelfde activiteit uitoefenen. Om de verschillen beter te zien, moeten we achtereenvolgens onderzoeken: (7) de belasting op het vermogen; de basisprincipes die de vaststelling van de belastbare basis in de inkomstenbelasting beheersen; de belasting op de verschillende inkomstensoorten.
2.31
DE BELASTING OP HET VERMOGEN
Enkel de pensioenfondsen zijn onderworpen aan een belasting op het vermogen: de jaarlijkse compenserende belasting wordt geheven tegen een aanslagvoet van 0,17 pct op de geraamde waarde van het vermogen, na aftrek van het rollend fonds, maar inclusief de op 1.1. van het aanslagjaar ontvangen inschrijvingen (8). 6 7
8
Artikel 173 tot 176 van het Wetboek van de met het zegel gelijkgestelde taksen. De wet van 28.12.1992 heeft de toepassing van de taks verruimd tot de stortingen aan pensioenfondsen. Voorheen was die slechts van toepassing op de groepsverzekeringen. Net als iedere belegger zijn de groepsverzekeringsondernemingen en de pensioenfondsen de taks op beursverrichtingen verschuldigd wanneer zij financiële activa verwerven en/of verkopen. Omwille van de eenvoud, werd er geen rekening mee gehouden, noch in de beschrijving van het fiscaal stelsel van de gespaarde sommen, noch in de maatregel van de aanslag (Hoofdstuk II). Die vereenvoudiging heeft geen gevolgen voor de vergelijking van de fiscale stelsels. art. 147 tot 162 van het Wetboek der successierechten.
8
2.32
DE VASTSTELLING INKOMSTENBELASTING
VAN
DE
BELASTBARE
BASIS
IN
DE
De vaststelling van de belastbare basis in de inkomstenbelasting gebeurt volgens fundamenteel verschillende denkpatronen naargelang het gaat om verzekeringsondernemingen of om pensioenfondsen. Groepsverzekering
De groepsverzekering is onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Zoals voor alle andere vennootschappen, wordt de basis dus globaal vastgesteld, na aftrek van de kosten. Dat principe leidt inzonderheid : tot de aftrekbaarheid van de werkingskosten; tot de aftrekbaarheid van de taksen en bijdragen die verschuldigd zijn bij de inning van de premies; tot de aftrekbaarheid van de financiële lasten; in geval van onroerende belegging, tot de totale aftrekbaarheid van de kosten, inclusief die van de onroerende voorheffing (9). Van het ogenblik dat de groepsverzekering niet de enige activiteit van de onderneming is, maar slechts een deel ervan, heeft de onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting tot gevolg dat de resultaten van dat deel kunnen worden gecompenseerd met de verliezen van andere delen (autoverzekering, brand en diefstal bijvoorbeeld). Het omgekeerde is evenzeer waar. Aan dat alles voegt zich een detail toe dat eigen is aan verzekeringsondernemingen: de technische reserves en de reserves gevormd bij de verdeling van de winstdeelnemingen zijn eveneens aftrekbaar. Op de dotaties aan de winstdeelnemingen is evenwel een niet-aftrekbare taks van 9,25 pct. verschuldigd (10). De belastbare winst wordt belast tegen 39 pct. (11). Het pensioenfonds
Het pensioenfonds is onderworpen aan de rechtspersonenbelasting. Die belasting is geheel anders opgevat dan de vennootschapsbelasting: de belastbare basis is er niet globaal, er is geen aftrek van kosten, noch van provisies. De rechtspersonenbelasting functioneert als een cedulaire belasting, waarvan de inning gebeurt door middel van voorheffingen. Dat betekent dat in tegenstelling tot in de vennootschapsbelasting, waar het verschil tussen de inkomsten en de kosten en provisies wordt belast, hier de 9 10 11
art. 48 W.I.B. 1992. artikel 183bis, Wetboek van de met het zegel gelijkgestelde taksen en artikel 198, 4° W.I.B. 1992. artikel 215, al.1, 1° W.I.B. 1992.
9
inkomsten worden belast, onafhankelijk van de opgelopen kosten en de gevormde provisies, en steeds tegen specifieke tarieven. Vermits in een pensioenfonds de volledige opbrengst van de ingezamelde sommen toekomt aan de verzekerden, bestaat het begrip winstdeelneming er niet, evenmin als de notie contractueel rendement. De belasting van 9,25 pct. op de dotaties aan de winstdeelnemingen is dus niet van toepassing. 2.33
BELASTING OP DE INKOMSTEN
Twee opmerkingen vooraf.
De hierboven gemaakte vaststelling inzake de principes voor de vaststelling van de belastbare basis geeft aanleiding tot twee voorafgaanclelijke opmerkingen van het grootste belang. De eerste inkomsten.
opmerking
heeft
betrekking
op
het
belastbaar
karakter
van
de
In een verzekeringsonderneming is een bepaald inkomen, ongeacht het specifiek fiscaal stelsel ervan, niet belastbaar zodra het is bestemd voor de technische reserves. De belastbare basis is in feite beperkt tot de beloning van de aandeelhouders. De bestemming voor de reserves primeert dus op het belastbaar karakter van de inkomsten. Daarentegen is het in het geval van een pensioenfonds het aan elke soort ontvangen inkomen eigen fiscaal stelsel dat primeert. De vorming van provisies wijzigt de belastbare basis niet, noch het belastbaar karakter van een of ander inkomen. De tweede opmerking, die voortvloeit uit de eerste, heeft betrekking op de roerende voorheffing. Voor een verzekeringsonderneming is elke roerende voorheffing, ingehouden aan de bron, verrekenbaar en terugbetaalbaar. Vermits de terugbetaling slechts gebeurt bij de inkohiering, kan er dus een onrechtstreekse kost zijn onder vorm van prefinanciering. Dat aspect moet sterk worden gerelativeerd want verzekeringsondernemingen zijn "financiële instellingen" in de zin van de reglementering betreffende de roerende voorheffing. Zij zijn dus vrijgesteld van roerende voorheffing op alle inkomsten uit vastrentende effecten en hebben toegang tot het stelsel van de dematerialisatie. Aangezien er slechts prefinancieringskosten zijn voor zover er inhouding aan de bron is, is er dus slechts een probleem voor de beleggingen in aandelen (12). Omgekeerd vormt de roerende voorheffing steeds de eindbelasting voor de pensioenfondsen. 12
De financiële verpl1chtingen waaraan de verzeker1ngsondernem1ngen zijn onderworpen (cfr. bijlage l) beletten hen een participatie van meer dan 5 pct. te hebben in eenzelfde onderneming. Zij kunnen dus geen gebruik maken van de moeder/dochter-rlchtllJn.
10
Vastrentende effecten
Tabel 1.1. Belasting van vastrentende effecten
Pensioenfonds
Groepsverzekering Interesten van Belgische oorsprong - Belastbaar in Ven. B. (39%)
- RV is eindbelasting (10%) (art.225, al. 1 en art.269, al. 1, 1°, Y.J.I.B. 1992)
- Vrijstelling RV op inkomsten uit overheidsleningen, inkomsten uit obligaties en kasbons, alle inkomsten uit vorderingen en leningen (art. 107,§2,8°, a en art. 118, §l,2°,KB/W.I.B 1992) -toegang tot stelsel van dematerialisatie (KB van 25.1.91 en 14. 10.91)
- geen vrijstelling RV
- geen toegang tot het stelsel van dematerialisatie
Interesten van buitenlandse oorsprong - F.B.B.ten belope van de belasting in het land van herkomst, gevoegd bij de belastbare basis en verrekenbaar (art. 285 tot 292 W.I.B. 1992)
- geen inhouding RV (art. 108 KB/WIB 1992) - belastbaar aan het gewone tarief Ven.B.
- de belasting verschuldigd in het land van herkomst is niet verrekenbaar. De R.P.B. is verschuldigd op de "grens inkomsten" R.P.B. = RV indien geind in België of equivalent bij aangifte indien inning in buitenland (art.225,al. 1,1° en art.262, 1° en 5°, W.I.B 1992)
Verwezenlijkte meerwaarden - belastbaar aan vol tarief (art.24, al. 1, 2°, art.44 en 190 W.I.B 1992)
- niet-belastbaar
Verwezenlijkte minderwaarden - aftrekbaar
- niet-aftrekbaar
Bij onderzoek van tabel 1.1. stelt men vast dat de aanslagmodaliteiten van de opbrengst van vastrentende effecten niets vergelijkbaars hebben. 1°)
de belastbare basis is verschillend
2°)
de aanslagvoet is verschillend
3°)
ingeval van belegging in het buitenland ZlJn de integratiemodaliteiten van de in het land van herkomst verschuldigde belasting met die welke is verschuldigd in het land van verblijf, verschillend in de vennootschapsbelasting wordt de voorkeur gegeven aan een systeem van verrekening van de effectief betaalde belasting, terwijl in de rechtspersonenbelasting de totale fiscale druk wordt verkregen door aan de in het land van herkomst verschuldigde belasting de rechtspersonenbelasting op de grensinkomsten toe te voegen;
11
4°)
de gevoeligheid van de belastbare basis voor de veranderlijkheid van de rentevoeten is verschillend voor een pensioenfonds vermindert de afwezigheid van belasting op de meerwaarden de fiscale druk op de vastrentende effecten in periodes van dalende rentevoeten. Symmetrisch daarmee verzwaart de onmogelijkheid tot het aftrekken van de minderwaarden de fiscale druk in periodes van stijgende rentevoeten. Voor een verzekeringsonderneming blijft de fiscale druk onafhankelijk van de schommeling van de rentevoeten.
