Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2013-2014 | Eerste examenperiode
Hoe ervaart men brussen in de gezinssituatie? Een onderzoek in pleeggezinnen en ambulante diensten Eigen kinderen van pleegzorgers, een belangrijk maar vaak vergeten aspect binnen pleegzorg
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek door Stefanie Van Damme Geassocieerde masterproef met Eline Gobert
Promotor: Prof. Dr. Broekaert Eric
Voorwoord Het voltooien van deze masterproef betekent de afsluiting van mijn zesjarige opleiding aan de Hogeschool Gent en Universiteit Gent. In het kader van deze masterproef werd een kwalitatief onderzoek opgezet waar een grondige literatuurstudie aan vooraf ging en gerefereerd werd conform de Harvard-regels. Het neerpennen van deze masterproef werd mogelijk gemaakt dankzij de steun van verscheidene personen. Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om enkele mensen in het bijzonder te bedanken. In eerste instantie wil ik Eline Gobert, de persoon waarmee ik deze geassocieerde masterproef schreef, van harte bedanken voor de hoeveelheid energie en tijd die zij stak in het schrijven van de gemeenschappelijke delen, alsook voor de fijne samenwerking. Het stelde me gerust om steeds met mijn vragen bij haar terecht te kunnen. Het samen kunnen reflecteren heeft een meerwaarde gevormd in de totstandkoming van deze masterproef. Daarnaast wil ik mijn promotor Eric Broekaert bedanken voor de begeleiding die ik doorheen het hele proces heb ontvangen. Mijn dank gaat bovendien uit naar Maggie Mantei voor het nalezen van de teksten en het bijstaan met de nodige raad. Daarnaast een dankjewel voor alle kinderen, hun ouders en de expert die hebben meegewerkt aan het onderzoek. Zonder hen zou het onderzoek en het schrijven van deze masterproef waardeloos zijn. Tot slot gaat mijn dank ook uit naar de mensen die dicht bij mij staan en me steeds ondersteund hebben. Allereerst veel dank aan mijn vriend Pieter die steeds een luisterend oor bood en me steunde op alle gebieden. Bovendien wil ik mijn broers, ouders, grootouders en vrienden bedanken. Dankzij hen vonden de nodige momenten van ontspanning op regelmatige basis plaats waardoor ik de energie en motivatie bleef hebben om verder te pennen aan deze masterproef. Heel veel dank aan allen!
Inhoudstafel Inleiding ......................................................................................................................... 1 Deel 1: Literatuurstudie ................................................................................................. 3 1. Pleegzorg................................................................................................................ 3 1.1 Definiëring ....................................................................................................... 3 1.2 Vier vormen van pleegzorg .............................................................................. 3 1.3 De keuze voor pleegzorg ................................................................................. 4 1.4 Het verloop van een pleeggezinplaatsing ........................................................ 5 2. De broer-zusrelatie ................................................................................................. 8 2.1 De broer-zusrelatie algemeen .......................................................................... 8 2.2 Broers en zussen van kinderen met een beperking. ....................................... 14 2.3 Broers en zussen van pleegkinderen .............................................................. 16 Deel 2: Methodologie .................................................................................................. 22 1 Context en probleemstelling ................................................................................. 22 2 Onderzoeksvraag................................................................................................... 22 3 De keuze voor kwalitatief onderzoek ................................................................... 23 4 Participanten ......................................................................................................... 23 5 Instrumenten ......................................................................................................... 25 6 Interpretatieve fenomenologische analyse ............................................................ 27 7 Betrouwbaarheid en validiteit ............................................................................... 30 Deel 3: Resultaten ........................................................................................................ 32 1 Perspectief van de kinderen .................................................................................. 32 2 Perspectief van de pleegzorgers ............................................................................ 42 3 Perspectief van de expert ...................................................................................... 50 Deel 4: Discussie.......................................................................................................... 56 1 De onderzoeksbevindingen als antwoord op de onderzoeksvraag ....................... 56 2 Terugkoppeling met voorgaande onderzoeken ..................................................... 58 3 Beperkingen van het onderzoek ............................................................................ 61 4 Implicaties van het onderzoek en suggesties voor toekomstig onderzoek ........... 62 Referentielijst ............................................................................................................... 63 Deel 5: Bijlagen ........................................................................................................... 68 Bijlage 1: Rekruteringsbrief dienst voor pleegzorg ................................................. 68 Bijlage 2: Rekruteringsbrief aan de eigen kinderen van pleegzorgers .................... 69 Bijlage 3: Rekruteringsbrief aan de pleegzorgers .................................................... 70 Bijlage 4: Informed consent voor de eigen kinderen ............................................... 71 Bijlage 5: Informed consent voor de pleegzorgers .................................................. 73
Bijlage 6: Informed Consent expert ......................................................................... 76 Bijlage 7: Het kennismakingsspel ............................................................................ 79 Bijlage 8: Elicitation quotes eigen kinderen van pleegzorgers ................................ 81 Bijlage 9: Semi-gestructureerd interview pleegzorgers ........................................... 82 Bijlage 10: Semi-gestructureerd interview pleegzorgexpert.................................... 83
Inleiding De komst van een pleegkind in een gezin heeft een invloed op het gezinsleven, zowel voor de pleegzorgers als voor hun eigen kinderen. De eigen kinderen van pleegzorgers nemen immers een plaats in het pleegzorgproces in. Zij krijgen echter weinig belangstelling in zowel de praktijk als in de literatuur. Met deze masterproef wordt het belang benadrukt van meer aandacht voor het pleeggezin als geheel en niet alleen voor de pleegkinderen en hun pleegzorgers. Het doel van deze studie betreft het in kaart brengen van de ervaring van de eigen kinderen van pleegzorgers. Meer bepaald wordt in dit werk ingegaan op hoe zij het ervaren om op te groeien met een pleegkind in hun gezin. De verhalen van vier eigen kinderen uit drie verschillende pleeggezinnen, evenals hun ouders werden beluisterd. Aanvullend werd een expert aan het woord gelaten. Op deze manier kwam de beleving van de eigen kinderen vanuit drie verschillende perspectieven aan bod. Dit onderzoek heeft bijgevolg geen intentie om algemeenheden te stellen. Eerder wil het inzicht krijgen in het verhaal van de participanten en de thema’s die hieruit afgeleid kunnen worden. Om uw nieuwsgierigheid op te wekken en u aan te sporen tot verder lezen, vindt u hier een kleine selectie uit de vele uitspraken van de kinderen die deelnamen aan dit onderzoek. - “Het voelt ook al meer dat ze een echte zus is. Het voelt niet meer naar iemand die nieuw is. Dat went na een tijd.” - “Ik zou echt niet willen dat ze weg gaat. Dan zou ik zot worden. Dan zou ik een maand zitten huilen.” - “Het is ook niet leuk om een pleegzus te hebben, want die hebben al veel meegemaakt en dan hebben ze een heel raar gedrag. Die heeft eens in mijn kamer gespuwd, die hebben geen manieren geleerd en die weten niet wat mag en niet mag.” - “Ik zou haar wel missen, want ik hou er wel van dat het hier soms wild is in huis en dan is het hier niet meer wild in huis.” - “Dat is wel tof om er een zus bij te hebben, maar soms ook niet tof, want we maken soms wel ruzie en dan is dat dat iedereen naar zijn eigen kamer gaat en slaan we wel eens met de deuren en wordt er geroepen. Soms heb ik het gevoel dat ik geen pleegzus wou, want ze is overal bij. Dan heb ik soms iets van mens ga eens weg. Soms is dat gewoon één te veel.” Deze masterproef kwam tot stand via een geassocieerde werking met Eline Gobert. De associatie houdt het werken met brussen in een gezinssituatie in. Eline doet onderzoek naar brussen in de ambulante dienstverlening. De geassocieerde delen betreffen het stuk over broers en zussen en brussen in de literatuurstudie, alsook de methodologie. De andere delen van deze scriptie zijn niet geassocieerd. Om de leesbaarheid van deze scriptie te bevorderen, wil ik enkele termen die in het werk aan bod komen, verduidelijken. De term pleegzorgers verwijst naar het begrip pleegouders, dat sinds het nieuwe decreet over pleegzorg, dat in werking trad op 1 januari 2014, niet meer gebruikt mag worden. Vervolgens worden de termen broers en zussen en siblings als synoniemen gebruikt. De term brussen slaat op de broers en zussen van een kind met speciale behoeften zoals een kind met een beperking. In deze scriptie slaat het begrip op broers en zussen van een pleegkind, meer bepaald de eigen kinderen van pleegzorgers die opgroeien met een pleegbroer- of zus. Tot slot wordt er gesproken over eigen kinderen van pleegzorgers waarmee men verwijst naar alle kinderen in een pleeggezin die geen pleegkind zijn. Deze masterproef is opgebouwd uit vier delen, namelijk de literatuurstudie, de methodologie, de resultaten en tot slot de discussie.
