Hoe ik in de bodemschei- en natuurkunde belandde Gerard H. Bolt Als stadsjongen opgroeiend in Arnhem binnen een klein gezin (2 zoons, vader als elektrotechnicus inrichter en medebeheerder van het hoogspanningsnet van de stad, moeder als gehuwde vrouw thuis), was mijn belangstelling in de eerste plaats technisch gericht. Omstreeks 1938, onder invloed van de leraar biologie van de Lorentz-HBS in Arnhem, ging mijn aandacht vooral uit naar de veldbiologie. Ik werd de ‘verzorger ‘ van de school aquaria en ging maakte daarnaast een zich steeds uitbreidende opstelling van terraria met hagedissen, hazelworm en padden. Een gekregen microscoop van 100 – 250x vergroting bracht mij bij een kennis van mijn ouders die mij leerde hoe hand-coupes van plantenstengels te maken en te kleuren, waarmee celtypen waren te onderscheiden. Toen in de laatste jaren van de HBS, dwz het eerste oorlogsjaar 1940/1941, de vraag opkwam in welke richting verder te gaan, was logischer wijze de conclusie dat ik ging zoeken in de richting van techniek en/of biologie. Mijn ouders meenden later in juli 1942 dat het, gezien de oorlogsomstandigheden, verstandig zou zijn als ik zou starten als treinstudent en thuis zou blijven wonen. Dit bracht mij tot de, mogelijk iets geconstrueerde, conclusie dat aldus een studie aan de mij onbekende Landbouw Hogeschool de logische keuze was. Vanaf dat moment stelde ik altijd dat de LH Wageningen de combinatie was van techniek en biologie; van landbouw, laat staan van de bodemkunde, had ik nauwelijks kennis van zaken! In september 1942 werd begonnen als ‘bus’ student met de studie in Wageningen, waarbij de proppen-vakken wis-, schei-, natuur-, en plantkunde en geologie mij zeker interesseerden, en ik de economie van prof.Mees vervelend vond. Kort na het eerste tentamen ‘Blokjes’ begon de kerstvakantie, en dit bleek het eind van de reguliere studie te zijn: rond januari begonnen de moeilijkheden van de loyaliteitsverklaring voor studenten. Aldus zat ik weer thuis in Arnhem, waar ik omstreeks april 1943 begon aan zelfstudie met behulp van de gestencilde college-dictaten. Het directe doel was hierbij om bij de betrokken hoogleraren clandestien tentamen te doen, waartoe deze gelegenheid gaven aan uitgeschreven studenten. De soepele houding van de examinatoren bij deze gelegenheid maakte het mij mogelijk om op deze wijze wis- schei- en natuurkunde tentamens te behalen. Het laatste tentamen bij prof.Prins in juli of augustus 1943 werd tevens aanleiding tot mijn introductie in de bodemkunde. Prins informeerde namelijk na afloop van het tentamen of ik mogelijk interesse had om mee te doen als prakticant bij een door collega Edelman opgezette bodemkartering in de Bommelerwaard. Na mijn enthousiaste aanvaarding zei Prins dat ik er wel van zou horen. In dezelfde periode begon ik me te verdiepen in de mogelijkheid van uitwijking naar het toen zo geheten ‘middelbaar’ technisch onderwijs: MTS en MKLS in Deventer. Mijn geboortejaar 1925 gaf mij daartoe de kans omdat de zogenaamde ‘zegeltjes op het persoonsbewijs’ waren beperkt tot 1924 en ouder. Vooral de enthousiaste verwelkoming van uitgeweken Wageningers door de directeur MKLS in Deventer, D.J.Duijnhouwer, deed mij in juli kiezen voor inschrijving als leerling van de ‘abiturienten-klas’, per september 43. 1