In die omstandigheden en bovendien gelet op de vooraf gaandelijke opmerking aangaande de bestemming voor de reserves, moet worden vastgesteld dat er fundamentele verschillen bestaan die gevolgen hebben in uiteenlopende zin : gelijkheid van behandelen kan slechts volgen uit toevallige omstandigheden en is dus zeer weinig waarschijnlijk. Andere dan de BEVEK-aandelen
Tabel 1.2 Belasting op andere Belgische aandelen dan BEVEK-aandelen Groepsverzekering
Pensioenfonds Dividenden
Aftrekbaar tot 95% als D.B.I. (art.202 tot 205, W.I.B 1992)
RV is 25 pct (art.225, al. 1 en art. 269, al. 1, 2° en al. 2 W.I.B 1992) Verwezenlijkte meerwaarden
Niet belastbaar indien dividenden= D.B.I (art. 192 W.I.B 1992)
niet-belastbaar
Verwezenlijkte minderwaarden niet-aftrekbaar (art. 198, 7°, W.I.B 1992)
niet-aftrekbaar
Ook hier zijn de aanslagmodaliteiten verschillend. Een verzekeringsonderneming die een dividend int geniet een vrijstelling van vennootschapsbelasting voor 95 pct. en de vennootschapsbelasting is verschuldigd tegen een tarief van 39 pct. op het saldo, terwijl een pensioenfonds 25 pct. roerende voorheffing verschuldigd is op het volledig bedrag van het geïnde dividend. Daarentegen komt men tot een gelijkwaardige behandeling van de meerwaarden en van de minderwaarden. De eerste zijn niet belastbaar, noch bij de ene noch bij de andere, mits, voor de verzekeringsondernemingen, de aandelen beantwoorden aan de voorwaarde voor aftrek als D.B.I. De minderwaarden zijn niet aftrekbaar in de rechtspersonenbelasting en in de vennootschapsbelasting worden zij als V.U. toegevoegd aan het boekresultaat waarvan zij voorheen werden afgetrokken.
12
Voorbeeld De opbrengsten uit de aandelenportefeuille zijn dividenden 100 meerwaarden 50 minderwaarden 30 Groepsverzeker1ng
Pensioenfonds
resultaat boekjaar onbelaste reserve
120 -50 +30 100 95 2
v.u.
belastbaar D. B.I. Ven. B.
belastbaar R. V.
100 25
Als men uitgaat van de basis voor de vennootschapsbelasting, voor aftrek van de D.B.I., zal de belastbare basis dus identiek zijn zoals wordt aangetoond door bovenstaand voorbeeld. Maar de uiteindelijke fiscale druk zal verschillend zijn : de aftrek voor D.B.I. wordt toegepast in de vennootschapsbelasting maar niet in de rechtspersonenbelasting en de aanslagvoeten zijn verschillend. Er bestaat dus een grondige divergentie in de aanslagmodaliteiten dividenden en dit ten nadele van de pensioenfondsen.
van
de
UitkeringsBEVEK's (13) De inkomsten geïnd uit aandelen van uitkeringsBEVEK's worden behandeld zoals dividenden, al is de aftrek voor D.B.I. slechts van toepassing op het deel van de coupon dat, in het stadium van de inning door de BEVEK, uit dividenden bestaat die voldoen aan de voorwaarden voor de aftrek als D.B.I. dat is de transparantieregeL Tabel 1.3 Fiscaal stelsel van de uitkeringsBEVEK Groepsverzekering
Pensioenfonds Dividenden
-Geen D.B.l., tenzij doorzichtigheid (aandelen-BEVEK) (art.203, al.2,3c en al.5, W.I.B 1992)
-noch O.B. I., noch doorzichtigheid
-Normaal tarief Ven.B.
-tarief RV (25% in alle gevallen) Verwezenlijkte meerwaarden
vrijgesteld indien dividend (art. 192 W.I.B 1992)
D.B.I.
- niet-belastbaar Verwezenlijkte minderwaarden
- v.u.
13
- niet-aftrekbaar
Elke belegging in BEVEK's geeft aanleiding tot beheerskosten. zij niet worden gelijkgesteld met belastingen.
Alhoewel zij lasten zijn, kunnen
13
Dergelijke in aandelen belegde BEVEK heeft dus hetzelfde fiscaal stelsel als een rechtstreekse belegging in aandelen : de bovenvermelde divergentie loopt dan ook door. Daarentegen zijn alle inkomsten van een in vastrentende effecten belegde uitkeringsBEVEK belastbaar tegen het volle tarief in de vennootschapbelasting : de aftrek voor D.B.I. wordt niet meer toegepast en de meerwaarden zijn niet langer vrijgesteld. Enkel het dividend zal belastbaar zijn in de R.P.B. : een pensioenfonds zal de R.V. van 25% betalen maar meerwaarden en minderwaarden zijn hier, evenals voor wat geldt als algemene regel, zonder invloed op de belastbare basis.
KapitalisatieBEVEK 's In de huidige wetgeving zijn de opbrengsten uit kapitalisatieBEVEK's integraal belastbaar in de vennootschapsbelasting voor zover er verwezenlijking is, d.w.z. wanneer het effect aan de uitgevende BEVEK wordt wederverkocht. Tijdens de ganse periode dat de effecten in bezit zijn, vertaalt de kapitalisatie zich in een meerwaarde die wel wordt uitgedrukt maar niet verwezenlijkt en dus niet belastbaar is ; de opbrengst van de kapitalisatieBEVEK niet wordt toegewezen aan de reserves en technische reserves : want, zoals voor ieder ander inkomen, een dergelijke toewijzing maakt ze de facto niet belastbaar. Daarentegen zijn de R.P.B-plichtigen niet belastbaar, noch tijdens de periode van bezit, noch bij de inning van de inkomsten ter gelegenheid van de wederverkoop van het effect : die wederverkoop geeft geen aanleiding tot de inning van enige belasting (art.21, 2°, W.I.B. 1992). Indien de opbrengsten van een kapitalisatieBEVEK door de verzekeraar niet worden toegewezen aan de reserves en technische reserves, is er dus een ongelijke behandeling die ditmaal in het voordeel speelt van de pensioenfondsen. Tabel 1.4. Fiscaal stelsel kapitalisatie-BEVEK Pensioenfonds
Groepsverzekering
Belasting van kapitalisatie van de aangroei - vrijgesteld (uitgedrukte maar niet verwezenlijkte meerwaarde) (art.44, §1, 1° en art. 190 W.I.B 1992)
- niet-belastbaar (uitgedrukte maar niet-verwezenlijkte meerwaarde)
Verwezen l i ,j kte meerwaarden - belastbaar aan vol tarief
- niet-belastbaar Verwezenlijkte minwaarden
- v.u.
- zonder invloed
14
De door de Federale Regering overwogen maatregel bestond juist in het belasten, in hoofde van de aan de R.P.B. onderworpenen en dus in hoofde van de pensioenfondsen, van de "verkregen meerwaarde" d.w.z. die welke "zonder te zijn verwezenlijkt of zelfs te zijn uitgedrukt voortvloeit uit de waardestijging van de effecten tijdens het belastbaar tijdperk, ongeacht of zij tijdens gans dat tijdperk in bezit waren of tijdens dat tijdperk zijn verworven". De belastbare basis zou dan overeenkomen met wat in tabel 1.4. wordt genoemd "kapitalisatie van de aangroei" en de belasting zou moeten worden vastgesteld op 25% indien het ging om dividenden en op 10% in de andere gevallen. Indien er, vooraleer die maatregel werd overwogen, een punctuele discriminatie ten voordele van de pensioenfondsen kan bestaan, is het aldus gestelde probleem niet opgelost noch door het aanvaarden, noch door het weigeren van de betwiste maatregel. De maatregel weigeren heeft tot gevolg dat punctueel een ongelijkheid in behandeling blijft bestaan als gevolg van de bestaande wetgeving. Het aanvaarden van de maatregel zou tot gevolg hebben dat er taxatie is van de kapitalisatie van de aangroei in de R.P.B. maar dat die onbelastbaar zou blijven in de vennootschapsbelasting. Er zou belasting zijn overeenkomstig de bezitsduur in de R.P.B. en in de Ven. B. enkel bij de wederverkoop. Als men in aanmerking neemt 1°)
dat niets een verzekeringsonderneming verplicht tot het jaarlijks wederverkopen van het totaal van de aandelen van de kapitalisatieBEVEK die zij in bezit houdt,
2°)
dat de kapitalisatie van de aangroei het essentiële is van de opbrengsten van een kapitalisatieBEVEK,
dan zou de punctuele discriminatie ten voordele van de pensioenfondsen worden vervangen door een andere punctuele discriminatie gericht tegen de pensioenfondsen. Dan zou bovendien de fundamentele discriminatie blijven bestaan die voortvloeit uit het feit dat, zoals alle andere inkomsten, de opbrengst van een kapitalisatieBEVEK niet belastbaar is in hoofde van een verzekeringsonderneming indien zij wordt bestemd voor de technische reserves, terwijl die opbrengst in alle geval belastbaar zou zijn in de R.P.B.