1
In het eerste deel wordt de literatuurstudie weergegeven, bestaande uit twee delen. Een weergave van de hulpverleningsvorm pleegzorg betreft het eerst deel waarbij de verschillende vormen van pleegzorg aan bod komen, evenals de argumenten waarom men kiest voor pleegzorg. Dit deel eindigt met de verschillende fasen in het verloop van een pleegplaatsing. Het tweede deel van de literatuurstudie slaat op de broer-zusrelatie en bestaat op zijn beurt uit drie onderdelen. Allereerst komt de gewone broer-zusrelatie aan bod waarbij stil gestaan wordt bij de omschrijving en de ontwikkeling ervan, de beïnvloedende aspecten, de gevoelens die met deze relatie gepaard gaan en de kans die broers en zussen krijgen om te experimenteren binnen hun relatie. De systeemtheorie, een denkkader van waaruit deze relatie bekeken kan worden, wordt hier eveneens besproken. Het tweede deel gaat dieper in op brussen, meer bepaald op broers en zussen van een kind met een beperking. De unieke relatie die deze kinderen hebben wordt eveneens beïnvloedt door bepaalde aspecten en kent unieke elementen die worden besproken, alsook de rol die de ouders hierin hebben. Het derde en laatste deel van de literatuurstudie betreffende de broer-zusrelatie handelt over broers en zussen van pleegkinderen. Hierbij wordt aandacht besteed aan het belang van hun bijdrage in het pleegzorgverhaal en de gebrekkige herkenning die ze hiervoor krijgen. De beperkte literatuur die er reeds voor handen is, geeft zeven thema’s weer die de eigen kinderen van pleegzorgers bezighouden. Deel twee bestaat uit de methodologie van deze masterproef waarin de probleemstelling en de onderzoeksvraag beschreven worden. Daarnaast wordt de onderzoeksopzet uitgediept met een beschrijving van de onderzoeksgroep en de dataverzameling- en analysemethoden. De keuze voor kwalitatief onderzoek en het gebruik van open en semigestructureerd interviewen worden gemotiveerd, evenals de keuze om de data te analyseren met de interpretatieve fenomenologische analyse. Tevens is er aandacht voor de methodologische kwaliteitscriteria. In het derde deel staan de resultaten beschreven aan de hand van de verschillende thema’s die voortvloeien uit de interviews met de vier kinderen, drie pleegzorgers en de expert. Achtereenvolgens worden de drie perspectieven besproken, beginnend met het perspectief van de kinderen zelf. Vervolgens komen de pleegzorgers aan het woord om af te sluiten met de visie van de expert. Het vierde en laatste deel van deze masterproef omvat de discussie waarin getracht wordt om een antwoord te geven op de onderzoeksvraag en vanuit de resultaten een terugkoppeling te maken naar de literatuurstudie. De uitkomsten van de studie worden kritisch bekeken, evenals de beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek. In bijlage vindt u de rekruteringsbrieven, de informed consenten en de vragen aan de participanten.
2
Deel 1: Literatuurstudie 1. Pleegzorg Dit eerste deel van de literatuurstudie tracht een beeld te schetsen over wat pleegzorg juist inhoudt. Om de hulpverleningsvorm pleegzorg te begrijpen is het noodzakelijk om in eerste instantie de verschillende termen te definiëren en een onderscheid te maken tussen familie-, netwerk- en bestandsplaatsingen. Vervolgens komen de vier vormen van pleegzorg, de keuze voor pleegzorg en tot slot het verloop van een pleegplaatsing in dit hoofdstuk aan bod.
1.1 Definiëring “Pleegzorg is de zorg voor kinderen, jongeren en volwassenen die niet thuis kunnen wonen of zelf geen thuis kunnen maken. Pleegzorg gebeurt door vrijwillige pleeggezinnen die samen met de steun van een dienst voor pleegzorg een thuis bieden aan kinderen, jongeren en volwassenen of er samen met hen één helpen maken” (Pleegzorg Vlaanderen, 2008). Een pleegplaatsing wordt vrijwillig of justitieel opgelegd (van Dam, Nordkamp en Robbroeckx, 2000, p. 12). De definitie van pleegzorg stelt dat deze hulpverleningsvorm zowel op kinderen, jongeren als volwassenen gericht is. In deze masterproef richt men zich op de doelgroep kinderen en jongeren aangezien de specifieke leeftijd tussen acht en twaalf jaar een criterium voor de onderzoeksgroep is. Naast de definitie van pleegzorg is het noodzakelijk de termen familie-, netwerk- en bestandsplaatsing te omschrijven daar men zich in deze masterproef enkel richt op bestandsplaatsingen. Een familiale netwerkplaatsing is “een vorm van pleegzorg waarbij een kind, jongere of volwassene opgevangen wordt bij familie (grootouders, kleinkinderen, broers, zussen, tantes, nonkel)”. Een netwerkplaatsing is “een vorm van pleegzorg waarbij een gezin iemand opvangt uit het familiaal of sociaal netwerk (buren, vrienden, collega’s, …)”. Een bestandsplaatsing daarentegen is “een vorm van pleegzorg waarbij er vooraf geen band is tussen het pleeggezin/gastgezin en het pleegkind/de pleeggast 1 ”. (Pleegzorg Vlaanderen, 2008)
1.2 Vier vormen van pleegzorg Het besluit van de Vlaamse Regering over de organisatie van pleegzorg (8 november 2013, B.S. 14 januari 2014), dat in werking ging op 1 januari 2014, onderscheidt vier vormen van pleegzorg waaronder ondersteunende-, perspectiefzoekende-, perspectiefbiedende- en behandelingspleegzorg. Deze onderverdeling werd opgesteld op basis van de duur, frequentie, intensiteit, doelgroep, activiteiten en combinatie van typemodules (Besluit van de Vlaamse Regering houdende de organisatie van pleegzorg, art. 2, 8 november 2013, B.S. 14 januari 2014). Een eerste vorm van pleegzorg is de ondersteunende pleegzorg. Onder deze vorm behoren zowel crisispleegzorg als een verblijf in een pleeggezin ter ondersteuning van het gezin van het pleegkind (het uitvoeringsbesluit houdende de organisatie van pleegzorg, art. 3, 8 november 2013, B.S. 14 januari 2014). Een kenmerk van ondersteunende pleegzorg is dat het gaat om een kort verblijf in het pleeggezin, bijvoorbeeld tijdens de vakantie, in het weekend of wanneer er zich een crisis voordoet. Deze vorm van pleegzorg kan eveneens worden toegepast wanneer pleegkinderen of pleeggasten in een voorziening verblijven. Het pleegkind of de pleeggast keert vervolgens terug naar de voorziening of zijn/haar gezin. 1
Een pleeggast is een “volwassen persoon met een handicap of psychische stoornis” waarvoor pleegzorg georganiseerd wordt. (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014a)
3
(Agentschap Jongerenwelzijn, 2014b) Ondersteunende pleegzorg kent ofwel een korte duur, ofwel een lage frequentie. Bij ondersteunende pleegzorg, van het type korte duur, verblijft het pleegkind of de pleeggast zeven dagen op zeven gedurende drie maanden in het pleeggezin. Bij ondersteunende pleegzorg, van het type lage frequentie, verblijft het pleegkind of de pleeggast wekelijks gedurende twintig maanden in het pleeggezin. Wanneer er sprake is van crisispleegzorg, worden kinderen gedurende twee weken, zeven dagen op zeven, opgevangen in een pleeggezin. (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014c) Een andere vorm van pleegzorg is de perspectiefzoekende pleegzorg. Deze vorm van pleegzorg duidt op een verblijf in een pleeggezin waarbij men streeft naar een duurzame oplossing. Dit houdt in dat het pleegkind of de pleeggast zes maanden, zeven dagen op zeven, in een pleeggezin verblijft. Deze periode is éénmalig verlengbaar. Gedurende deze termijn wordt er intensief gewerkt met de cliënt en zijn omgeving. (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014b) Een derde vorm van pleegzorg is perspectiefbiedende pleegzorg. Agentschap Jongerenwelzijn (2014b) omschrijft dit type pleegzorg als “het kind een stabiel leefklimaat bieden door een langdurig verblijf in een pleeggezin. Een optimale ontwikkeling, continuïteit en opvoedingszekerheid staan hierbij centraal. Deze module wordt toegewezen indien een terugkeer naar huis niet in het belang is van het kind of de gast. Tijdens het verblijf in het pleeggezin werkt men, indien mogelijk, aan contact met het gezin van oorsprong.” Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een hoge en lage frequentie. Bij perspectiefbiedende pleegzorg, van het type lage frequentie, verblijft het pleegkind of de pleeggast drie dagen per week, gedurende meer dan twee jaar, in het pleeggezin. Bij perspectiefbiedende pleegzorg, van het type hoge frequentie, verblijft het pleegkind of de pleeggast zeven dagen op zeven, gedurende meer dan twee jaar, in het pleeggezin. (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014c) Tot slot is er behandelingspleegzorg. Redding, Fried en Britner (2000, p.425) omschrijven behandelingspleegzorg als een veilige omgeving waarin kinderen behandeld kunnen worden. Deze kinderen kunnen niet geholpen worden in de traditionele pleegzorg en een residentiële setting is niet noodzakelijk. Deze vorm van pleegzorg bestaat uit het verblijf in een pleeggezin (perspectiefzoekend- of biedend) waarbij de pleegkinderen of pleeggasten een behandeling krijgen, aangeboden door de pleegzorg of een gespecialiseerde voorziening die gedrags-, emotionele- of psychiatrische problemen behandelt (het uitvoeringsbesluit houdende de organisatie van pleegzorg, art. 6, 8 november 2013, B.S. 14 januari 2014). Pleegzorgers kunnen tevens begeleiding krijgen of een intensieve training volgen. Deze vorm van pleegzorg kan geboden worden in combinatie met andere vormen van hulp- en dienstverlening of in samenwerking met een psychiatrisch ziekenhuis. (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014b) Volgens Van den Bergh en Weterings (2010, p.178) hebben bovenstaande vormen van pleegzorg een drieledig doel: “de bescherming van het pleegkind, de realisatie van een stabiele opvoedingssituatie en de bevordering van de ontwikkeling van het pleegkind”. Het uiteindelijke doel van elke vorm van pleegzorg is een terugplaatsing bij de ouders van het kind (Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt, 2012, p.404).
