16 NOVEMBER 2009
C.09.0135.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.09.0135.N LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN, met zetel te 1031 Brussel, Haachtsesteenweg 579, eiser, vertegenwoordigd door mr. Jean-Marie Nelissen Grade, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Brederodestraat 13, waar de eiser woonplaats kiest, tegen L. B. verweerder, en ten aanzien van D. V. J. in gemeenverklaring van het arrest opgeroepen partij.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen de vonnissen, op 30 juni 2005 en 17 april 2008 in hoger beroep gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Brugge. De zaak is bij beschikking van de eerste voorzitter van 26 oktober 2009 verwezen naar de derde kamer.
16 NOVEMBER 2009
C.09.0135.N/2
Afdelingsvoorzitter Robert Boes heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Ria Mortier heeft geconcludeerd.
II.
CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan. Geschonden wetsbepalingen - de artikelen 807 en 812, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek; - artikel 136, §2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. Aangevochten beslissing De appelrechters verklaren in het bestreden tussenvonnis van 30 juni 2005 het verzoek tot vrijwillige tussenkomst van de eiser en zijn tussenvordering tot veroordeling van de verweerder tot betaling van de som van 7.724,91 euro provisioneel, meer de vergoedende interesten vanaf 19 mei 1997, de gerechtelijke interesten en de kosten van het geding onontvankelijk. De appelrechters gaan er daartoe van uit dat de stelling van de eiser dat hij “als gesubrogeerde geen andere vordering uitoefent dan die van het slachtoffer zelf’, impliceert dat eiser voorhoudt dat “zijn pas in graad van beroep ingestelde vordering als een uitbreiding van de vordering van (mevrouw J. D. V.) moet worden aanzien en derhalve ontvankelijk is” (bestreden tussenvonnis, pagina 4, vijfde alinea). Zij overwegen dat artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling niet voor de eerste maal kan plaatsvinden in hoger beroep. Zij nemen vervolgens aan dat de uitbreiding of wijziging van een vordering in hoger beroep, krachtens artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, slechts kan plaatsvinden bij nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies die berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd en op voorwaarde dat deze vordering reeds bij de eerste rechter aanhangig werd gemaakt en oordelen dienvolgens dat de eiser, die in de procedure in eerste aanleg nog niet inzake was en bijgevolg evenmin zijn tussenvordering had aanhangig gemaakt voor de eerste rechter, niet zomaar conclusies (in hoger beroep) kon nemen (bestreden tussenvonnis, pagina 4, zesde en zevende alinea). Op grond daarvan beslissen de appelrechters tot de niet-ontvankelijkheid van het verzoek van de eiser tot vrijwillige tussenkomst in de procedure in hoger beroep, alsmede van zijn tussenvordering ten aanzien van de verweerder. Zij steunen deze beslissing voornamelijk op de volgende motieven:
16 NOVEMBER 2009
C.09.0135.N/3
“A. NOPENS DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP EN VAN DE VRIJWILLIGE TUSSENKOMST Nopens het verzoek tot vrijwillige tussenkomst van (de eiser) stelt (de verweerder) dat deze vordering onontvankelijk is gelet op artikel 813 Ger. W. en ondergeschikt gelet op de tussengekomen verjaring (artikel 2262bis B.W.). Artikel 812 Ger. W. stelt dat tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling niet voor de eerste maal kan plaatsvinden in hoger beroep. De vrijwillig tussenkomende partij (de eiser) stelt dat hij als gesubrogeerde geen andere vordering uitoefent dan die van het slachtoffer zelf. Daaruit kan worden afgeleid dat (de eiser) van oordeel is dat zijn pas in graad van beroep ingestelde vordering als een uitbreiding van de vordering van (mevrouw J. D. V.) moet worden aanzien en derhalve ontvankelijk is. Uit artikel 807 Ger. W. meent de (rechtbank van eerste aanleg) te kunnen afleiden dat een vordering slechts kan worden uitgebreid bij nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies en voorzover deze berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd. Enkel (mevrouw J. D. V.) kon in beroep conclusies nemen en daarbij eventueel haar vordering uitbreiden, doch (de eiser) kon niet zomaar conclusies nemen, daar waar hij als partij nog niet inzake was. Bovendien veronderstelt de uitbreiding of de wijziging van een vordering in hoger beroep dat deze vordering reeds voor de eerste rechter aanhangig was gemaakt (Cass., 12 mei 1982, R.W. 198-83, 2811). In casu had (mevrouw J. D. V.) haar vordering tot vergoeding van de door haar persoonlijk geleden schade bij dagvaarding aanhangig gemaakt voor de eerste rechter. (De eiser) had evenwel nog niet zijn vordering tot terugbetaling van de door hem gedane uitgaven aan (mevrouw J. D. V.) aanhangig gemaakt. Derhalve meent de (rechtbank van eerste