In september begon ik met de dagelijkse vroegtijdige reis per stoomtrein van Arnhem naar Deventer. Om half negen stapten wij, een drietal Arhemmers, de brede deur van de school binnen. Tezamen met zo’n 200 leerlingen van de school, werden wij persoonlijk begroet door de directeur, die zeer snel de namen van de meesten kende. Een uitgebreid lesprogramma van vakken zoals geologie, biologie, technische scheikunde, techniek (zoals drogen van materialen, koeling, automotor sleutelen, snoeien en enten, etc), landmeten, boekhouden, vee-artsenij werd ons wekelijks toegediend. Alles was op vrij eenvoudig, concreet materiaal en kennis gericht, en werd ondersteund door een complete set van gestencilde dictaten. Eind september 1943, dus na een paar weken verblijf als leerling op de MKLS, ontving ik plotseling een oproep van prof.Edelman of ik wilde deelnemen aan een karterings project in de Bommelerwaard, zoals in augustus door prof.Prins was voorgesteld. Onmiddellijk ging ik naar Duijnhouwer om toestemming te vragen, daarbij het belang van deze ervaring ook voor de MKLS-opleiding met verve verdedigend. Na mij geduldig aangehoord te hebben waarbij hij zijn bekendheid met mijn herkomst vanuit de LH terloops noemde, besloot hij tot toestemming voor een periode tot de kerstvakantie, mits ik na afloop alle te examineren kennis van die periode zou kunnen bewijzen. Aldus nam ik de volgende maandag de trein naar Zaltbommel i.pv. Deventer, en meldde mij bij het Hotel Godschalckx . Aldaar hadden Edelman en een deel van zijn karteringsstaf hun intrek genomen.Vooralsnog kreeg ik een slaapplaats op een kleine kamer in het hotel, en ik herinner mij de avondmaaltijden met de groep van medewerkers van het karteringsproject. Deze medewerkers waren pre-ingenieurs studenten, wellicht ook een enkele afgestudeerde. Als prepropaedant werd ik uiteraard als ‘leerjongen-eerstejaars’ beschouwd door de ‘ouderejaars’. De welwillendheid waarmee ik door deze groep werd opgenomen is mij altijd bijgebleven. Als eerste begeleider van mij als ‘groentje’ nam Henk Egberts mij onder zijn hoede. Al snel werd mij het onderscheid geleerd tussen oeverwallen en kommen, en de soms dramatische geschiedenis van de overslaggronden. Het ‘vakwerk’ met de Edelman boor werd mij eigen gemaakt en het mij totaal onbekende rivieren gebied met de problemen rond vererving van percelen werd mij verduidelijkt door Egberts tijdens de gesprekken die we hadden tijdens het boren, en ook op de ‘molen van Bruchem’ waar hij zijn intrek had genomen. Veel details van mijn verblijf in de Bommelerwaard zijn mij ontsnapt in de 65 jaar sindsdien verlopen. Wel heb ik nog het beeld voor ogen van de vaak mistige herfst in het groene landschap, met erboven dikwijls de squadrons van ‘vliegende forten’ van de Amerikanen, onderweg naar of van de Duitse gebieden, soms plotseling aangevallen door Duitse jachtvliegtuigen, waarbij een eventueel achtergebleven eenling van de overvliegers vaak werd neergeschoten. Na Egberts’ begeleiding werd ik door de centrale leiding in de persoon van Kees Hoeksema in roulatie ingezet bij de andere leden van het karteringsteam. Ik herinner mij Frans Koenigs, Kees van der Meer en nog enkele anderen waarvan mij wel het beeld maar niet meer de naam is bijgebleven. Ook is een blijvende herinnering voor mij de zorgzame behandeling door Kees Hoeksema die als ‘leading’ polsstokspringer meende mij enige prive lessen te mortrn geven, helaas met weinig succes. In dit kader noem ik ook nog de naar later bleek zo belangrijke 2