1.3 De keuze voor pleegzorg Pleegzorg is een hulpverleningsvorm die wordt ingezet wanneer de thuissituatie onvoldoende ontwikkelingskansen biedt, onveilig is en hulpverleningsvormen in de thuissituatie niet helpen (Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt, 2012, p.404). Wanneer een uithuisplaatsing noodzakelijk is, is pleegzorg de eerst te nemen optie (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014d).
4
De voornaamste en meest frequente reden van een plaatsing is een problematische opvoedingssituatie waarbij de kinderen verwaarloosd, seksueel misbruikt of mishandeld zijn, of de ouders, omwille van een bepaalde problematiek, niet meer voor hun kinderen kunnen zorgen. Plaatsingsredenen bij jonge en oudere kinderen zijn vaak verschillend. Bij jongere kinderen ligt de reden voor plaatsing vaker bij opvoedingsproblemen of problemen in de thuissituaties. Bij oudere kinderen is de plaatsing vaker te wijten aan problemen bij de jongere zelf. Toch kunnen we stellen dat problemen bij de kinderen zelf in het algemeen weinig aangehaald worden als voorname reden voor een plaatsing. (Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt, 2012, p.114) De laatste jaren wordt een behoorlijke groei van pleegplaatsingen opgemerkt. Zo waren er in 2010 in Vlaanderen 52% meer pleegplaatsingen dan in 2000. Bovendien wordt een stijging in netwerkpleegplaatsingen opgemerkt, ten opzichte van bestandsplaatsingen. Volgens de auteurs is deze toename enerzijds te wijten aan de toenemende vraag naar jeugdhulp, anderzijds aan de aanwezigheid van wetenschappelijk onderzoek dat aantoont dat pleegplaatsingen betere resultaten op het gebied van hechting geven. Vooral voor jonge kinderen is een pleegplaatsing aan te raden. (Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt, 2012, pgs.104-105)
1.4 Het verloop van een pleeggezinplaatsing Het verloop van een pleegplaatsing omvat vijf fasen. Een plaatsing start met de selectie van de kandidaat-pleegzorgers, gevolgd door de matching tussen het pleegkind en het pleeggezin en de komst van het pleegkind binnen het pleeggezin. Tijdens een plaatsing heeft het pleegkind in de mate van het mogelijke contact met zijn/haar gezin van oorsprong. Het pleegzorgverhaal eindigt wanneer het pleegkind vertrekt uit het pleeggezin omwille van een terugkeer of een breakdown. In de volgende alinea’s bespreken we de verschillende fases van het pleegplaatsingsproces. Selectie Strijker (2009, p.38) definieert de fase van selectie als het selecteren van de pleegzorgers, waarbij hun competenties gemeten en afgezet worden ten opzichte van een aantal vastgelegde criteria. Het pleeggezin moet sociale, emotionele, persoonlijke- en relationele competenties hebben om een pleegkind op te vangen (Orme e.a., 2006). Naast de pleegzorgercompetenties zijn er daarenboven selectiecriteria waaraan de pleegzorgers moeten voldoen. Deze selectiecriteria houden duidelijk verband met de pleegzorguitkomst, namelijk een goede relatie tussen pleegzorgers, een motivatie om voor het pleegkind te zorgen en de aanwezigheid van een sociaal netwerk. Het is daarnaast aangeraden dat pleegzorgers een voorbereidingsprogramma volgen waarbij het accent gelegd wordt op de competentiedomeinen die noodzakelijk zijn in de pleegzorg. Ervaren pleegzorgers kunnen dergelijk programma mee vorm geven. (Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt, 2012, p.254) Matching Tijdens het matchingsproces bekijkt men welk pleegkind bij welk pleeggezin past (Strijker, 2009, p.40). Volgens Van den Bergh en Weterings (2010, p.294) zijn er drie belangrijke aspecten verbonden aan een kwalitatieve matching: de vraagstelling van het pleegkind, de opvoedingskwaliteit en het opvoedingsklimaat van de pleegzorgers en de verwerking en houding van de biologische ouders ten aanzien van de uithuisplaatsing van hun kind. Van Dam, Nordkamp en Robbroeckx (2000, p.14) geven aan dat er tijdens deze fase eveneens een kennismaking plaatsvindt tussen het pleeggezin en het pleegkind. Het pleeggezin kan na de kennismaking beslissen of de matching met het pleegkind wordt voortgezet. De matching eindigt met de beslissing of het kind al dan niet geplaatst wordt in het pleeggezin.
5
Er zijn verschillende criteria voor de matching tussen pleegkind en pleeggezin. Van Dam, Nordkamp en Robbroeckx (2000, pgs.54-55) maken een onderscheid tussen pleegkindfactoren en pleeggezinfactoren. Met betrekking tot pleegkinderen zijn de relatie tussen het pleegkind en zijn/haar oorspronkelijk milieu, zowel in het verleden als in heden, evenals de mogelijkheden die het kind op dit gebied heeft, belangrijk. Het cognitieve niveau is eveneens een belangrijke kindfactor, alsook de houding van de ouders tegenover de plaatsing en de levensloop van het kind. Hierbij staat de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind centraal. Ook aan de kant van het pleeggezin zijn er een aantal belangrijke criteria te onderscheiden waaronder de relaties tussen de pleeggezinsleden, de opvoedingsmogelijkheden van de pleegzorgers en de verwachtingen ten opzichte van, de acceptatie van en de omgang met het gedrag van het pleegkind. Een goede matching is belangrijk omwille van haar preventief karakter om het pleegzorgproces positief te laten verlopen. Het matchingsproces bepaalt de uitkomst van een pleegplaatsing (Van Dam, Nordkamp en Robbroeckx, 2000, p.14). Toch is onderzoek naar matching nog beperkt waardoor de beslissing tot een matching vaak afhangt van de competenties van de pleegzorgmedewerker of de pleegzorgdienst. Een systematisch matchingproces ontbreekt zodoende. (Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt, 2012, p.267) De komst van een pleegkind in het pleeggezin De derde stap omvat de komst van het pleegkind in het pleeggezin. Wanneer een kind in een pleeggezin komt, moet het kind zich aanpassen aan de nieuwe omgeving. Van der Stoel (1991, pgs.100-105) spreekt over dit proces als het ingroeien van het pleegkind in een pleeggezin. Het kind moet het gezin en de omgeving eerst leren kennen voordat hij/zij er echt deel van uitmaakt. Bij de meeste kinderen verloopt dit proces positief (van den Bergh en Weterings, 2010, pgs.180-181). Er zijn volgens van den Bergh en Weterings (2010, pgs.180181) echter drie aspecten die de aanpassing aan het pleeggezin negatief kunnen beïnvloeden. Een eerste aspect heeft betrekking op de leeftijd van het kind; zo is een plaatsing moeilijker voor kinderen ouder dan zes jaar. De twee overige factoren hebben betrekking op een lange hulpverleningsgeschiedenis van het pleegkind en eventueel probleemgedrag. Strijker en Knorth (2009, p.11) geven daarenboven aan dat een hechtingsstoornis bij pleegkinderen, voortvloeiend uit de voorgeschiedenis van het kind, aanleiding kan geven tot een moeilijke aanpassing, aangezien de pleegzorgers hier niet altijd gepast om mee kunnen gaan. Tot slot bemoeilijken psychische problemen bij de biologische ouders en de relatie tussen de biologische ouders en het pleegkind de aanpassing van het kind aan het pleeggezin. De komst van een pleegkind in het pleeggezin heeft invloed op alle gezinsleden van het pleeggezin. De beleving van de gezinsleden wordt enerzijds beïnvloed door het pleegkind, anderzijds door het karakter en de persoonlijkheid van de gezinsleden zelf (Maaskant en Reinders, 2010, p.65). In de wenperiode bouwt het pleegkind contact op met het pleeggezin. Het pleegkind ervaart immers een situatie van verlies en reageert hierop individueel, zowel fysiek als psychisch (Maaskant en Reinders, 2010, pgs.100-101). Bovendien kunnen pleegkinderen zich aanvankelijk proberen aan te passen aan het pleeggezin, maar kan dit na een tijdje niet meer lukken. Doordat pleegkinderen andere gewoonten, normen, waarden en omgangsvormen hebben dan die van het pleeggezin, kan frustratie of onbegrip opgeroepen worden bij de andere pleeggezinsleden. (Maaskant en Reinders, 2010, p.66) Pleegkinderen hebben daarnaast een hoger risico op een gedrags- en emotionele stoornis (Younes en Harp, 2007, p.23) en gebruiken of ondergaan vaker agressie en geweld in de broer-zusrelatie (Linares, 2006, p.106). Dit kan veroorzaakt worden door een eerdere blootstelling aan intrafamiliaal geweld, een mentale beperking, instabiele plaatsingen of plaatsingen zonder de aanwezigheid van biologische broers of zussen. Bovenstaande elementen maken het moeilijk om met pleegkinderen om te gaan. (Younes en Harp, 2007, p.23) De komst van een pleegkind