aanleg) dat het verzoek tot vrijwillige tussenkomst van (de eiser) en tot veroordeling van (de verweerder) van de som van 7.724,91 euro provisioneel, meer de vergoedende interesten vanaf 19 mei 1997, de gerechtelijke interesten en de kosten van het geding niet ontvankelijk is en als dusdanig dient te worden afgewezen” (bestreden tussenvonnis, pagina 4, vierde alinea tot en met pagina 5, eerste alinea). Grieven Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat een vordering die voor de rechter aanhangig is, kan uitgebreid of gewijzigd worden, indien de nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is. Deze wetsbepaling biedt de partijen enkel de mogelijkheid om hun vorderingen binnen een bestaande procesverhouding te wijzigen of uit te breiden. Krachtens artikel 812, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek kan de tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling niet voor de eerste maal plaatsvinden in hoger
16 NOVEMBER 2009
C.09.0135.N/4
beroep. Aldus wordt de creatie van een nieuwe procesverhouding voor het eerst in hoger beroep uitgesloten. Overeenkomstig artikel 136, §2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994 treedt de verzekeringsinstelling rechtens in de plaats van de rechthebbende en geldt deze indeplaatsstelling, tot beloop van het bedrag van de verleende prestaties, voor het geheel van de sommen die krachtens een Belgische wetgeving, een buitenlandse wetgeving of het gemeen recht verschuldigd zijn en die de schade voortvloeiend uit ziekte, letsels, functionerende stoornissen of overlijden vergoeden. De eiser heeft te dezen in zijn hoedanigheid van ziekte- en invaliditeitverzekeraar van mevrouw J. D. V. een verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst neergelegd en een tussenvordering in terugbetaling van de door hem aan mevrouw J. D. V. gedane uitgaven ingesteld tegen de verweerder, nadat deze laatste hoger beroep had aangetekend tegen het beroepen vonnis, waarin de eerste rechter de door mevrouw J. D. V. tegen hem gerichte vordering tot vergoeding van de door haar persoonlijk geleden schade reeds grotendeels gegrond verklaarde. Tegen de door de verweerder opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van haar verzoek tot vrijwillige tussenkomst voor het eerst in hoger beroep en van de door haar ingestelde tussenvordering, wierp de eiser op dat hij als gesubrogeerde geen andere vordering uitoefent dan deze van het slachtoffer zelf. De appelrechters verklaren het verzoek tot vrijwillige tussenkomst en de tussenvordering van eiser uiteindelijk niet ontvankelijk op grond van de motieven dat de uitbreiding of wijziging van een vordering in hoger beroep krachtens artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek slechts mogelijk is bij nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies welke berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd en voor zover deze vordering reeds voor de eerste rechter aanhangig was gemaakt, enerzijds, en dat tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling, overeenkomstig artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, niet voor de eerste maal kan plaatsvinden in hoger beroep, anderzijds. De appelrechters doen uitspraak op de door de verweerder opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot vrijwillige tussenkomst en van de tussenvordering van de eiser evenwel vooreerst ten onrechte in het licht van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, nu de rechtsvraag die de eiser aan hen ter beoordeling voorlegde met haar daartegen aangevoerde verweer dat hij als gesubrogeerde geen andere vordering uitoefent dan het slachtoffer zelf, immers betrekking had op de principieel verboden creatie van een nieuwe procesverhouding in hoger beroep in de zin van artikel 812, tweede alinea, van het Gerechtelijk Wetboek en geenszins een wijziging of een uitbreiding binnen een bestaande procesverhouding tussen partijen in de zin van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek betrof. De door de eiser met zijn verweer geviseerde vereiste dat de voor het eerst in hoger beroep ingestelde vordering tot veroordeling reeds voor de eerste rechter moet
16 NOVEMBER 2009
C.09.0135.N/5