interventie van prof.Edelman, die toen hij eens zag dat ik in de avonduren trachtte wat geld bij te verdienen door correctie van PBNA lessen over beginners wiskunde, zei dat hij mij, als ik later aan de LH terug zou zijn, wel een college-assistent plaats zou geven. Het effect van deze belofte bleek inderdaad doorslaggevend voor mijn latere keuze van richting binnen de bodemkunde! Tot slot van dit avontuur in de Bommelerwaard dan de vermelding van de plotselinge onderbreking tengevolge van de landelijke onrust naar aanleiding van geruchten over een immanente razzia op studenten. Edelman besloot de kartering vooralsnog te stoppen en adviseerde de deelnemers naar elders te vertrekken. Aldus keerde ik omstreeks half november terug in het scholieren gareel aan de MKLS, dus weer dagelijks in de trein Arnhem - Deventer, tot aan de Kerstvakantie 1943. Juist door de goede les-dictaten van de school bleek dit geen moeilijkheden op te leveren voor de januari examens. In die periode zocht ik ook naar een goed adres voor de in het abiturientenjaar verplichte praktijktijd van zes weken. Ook in deze bleek directeur Duijnhouwer weer bereidwillig om mij toe te staan, gezien mijn toekomstige plannen om de in Wageningen de eerder voorgenomen studie in de bosbouw mettertijd te gaan afmaken, deze praktijktijd door te brengen bij het Kröller-Müllerpark de Hoge Veluwe. In februari bezocht ik het bureau van het park en kreeg toestemming van de directeur Memelink om per 1 maart aldaar te beginnen met een praktijktijd tot Pasen; voorts wist ik voor die tijd een pension te vinden (lokale bakker in Hoenderloo). Aldus volgde een zeer plezierige tijd waarin ik onder leiding van park-technici een redelijk inzicht kreeg in het reilen en zeilen van het park, de geschiedenis ervan, de aard van de beplanting (vooral vele soorten naaldhout), de kweek van nieuwe aanplant, etc. Bodemkunde kwam er niet erg aan bod: wel was er aandacht voor dekzanden en oerlagen maar vergrassing was nog niet aan de gang want er werd in die jaren niet veel kunstmest gebruikt in de omringende landbouw gebieden. Al met al een zeer interessante periode voor mij. Het verblijf bij het bakkerijpension bleek bovendien later van grote waarde, toen Arnhem moest evacueren na de luchtlanding van september 1944. Na Pasen 1944 terug in Deventer, treinreizen met toenemende moeilijkheden wegens treinbeschietingen vanuit vliegtuigen en dan de start van de grote bevrijdingsoperatie D-Day. De oorlog kwam zichtbaar dichterbij, en naar ik mij herinner gingen veel scholen vervroegd met zomervakantie en keerde ik terug naar Arnhem.Gedachtig mijn Bommelerwaard avontuur, en na een herontmoeting met Jo Anema, een tijdelijk in Arnhem ondergedoken jaargenoot van de 1942 licting in Wageningen, besloten we gezamenlijk te gaan bodemkarteren. We meenden dat veilig te kunnen doen in het landgoed Groot Warnsborn. Ik weet nog dat ik daartoe bij het bureau gemeentewerken Arnhem toestemming vroeg, en deze direct kreeg, en zelfs een oud waterpasintrument en baak te leen kreeg, alsook een kaart van het landgoed. Daarna ging ik naar het ‘Edelman lab’ in Wageningen voor suggesties met betrekking tot de voorgenomen kartering. Edelman was niet te bereiken, en ik heb nog voor ogen dat ik contact kreeg met dr.Crommelin, de geoloog van de afdeling, die mij sympathiserend aanhoorde en mij enige instructies gaf hoe zo’n kartering op te zetten. Nog belangrijker voor mij was dat hij me een Edelman-boor meegaf, waarmee onze kartering in Warnsborn zo half juli begon. Een reuze plezierige tijd voor ons, denk ik. Iedere morgen in de zomer van 1944 met lijn 2 in Arnhem naar de eindhalte, en dan een eindje lopen naar een boerderij dicht bij het Hotel. Op die boerderij hadden we ruimte gekregen om de 3