6
in een pleeggezin vraagt dus zowel voor het pleegkind, als voor de pleegzorgers en de kinderen van de pleegzorgers een aanpassing. Het verblijf in het pleeggezin en de contacten tussen pleegkinderen en hun ouders Na de wenperiode, gaat de vierde stap van het plaatsingsproces in. Deze stap in het proces omvat het eigenlijke verblijf van het pleegkind in het pleeggezin. Hierbij is de bezoekregeling tussen de biologische ouders en het pleegkind belangrijk. Beide hebben ze immers het recht elkaar te zien. De contactfrequentie tussen ouders en kind wordt beïnvloed door de kindfactoren, ouderfactoren en contextfactoren van de plaatsing. Er moet steeds een evenwicht gevonden worden tussen enerzijds het recht op contact en anderzijds het emotioneel welbevinden van het pleegkind en de pleegzorgers. Pleegkinderen kunnen namelijk meer probleemgedrag vertonen voor, tijdens en na het bezoek van hun ouders. Contactproblemen kunnen daarenboven leiden tot een voortijdige afbreking van de plaatsing of kunnen een negatieve invloed hebben op het engagement van de pleegzorgers. (van den Berg en Weterings, 2010, pgs.181-182) Terugkeer naar gezin van oorsprong Een plaatsing wordt beëindigd bij de terugkeer van het pleegkind naar het gezin van oorsprong. Heel wat kinderen keren terug naar hun ouders. Desalniettemin stellen van den Berg en Weterings (2010, p.190) dat een grote groep pleegkinderen, twee tot vijf jaar na de plaatsing, geen contact meer heeft met de biologische ouders. Hoewel er voor Vlaanderen geen eenduidige cijfers zijn, vonden Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt (2012, p.407) dat 26% van de pleegkinderen terugkeerden naar huis. Internationale percentages variëren tussen 13% en 66%. De factoren die met een terugplaatsing geassocieerd worden, kunnen onderverdeeld worden volgens pleegkindkenmerken, pleeggezinkenmerken, ouderkenmerken en de organisatie van de pleegzorgplaatsing. Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt (2012, p.411) geven aan dat “meer verplaatsingen, problemen in de thuissituatie, netwerkplaatsingen, langdurige plaatsingen, gedrags- en psychische problemen bij de pleegkinderen en een grote turn-over van pleegzorgbegeleiders gerelateerd zijn aan een kleine kans tot herstel. Betrokken ouders, het samen plaatsen van broers en zussen en het snel aansturen tot een terugplaatsing zijn elementen die geassocieerd zijn met een hereniging”. Breakdowns Naast het beëindigen van een plaatsing door een terugkeer naar het gezin van oorsprong, kan een plaatsing ook eindigen omwille van een breakdown. Hoewel een langetermijnplaatsing volgens Minty (1999, p.991) als doel heeft het pleegkind een stabiele familie voor het leven aan te bieden, totdat het kind meerderjarig is, eindigen plaatsingen vaak door een breakdown. Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt (2012, pgs.417-421) omschrijven een breakdown als een negatieve, voortijdige beëindiging van een pleegzorgplaatsing omwille van gedragsproblemen van het pleegkind, op initiatief van de pleegzorgdienst, de pleegzorgers, de ouders of het pleegkind zelf. Internationaal ligt het gemiddelde breakdownpercentage tussen 25-50%. Onderzoek van Vanderfaeillie, Van Holen en Coussens (2008, p.77) stelde in Vlaanderen een breakdownpercentage van 57% vast. Hoe ouder het pleegkind en hoe meer gedragsproblemen het kind stelt, hoe groter de kans op een breakdown. Een breakdown heeft negatieve gevolgen op de ontwikkeling van pleegkinderen en op het engagement van pleegzorgers. Gevolgen voor pleegkinderen zijn een groeiend wantrouwen in opvoeders, een verminderde agressieregulatie, een negatief zelfbeeld, toenemende gedragsproblemen en een verhoogd risico op toekomstige breakdowns. Een breakdown kan
7
bovendien leiden tot verhoogde spanningen in het gezinsklimaat van het pleeggezin en tot gevoelens van falen bij de pleegzorgers. (van Oijen, 2012, p.29) Er werd reeds veelvuldig onderzoek gedaan naar de factoren die een invloed hebben op het al dan niet voorkomen van een breakdown. De resultaten uit wetenschappelijk onderzoek zijn echter niet eenduidig. Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt (2012, pgs.418-421) brachten volgende elementen in verband met een breakdown aan: een oudere leeftijd bij de start van de plaatsing, het stellen van probleemgedrag door het pleegkind, het aantal voorgaande plaatsingen, biologische ouders die de pleegplaatsing niet aanvaarden, een pleeggezin met eigen kinderen die jonger zijn dan vijf jaar en bezoeken van pleegkinderen bij de ouders thuis. Peeters (2010, pgs.55-58) voegt nog enkele factoren toe: pleegkinderen in bestandspleeggezinnen, pleegkinderen uit een etnische minderheidsgroep die geplaatst zijn in een niet-etnische minderheidsgroep, de opvoedingsstijl van de pleegzorgers, een plaatsing van onbepaalde duur en de ondersteuning die pleegzorgers krijgen van de pleegzorgdienst. Vanderfaeillie, Van Holen en Coussens (2007, p.414) besluiten in hun onderzoek dat enkel de factoren leeftijd, type pleeggezin, probleemgedrag van het pleegkind en de plaatsingsreden van invloed zijn voor breakdowns. Kinderen uit problematische opvoedingssituaties zonder mishandeling hebben bovendien meer kans op een breakdown. De onderzoekers voegden evenals toe dat netwerkpleeggezinnen een negatieve invloed hadden op breakdowns, wat tegenstrijdig is met het meeste onderzoek. Daarenboven tonen meerdere onderzoeken aan dat de eigen kinderen van pleegzorgers eveneens een invloed hebben op het al dan niet slagen van de pleegplaatsing. Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt (2012, pgs.249-254) halen het onderzoek van Cautley en Aldridge uit 1975 aan. De voornoemde auteurs tonen immers aan dat de eigen kinderen een positief effect kunnen hebben op de pleegplaatsing, aangezien de pleegzorgers al een eerste opvoedingservaring hebben. Anderzijds kan de aanwezigheid van eigen kinderen leiden tot een breakdown. Zo beschrijft Minty (1999, p.994) drie onderzoeken die een mogelijk verband tussen een breakdown en de aanwezigheid van eigen kinderen aantonen. Een eerste onderzoek werd gevoerd door Parker in 1966. Parker concludeerde dat de aanwezigheid van eigen kinderen jonger dan vijf jaar of met dezelfde leeftijd als het pleegkind het ontstaan van jaloezie, rivaliteit en onzekerheden tot gevolg kan hebben. Een tweede onderzoek van Berridge en Cleaver uit 1987 bevestigt bovenstaand argument. Een derde onderzoek, gevoerd door Lastly en Triseliotis in 1989, geeft aan dat de stabiliteit van een plaatsing bedreigd wordt wanneer pleegzorgers opmerken dat het welzijn van hun eigen kinderen, omwille van het gedrag van pleegkinderen, in gevaar is.
2. De broer-zusrelatie “Je ouders vertellen misschien wel dat sommige mensen liegen, chanteren of smoezen verzinnen, maar hóe je dat doet, leer je van broers en zussen.” (Boer, 2010, in Eimers, 2010) Bovenstaande quote benadrukt de uniciteit van broer-zusrelaties. Dit hoofdstuk gaat dieper in op deze relaties, om zodoende een beter beeld te krijgen op de inhoud en invloed van een sibing relatie. In dit deel van de literatuurstudie worden drie soorten broer-zusrelaties beschreven, namelijk de algemene broer-zusrelatie, de broer-zusrelatie van kinderen met een beperking en de broer-zusrelatie tussen de eigen kinderen van pleegzorgers en het pleegkind.