aanhangig gemaakt zijn, kadert inderdaad uitsluitend binnen de door artikel 812, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek principieel verboden creatie, voor het eerst in hoger beroep, van een nieuwe procesverhouding en houdt als zodanig geen verband met artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, nu het voor de toepassing van deze laatste wetsbepaling, in tegenstelling tot hetgeen de appelrechters aannemen (bestreden tussenvonnis, pagina 4, laatste alinea), geenszins vereist is dat de uitbreiding of de wijziging van de vordering tegen dezelfde partij waartegen de vordering was ingesteld, reeds bij de eerste rechter aanhangig was gemaakt. Door voorts te oordelen dat “artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek stelt dat tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling niet voor de eerste maal kan plaatsvinden in hoger beroep” (bestreden tussenvonnis, pagina 4, vijfde alinea) maken de appelrechters daarenboven een al te absolute en stringente toepassing van het verbod op de creatie voor het eerst in hoger beroep van een nieuwe procesverhouding. Wanneer eiser in zijn hoedanigheid van ziekte- en invaliditeitsverzekeraar van mevrouw J. D. V. verzocht om vrijwillig tussen te komen en een tussenvordering instelde tegen de voor de schade aansprakelijke persoon teneinde terugbetaling te bekomen van de door hem voor die schade aan de benadeelde, mevrouw J. D. V., toegekende prestaties, oefende verweerder deze door rechtsvordering eigenlijk de rechtsvordering uit van mevrouw J. D. V. zelf, in wiens rechten hij van rechtswege is getreden met toepassing van artikel 136, §2, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Gelet op het niet betwiste gegeven dat mevrouw J. D. V., de indeplaatssteller, haar vordering tot schadevergoeding regelmatig had ingesteld voor de eerste rechter, had de eiser, als indeplaatsgestelde, derhalve wel degelijk het recht om als dusdanig voor het eerst in beroep op te treden, aangezien hij de rechtsvordering van de indeplaatssteller zelf uitoefende. In zoverre de appelrechters aldus beslissen tot de niet-ontvankelijkheid van het verzoek van de eiser tot vrijwillige tussenkomst in de procedure in hoger beroep en van zijn voor het eerst in hoger beroep ingestelde tussenvordering tegen de verweerder door het verweer van de eiser tegen de door de verweerder opgeworpen exceptie van nietontvankelijkheid verkeerdelijk te beoordelen binnen het kader van een bestaande procesverhouding tussen partijen, enerzijds, en door de aparte oplossing te negeren welke bij de toepassing van het verbod op de creatie van een nieuwe procesverhouding in hoger beroep wordt voorzien voor het specifieke geval waarin, zoals te dezen, een in de rechten van de benadeelde gesubrogeerde verzekeringsmaatschappij voor het eerst in hoger beroep een vordering tot terugbetaling van de aan zijn benadeelde verzekerde uitgekeerde prestaties instelt tegen de aansprakelijke derde, anderzijds, is deze beslissing dan ook niet naar recht verantwoord (schending van de artikelen 807 en 812, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek en van artikel 136, §2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994).
16 NOVEMBER 2009 III.
C.09.0135.N/6
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling 1.
Krachtens de indeplaatsstelling ingevolge artikel 136, §2, vierde lid, van de
ZIV-wet 1994, oefent de verzekeringsinstelling, wanneer ze van de aansprakelijke derde vergoeding vordert voor de aan het slachtoffer uitgekeerde prestaties, geen andere vordering uit dan deze van het slachtoffer zelf. 2.
Wanneer het slachtoffer in eerste aanleg reeds zelf een vordering tot
schadevergoeding heeft ingesteld tegen de aansprakelijke derde, verhindert artikel 812, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, de indeplaatsgestelde verzekeringsinstelling niet om voor het eerst in hoger beroep tussen te komen tot het verkrijgen van een veroordeling van de aansprakelijke derde. 3.
De appelrechters betrekken artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek in hun
beoordeling van de ontvankelijkheid van de tussenkomst voor het eerst in hoger beroep van de indeplaatsgestelde verzekeringsinstelling tot het verkrijgen van de veroordeling van de aansprakelijke derde, buiten het geval dat door dit artikel wordt geviseerd, te weten een uitbreiding van de aanvankelijke vordering die niet is gesteund op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd. 4.
De appelrechters konden dan ook niet zonder schending van de in het
middel aangewezen wetsbepalingen, de tussenkomst van de eiser onontvankelijk verklaren. Vordering tot bindendverklaring 5.
De vordering tot bindendverklaring is gegrond.
Dictum Het Hof, Vernietigt de bestreden vonnissen in zoverre deze de vordering van de eiser afwijzen en uitspraak doen over de kosten in dit verband. Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van de gedeeltelijk vernietigde vonnissen.
16 NOVEMBER 2009
C.09.0135.N/7
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verklaart dit arrest bindend ten aanzien van de hiertoe opgeroepen partij. Verwijst de aldus beperkte zaak naar de rechtbank van eerste aanleg te Veurne, zitting houdende in hoger beroep. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Robert Boes, als voorzitter, en de raadsheren Eric Dirix, Eric Stassijns, Alain Smetryns en Koen Mestdagh, en in openbare terechtzitting van 16 november 2009 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Robert Boes, in aanwezigheid van advocaat-generaal Ria Mortier, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.
Ph. Van Geem
K. Mestdagh
A. Smetryns
E. Stassijns
E. Dirix
R. Boes