boor en een tent van Anema te stallen; die zetten we op in de morgen en we gingen in een raai van Zuid naar Noord het terrein afboren. Indachtig wenken die we in deze van dr.Crommelin hadden gekregen meenden we de ervaringen van de gekozen Z-N Raai te kunnen gebruiken als voorlopige basis voor een legenda voor het te karteren terrein. Dit bleek, in vergelijk tot mijn eerdere ervaringen in de Bommelerwaard, toch wel lastig: een heuvelachtig terrein van dekzand leek nogal uniform! Gelukkig was het terrein toch wel variabel mbt. de begroeiing. Loofhout, overgaand in Grove Den op de hoger liggende stukken, en aan het noordeinde zelfs een stuk hei! Naarstig speurden we naar ondoorlatende lagen, probeerden we de heterogeniteit van de porien in te schatten en zagen tot ons genoegen tekenen van podzolisering in het heideveld. Hoewel details over het verloop van onze would-be bodemkartering mij niet meer voor de geest komen, dacht ik dat de gehele oefening omstreeks eind augustus 1944 werd beeindigd, dwz niet meer dan een zestal weken. Daarbij leed onze veld-discipline onder regen-verlet, en ook door veel afleiding mede door de aanwezigheid ter plaatse van een kampeergroep van Rotterdamse HBS-ers & -sters, waaraan we veel aandacht gaven. Zoals bekend vond een aantal weken later de luchtlanding plaats, waarbij na een aantal dagen tussen hoop en verslagenheid, de Arnhemse bevolking werd gedwongen te evacueren. Ons gezin besloot vrij vroeg om maar weg te gaan, omdat het steeds moeilijker leek binnen een beperkte afstand ergens onderdak te vinden. Indachtig mijn vroeger verblijf in Hoenderloo bij het bakkerspension besloten we naar het noorden de Apeldoornse weg af te lopen om via Woeste Hoeve naar Hoenderloo te komen. Zwaar bepakt met een koffer op iedere fiets met houten banden ariveerden we daar en tot onze grote voldoening lukte het aldaar onderdak te vinden bij de eerder genoemde bakker! De vele ‘nieuwe bewoners’ van Hoenderloo moesten uiteraard worden gevoed! Daartoe werd in de dorpsschool een noodkeuken ingericht, die dan gestookt kon worden met hout uit de omgeving. In dit kader verkreeg ik de opdracht om via onderhandeling met het mij zo bekende park de Hoge Veluwe in dit hout te voorzien, inclusief het transport hiervan. Begin april werd Hoenderloo bevrijd door uit oostelijke richting komende Canadese eenheden. Gelukkig waren er geen gevechten ter plaatse. Kort daarna begon de geleidelijke terugtocht van de geevacueerde Arnhemmers, vooralsnog met individuele ‘permits’. Kort daarna ontving ik een oproep van de MKLS in Deventer dat de school door middel van een spoedcursus de leerlingen van de tweede, en de abiturientenklas van juni 1944 wilde opleiden voor de taken van wederopbouw in ons Indië. Deze cursus zou per juni 1945 beginnen en worden afgesloten voor Kerstmis 1945. De bedoeling was dat de dan afgestudeerden zo snel mogelijk via het op te richten Netherlands Indies Civil Administration corps ter plaatse aan het werk konden gaan bij de naar verwachting in ontreddering verkerende cultuurondernemingen. Mede omdat het op dat moment nog ongewis was wanneer de Universiteiten (en dus ook de LH) hun onderwijs zouden hervatten aarzelde ik niet en ging de volgende dag als lifter achterop een melkauto naar Deventer. Aldaar schreef ik me in, vond een kamer dichtbij de school, en een week later was ik deel van een zeer enthousiaste groep van medestudenten, verondersteld op weg naar een toekomstige plaats bij de ons van voor de oorlog bekende Cultuurmaatschappijen. Mijn reeds opgedane (en danig overschatte) kennis van het bos en de bodemkartering zou me hier best van pas komen, dacht ik. En toen, per Kerstmis 1945 werd ik gediplomeerd als ‘planter’ voor de ondernemingslandbouw in 4