2.1 De broer-zusrelatie algemeen Vooreerst wordt er een omschrijving gegeven van de broer-zusrelatie, alsook de ontwikkeling ervan. Een broer-zusrelatie kan vervolgens vanuit verschillende theoretische kaders bekeken worden. In deze studie hebben we er voor gekozen om te werken met de systeemtheorie. Deze keuze wordt in dit hoofdstuk beargumenteerd waarna een beschrijving van de theorie
8
volgt. Nadien worden enkele aspecten van de broer-zusrelatie, meer bepaald de elementen die een invloed hebben op de relatie, besproken vanuit de literatuur. Tot slot wordt er ingegaan op een vaak voorkomend fenomeen, namelijk rivaliteit en jaloezie tussen broers en zussen. 2.1.1 Omschrijving en ontwikkeling broer–zus relatie. De broer-zusrelatie kan op verschillende manieren omschreven worden. Boer (2012, pgs.4445) spreekt over een unieke relatie die zes kenmerken heeft. Een eerste kenmerk heeft betrekking op het feit dat de relatie gegeven is. Hiermee wordt gedoeld op het feit dat kinderen niet vrijwillig voor de relatie kiezen; het zijn immers de ouders die beslissen om meerdere kinderen te hebben. Een tweede kenmerk is de onbevangenheid in de omgang met elkaar. Broers en zussen lijken geen moeite te moeten doen om hun relatie in stand te houden. Ten derde heeft Boer het over ambivalentie. Hiermee doelt hij op het aspect dat broers en zussen enerzijds solidair zijn, anderzijds elkaars concurrent. Variabiliteit is het vierde kenmerk van een broer-zusrelatie en benadrukt de dynamiek van de relatie. Het vijfde kenmerk is de lotsverbondenheid. Broers en zussen groeien samen op, delen dezelfde ervaringen en hebben dezelfde ouders waardoor ze zich verbonden voelen met elkaar. Het laatste kenmerk wordt omschreven als ‘meest langdurige relatie’. Dit element wijst op het feit dat een broer-zusrelatie vaak de langste relatie is die iemand in zijn leven kent. TilmansOstyn en Meynckens-Fourez (2008, p.67) benoemen bovendien drie functies van een broerzusrelatie: “De functie van hechting, het bieden van een houvast, een potentiële bron van kracht, een functie van vervanging van de ouders en een functie van aanleren van sociale en cognitieve rollen”. Boer (2012, pgs.46-51) geeft aan dat de broer-zusrelatie evolueert naargelang de leeftijd van de kinderen. Een broer-zusrelatie ontstaat bij de geboorte van een tweede kind in een gezin. Daarbij kan het eerstgeboren kind verschillende reacties vertonen, zoals regressie, een plots snellere ontwikkeling, angst en slaapproblemen. De verandering in het gezin kan voor een crisis zorgen waarbij de gezinsrollen herverdeeld worden. Bijgevolg wijzigen de communicatiepatronen binnen het gezin, want er wordt een dimensie toegevoegd aan de gesprekken tussen ouder en kind. Er kunnen ambivalente gevoelens ontstaan waarbij het oudste kind enerzijds een fascinatie voor de baby heeft, maar anderzijds tekenen van irritatie en plaagzucht vertoont. De negatieve gevoelens kunnen nog worden vergroot wanneer de baby begint te kruipen. Tijdens de peuterleeftijd is de relatie tussen broer en zus grotendeels positief, ondanks plagerijen die zich kunnen voordoen. In deze periode vindt er parallel- en fantasiespel plaats, waar broers en zussen gezamenlijk aan kunnen deelnemen. Wanneer één van de kinderen de schoolleeftijd bereikt, neemt de broer-zusrelatie, naast andere leeftijdsgenoten, een asymmetrische plaats in. Het oudste kind zal minder gericht zijn op de jongere broer of zus, terwijl de jongste zich wel zal richten tot zijn/haar oudere broer of zus. De machtsverhouding tussen de broers en zussen zal nog verder wijzigen naarmate de kinderen ouder worden. Binnen de broer-zusrelatie zijn er momenten van vriendschap en conflict. Het ontwikkelingsverschil wordt nog groter wanneer de broers en zussen de periode van adolescentie bereiken, vooral wanneer één van de kinderen nog niet in de adolescentieperiode zit. De conflicten kunnen verminderen en de loyaliteit wordt groter wanneer alle kinderen op hetzelfde ogenblik in de adolescentieperiode zitten. 2.1.2 Broers en zussen : geen afzonderlijk relatiesysteem. “Elke relatie maakt een onderdeel uit van een netwerk van andere relaties en al die relaties oefenen wederzijds invloed op elkaar uit”. (Boer, 2012, p.33)
9
“Het gezin kan gezien worden als een ‘complex systeem van elementen in interactie’. De interacties verwijzen naar het feit dat gedrag van een gezinslid een stimulus wordt voor anderen, hetgeen op zijn beurt een antwoord geeft dat opnieuw een stimulus wordt. Zo kunnen de broer-zusrelaties gezien worden als een geheel van communicerende vaten.“ (Tilmans –Ostyn en Meynckens-Fourez, 2008, p.36) De broer-zusrelatie kan niet als een afzonderlijk relatiesysteem beschouwd worden. Siblings zijn immers in voortdurende interactie met hun omgeving en gezin, zoals bovenstaande citaten illustreren. De hier omschreven gedachtegang wordt gestaafd door de systeemtheorie. Dit onderzoek beschouwt de systeemtheorie daarom als achterliggende zienswijze. In de volgende paragrafen worden elementen van de structurele en contextuele theorie besproken, die elk tot de systeemtheorie behoren (Vandereycken en van Deth, 2009, p.142). Toch gaan we niet te diep in op deze theorieën, omdat dit voorbij zou gaan aan het doel van deze masterproef. De systeemtheorie zoekt oorzaken van menselijk gedrag in de werking van het systeem en de wisselwerking tussen personen. Een systeem wordt omschreven als een samenhang van elementen die als geheel functioneren (Willemse, 2006, p.53). Bovendien stelt de systeemtheorie dat het gedrag van mensen altijd een reactie is op het gedrag van anderen. In het algemeen wordt er binnen de systeemtheorie dus gekeken naar het bredere geheel en de structuren die afhankelijk zijn van elkaar en het gedrag van individuen verklaren. (Willemse, 2006, pgs.33-35) Het gezin is daarom een voorbeeld van dergelijk systeem. Nabuurs (2007, p.58) definieert een gezin als volgt: “elk leefverband van één of meer volwassenen die verantwoordelijkheid dragen, stabiliteit en continuïteit bieden voor de verzorging en opvoeding van één of meer kinderen vanuit een duurzame relatie”. Binnen een systeem kunnen verschillende subsystemen onderscheiden worden waaronder het subsysteem van de kinderen of ouders. Willemse omschrijft een subsysteem als volgt: “een subsysteem is een willekeurige samenstelling van twee of meer leden van een systeem” (Willemse, 2006, p.64). Binnen de systeemtheorie kunnen verschillende stromingen onderscheiden worden. Een eerste stroming die we hier zullen bespreken is de structurele theorie. Binnen deze stroming ontwikkelde Minuchen een structurele visie op gezinnen. Hij focust zich hierbij op de wijze waarop gezinnen zich organiseren volgens voorspelbare interactiepatronen die voortdurend in wisselwerking zijn met de omgeving. (Savenije, van Lawick en Reijmers, 2008, p.184) Het gezin, dat steeds in wisselwerking staat met anderen, heeft enerzijds de taak om voort te bestaan, anderzijds om bij te dragen aan de ontwikkeling van de verschillende gezinsleden. Het gezin moet zich bovendien aan veranderingen aanpassen door zich te organiseren op een bepaalde manier. Deze organisatie bepaalt onder andere hun gezinsstructuur. (Nabuurs, 2007, p.37-38) Verschillende gezinskenmerken, zoals de gezinsgrootte, de samenstelling, rolverdeling, leeftijd, etc. zijn dan ook voortdurend in beweging (Nabuurs, 2007, p.73). Wanneer het gezin veranderingen ondergaat, probeert het haar dynamisch evenwicht te behouden, gericht op het realiseren van de doelen of normen die voor het betreffende systeem gelden. Bovenstaand proces wordt benoemd met de term homeostase. Dit houdt enerzijds het vermogen om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden, anderzijds de trouwheid aan de normen en samenwerking in. (Willemse, 2006, p.65) Naast de structurele theorie, kan de contextuele theorie als een tweede stroming binnen de systeemtheorie beschouwd worden. “De contextuele theorie wil een integratie maken van persoons- en systeemgerichte denkkaders, met een ethische dimensie als dynamisch bindmiddel” (Broekaert e.a., 2010, p.329). Contextuele therapeuten willen de causale factoren in het menselijk gedrag vanuit de integratieve denkwijze begrijpen (Boszormenyi-Nagy en Krasner, 1998, p.36). Boszormenyi-Nagy (Boszormenyi-Nagy en Krasner, 1998, p.60) beschrijft de relationele werkelijkheid door middel van vier dimensies, namelijk de dimensie van de feiten, de individuele psychologie, interacties en de relationele ethiek. Deze dimensies kunnen niet los van elkaar beschouwd worden. Iedere dimensie is daarenboven een