15
Onroerende beleggingen
Men vindt inzake belasting van de onroerende beleggingen reeds elders genoteerde verschillen. 1°)
De vaststelling van de belastbare basis is verschillend : het netto inkomen is forfaitair gevat in de R.P.B., terwijl men in de vennootschapsbelasting de reële uitgaven inclusief de O.V. zal aftrekken (14);
Tabel 1.5. Belasting van de onroerende beleggingen Groepsverzekering
Pensioenfonds Onroerende voorheffing
O.V. op het geïndexeerd kadastraal inkomen, aftrekbaar in de Ven.B.
O.V. op het geïndexeerd kadastraal inkomen, definitieve belasting.
Huur van in België gelegen onroerende goederen Ven.B. op de ontvangen huur, verminderd met de reële kosten, inclusief O.V. (art.37, 183, 197, al.2, 255, 277, al.3 en 518, W.I.B 1992)
R.P.B van 20% op de excedentaire huur na aftrek van 40% forfaitaire kosten (art.222,2°,225, al. 1,1° en al. 2, 1°, art.255 en 518 W.I.B 1992)
Huur van in het buitenland gelegen onroerende goederen Ven.B. op netto huur (art.37 en 183 W.I.B 1992)
RPB van 20% op netto huurwaarde (art. 222, 1 en art. 225, al.2, 1° W.I.B. 1992) Verwezenlijkte meerwaarden
Belastbaar tegen gewoon tarief indien in bezit gehouden gedurende minder dan 5 jaar gespreide belasting indien langer in bezit (art.37,47 §1,2°, art. 183, 190 W.I.B 1992)
niet-belastbaar behalve indien ongebouwd gelegen in België : 33% indien in bezit gehouden gedurende minder dan 5 jaar, 16,5% indien tussen 5 en 8 jaar, niet belastbaar indien langer in bezit (art.222, 4° en 225, al.2, 2°, W.I.B 19g2)
Minderwaarden Aftrekbaar
niet-belastbaar
De aanslagvoet is verschillend : die bedraagt 39% in de Ven.B., terwijl die in de R.P.B zal vervat zijn tussen 20% en het Q.V.-tarief (15), De meerwaarden zijn belastbaar in de Ven.B. maar in de R.P.B. zijn ze slechts belastbaar voor zover ze zijn gerealiseerd op in België gelegen
14)
15)
De wet van 22.07.1993 heeft de verrekening van O.V. ten belope van 12,5% van het K.I. afgeschaft. Voorheen was dat gedeelte van de Q.V. verrekenbaar (maar niet terugbetaalbaar) in de Ven.B. terwijl de rest ervan een aftrekbare bedrijfslast was. Nu is de O.V. volledig een aftrekbare bedrijfslast geworden en is niets meer verrekenbaar : daardoor is de fiscale druk van de Ven.B. wel verhoogd. Volgens de verhouding tussen KI en netto-huur.
16
ongebouwde onroerende goederen, die sedert minder dan 8 jaar in bezit worden gehouden. 4°)
De minderwaarden zijn aftrekbaar in de Ven.B. en zijn het niet in de
R.P.B. Men kan dus slechts een reeds elders gemaakte conclusie herhalen de verschillen zijn talrijk en kunnen tot discriminatie in uiteenlopende zin aanleiding geven.
2.4.
De belasting bij het uitstappen uit het pensioenplan
Het uitstappen uit een pensioenplan kan aanleiding geven tot de betaling van rente of tot de uitkering van een kapitaal. In dat laatste geval moet er nog onderscheid worden gemaakt tussen twee gevallen, naargelang de uitkering het kapitaal al dan niet gebeurt op wat de fiscale wetgeving beschouwt als normale vervaldag" (16).
16)
een een van "de
De notie "normale vervaldag" is ruimer inzake groepsverzekeringen dan inzake pensioenfondsen.
17
Tabel 1.6. Fiscaal stelsel van de prestaties Pensioenfonds V.Z.W.
Groepsverzekering Pensioenen en renten -afhouding R.I.Z.I.V. van 3,55% op gedane prestaties inclusief de winstdeelnemingen - winstdeelnemingen niet-belastbaar in de P.B. (art.40,W.I.B 1992) - globale belasting (prestaties - deelnamen) in de P.B., weliswaar met een vermindering voor pensioenen die eventueel is te verdelen tussen de beide echtgenoten (art.34,§1,2° en 146 tot 154, W.I.B 1992) - gemeentelijke opcentiemen
-afhouding R.I.Z.I.V. van 3,55% op gedane prestaties - globale belasting (prestaties-deelnamen) in de P.B., weliswaar met een vermindering voor pensioenen die in voorkomend geval dient verdeeld tussen de beide echtgenoten (art.34, §1, 2° en 146 tot 154, WIB 1992) -gemeentelijke opcentiemen
Uitgekeerde kapitalen en afkoopwaarden op normale vervaldag (':<) Afhouding R.I.Z.I.V. van 3,55% op gedane prestaties inclusief de winstdeelnemingen - Belasting van kapitalen na aftrek winstdeelnemingen
- Belasting van het geheel van het toegewezen kapitaal
Tarief : 16,5% voor het patronale aandeel en de persoonlijke premies ~estort voor 1. 1.93; 10% op de persoonlijke premies gestort na 1. 1.93 (art. 171, 2°, ben c en 171, 4, fen g, W.I.B 1992) Uitgekeerde kapitalen en afkoopwaarden voor normale vervaldag (':') afhouding R.I.Z.I.V. van 3,55% op gedane prestaties inclusief de winstdeelnemingen - Belasting van kapitalen na aftrek winstdeelnemingen
- Belasting van het geheel van het toegewezen kapitaal
Globale belasting als pensioenen en renten van het patronale aandeel en de premies gestort voor 1. 1.93 (art.34, 91,2° en 146 tot 154, W.I.B 1992) Afzonderlijke belasting, tegen 33%, van de premies gestort na 1. 1.1993 (art. 171, 1°, den e, W.I.B 1992) gemeentelijke opcentiemen. (':')
Onder normale vervaldag verstaat men het overlijden, of in geval van leven, de normale leeftijd van pensionering, van brugpensionering of nog de laatste vijf jaar die die dag voorafgaan; de normale leeftijd van stopzetting van beroepsactiviteiten en, enkel inzake groepsverzekeringen, de normale einddatum van het contract of één der vijf jaren die die datum voorafgaan.
Bij het onderzoek van tabel 1.6 zal men vaststellen dat het fiscaal stelsel identiek is, ongeacht of het pensioenplan nu wordt beheerd door een verzekeringsonderneming of door een pensioenfonds, op één aspect na : dat van de uitkering van de winstdeelnemingen. Die zijn niet belastbaar bij hun uitkering : de belasting van 9,25% die wordt geheven, naarmate de winstdeelnemingen worden gevormd, komt in de plaats van de eindbelasting. Deze bijzonderheid heeft uiteraard slechts betrekking op groepsverzekeringen, daar winstdeelnemingen niet bestaan in pensioenfondsen.
18
3.
Conclusies
3.1
Wat de huidige toestand betreft
.
. ..... .
Na dit vergelijkend onderzoek van de bestaande wetgeving die van toepilif§il1g
is
op <de groepsverzekeringsondernemlngen (tak 21) en op de pr:Jnsioel'lfor:JlJSen, komt de Afdeling tot de navolgende vaststellingen, die enkel juist kûiinen< geinterpreteerd worden in het licht van de voorgaande analyses : ··· 1 °}
E:r is een verschil in juridisch statuut : in tegenstelling pensioenfonds, moet een verzekeringsonderneming aandeelhouders
2°}
Niettegenstaande dat verschil in juridisch statuut zijn verplichtingen van de groepsverzekeringsondernemingen en van pensioenfondsen in grote mate gelijk, ongeacht of het, in geval van overlijdensverzekering, gaat om de vorming van technische reserves, om de solvabiliteitsmarge of om de waarden die de technische reserves vertegenwoordigen. De groepsverzekeringen garanderen wel een contractueel rendement en een overlijdensdekking komt er meer voor (17}.