de tropen...., alleen de veronderstelde intocht van jonge Deventenaars in Nederlands Indië kwam nog in het geheel niet ter sprake, wegens de wereldpolitieke ontwikkelingen. Mede onder wat druk van mijn ouders die een snel vertrek naar Indië toch al niet toejuichten, en het gegeven dat sedert september de LH ook een spoedcursus had gestart, besloot ik de mogelijkheid tot deelname daaraan te onderzoeken. Ik had immers via clandestiene tentamens in de zomer van 1943 een groot deel van de propjesA-vakken reeds gedaan, zodat inpassing in de spoedcursus niet onmogelijk leek. Inderdaad kwam dit voor elkaar mede dank zij de soepele houding van de betrokken hoogleraren. Hoewel dit alles betrekking had op de propaedeuse periode waar de richtingskeuze nog geen rol speelde, is dit toch een beslissend moment geworden waarin mijn ‘inkeer’ in de bodemkunde tot stand kwam. Hoewel precieze herinneringen aan gesprekken toen mij niet meer helder voor de geest staan, dacht ik dat ik ook een bezoek aan Edelman bracht met tweeërlei bedoelingen. Ten eerste wilde ik weten wat ik voor het propjesvak Geologie nog moest doen (was PA-vak, waarvan het examen vóór januari plaats had gevonden toen ik in Deventer zat). Aangezien ik in 1942 wel college had gelopen en ‘blokjes’ tentamen had gedaan besloot Edelman dat hij mij dit tentamen schonk omdat ik al gekarteerd had in de Bommelerwaard. In de tweede plaats vroeg ik toen in hoeverre hij zijn belofte van destijds om mij een college-assistent plaats te gunnen, kon waarmaken.Dit bleek moeilijker, omdat deze plaatsen altijd per september werden uitgedeeld, en ik in feb 1946 dus niet meer kon worden geplaatst. Maar, beloofd was beloofd, dus hij zou zijn best doen om mij elders een assistentschap te bezorgen. Hij had daarbij in gedachten dat zijn collega dr.Schuffelen, werkend op Landbouwscheikunde, misschien mogelijkheden had. Dit lukte: Schuffelen was bereid mij aan te nemen als college-assistent na het behalen van de spoed propaedeuse in mei 1946. Aldus kwam ik in opleiding bij landbouwscheikunde, de toen gebruikte benaming voor bodemkunde/plantenvoeding. Uiteraard was ik blij met deze ontwikkeling, hoewel ik liever in de Edelman groep zou hebben verkeerd, mede omdat het zogenaamde ‘’Hudiglab’ in studentenkring werd gevreesd als erg moeilijk. Achteraf bezien ben ik echter zeer gelukkig met deze toch wat toevallige ontwikkeling. Later bleek mij dat de zozeer noodzakelijke visuele opmerkingsgave voor de succesvolle beoefening van veldbodemkunde bij mij zo beperkt is dat dit nauwelijks tot een goed resultaat had kunnen leiden, als ik de veldbodemkundige kant als werkterrein zou hebben gekozen! Mijn Wageningse opleiding in de bodemkundige sfeer begon nu dus per september in het laboratorium landbouwscheikunde. Dat was wegens het door oorlogsgeweld (1944) vernielde laboratorium aan de Diedenweg, vooralsnog verdeeld over een aantal gebouwen, ondermeer een deel van het hoofdgebouw aan de Heerenstraat. In september begon ik met het eerste college landbouwscheikunde-A, gegeven door prof. Hudig. Tevens werd ik in het bijbehorend Apracticum (als post-proppen student, prematuur door Schuffelen aangenomen als aankomend assistent) duchtig geklooid door ir J. van Schuylenborgh, promovendus bij Hudig, werkend aan zijn onderzoek over bodemstructuur zoals deze ondermeer werd beinvloed door Ca- vs Na-ionen. Ik vernam daar een en ander over de betekenis van de zeta-potentiaal van bodemdeeltjes zoals die via prof.Tendeloo was doorgedrongen tot de LH, en via (toen dr.) Schuffelen en (toen dr) Vervelde over de (vermeende) betekenis van wortelpotentialen. Begin 1947 deed ik mondeling examen bij Hudig thuis, voor het kandidaats-A landbouwscheikunde, en werd daarna fit bevonden 5