10
paradigma, zienswijze, mens- en maatschappijmodel dat de menselijke werkelijkheid bekijkt. (Heylen en Janssens, 2007, p.46) In de volgende paragraaf gaan we dieper in op de verschillende dimensies van de relationele werkelijkheid. Een eerste dimensie is de dimensie van de feiten. Deze dimensie omvat feiten die objectief vast te stellen zijn, zonder interpretatie, waardering of afkeuring (Heylen en Janssens, 2007, p.48). Genetische uitrusting, lichamelijke gezondheid, geschiedenis, en gebeurtenissen tijdens de levensloop zijn onder meer vervat in deze dimensie (Hargrave en Pfitzer, 2005, p.19). Ten tweede kan de dimensie van de individuele psychologie onderscheiden worden. Deze dimensie behandelt het subjectieve, intrapsychische en psychodynamische innerlijke van het individu. Hierbij staat de manier, waarop individuen de feiten ervaren, waarnemen, aanvoelen, beleven en interpreteren binnen zijn/haar leefwereld, centraal (Heylen en Janssens, 2007, p.50). Hargrave en Pfitzer (2005, p.20) voegen hier het opnemen van informatie uit de externe omgeving en relaties, die vervolgens geïnternaliseerd wordt tot cognitieve informatie over overtuigingen, ervaringen, emoties, gevoelens, wilskracht, motivaties en herinneringen, aan toe. Een derde dimensie is die van de interactie. Hargrave en Pfitzer (2005, p.21) spreken over systemische interacties die de communicatiepatronen in relaties benoemen. De structurele stroming van de systeemtheorie behoort tot deze dimensie (Nabuurs, 2007, p.50). Tot slot wordt een vierde en laatste dimensie aangehaald, namelijk die van de relationele ethiek. Nagy omschrijft relationele ethiek als “het leggen van een betrouwbare basis voor het omgaan met elkaar, waardoor het vertrouwen, de veiligheid en de solidariteit tussen mensen vergroot. Het kan hierbij gaan over het vragen om en erkenning geven aan de zorg van anderen en dit op basis van rechtvaardigheid” (Heylen en Janssens, 2007, p.24). Het betreft hier zowel de relationele motieven die het menselijk gedrag in beweging zetten (Heylen en Janssens, 2007, p.52), als de balans tussen wat mensen geven in relaties ten opzichte van wat zij verdienen of gerechtigd zijn van anderen te ontvangen (Hargrave en Pfitzer, 2005, p.22). Goed functionerende relaties kennen een goed evenwicht tussen geven en nemen. Wanneer men geeft, houdt men rekening met de belangen en de positie van anderen. Wanneer de balans verstoord wordt, kan er geen betrouwbare relatie ontstaan of verliest een bestaande relatie aan betrouwbaarheid. (Vandereycken en van Deth, 2009, p.151) Het is problematisch wanneer de balans zodanig verstoord raakt opdat er geen beweging in de relatie meer mogelijk is (Dillen, 2004, p. 65). Moyson (2004, in Van Braeckel, 2011, p.19) benadrukt het belang hiervan voor een broer-zusrelatie. Een broer–zus relatie moet namelijk evenzeer een evenwicht hebben wat betreft het geven aan elkaar en het ontvangen van elkaar. De auteur beklemtoont bovendien dat broers en zussen erkenning moeten krijgen in wat ze doen, want broers en zussen cijferen zichzelf vaak weg om spanningen in het gezin te vermijden. 2.1.3 Wat beïnvloedt de broer-zusrelatie ? Verschillende elementen hebben een invloed op de broer-zusrelatie. Een eerste element is de positie in de kinderrij. Er is echter geen eensgezindheid over de potentiële impact van dit element. Zo rapporteren verschillende auteurs, waaronder Blair, dat de plaats in de kinderrij een sterke invloed heeft op de persoonlijkheid. Blair (2011, pgs. 27-29, 49-51, 72-75) is er echter van overtuigd dat de plaats in de kinderrij een invloed heeft op de persoonlijkheidskenmerken van een kind, de partner- en de carrièrekeuze. Het oudste kind toont bijvoorbeeld meer gezagsgetrouwheid, verantwoordelijkheidsgevoel en leiderschapscapaciteiten. Middelste kinderen gaan vaker de harmonie herstellen bij conflicten, laten zich makkelijker overhalen door anderen en zijn vaak goed in creatieve vakken. De jongste kinderen nemen vaker risico’s, kunnen manipulatief zijn en ongeorganiseerd. Dit wordt weerlegd door Boer (2012, p.60). Hij stelt immers dat de plaats in de kinderrij, naast de erfelijke eigenschappen en levensgebeurtenissen, één van de aspecten is die de persoonlijkheid vorm geeft. Hij beschrijft de plaats in de kinderrij als een maatschappelijke overtuiging die stelt dat de oudste, de middelste en de jongste kinderen typische kenmerken vertonen. Rufo (2005, p.42, 59) sluit zich aan bij Boer en stelt dat de
11
rangorde niet bepalend is, maar wel de persoonlijkheid en de mate waarin kinderen zich aanpassen aan nieuwe situaties. De komst van een kind in een gezin gaat namelijk steeds gepaard met een reorganisatie van het gezin. Tevens is het karakter en het ontwikkelingsritme van een kind volgens hem belangrijker dan de rangorde. Een tweede element dat een invloed heeft op de broer-zusrelatie betreft het leeftijdsverschil tussen broers en zussen. Wanneer dit minder dan twee jaar is, dan gaan de kinderen op hetzelfde moment door dezelfde ontwikkelingsfase en hebben ze gelijkaardige opvoedingsbehoeften. Langs de ene kant zijn broer en zus een speelmaatje voor elkaar, langs de andere kant leidt een klein leeftijdsverschil tot meer competitie en rivaliteit. Indien het leeftijdsverschil vierenhalf jaar of meer bedraagt, is er een sterk verschil in behoeften. Zodoende is er minder sprake van competitie. Is het leeftijdsverschil erg groot, kan er sprake zijn van een andere kwaliteit van de broer-zusrelatie. In deze gevallen kan de relatie immers een verzorgend karakter kennen. (Blair, 2011, pgs.136-139) Leeftijdsverschillen tussen broers en zussen hebben dus een belangrijke impact op de boer-zusrelatie. Het ideale leeftijdsverschil wordt door Rufo (2005, p. 37) op zes tot zeven jaar geschat. Volgens de auteur heeft het oudste kind op deze leeftijd voldoende ervaring als enig kind opgedaan. Vogt Yuan (2009, p.1223) voegt hier nog aan toe dat oudere broers en zussen een grotere invloed hebben op hun jongere broers of zussen dan omgekeerd. Daarenboven zouden jongere broers en zussen van meer steun en advies van hun oudere broers en zussen kunnen genieten. Een derde element dat een invloed heeft op de broer-zusrelatie heeft betrekking op de ouders. Boer (2002, 2002, p.47) geeft aan dat de broer-zusrelatie negatief beïnvloed wordt door een ongelijke behandeling van de kinderen binnen het gezin. Boer (2012, p.78-79) stelt dat ouders hun kinderen niet altijd gelijk kunnen behandelen. Deze ongelijke behandeling kan bewust of onbewust verlopen. Wanneer de ouders zich niet bewust zijn van het feit dat ze hun kinderen ongelijk behandelen, kan dit bij de ouder leiden tot de gedachtegang dat dit veroorzaakt wordt door het gedrag van het kind. Als de ouder deze ongelijke behandeling echter opmerkt, kunnen er schuldgevoelens ontstaan. Anderzijds kan het voortrekken van één van de kinderen ook bewust plaatsvinden, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van breuklijnen in het gezin. Er kan eveneens een ongelijke behandeling plaatsvinden wanneer de ouder, wegens een beperking of temperament van het kind, denkt dat het kind kwetsbaarder is dan de anderen en zodoende een andere behandeling nodig heeft. Een ongelijke behandeling, in vergelijking met de behandeling van broers of zussen, kan voor het kind gevolgen hebben tot in de volwassenheid. Deze gevolgen hebben vaak betrekking op gevoelens van schuld, verdriet of boosheid. Afsluitend haalt Edward (2013, p.79) aan dat verschillende factoren, zowel intrinsieke als extrinsieke factoren, een invloed hebben op de broer-zusrelatie. Hij heeft het over de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de broer of zus, het temperament, het leeftijdsverschil tussen de kinderen, de wensen en fantasieën van de kinderen, het fysieke, intellectuele, emotionele welzijn alsook het ouderlijk gedrag tegenover de kinderen. Ook Kramer (2010, p.82) beschrijft verschillende factoren die de broer-zusrelatie beïnvloeden. Hij heeft het over de ambivalentie van een combinatie of afwisseling van positief en negatief gedrag, als bepalend voor een succesvolle broer-zusrelatie. Hierbij zijn er verschillende aspecten die een positieve invloed hebben op de broer-zusrelatie, met name “positief engagement, cohesie, gedeelde ervaringen die voor steun zorgen, sociaal begrip, emotieregulatie, gedragscontrole, probleemoplossend gedrag, een neutrale attributie van het gedrag van de andere en de evaluatie van de verschillende behandeling van de ouders”.