3°}
Het verschil in juridisch statuut heeft wel belangrijke implicaties op fiscaal vlak de bestaande aanslagmodaliteiten van een verzekeringsonderneming, die aan de Ven.B. is onderworpen, en van een pensioenfonds, opgericht als V.Z. W., zijn fundamenteel verschillend (18}. Het belangrijkste verschil ligt niet in de aanslagmodaliteiten van dat soort inkomen maar in de vaststelling van de belastbare basis. Voor een aan de Ven.B. onderworpen verzekeringsonderneming is elk inkomen bestemd voor de technische reserves de facto niet belastbaar. Omgekeerd, voor een pensioenfonds onderworpen aan de R.P.R wijzigt de bestemming van een inkomen voor de technische reserves geenszins<< het belastbaar karakter ervan en stelt ze het niet vrij van vermogensbelasting. Het onderzoek van de belastingmodaliteiten van de verschillende soorten inkomen laat vele uiteenlopende verschillen blijken, waaruit blijkt dat een gelijke behandeling slechts kan worden verkregen door een samenloop van toevallige omstandigheden.
17) 18)
Zie hierboven blz. 4 en volgende. Zie hierboven blz. 7 en volgende.
19
4°)
Op zichzelf beschouwd heeft de door de Regering overwogeiJ. maatreg~l (19), namelijk het >belasten in de rechtspersonenbelasting van de uit Hé kapitalisatü~BEVEK's verkregen meerwaardffn; een diseriminatiè>>ten nadele yan de pensioenfondsen voor gevolg, terwijl in de huidige wetgèvîfii discriminatie ten hunnen voordele slechts mogelijk was in het geval dat · >~en verzekeringsonderneming de opbrengst van kapitalisatieBE;VEk's niet toewees aan de technische reserves. De maatregel herstelt dl.ls geenszil1$ een gelijke fiscale behandeling.
5°)
Er is gelijke behandeling inzake de aftrekbaarheid van de gestorte sommen en inzake de op de premies verschuldigde belastingen ; de aanslagmodaliteiten bij afloop zijn dezelfde voor zover de belasting op dè> dotaties aan winstdeelnemingen evenwaardig zijn aan de afzonderlijke taxatie bij afloop.
6°)
Een algehele beoordeling kan slechts gebeuren door middel van een evaluatie aan de hand van de meest recente structuur van de beleggingeil en in verschillende alternatieve type-gevallen, van de manier waarop de> interactie tussen de verschiJlende hierboven beschreven fiscale bepalingen de opbrengst wijzigt van de sommen die gespaard zijn en de aanslagvoet die ermee gepaard gaat.
Dat is het doel van het tweede hoofdstuk. 3.2.
Wat toekomstige stelsels betreft
Als men rekening houdt met mogelijke ontwikkelingen mag men zich niet beperken tot het alleen maar bekijken van de tak 21 en de bestaande juridische structuur van de pensioenfondsen. Vanaf nu kunnen nieuwe groepsverzekeringsprodukten worden aangeboden in het kader van de tak 23 (20). Na de fiscale administratie te hebben geraadpleegd is de Afdeling tot de slotsom gekomen dat het fiscaal stelsel van de groepsverzekering in tak 23 onvoldoende duidelijk is opdat het zou kunnen worden opgenomen in het hier gemaakte vergelijkend onderzoek, en a fortiori in de berekeningen van de belasting van de gespaarde sommen in het tweede hoofdstuk. De Afdeling heeft eveneens vastgesteld dat de mogelijkheid werd naar voren gebracht dat de pensioenfondsen van juridisch statuut zouden veranderen en verenigingen van wederzijdse verzekering zouden worden. In dat geval zouden de fiscale gevolgen zeer belangrijk zijn, want de pensioenfondsen zouden worden vrijgesteld van de vermogensbelasting en van de inhouding van de roerende voorheffing (21).
19~ 20 21
Zie hierboven blz. 13 en volgende. Zie hierboven blz. 4. Een pensioenfonds als vereniging met wederzi.,Jdse verzekering behoort, vanuit het standpunt van de wetgeving op de R.V., tot de categone 'parastatale 1nstell1ngen van soc1ale zekerheid en gelijkgestelden". Als zodanig is ze vrijgesteld van R.V. op de opbrengst van alle vastrentende effecten. (art. 107, §2, 8°, ben 118, §1, 3° KB/WIB 1992).
20
Hoofdstuk 2 Het meten van de belasting op sommen gespaard via een groepsverzekering en via een pensioenfonds
De vergelijking van het fiscale stelsel van de groepsverzekering met dat van het pensioenfonds heeft het mogelijk gemaakt een aantal verschillen aan het licht te brengen waarvan de belangrijkste zich situeren op het vlak van de belasting van de beheersinstelling. De tot hier toe gevolgde benadering was essentieel juridisch en beschrijvend. Dit tweede hoofdstuk volgt een economische en analytische oefening bestaat erin de invloed te meten van de in het vastgestelde verschillen op het rendement van elk van beide tweede pijler om er een mate van belasting van de gespaarde leiden.
benadering. De eerste hoofdstuk systemen van de sommen uit af te
Dergelijke oefening is noodzakelijk maar niet vrij van risico's. De oefening is noodzakelijk aangezien de inventaris van de fiscale bepalingen op zichzelf het niet mogelijk maakt tot conclusies te komen de vastgestelde verschillen betreffen tegelijk de belastbare basis en de aanslagvoeten en ook de systemen zelf en de gecombineerde invloed is niet terug te vinden alleen op zicht van de fiscale stelsels van de beide spaarvormen. Maar de complexiteit van het probleem maakt dat deze oefening niet zonder risico is : het aantal studies dat door experts ter zake reeds werd verricht en de controverse die daardoor is uitgelokt getuigt daarvan (22). Dit hoofdstuk gaat uit van een methode van berekenen van het rendement en van de aanslag op de gespaarde sommen die is uitgewerkt door het Secretariaat en die door de Afdeling is aangenomen. Dit tweede hoofdstuk begint met een beschrijving van de principes en de hypothesen van de gebruikte methode (23) en van de stappen die de simulaties hebben geleid. De tweede sectie past die methode toe op de meest recente gegevens terwijl de derde de resultaten van de alternatieve simulaties samenvat (24).
1.
Methodologie
De verschillen tussen het fiscaal stelsel van de groepsverzekeringen en dat van de pensioenfondsen zijn even talrijk als belangrijk. Maar de beide systemen van de tweede pijler hebben wel gemeen dat zij het kapitalisatiestelsel in praktijk 22)
23) 24)
Cfr. inzonderheid de studies gepubliceerd door de Controledienst der Verzekeringen in "Table ronde" 1992/5 : COUDRE en NOEL, Fiscalité comparée des assurances de groupe et des fonds de pension; JAUMAIN, Charges fiscales comparées fonds de pension/assurances de groupe; GYSEN, Fiscalité de l'épargne à long terme. Sommige van die studies werden eveneens gepubliceerd in het Rapport fait au nom de la Commission des Finances ter gelegenheid van de bespreking in het parlement van het wetsontwerp dat de wet van 28 december 1992 is geworden. Cfr. Senaat, Doc.591-2 Sessie 1992-93. De volled ge beschrijving van de berekeningsmethode van de aanslag van de gespaarde sommen komt voor in b jlage 2. De gedeta lleerde resultaten van de alternatieve simulaties zijn opgenomen in bijlage 3.
21
brengen. Het is op die gelijkvormigheid dat de methode voor evaluatie van de effectieve belasting, waarvan de algemene principes hierna worden beschreven, steunt.
1.1.
Basisprincipe
De methode berekent twee rendementen : een rendement voor belasting en een rendement na belasting en zet beide om in een jaarrendement. Het verschil tussen beide vergeleken met het rendement voor belasting vormt dan de aanslagvoet van de gespaarde sommen. Indien het geheel van de fiscale bepalingen tot gevolg heeft dat het rendement van de gespaarde sommen vermindert, dan is het rendement na belasting lager dan het rendement voor belasting en is de aanslagvoet positief. In het tegengestelde geval, namelijk wanneer het geheel van de fiscale bepalingen tot gevolg heeft dat het rendement van de gespaarde sommen wordt verhoogd, dan zal de aanslagvoet negatief zijn. . >>.. >EnkelE;! defi njti~s Het brutorendement van de beleggingen stemt overeen met de rentevoet op lange termijn. Het rendement van de gespaarde soomen is een jaarrendement, dat overeenkomt met het meetkundige gemiddelde van de vergelijking tussen het op de vervaldag van het contract ontvangen kapitaal en de geactualiseerde waarde van de premies. Voor belastingen is het gelijk aan het brutorendement van de beleggingen. Het rendement na belastingen van de gespaarde soomen is ook een jaarrendement. Het wordt berekend rekening houdend met de aftrekbaarheid van de premies en met de belastingen en bijdragen verschuldigd op die premies, met de belasting op de beheersinstelling en met de belasting op het kapitaal op de vervaldag. De bruto-marge is het versch i 1 tussen het brutorendement van de be 1egg i ngen en het
bruto-aandeel dat wordt teruggegeven aan de verzekerde. ..·
... ·.