op te treden als prakticum assistent voor het A lab. Deze prakticum aktiviteiten, waaronder ook het vervaardigen van nieuwe prakticum voorschriften, begonnen aldus in voorjaar 1947, en werden door mij voortgezet tot aan mijn afstuderen in1950. Mijn uiteindelijke bodemkundige opleiding in Wageningen, zoals die door de afstudeeronderwerpen werd bepaald, bestond uit een veldstudie over de invloed van de grondwaterstand op de vochtspanning van het bodemwater in een veenweidegebied, voor het richtingsvak cultuurtechniek, en een gecombineerde literatuurstudie en laboratoriumsynthese van een vorm van bodem-organische stof voor het toen verplichte vak landbouwscheikunde. Voor het keuzevak agrogeologie deed ik een caputstudie over bodemerosie. Voor het tweede keuzevak, natuurkunde, werd mede aan de hand van het destijds reeds fameuze boek Edlefson & Anderson (1943) ‘Thermodynamics of Soil Water’, een uitvoerige studie met lab-onderzoek uitgevoerd over de invloed van de temperatuur op de meting van de vochtspanning in de bodem. Aldus was destijds bij het afstuderen in juni1950 mijn aandacht binnen de bodemkunde reeds vooral gericht op scheikundige en natuurkundige processen in de bodem. In dit kader kreeg ik van prof.Schuffelen het aanbod tot verlenging van mijn assistentschap bij landbouwscheikunde met het doel een promotieonderzoek op te zetten over de chemie van de organische stof in de bodem. Daarnaast zou ik tijdens het in augustus 1950 komende congres van de Internationale Bodemkundige Vereniging (het eerste na-oorlogse congres van die vereniging, in Amsterdam) Schuffelen assisteren tijdens zijn vice-voorzitterschap van de ‘Commission Soil Chemistry’. De bovengenoemde plannen werden echter in snel tempo omgebogen. Dit begon met een niet meer verwachte- oproep tot opkomst in militaire dienst per september 1950. Schuffelen stelde onmiddellijk voor dat hij zou trachten in DenHaag te gaan pleiten voor verder uitstel van opkomst vanwege de importantie van het in aanleg reeds opgezette onderzoek. Geheel toevallig bleek op de dag dat Schuffelen naar DenHaag reisde, een Amerikaanse prof.M.B.Russell, bodemfysicus van Cornell University, op bezoek te komen voor Schuffelen (veel Amerikaanse Soil Scientists reisden toen via Europa naar het AmsterdamseCongres). Aldus kwam prof.Russell bij mij terecht, en als bodemfysicus leek hij zeer geinteresseerd in mijn mededelingen over de gedane onderzoekingen met tensiometers, zowel in het lab bij natuurkunde als in het veld voor cultuurtechniek. Aan het eind van de morgen maakte ik met Prof.Russell nog een afspraak om de volgende ochtend naar het van Gogh museum op de Hoge Veluwe te gaan. Het belang van deze laatste afspraak bleek kort daarna, toen ik van Schuffelen de mededeling kreeg dat zijn verzoek om uitstel van dienstplicht voor mij was afgewezen, waarbij werd gesteld dat verder uitstel voor mij alleen mogelijk was als ik naar het buitenland vertrok. Dit deed mij onmiddellijk besluiten dan maar eens aan mijn gast op zaterdag, prof.Russell, te vragen of het mogelijk was naar de USA te gaan