12
2.1.4 Een eerste kans om te experimenteren en om te gaan met gevoelens. Broers en zussen leren samen omgaan met verschillende rollen en handelingen, hebben een invloed op elkaars zelfbeeld en beschermen elkaar. Boer (2010, in Eimers, 2010) stelt dan ook dat de siblingrelatie gezien kan worden als een “eerste sociaal laboratorium”. Broers en zussen leven voortdurend in een situatie met een bepaalde ambivalentie. Er is enerzijds solidariteit, anderzijds competitie. Een belangrijk leerproces in het leven van een kind is dus leren om te gaan met zijn/haar broer of zus. Hierbij leert men omgaan met een verscheidenheid aan elementen: leren delen, leren omgaan met agressie en rivaliteit, etc. Later kan hij/zij de sociale positie of rol opnemen waarmee hij bekend is. (Tilmans-Ostyn en Meynckens-Fourez, 2008, pgs.35-36) Er wordt bovendien geleerd hoe men met conflicten moet leren omgaan. Men wilt immers zijn/haar broer of zus niet kwijt geraken door een ruzie (Boer, 2012, p.98). Siblings kunnen ook een steunende rol ten opzichte van elkaar opnemen. Tilmans-Ostyn en Meynckens-Fourez (2008, pgs.66-67) benadrukken de beschermende rol die broers en zussen ten opzichte van elkaar aannemen. Vooral wanneer het functioneren van de ouders verstoord is, kunnen broer en zus een hulpteam vormen waarin elk kind een diverse rol opneemt. Dankzij de broer-zusrelatie kunnen ze het onevenwicht terug ombuigen naar een evenwichtige situatie. Omwille van hun gedeelde ervaringen, het vragen om advies zonder zich schuldig te voelen en het uitwisselen van verhalen die ze niet aan hun ouders kunnen vertellen, ontwikkelen broers en zussen een sterke band, ook “glue” genoemd. Dit wordt bevestigd door Boer (2012, p.100). Hij benoemt de beschermende werking van een broerzusrelatie. Broers en zussen kunnen elkaar namelijk enerzijds warmte geven bij stressvolle gebeurtenissen, anderzijds kunnen ze zorgen voor afleiding. Boer (2012, pgs.95-96) haalt in zijn onderzoek evenzeer de invloed van de broer-zusrelatie op het zelfbeeld en de persoonlijkheid aan. Broers en zussen houden elkaar een spiegel voor, waarin ze weergeven hoe ze elkaar zien. Door zichzelf te vergelijken met anderen, in de literatuur ‘social comparison’ genoemd, ontstaat een zelfbeeld. De persoonlijkheid wordt beïnvloed door de rol die een kind toegewezen kreeg of zichzelf toegeëigend heeft. Het ontwikkelen van een zelfbeeld en persoonlijkheid lopen hand in hand aangezien het zelfbeeld een weerspiegeling is van de persoonlijkheid. Tot slot vermeldt Boer (2012, pgs.101-103) nog drie elementen waarop de broer-zusrelatie een invloed heeft. Het gaat hier om de morele ontwikkeling, de sociale vaardigheden en de sociale intelligentie. Onder broers, zussen en leeftijdsgenoten worden de waarden en normen, die ouders meegeven, ingeoefend waardoor de morele ontwikkeling verder ontwikkeld wordt. Boer verwijst hierbij naar Minuchin, die de groep broers en zussen benoemde als een sociale werkplaats waar kinderen zich allerlei sociale vaardigheden eigen maken. Doordat kinderen de motieven achter een bepaald gedrag van hun broer of zus zoeken, leren ze zich in het gezichtspunt van de ander te verplaatsen waardoor hun sociale intelligentie gestimuleerd wordt. Ook jaloezie en rivaliteit maken deel uit van de relatie tussen broers en zussen. Boer (2012, p.77) verbindt het begrip rivaliteit met de begrippen “competitie, afgunst en jaloezie”. Kinderen vergelijken zichzelf met hun broer of zus. Wanneer zij opmerken dat er een verschil is in hun capaciteiten kan er afgunst ontstaan. Jaloezie ontstaat onder andere wanneer iemand denkt dat een derde persoon zijn broer of zus liever ziet dan hem. In literatuur worden deze begrippen benoemd met de term “sibling rivalry”. Rufo (2005, pgs.38-39) zegt dat jaloezie en competitie samen voorkomen. Broers en zussen voelen jaloezie bij iedere nieuwe geboorte, aangezien het nieuwe kind een plaats in het gezin wilt verwerven, de andere opzij duwt en een nieuwe verdeling afdwingt. De mate van jaloersheid wordt bepaald door de persoonlijkheid en intelligentie van het kind. Elk kind ervaart jaloersheid daarom op een andere manier. Jaloezie gaat steeds gepaard met gevoelens van liefde waardoor er een haatliefderelatie ontstaat tussen broers en zussen. Broers en zussen kunnen zich schuldig voelen
13
wanneer ze haatgevoelens ervaren. Kinderen leren hun agressie te reguleren, ontdekken alternatieven om met agressie om te gaan en leren hun agressie uitstellen. Deze gevoelens zorgen voor conflicten tussen broers en zussen. De conflicten evolueren mee met de ontwikkeling van de kinderen (Boer, 1990, pgs.194-195). Noch voor de kleutertijd ontstaan de eerste tekenen van agressie wanneer de jongste begint te kruipen of stappen. De agressie uit zich in wenen, brullen en fysiek gedrag zoals slaan, trekken en bijten. In de kleutertijd vertaalt de agressie zich in agressie met een lichamelijk, fysiek karakter. Kibbelpartijen komen meermaals per dag voor. In de lagere school hebben ruzies inhoudelijk vaak betrekking op de persoonlijke levenssfeer. Het karakter van de ruzie verschuift van een lichamelijke vorm naar een verbale vorm. Naargelang de kinderen ouder worden, komen ruzies minder vaak voor. Boer (1990, p.195) geeft tevens een aantal factoren aan die samenhangen met de mate waarin ruzie gemaakt wordt. Hierbij speelt de samenstelling van de kindergroep, het temperament van het kind en het ouderlijk gedrag een rol. Broers en zussen met een beperkt leeftijdsverschil zouden vaker ruzie maken. Het sekseverschil zou geen invloed hebben op het frequent voorkomen van ruzies. Een kind met een moeilijk temperament zou wel vaker ruzie maken met een broer of zus. De individuele gedragsstijl heeft dus een invloed op de frequentie van ruzies tussen broers en zussen.
2.2 Broers en zussen van kinderen met een beperking. “Het woord brus is samengesteld uit de twee beginletters van ‘broer’ en twee eindletters van ‘zus’. Het is het meest gangbare woord voor kinderen en volwassenen die een broer of zus hebben met een handicap, ziekte of stoornis”. (van Dijken, 2013, p9). De term ‘brussen’ wordt gebruikt om te verwijzen naar de unieke broer-zusrelaties waarbij een broer of zus een beperking heeft (Bossaer, 2003, p.23). Deze beperking heeft een invloed op de broer-zusrelatie (Rufo, 2005, p. 168). Het feit dat dit deel geïntegreerd wordt in de literatuurstudie heeft te maken met de link tussen brussen en eigen kinderen van pleegzorgers. Deze kinderen hebben met hun pleegbroer- of zus namelijk ook een broer of zus met speciale behoeften en zijn zodoende ook brus. Dit hoofdstuk gaat dieper in op de invloed van deze relatie op broers en zussen en het gezinsleven. Daarnaast worden de unieke aspecten van dergelijke relatie besproken om af te sluiten met een beschrijving van de ouderlijke rol in deze relatie. 2.2.1 Invloed op de broer-zusrelatie en het gezinsleven. De broer-zusrelatie wordt beïnvloed door verschillende factoren zoals “specifieke gezinskarakteristieken, specifieke kenmerken van het kind met een handicap en specifieke kenmerken van de broers en zussen” (Bossaer, 2003, pgs.23-24). De invloed op siblings hangt volgens McHugh (2003, pgs.62-82) af van de soort beperking van de broer of zus, het moment wanneer de beperking optreedt, de leeftijd van de kinderen, de grootte van het gezin en het geslacht van de broers en zussen. Wanneer de beperking pas in de volwassenheid optreedt, worden er minder negatieve gevolgen ervaren. Daarnaast hangt de invloed van de beperking af van het feit of de broer of zus met beperking eerder geboren wordt dan de andere broer of zus. Zo zou de broer-zusrelatie vergemakkelijkt worden wanneer de broer of zus met beperking eerder geboren wordt. Ook het aantal kinderen binnen het gezin is van belang voor de broer-zusrelatie. Meerdere broers en zussen zorgen immers voor meer mogelijkheden tot gesprek, minder gevoelens van eenzaamheid en meer mogelijkheden tot identificatie met anderen. Wanneer een kind enige broer of zus is van een kind met een beperking, dan ervaart het kind meer verantwoordelijkheid en heeft het kind het gevoel dat het de beperking moet compenseren. Ook het geslacht van broers en zussen speelt een rol. Meisjes zouden immers meer instaan voor huishoudelijke taken en zouden meer hulp bieden aan de broer of zus met een beperking dan jongens. Tot slot spelen ook levensgebeurtenissen, andere problemen in
14
het gezin, de manier waarop ouders met de beperking omgaan, de inspraak van grootouders, etc. een rol wat de broer-zusrelatie betreft. De beperking van een broer of zus heeft gevolgen op lange termijn voor de overige broers en zussen. Mogelijke gevolgen zijn het niet kunnen opkomen voor zichzelf, problemen in de identiteitsontwikkeling, omdat ze hun gevoelens steeds aan de kant geschoven hebben, en problemen om hulp te vragen. Hierdoor laten deze personen zich omringen door mensen die hulp nodig hebben. Broers en zussen van kinderen met een beperking kunnen eveneens moeilijkheden hebben met het accepteren van hun eigen grenzen en gevoelens. Deze kinderen hebben immers steeds geleerd om sterk te zijn. Naast deze negatieve gevolgen, zijn er ook positieve gevolgen. Zo ontwikkelen brussen goede oplossingsvaardigheden en staan ze bewuster in het leven dan hun leeftijdsgenoten. (Vink, 2008, pgs.27-28) Boer (2012, p.109) stelt dat een speciaal kind het gezin speciaal maakt. Hij stelt dan ook dat interacties tussen ouders en kinderen en tussen broers en zussen veel opmerkelijker zijn. Boer (2012, p.117) vermeldt tevens de grote druk die er weegt op een gezin wanneer één van de kinderen een beperking heeft. De beperking vraagt immers veel energie, kan de stemming in het gezin aantasten en kan zelfs breuklijnen tussen gezinsleden tot gevolg hebben. TilmansOstyn en Meynckens-Fourez (2008, pgs.190-196) halen nog andere moeilijkheden aan voor het gezin, wanneer één van de gezinsleden een beperking heeft. Deze moeilijkheden hebben betrekking op het gevolg van de zwijgplicht, de kwestie van de agressiviteit en schuld en de functie van het koppelteken. Met het gevolg van de zwijgplicht wordt er gedoeld op de onwennigheid van de gezinsleden over de beperking van de broer of zus. Brussen houden immers hun vragen, woede en lijden stil. Met de kwestie van de agressiviteit en schuld wordt er gedoeld op de schuldgevoelens die kinderen ervaren wanneer ze gevoelens uitdrukken die als negatief beschouwd kunnen worden. De functie van het koppelteken staat voor het kind dat ervoor zorgt dat de ouders ofwel voldoende afstand nemen ofwel dichter naar elkaar toegroeien. Het kind wordt betrokken in alle communicaties en beïnvloedt alle keuzes die het gezin maakt. 2.2.2 Unieke elementen. Wanneer er sprake is van een kind met een beperking binnen de broer-zusrelatie zijn er enkele unieke elementen te onderscheiden. Eén eerste is het element van een ‘ongelijke relatie’ (Tilmans-Ostyn en Meynckens-Fourez, 2008, p.188). De beperking van één van de broers of zussen heeft tot gevolg dat er geen sprake is van een horizontale relatie onder gelijken aangezien het kind met een beperking met ongelijke wapens strijdt. Lambert (1978, in Tilmans-Ostyn en Meynckens-Fourez, 2008, p.188) benoemt vijf elementen die een belangrijke invloed hebben op de wijze waarop men een relatie heeft met een kind met een beperking: “het irrealistisch aspect van de hoop op correctie van de handicap, de materiële hinder die erdoor veroorzaakt wordt, de mate van frustratie van de verwachtingen bij de ouders en broers en zussen, de psychologische stress die wordt veroorzaakt door het kind wiens ontwikkeling gevaar loopt en de schaamte- en schuldgevoelens”. Een tweede element ligt in het feit dat brussen zich vaak verantwoordelijk voelen voor hun broer of zus (Boer, 2012, p.114). Het ervaren van verantwoordelijkheid kan enerzijds bijdragen tot een positieve zelfwaardering, anderzijds kan dit onmacht of boosheid tot gevolg hebben. Waar Boer het over verantwoordelijkheid heeft, heeft Stoneman (2001, p.138) het over een verzorgende rol. Broers en zussen van een kind met een beperking krijgen vaak een verzorgende rol toegewezen. Dit kan positieve effecten hebben. Deze worden omschreven als het hebben van psychologische veerkracht tegen depressie, het voorkomen van minder internaliserende en externaliserende gedragsproblemen, minder conflicten in de broerzusrelatie en het ervaren van een kwalitatief betere broer-zusrelatie. Wanneer de zorgende rol te uitgebreid wordt, kan dit echter negatieve gevolgen hebben en leiden tot gedragsproblemen, angst en depressie.