:::
........
Indien het brutorendement van de beleggingen 8 pct. bedraagt, zal het rendement van het pensioenplan voor belastingen eveneens 8% zijn. Indien de belastingen tot gevolg hebben het jaarrendement van de gespaarde sommen te verhogen, zal men een hoger rendement verkrijgen na belastingen, 9% bij voorbeeld. De aanslagvoet van de gespaarde sommen is gelijk aan (0.08-0.09)/0.09, of -12,5%.
1.2.
Algemene hypothesen
De methode berust op navolgende hypothesen : (a)
ZIJ is prospectief : we bekijken een pensioenplan dat vandaag aanvangt en we veronderstellen dat de beheerder het ingezamelde geld belegt in nieuwe financiële activa.
(b)
het universum is zeker, wat betekent dat de toekomstige waarden van de parameters gelijk zijn aan wat vandaag wordt vastgesteld. Die bijzonder belangrijke hypothese betekent met name :
22
(bl)
dat het inflatiepeil, de rentevoeten en elke andere maatstaf van het rendement van de beleggingen constant gehouden worden gedurende de ganse periode ;
(b2)
dat men van een onveranderd fiscaal stelsel uitgaat, met name van het systeem in voege op 1.09.1993 (25).
(c)
de inschrijver op het pensioenplan is een natuurlijke persoon-verblijfhouder en de instelling die het pensioenplan beheert is naargelang het geval een groepsverzekeringsonderneming onderworpen aan de Ven.B. of een pensioenfonds onderworpen aan de rechtspersonenbelasting.
(d)
men gaat uit van een flux van eenheidspremies (26).
(e)
de hier gemeten belasting omvat : het fiscaal stelsel van de ingezamelde sommen; aftrekbaarheid in hoofde van de inschrijver, belastingen en bijdragen verschuldigd op de premies in hoofde van de instelling; het fiscaal stelsel invloed heeft op de inkomsten en/of het wiskundige en/of de
van de instelling, maar enkel voor zover het belasting op het pensioenplan : belasting op de vermogen, fiscaal stelsel van de dotaties aan de technische reserves.
het fiscale stelsel van de op vervaldag toegekende sommen (27). (f)
Alle beschouwde beleggingen hebben hetzelfde brutorendement.
(g)
Er is geen rekening gehouden met beheerskosten.
Die hypothesen zullen overdreven restrictief lijken. Zij ZIJn nochtans inherent aan elke poging tot modelvorming. Buiten die controverse, die niet specifiek is aan het hier onderzochte onderwerp, moet men wel begrijpen dat de hypothesen betreffende de gelijkheid en de stabiliteit van de rendementen als eerste gevolg hebben dat bij de berekening van de rendementen slechts rekening wordt gehouden met de fiscale variabelen en dat dus daarop de nodige aandacht wordt geconcentreerd.
25)
26) 27)
De aanvullende crisisbelasting is in de berekeningen niet in aanmerking genomen. Ze is immers slechts tijdelijk en de hier beschouwde tijdshorizon gaat tot ver voorbij haar voorziene toepassingsperiode. De eenheid komt overeen met de premie die is betaald door de verzekerde. Zoals men verder zal zien zijn noch de kapitaliseerbare premie noch de kosten van de storting voor de verzekerde unitair, van het ogenblik dat men rekening houdt met het fiscaal stelsel van de verrichting. Men veronderstelt hier dat de toewijzing in kapitaal gebeurt. Dat vereenvoudigt de berekening zonder te schaden aan het nagestreefde doel (vergelijken van de bel ast i ng toegepast op de groepsverzekering en op het pensioenfonds), aangezien de keuze tussen betaling van een rente of betaling van een kapitaal bestaat in beide systemen.
23
1.3.
De invloed van de fiscaliteit op het rendement van de gespaarde sommen
Het rekening houden met de fiscaliteit heeft navolgende gevolgen : 1°)
De aftrekbaarheid van de premies wijzigt hun geactualiseerde waarde : de aftrekbaarheid vermindert de nettokost van de storting, zowel voor het persoonlijke aandeel als voor het patronale aandeel. Alle andere dingen gelijk blijvend, heeft de aftrekbaarheid van de premies tot gevolg het rendement "na belastingen" te verhogen en de aanslagvoet te verminderen.
2°)
De belastingen en bijdragen die verschuldigd zijn over de premies verminderen de kapitaliseerbare premies zij verminderen dus het rendement van het pensioenplan en verhogen de belasting van de gespaarde sommen.
3°)
De belasting van de instelling wijzigt de kapitalisatievoet van kapitaliseerbare premies : men kapitaliseert niet meer in functie van brutorendementspercentage van de beleggingen, maar in functie van rendement na belasting op de inkomsten en, voor de pensioenfondsen, belasting op het vermogen. Men moet het nettorendement definiëren tegelijk rekening houden met de belastbare basis en de aanslagvoet. Die wijziging van de kapitalisatievoet vermindert het jaarrendement verhoogt de aanslagvoet.
de het het na en en
4°)
De "uitstap"-belasting vermindert het betaalbaar kapitaal aan het einde van het contract; zij vermindert dus het rendement en verhoogt de aanslagvoet.
5°)
De actualisatievoet wordt bepaald onder verwtJzmg naar het nettorendement, in plaats van het bruto, van een risicoloze belegging op lange termijn.
1.4.
De werkwijze
De methode, waarvan de principes en hypothesen zoëven werden beschreven, kan worden toegepast : hetzij op gestructureerde portefeuilles zoals die vandaag bestaan bij de groepsverzekeringsondernemingen en de pensioenfondsen, hetzij op type-gevallen. De eerste oplossing dringt zich al dadelijk op, vermits zij het mogelijk maakt de huidige realiteit te benaderen daarom kan men er niet omheen, maar die oplossing heeft ook zwakheden. Maar door zich te steunen op de realiteit van het ogenblik, neemt men als uitgangspunt een toestand die niet neutraal en niet stabiel is en men plaatst zich in een toestand waarvan de complexiteit zodanig groot is dat de gemaakte vaststellingen moeilijk te verklaren zijn.
24
De bestaande structuur van de portefeuille is geen neutrale toestand want zij is, zowel voor de groepsverzekeringen als voor de pensioenfondsen, het resultaat van een keuze die afhangt van de vroegere rendementen van de verschillende beleggingsvormen, van de geldende reglementeringen en hun wijzigingen en vooral van het fiscale stelsel van de verschillende types van beleggingen. Hoofdstuk I heeft aangetoond dat het fiscaal stelsel haast onherroepelijk leidt tot de ongelijkheid van de fiscale behandeling van de beleggingsinkomsten : zowel de belastbare basissen als de aanslagvoeten zijn verschillend. De huidige portefeuillestructuur draagt dus zeer waarschijnlijk de sporen van een streven naar fiscale optimalisering en kan dus niet als enige bron worden gebruikt om een volledig idee te krijgen van het discriminerend karakter van het fiscaal stelsel. Ze is onstabiel en de fiscaliteit is een van de redenen van haar evolutie. Door uit te gaan van de toestand op een bepaald ogenblik verwaarloost men uiteraard de bewegingen van de wijziging van de portefeuille. Het is zeer waarschijnlijk dat de portefeuillestructuur reeds gewijzigd is sedert de datum van de laatste beschikbare gegevens (28). De huidige toestand fixeren zou bijvoorbeeld betekenen dat het aandeel van de kapitalisatieBEVEK's in de portefeuille van de pensioenfondsen als stabiel wordt beschouwd, terwijl dat aandeel in werkelijkheid de laatste jaren toeneemt en de schommelingen zeer afhankelijk zijn van het fiscaal stelsel, zowel het bestaande als het toekomstige, van de kapitalisatieBEVEK 's. Bovendien maakt het nemen van de bestaande portefeuillestructuur als simulatiebasis het zeker wel mogelijk om de vastgestelde verschillen te meten, maar bepaald moeilijk om ze te begrijpen en te verklaren : het fiscaal stelsel van beide systemen in de tweede pijler is te complex opdat een verschil in belasting zou kunnen worden verklaard op een hoog aggregatieniveau van de mogelijke verschillende toestanden. Men moet dan ook die eerste benadering aanvullen met type-gevallen, die een theoretische en beperkte draagwijdte hebben, maar die globaal beschouwd het mogelijk maken de klaarblijkelijke realiteit te verklaren doordat zij een voor een de realiteit illustreren in haar veelvuldige facetten. Door zich los te maken van de bestaande maar bewegende portefeuillestructuur maakt die aanvullende benadering het mogelijk te zien hoe de fiscaliteit het rendement van de gespaarde sommen wijzigt, ongeacht de structuur van de portefeuille (en onrechtstreeks geldt dit voor elke combinatie van de verschillende beleggingscategorieën). Dergelijke werkwijze is uiteraard heel wat omslachtiger, maar ook veel vruchtbaarder. Tenslotte is het zich beperken tot de huidige portefeuille, zoals die is geërfd uit het verleden, onvoldoende opdat de werkwijze prospectief zou zijn : dat is de oriëntering die werd in aanmerking genomen door de hierboven uiteengezette methode, maar ook de betrokken sectoren redeneren op die manier. 28)
Dat is 31 december 1991.