voor research en promotie. Op de terugweg in de bus bracht bracht ik dit ter sprake waarop Russell zei: ‘Thats easy, you get yourself a graduate assistantship’. Knowing you a bit by now, I will introduce you to some of my colleagues at the coming meetings in Amsterdam. En inderdaad, bij de ontvangst receptie van het Congres (in het Tropen Instituut) nam hij mij mee naar zijn collega Firman E.Bear (de naam zei me weinig, noch die van Rutgers University). Dit gesprek leverde weinig definitiefs op; het eindigde met de uitnodiging om later in september een uitvoerige sollicitatiebrief te schrijven. Aangezien ik inmiddels een oproep voor militaire dienst had per september leek dit een verloren zaak. Echter, 6
tot mijn grote verrassing werd ik twee dagen later, zittend op de trappen van het Tropen Instituut, aangeklampt door M.B.Russell met de boodschap: ...’ Hallo Mr. Bolt ...Dr.Bradfield (Wie was dat? dacht ik) told me this morning that I have an assistantship available now, ....you want to have this:....... ?....sixteen hundred dollars and one month of vacation per year.... it starts by the middle of September....., you let me know your answer by tomorrow ...!’. Dat is betere taal dacht ik, en ik vertelde dit onmiddellijk aan Schuffelen, die me wel waarschuwde dat ik een visum moest aanvragen bij het US Consulate in Rotterdam. Het leek me logisch om dit Consulaat vanuit de telefooncel voor het Tropen Instituut op te bellen. Aan de lijn kreeg ik een Hollands sprekende persoon die toen ik hem uitlegde dat ik een aanbod had voor een baan in de USA, en vroeg hoe ik dan aan een visum voor de USA kon komen antwoordde:’ Dan moet u hier naar toe komen en met de goede papieren. U kunt dan intekenen op de wachtlijst voor een immigratie visum voor de USA’. Op mijn vraag hoe lang dit zou duren antwoordde hij: ‘op dit moment is de wachttijd ongeveer 3 jaar’. Mijn noodkreet dat ik per half september moest aantreden voor de aangeboden positie maakte verder geen indruk op hem. Diep bedroefd keerde ik terug naar de bijeenkomst op het congres, waar in de theepauze de ook aanwezige Wageningse Natuurkundige prof. van Wijk mij opvrolijkte met de opmerking:’ Je moet een professorenvisum halen..... in Amerika noemen ze toch iedereen professor, daar kan jij ook wel bij...’ Aldus besloot ik de volgende morgen de strijd voor een professoren visum aan te gaan. Dat bleek wel wat onderhandelingen te vergen. In Rotterdam accepteerde de (Hollandse) baliehulp wel dat een assistent van een professor hetzelfde was als een professor, maar ik moest wel aantonen dat ik aldaar (dus Cornell U.) onderwijs ging geven. Ook moest ik aantonen dat ik vrijgesteld was van militaire dienst in Nederland. Het eerste werd door mij, geholpen door M.B.Russell, in een zelf getypt briefje gezet. Naar ik mij goed herinner werd dit tijdens de ontvangst op Ceres van een Congres-excursie naar de Landbouwhogeschool te Wageningen onder enig protest getekend (op de muur van de grote zaal) door dr.Bradfield, als Head of Department. De tweede opdracht betreffende vrijstelling van militaire dienst leidde tot de eis van het Dept. van Defensie dat ik dan mijn inreis visum moest laten zien. Dit laatste werd min of meer weggelachen op het US Consulate; echter tot mijn grote voldoening bleek bij een bezoek van mij aan Defensie een welwillende junior officier in het middaguur bereid de ontstane vicieuze cirkel te doorbreken. Toen voor de zoveelste maal naar het Consulate voor een afspraak voor keuring, en daarna werd het begeerde ‘non-quota Immigrant Visum I (4d) ‘ in mijn paspoort gestempeld.!! Het was inmiddels begin augustus en toen bleek dat mijn verloofde zelf geen immigratie visum kon krijgen, zodat we voordat ik afreisde naar de USA ook nog even moesten trouwen. Het werd dus wel flink doorwerken om op 11 september 1950 in de Lockeed Constellation ‘Amsterdam’ in 16 uur naar New York te vliegen. Mijn zojuist gehuwde echtgenote bleef drie maanden achter om haar kandidaats-scheikunde in Leiden af te maken. Zoals later bleek werd daaraan door de Amerikanen veel, voor ons ‘levensverruimende’, waarde toegekend! Na 24 uur verblijf in New York city reed ik per Greyhound bus in 6 uur naar Ithaca in upper New York State. Aldaar werd ik verwelkomd door mijn toekomstige promotor M.B.Russell, die meteen vroeg: ‘Tell me, what ‘s your name?’ Dit inspireerde mij tot een bij de 7
landverhuizing passende naamwisseling: Gerard was nauwelijks uitspreekbaar in yankee Engels, en in een flits besloot ik tot Jerry. ‘Ever since’ denk ik dat bij een ‘nieuw land’ met ‘nieuwe gebruiken’ een nieuwe naam een overgang in stijl van leven bevordert! Zo begon dus mijn (en 3 maanden later, onze) intocht in het nieuwe land, waar we nog een kleine zeven jaar verbleven, en met zoveel warme herinneringen aan terugdenken. Uiteraard is over dit voor ons zo ingrijpende avontuur veel te vertellen, maar de beschikbare ruimte voor dit verhaal staat dit niet toe. Alleen nog een enkele opmerking om de gekozen titel voor mijn specialisatie binnen de bodemkunde toe te lichten. In deze was het vooral de kombinatie van voor mij toevallige omstandigheden die het oorspronkelijke plan tot onderzoek aan een toegepast bodemfysisch problem deed verschuiven in de richting van een meer fundamenteel fysicochemisch onderwerp. Dit betrof het vertrek een jaar na mijn aankomst van mijn promoter M.B.Russell naar Illinois State U., met een tijdelijke vervanging van de vacature door dr.R.K.Schofield uit Rothamsted, die tezamen met dr.M.Peech, bodemchemicus van Cornell U., mijn onderzoek tijdelijk begeleidde. Daarnaast was het vooral ook de via mijn keuzevakken ‘solid state physics’ en ‘chemical physics’ buiten het Agronomy Department opgedane kennis die mij deed besluiten tot het onderwerp van mijn dissertatie: ‘wellingsdruk van kleimineralen onder invloed van de samenstelling van de bodemoplossing’. Voor de plaatsbepaling van dit onderzoeksveld binnen de klassieke bodemkunde die vooral is gericht op landbouwkundige productie, tot slot nog de overweging dat de bredere betekenis van ‘Soil’ als poreuze ondergrond van alle leven op aarde inhoudt dat deze in staat moet blijven te voorzien in zowel de toevoer van benodigde stoffen als de afvoer van schadelijke bestanddelen. Deze functie is primair onderhevig aan transport- en accumulatie-processen van water en gassen met de daarin aanwezige stoffen, door en in dit systeem. Om nu de impact van onze geindustrialiseerde maatschappij op het functioneren van de bodem op adequate wijze te voorspellen en te beinvloeden is vooral kennis nodig van de betrokken fysische, chemische, mineralogische en (micro)biologische processen. Hoewel inmiddels vijftien jaar geleden geschreven, en verschenen omstreeks de beeindiging van mijn actieve betrokkenheid bij onderzoek in de bodemkunde, geeft het rapport van de American Soil Science Society getiteld:’ Opportunities in Basic Soil Science Research’; Sposito & Reginato, Eds.(1992), een goed overzicht van de betekenis van basisvakken voor de ontwikkeling van de Bodemkunde!
8