25
2.
De meting van de belasting op gespaarde sommen op basis van de actuele portefeuillestructuur van de beheersinstellingen.
De meting van de belasting op de gespaarde sommen werd eerst toegepast op het geval dat geacht wordt de bestaande toestand het best te benaderen, namelijk : 1°)
Het brutorendement van de beleggingen is 8%. De structuur van de beleggingen stemt overeen met de structuren van de beleggingen zoals die is vastgesteld op 31.12.1991, voor groepsverzekeringen en voor pensioenfondsen. Tabel 2.1 Structuur van de beleggingen op 31.12.1991 Groepsverzekering
Obligaties en andere effecten belastbaar tegen vol tarief Ven.B. Kapitalisatie BEVEK's Aandelen Onroerende goederen Bron
82,0% 13,0% 5,0%
Pensioenfonds
40,4% 42,0% 14,5% 3,1%
Controleorganisme der verzekeringsinstellingen.
3°)
De brutomarge is onbestaande, wat erop neerkomt te veronderstellen dat, zowel bij de groepsverzekering als bij het pensioenfonds, het ganse rendement van de kapitalisatie van de premies terugvloeit naar de verzekerde. Dergelijke hypothese vergemakkelijkt uiteraard de vergelijking maar dat is niet de eerste motivering ervan. Door te veronderstellen dat de brutomarge nul is, veronderstelt men in feite dat het kapitaal zichzelf beloont tegen hetzelfde tarief als dat waartegen de reserves worden belegd (hier het brutorendementstarief van de beleggingen). Het gaat hier zeker om een minimumwaarde maar het feit dat de verhouding "kapitaal/reserves" heel klein is versterkt haar. Twee andere hypothesen komen nadien aan bod (29).
4°)
De persoonlijke en patronale aandelen zijn die welke worden vastgesteld in elk van beide systemen, namelijk een patronaal aandeel van 2/3 voor de groepsverzekering en van 90% voor de pensioenfondsen (30).
29) 30)
Cfr. hierna pagina 32 alsmede bijlage 3. Cijfers medegedeeld door de Controledienst der Verzekeringen.
26
Grafiek I toont de invloed van de fiscaliteit op het jaarrendement van de gespaarde sommen. Bij de groepsverzekering is het gevolg van het geheel van het fiscaal stelsel (31) dat het rendement van de gespaarde sommen wordt verhoogd en dit ongeacht de duur van het contract. Het resultaat is minder gunstig wanneer het beheersinstelling een pensioenfonds is : voor de contracten van een duur van meer dan 16 jaar, heeft de fiscaliteit tot gevolg dat het rendement van de gespaarde sommen wordt verminderd. Die vaststellingen worden weergegeven in grafiek 2 in de aanslagvoet van de gespaarde sommen. Voor de groepsverzekering wordt het feit dat de fiscaliteit het rendement van de gespaarde sommen doet toenemen weergegeven door een negatieve aanslagvoet, ongeacht de duur van de overeenkomst. Daarentegen wordt de aanslagvoet van de via een pensioenfonds gespaarde sommen positief voor contracten met een duur van meer dan 15 jaar. De grafieken leiden dus tot een duidelijke conclusie : gemeten op basis van de vastgestelde portefeuillestructuren en van de andere bovenstaande hypothesen, is het rendement van de gespaarde sommen lager en de aanslag ervan hoger wanneer de beheersinstelling een pensioenfonds is. Grafiek 3 herneemt grafiek 1 maar met inbegrip van het effect van de door de Federale Regering overwogen maatregel, namelijk de belasting in de rechtspersonenbelasting van de op kapitalisatieBEVEK's verworven meerwaarden.
31)
D.w.z. de aftrekbaarheid van de betaalde sommen, de belastingen en de bijdragen verschuldigd op de premies, de aanslag van de beheersinstelling en de uitstapbelasting.
27
Invloed van de fiscaliteit op de opbrengst van de gespaarde sommen
Vastgesteld werknemers- en werkgeversaandeel 10.5%
-+-"
c
10.0%
Q)
E Q)
u
9.5%
cQ) I....
9.0%
en
:-5 --=: 0 0
8.5%
8.0%
J
7.5%
7.0% iO
5
:c~
:?:,
30
40
45
Duur van het contract
-a- Pens i oenfonds
-+-Groepsverzekering
__ Zonder fiscaliteit Brutorendement van 3%. gèen tJrut·:·tTIOt"•]r2 volgens de portefeu1ilestr-U
grafiek 2
Aanslagvoet van de gespaarde sommen Vastgesteld werknemers- en werkgeversaandeel 10.0%
5.0%
-+-" Q)
0.0%
0
>
Ol
0
en c 0
-5.0~
-10.0%
<(
-15.0%
-20.0~
-25.0% 5
10
15
20
_J
3C
Duur van het contract
-a- Pensioenfonds Brutorendement van 3%. geen or·ut::.mar.;e Volgens de portefeuillestr·uktuut oe• 2· 1 1:2.91
-+-Groepsverzekering
35
4(J
45
28
grafiek 3 Invloed van de fiscaliteit op de opbrengst van de gespaarde sommen
Vastgesteld werknemers- en werkgeversaandeel 10.5%
+'
c
10.0%
Q)
E Q)
9.5%
"0
c
9.0%
(/)
8.5%
Q) I....
-~ ï:: 0 0
~:::::::
8.0%
J
7.5% 7.0% 6.5%
1:::-,
5
2(
"---
30
45
Duur van het contract
-+-_ _ zonderfrscolitert
Brutorendement van
8~.
~
Groepsver~ekedng
Pensioemondsen. rnet belasting van BEVEK'5
geen orutcrnorge
Volgens de portefeuillestruktuur·
G~>
31 1:.91
Die maatregel heeft tot gevolg het rendement van de gespaarde sommen opnieuw te verminderen wanneer de beheersinstelling een pensioenfonds is, zonder de toestand te wijzigen van de groepsverzekering. Het reeds vastgestelde onevenwicht kan dus enkel erger worden.
Men >kan dus, aan de hand van de vastgestelde portefeuil1estructurel1 ·en dë · andere in aanmerking genomen hypothesen, besluiten :
<·:::>
dat de fiscaliteit op het rendement van de gespaarde sommen verschillende gevolgen heeft naargelang het gekozen systeem en dat dié verschillen in het nadeel van de pensioenfondsen uitvallen; dat de overwogen maatregel dat verschil doet toenemen. De beschouwde portefeuillestructuren zijn evenwel in beweging. Alvorens een definitief besluit te trekken moeten andere gevallen en andere hypothesen worden onderzocht. Het is slechts daarna dat hét mogelijk zal ZIJD een besluit te trekken omtrent het al of niet algemeen karakter van het hter vastgestelde verschil.
29
3.
De meting van de belasting op de gespaarde sommen in een reeks typegevallen
De bij het begin van dit hoofdstuk beschreven methode kan ook worden toegepast op een reeks type-gevallen. Die in het begin bewust contrasterende simulaties maken het mogelijk : de gevolgen van de verschillende parameters van het fiscaal stelsel beter af te zonderen; verschillende combinaties op prospectieve wijze te onderzoeken; en aldus de mogelijke ontwikkelingen af te tasten.
3.1.
Het vertrekpunt
We vertrekken van de volgende toestand : brutorendement van de beleggingen : 8%; brutomarge onbestaande; voor de groepsverzekering wordt het brutorendement van de beleggingen gesplitst in een contractueel rendement van 4% en een winstdeelname van 4% (32); de portefeuille is geheel belegd in vastrentende activa; het persoonlijk en patronaal aandeel is, zowel voor de groepsverzekering als voor het pensioenfonds, gelijk aan de vastgestelde toestand (33); maximale belastingvermindering in de P.B. In die situatie is de invloed van de fiscaliteit op het rendement van de gespaarde sommen gunstiger voor de groepsverzekering dan voor het pensioenfonds (34).
3.2.
De varianten
We zullen achtereenvolgens behandelen : (1) (2) (3) (4)
(5) (6)
32)
33) 34)
de invloed van de duur van het contract; de invloed van het percentage van de belastingvermindering in de P.B.; de invloed van de verdeling van de totale bijdrage tussen persoonlijk aandeel en patronaal aandeel; de invloed van de verdeling van het totale rendement tussen de verzekeraar en de verzekerde; verschillende gevallen van beleggingen van de portefeuille; de combinatie van (4) en (5).
Men gaat ervan uit dat de belastingen op de inventaris worden aangerekend op het contractuele rendement en niet op de winstdeelnemingen. Aldus wordt het contractueel rendement, volgens de ramingen van de Contraled i en st der Verzekeringen, verminderd tot 4%. De omgekeerde hypothese (het contractueel rendement behouden op 4, 75% en de winstdeelnemingen vaststellen op 3,25%) zou geenszins de hierna vermelde resultaten wijzigen. Hetzij een persoonlijk aandeel van 173 bij de groepsverzekering en van 10% bij de pens i oenfondsen. Cfr. bijlage 3, pagina 1 en volgende.
30
3.21
De duur van het contract (35)
Indien men de evolutie van het jaarrendement onderzoekt in functie van de duur van het contract, leidt dit tot drie conclusies :
3.22
1o
Het fiscale voordeel is een omgekeerde functie van de duur van het contract, zowel voor de groepsverzekeringen als voor de pensioenfondsen.
2°
Voor de groepsverzekeringen blijft er steeds een nettovoordeel (dus een negatieve aanslagvoet). Voor de pensioenfondsen is er geen netto voordeel meer voor contracten met een duur langer dan 25 jaar.
3°
Het voordeel van de groepsverzekering ten overstaan van het pensioenfonds blijft behouden ongeacht de duur van het contract.
Het percentage van de belastingvermindering in de P.B. (36)
De gelijkaardigheid van de juridische regels inzake de aftrekbaarheid wordt vertaald in parallelle effecten op het rendement en de belasting op de gespaarde sommen. Zowel voor de groepsverzekering als voor het pensioenfonds doet de overgang naar de minimale belastingvermindering het rendement na belasting dalen en de aanslagvoet van de gespaarde sommen stijgen.
3.23
Persoonlijk en patronaal aandeel (37)
De wijzigingen van het persoonlijk en het patronaal aandeel heeft slechts wermg gevolg voor het globale rendement van de gespaarde sommen van het ogenblik dat we het hebben over een contract van 30 jaar, wat overeenkomt met de hypothese van het type-geval. Men mag inderdaad niet uit het oog verliezen dat voor zover de "bij het instappen" toegewezen voordelen verschillend zijn, de aanslagmodaliteiten "bij het uitstappen" dienovereenkomstig worden aangepast. Het effect wordt nochtans versterkt voor de contracten van beperkte duur (10 tot 20 jaar). De effectief vastgestelde verdeling in aanmerking nemen in de plaats van de 50/50-verdeling wijzigt geenszins de bovenvermelde vaststellingen.
3.24
De winstdeelnemingen (38)
Bij de groepsverzekering wordt het globale rendement verdeeld over het contractuele rendement, de winstdeelnemingen en de brutomarge. De eerste twee, na belasting op de dotaties aan de winstdeelnemingen en de eindbelasting, bepalen het rendement dat de verzekerde geniet. Het saldo gaat naar de verzekeraar en verhoogt zijn solvabiliteitsmarge.
35l 36 37 38
Cfr. Cfr. Cfr. Cfr.
bi bi bi bi
3,
lage pag na lage 3, pag na lage 3, pag na lage 3, pag na
4 6 8 9
en en en en
volgende. volgende. volgende. volgende.
31
Uit de in bijlage meer in detail besproken simulaties blijkt dat, ongeacht de hypothese aangaande de verdeling tussen winstdeelneming en brutomarge, de belasting op de gespaarde sommen geringer is bij de groepsverzekering dan bij het pensioenfonds. Inderdaad : Indien de brutomarge onbestaande is, is er geen belastbare basis in de Ven.B. en dus geen belasting op de inkomsten van de beleggingen, afgezien van de O.V. ingeval van onroerende belegging. omgekeerd, worden de pensioenfondsen onderworpen aan de R.P.B. op de inkomsten van beleggingen, ongeacht of er is voorzien in een provisie, en aan de belasting van 0,17% op het vermogen. Indien de brutomarge maximaal is, is de belastbare basis in de Ven.B. maximaal. Maar hoe hoger de brutomarge, des te groter is het deel van het fiscale voordeel bij het instappen dat wordt "ingehouden door de verzekeraar" in plaats van "behouden voor de verzekerde". De gestorte premie wordt dan in twee bestanddelen gesplitst, dat wat toekomt aan de verzekerde na de kapitalisatie en dat dat de eigen middelen stijft en in fine bij de aandeelhouder terecht komt. De eindbelasting drukt slechts op het eerste deel, terwijl het aanvankelijk fiscaal voordeel is toegekend met betrekking tot het geheel. Omgekeerd, komt bij het pensioenfonds alles ten goede aan de verzekerde : het is het equivalent van het geval "brutomarge onbestaande" met bovendien een belasting op de inkomsten. Bovendien, hoe groter de brutomarge, hoe geringer de winstdeelnemingen. Het effect van de belasting van 9,25% op de dotaties aan de winstdeelnemingen wordt dus verminderd naarmate de brutomarge verruimt.
3.25
De keuzen van de beleggingen
De simulaties die worden besproken in bijlage 3 (39) leiden tot de navolgende conclusies : De belasting op de gespaarde sommen is geringer bij de groepsverzekering dan in het pensioenfonds en dit ongeacht het type van de beschouwde belegging ; Als men rekening houdt met de aanslag in de rechtspersonenbelasting van het meer "verworvene" in kapitalisatieBEVEK's verslechtert de comparatieve positie van het pensioenfonds.
39)
Die simulaties worden gemaakt op basis van persoonlijke en patronale aandelen vastgesteld voor de groepsverzekering en voor de pensioenfondsen. Cfr. bijlage 3, pagina 11 en volgende.
32
3.26
Winstdeelnemingen,brutomarge en beleggingskeuze
De simulaties uitgevoerd door combinatie van de verschillende beleggingsscenario's met een alternatief inzake brutomarge bevestigen het voordeel van de groepsverzekering op de pensioenfondsen. In het alternatief van een brutomarge van 0,25 punt is het jaarrendement van de gespaarde sommen het hoogste bij de groepsverzekering, ongeacht de wijze van belegging. Tabel 2.2. jaarrendement voor verschillende beleggingeoskeuzen en verschillende varianten van winstdeelnamen
Groepsverzekering
Pensioenfonds geen oru-r.omarge
Overheidsfondsen Aandelen, 100% Div. Aandelen, 50% Div. KapitalisatieBEVEK's -jaarlijkse wederverkoop - wederverkoop op termijn UitkeringsBEVEK
8,4% 8,4% 8,4%
7,6% 5,4% 5,8%
8,4% 8,4% 8,4%
8,1% 8,1% 8,0%
Onroerende belegging
8,2%
7,3% brutomarge 0,25
Overheidsfondsen Aandelen, 100% Div. Aandelen, 50% Div. KapitalisatieBEVEK's - jaarlijkse wederverkoop - wederverkoop op termijn UitkeringsBEVEK Onroerende belegging Duur van het contract 30 jaar Belastingvermindering n de P.B. : 40% Vastgestelde persoon1i keen patronale delen
8,3% 8,3% 8,3%
7,6% 5,4% 5,8%
8,3% 8,3% 8,3% 8,0%
8,1% 8,1% 8,0% 7,3%
33
4.
Conclusies .·
.
::.·.·::.
Daar<de .. ~f7gelijking van de fiscale stelsels alleen het niet mogelijk mélakté tof<<eën beslüit te komen, is de Afdeling ertoe overgegaan de belasting op de gespaarde<sommen te meten. De ~erste benadering, gebaseerd op de vastgestelde portefeuillestructuren, op de hypothese van een brutomarge nul en op de andere hypothesen vermeld op pagina 25 doet besluiten tot een voordeel van de groepsverzekering op di! pensioenfondsen. De overwogen maatregel invoeren, met name het belasten in de rechtspersonenbelasting van de door de kapitalisatieBEVEK's verworven meerwaarden zou het onevenwicht in het nadeel van de pensioenfondsen nog doen toenemen. De tweede benadering is gebaseerd op een reeks type-gevallen waarbij het mogelijk is andere hypothesen te onderzoeken, met name inzake de brutomarge. Zij bevestigt de voorgaande conclusie. Het feit dat de gespaarde sommen minder zouden worden belast bij de groepsverzekering Wordt vastgesteld in alle uitgevoerde simulaties. Men· mag evenwel niet uit het oog verliezen dat de toestand omgekeerd zou kunnen zijn in andere hier niet onderzochte gevallen. Maar het gamme dat hier wordt gedekt is toch nogal ruim en vandaar dat de conclusie voor het geheel blijft behouden. Die vaststellingen worden evenwel Minister, d.w.z. tot de belasting op ook geen andere conclusies uit belastingproblematiek (Ven.B. en onderworpen, en evenmin in ruimere pensioenen met kapitalisatiestelsel.
strikt beperkt tot het verzoek van de de gespaarde sommen. Men mag er dan afleiden, noch inzake de algemene R.P.B.) waaraan de instellingen ZIJn zin wat betreft de problematiek van de
34
Conclusies en slotbeschouwingen
De door de Minister van Financiën gestelde vraag had betrekking op de gevolgen die het belasten in de rechtspersonenbelasting van de verkregen meerwaarden op de kapitalisatieBEVEK's zou hebben inzake het evenwicht tussen de fiscale stelsels van de gespaarde sommen via een pensioenfonds enerzijds en via een groepsverzekering anderzijds. Er was eveneens gevraagd, indien er discriminatie zou ontstaan ingevolge die maatregel, om voorstellen te formuleren die van aard zijn aan die discriminatie te verhelpen. Zo gesteld bevindt die vraag zich op het kruispunt van twee problemen : dat van het fiscaal stelsel van de groepsverzekering en van het pensioenfonds enerzijds en dat van de belasting van de BEVEK's anderzijds. Deze conclusies en aspecten belichten :
slotbeschouwingen
zullen
bijgevolg
achtereenvolgens
drie
het bestaande fiscaal stelsel en het gevolg van de betwiste maatregel; het probleem van de belasting van de BEVEKs; enkele beschouwingen over de mogelijke wijzigingen en hervormingen.
1.
Het fiscaal stelsel van de groepsverzekeringen en de pensioenfondsen
De Afdeling is op twee manieren tewerk gegaan juridisch en beschrijvend enerzijds (Hoofdstuk 1), analytisch en economisch anderzijds (Hoofdstuk 11). Uit die dubbele werkwijze, waarvan de conclusies worden vermeld op de pagina's 18 en 33, blijkt dat er tussen het fiscale stelsel van groepsverzekeringen en dat van de pensioenfondsen fundamentele verschillen bestaan op het stuk van de belasting van de beheersinstelling. Enerzijds zijn de voorwaarden van aftrekbaarheid van de stortingen identiek, zijn de belastingen en de bijdragen verschuldigd op de premies gelijk en zijn de belastingmodaliteiten bij het uitstappen vergelijkbaar, voor zover de taks op de dotaties aan de winstdeelnemingen effectief het equivalent is van de afzonderlijke "uitstap"-belasting. Daarentegen zijn de modaliteiten van belasting van de beheersinstelling (de groepsverzekeringsonderneming of het pensioenfonds) dermate fundamenteel verschillend dat hun invloed op het rendement van de gespaarde sommen niet duidelijk is wanneer alleen maar de fiscale stelsels worden onderzocht. de aanvullende benadering verduidelijkt dat probleem : in de onderzochte gevallen hebben de belastingmodaliteiten van de beheersinstelling tot gevolg dat het rendement van de gespaarde sommen hoger is bij de groepsverzekering dan bij het pensioenfonds.
35
Het pensioenfonds is dus in zijn geheel genomen benadeeld. Uit fiscaal oogpunt is er dus geen evenwicht en de overwogen maatregel invoeren zou het huidige onevenwicht alleen maar doen toenemen. Die vergelijking en de conclusies die eruit voortvloeien slaan op de bestaande fiscale regeling en op de bestaande juridische en financiële systemen. Maar deze laatste zijn in beweging. Tak 23 bestaat maar het fiscaal stelsel ervan is nog niet definitief. Indien zou blijken dat de pensioenfondsen het statuut kunnen aannemen van vereniging van onderlinge verzekering, dan zouden de fiscale gevolgen van dergelijke omvorming van de juridische structuur belangrijk zijn. Bovendien is het fiscale aspect, alhoewel belangrijk, niet noodzakelijk het enige waarmee moet worden rekening gehouden. Er kan worden aangevoerd dat pensioenfondsen en verzekeringsondernemingen zich niet in een identieke positie bevinden en dat zij dus niet noodzakelijk het voorwerp moeten uitmaken van een identieke behandeling : de kosten van de één en de ander, waarmee geen rekening werd gehouden in dit Advies dat zich uitsluitend concentreert op het fiscaal stelsel, zijn niet dezelfde, vooral omdat hun actieveld niet hetzelfde is : de pensioenfondsen hebben eerder betrekking op personeel van grote ondernemingen, terwijl groepsverzekeringen op dat van de kleine en middelgrote ondernemingen betrekking hebben. Tenslotte is de vrije dienstverlening op Europees vlak een verworvenheid waarmee moet rekening gehouden en die fundamenteel de context zal wijzigen waarin elke verzekeringsactiviteit wordt uitgeoefend de druk van de concurrentie wordt steeds feller en de delokalisatie van de tussenpersonen die is ingezet zou verder kunnen gaan. Zowel de verzekeringsondernemingen als de pensioenfondsen zijn echter institutionele beleggers die belangrijke spaarbedragen beheren. Dergelijk feit heeft veelvuldige gevolgen voor de financiële markten en op de werking van de economie. Dat alles leidt geenszins tot afzwakking van de vaststelling van het onevenwicht dat ontstaat uit de verschillende fiscale stelsels. Maar die opmerkingen nopen tot voorzichtigheid in de keuzen van de aan te brengen wijzigingen of van de noodzakelijke hervormingen; men moet voorkomen maatregelen te treffen die het concurrentievermogen van de sector of van de ontwikkeling van de tweede pijler van het pensioenstelsel zouden in het gedrang kunnen brengen.
2.
De belasting van de BEVEK's
Alvorens het probleem van de eventueel aan het fiscaal stelsel aan te brengen wijzigingen aan te snijden, moeten de twee problemen worden gescheiden die door de betwiste maatregel ten onrechte werden gekoppeld : het probleem of men al dan niet de inkomsten van BEVEK's moet belasten is één zaak, de keuzen van een fiscaal stelsel voor pensioenen met kapitalisatiestelsel is een andere.
36
Voor wat betreft de belasting van de opbrengst verkregen uit kapitalisatieBEVEK's is de Afdeling van oordeel dat er moet belast worden ongeacht wie de bezitter van de BEVEK-aandelen is. De belasting op het spaargeld zou daardoor aan neutraliteit en aan billijkheid winnen. Bij ontstentenis van een Europese harmonisering, ten gunste waarvan de Afdeling zich heeft uitgesproken (40), is dit principe evenwel zeer moeilijk toe te passen.
3.
De mogelijke wijzigingen en hervormingen
Indien het objectief is te komen tot niet discriminerende fiscale stelsels toont de dubbele benadering van de Hoofdstukken I en 11 aan dat er slechts evenwicht kan zijn na een fundamentele hervorming. Het probleem is niet te weten of men dat soort inkomsten moet belasten (hier de opbrengsten van de BEVEK's) in de R.P.B., maar of de pensioenfondsen passen in de logica van de rechtspersonenbelasting, wat onherroepelijk leidt tot het belasten van inkomsten tegen verschillende tarieven volgens hun aard en onafhankelijk van de bestemming die eraan wordt geheven. Een grotere fiscale neutraliteit zou kunnen worden bereikt door het vrijstellen van de pensioenfondsen van de belasting op de inkomsten van de beleggingen. Hun toestand zou aldus in belangrijke mate die van de groepsverzekering benaderen, aangezien daar de inkomsten uit beleggingen niet belastbaar zijn indien zij worden bestemd voor de technische reserves. Indien men er rekening mee houdt dat in een pensioenfonds het rendement volledig aan de verzekerde ten goede komt, zal men uitkomen bij vergelijkbare toestanden. Het pensioen met kapitalisatiestelsel is een noodzakelijke aanvulling van het systeem van wettelijk pensioen gebaseerd op verdeling. Het gebruik van de regulerende functie van de fiscaliteit moet zorgen voor het bereiken van het essentiële doel dat de oriëntering van het spaargeld op lange termijn is. Het fiscaal stelsel van het lange termijnsparen moet stabiel zijn, billijk, coherent en neutraal ten aanzien van het aangewende systeem. Men komt hiermee terecht in de algemene problematiek van het fiscaal stelsel van de pensioenen onder kapitalisatiestelseL Binnen het korte bestek dat haar werd toegewezen heeft de Afdeling die materie niet ten gronde kunnen onderzoeken. Bovendien had zij geen mandaat daartoe. Die problematiek vraagt om een serene bezinning waarvoor onderhavig rapport enkele verduidelijkingen heeft aangereikt. De in dit verslag gedane vaststellingen kunnen heel zeker worden opgevat als een aansporing tot een fundamentele hervorming. Maar die kan niet overhaast gebeuren of in functie van begrotingsimperatieven.
40)
Cfr "Vers lag in verband met sommige Belgische en Europese aspecten van de fisca 7iteit op het sparen", juni 1993, blz. 27.