15
Een derde bijzonder element heeft betrekking op de specifieke gevoelens die gepaard gaan met het hebben van een bijzondere broer of Manisah en Sarullah (2010, p.517, p.521) geven aan dat ieder kind zijn broer of zus met speciale noden verschillend ervaart, afhankelijk van hun leeftijd en de reacties van de ouders. De aanvaarding bij de brussen gaat gepaard met verschillende gevoelens zoals verdriet, boosheid, schuld, liefde, sympathie, trots, empathie en ondersteuning. Mchugh (2003, pgs.38-51) heeft het over de gevoelens woede, schuld en schaamte. Woede ontstaat uit het gevoel van oneerlijkheid, een ongelijke behandeling door de ouders, door de reacties uit de omgeving, etc. Deze gevoelens kunnen vervolgens leiden tot schuldgevoelens. Het is immers een norm in de samenleving om geen negatieve gevoelens te mogen hebben tegenover mensen die het minder goed hebben als ons. Wanneer de schuldgevoelens te groot worden, kan dit leiden tot teruggetrokken gedrag, depressieve gevoelens, suïcidale gedachten, dalende schoolprestaties, agressief gedrag en zelfdestructie. Dit kan eveneens leiden tot survivor’s guilt waarbij de broers en zussen het kind met de beperking niet willen overtreffen en bijvoorbeeld met opzet verliezen. Naast woede en schuld kan er sprake zijn van schaamte omwille van de reacties van de omgeving. Boer (2012, p.123) geeft aan dat het hebben van een broer of zus met een beperking ook invloed heeft op het contact met leeftijdsgenoten. Kinderen kunnen zich schamen en spreken liever af met vrienden buitenshuis omdat ze negatieve kritiek vrezen. Dit kan opnieuw leiden tot schuldgevoelens ten opzichte van de broer of zus met beperking (Boer, 2012, p.123). 2.2.3 Rol van de ouders. Bij brussen is de rol van de ouders vervolgens een belangrijk aspect. Boer (2012, p.113, p.117) kaart namelijk aan dat ouders zowel psychologisch als organisatorisch veel tijd besteden aan het kind met de beperking. Tevens kunnen de eisen en de waardering van de ouders naar de kinderen toe verschillend zijn. Tilmans-Ostyn en Meynckens-Fourez (2008, pgs.189-190) vermelden hierbij dat het moeilijk is om elk kind als verschillend maar op gelijke voet te behandelen. Wanneer een broer of zus een beperking heeft, is er sprake van een ongelijkheid in de relatie. Daarin ligt het gevaar dat de ouders onbewust enkel erkenning geven aan het beperkte kind. Dit kind krijgt veel aandacht en affectie, want de normale kinderen zouden daar geen behoefte aan hebben. De ouders reduceren bovendien hun verwachtingen tegenover het beperkte kind waardoor er jaloezie kan ontstaan tussen de broers en zussen. De kinderen zonder beperking voelen zich niet genoeg erkend en krijgen geen antwoorden op hun vragen. Dit kan nadelig zijn voor hun zelfvertrouwen. Ook in een onderzoek van Manisah en Sarullah (2010, p.517, p.520) wordt de rol van de ouders benadrukt. De auteurs stellen dat de ouders een instrumentele rol kunnen hebben in het ontwikkelen van een goede familiale relatie. Onverdeelde en gelijke aandacht voor elk kind van het gezin kan ervoor zorgen dat er een positieve relatie tussen de siblings ontwikkeld wordt.
2.3 Broers en zussen van pleegkinderen Dit hoofdstuk belicht de literatuur over de beleving van de eigen kinderen van pleegzorgers betreffende de pleegplaatsing. Het eerste deel van dit hoofdstuk gaat dieper in op het gebrek van aandacht naar de eigen kinderen van pleegzorgers en het belang om de eigen kinderen te betrekken bij het pleegzorgproces. Vervolgens wordt er een samenvatting gegeven van reeds bestaand onderzoek naar de beleving van de eigen kinderen van pleegzorgers. 2.3.1 Eigen kinderen van pleegzorgers, een belangrijk maar vaak vergeten aspect binnen pleegzorg Het belang van de eigen kinderen van pleegzorgers werd lange tijd vergeten, zowel in de literatuur als in de praktijk. Toch is het belangrijk om de eigen kinderen erkenning te geven wat betreft hun taken tijdens de pleegplaatsing. Het hele gezin, inclusief de eigen kinderen van pleegzorgers, doet immers aan pleegzorg (Höjer, Sebba en Luke, 2013, p.4). Bovenstaande stelling wordt bevestigd door Serbinski en Shlonsky (2014, pgs.101-102). Deze
16
auteurs stellen dat de eigen kinderen van pleegzorgers minimale aandacht moeten krijgen, zowel in de praktijk als in onderzoek. Hoewel er de laatste veertig jaar een licht stijgende belangstelling voor de eigen kinderen van pleegzorgers op te merken is, blijven ze vaak afwezig in kwaliteitsnormen en ondersteuning binnen pleegzorg. Höjer en Sebba (in Juffer, 2014, p.8) bieden hier een verklaring voor. De auteurs stellen dat dit enerzijds veroorzaakt wordt door het kindbeeld, dat stelt dat kinderen passieve zorgontvangers zijn en geen actieve zorgverleners. Kinderen worden niet beschouwd als zorggevend, maar als individuen die zelf zorg moeten ontvangen. Daarnaast is er een onderkenning van de bijdrage die de eigen kinderen van pleegzorgers hebben in het pleegzorgproces. Beide elementen zouden ervoor zorgen dat er minder aandacht aan de eigen kinderen van pleegzorgers wordt besteed. Ondanks het feit dat er slechts weinig aandacht voor de eigen kinderen van pleegzorgers is, is het belang van de aandacht die deze kinderen zouden moeten krijgen meermaals benadrukt in de literatuur. Zo toonde Jones (2002, in Thompson en McPherson, 2011, p.49) de noden van eigen kinderen van pleegzorgers en de belangrijkheid hiervan aan, omdat problemen met de eigen kinderen een breakdown tot gevolg kunnen hebben. Eerder bespraken we al de elementen die een verhoogde kans op een breakdown tot gevolg kunnen hebben. Zo werd er aangehaald dat er een verhoogde kans op een breakdown is in pleeggezinnen met eigen kinderen. Pleeggezinnen met eigen kinderen hebben immers meer kans op problemen, waaronder dus ook een breakdown. De ervaring van de eigen kinderen van pleegzorgers kan er tevens voor zorgen dat de plaatsing ofwel doorgaat ofwel stopt. Kinderen van pleegzorgers beïnvloeden bijgevolg de stabiliteit van een pleegplaatsing. (Serbinski en Shlonsky, 2014, p.102) Dit belang wordt bevestigd door Younes en Harp (2007, p.25). Zij benadrukken de correlatie tussen ouderlijke beslissingen en het welzijn van hun kinderen. De meeste pleegzorgers willen stoppen met pleegzorg indien hun eigen kinderen problemen ondervinden of niet achter de pleegplaatsing staan (van Beek en Meerdink, 2001, p.9). Van Beek en Meerdink onderzochten bovendien de belevingswereld en steunbehoeften van de kinderen van pleegzorgers. In hun onderzoek werden zowel de eigen kinderen als de pleegzorgers bevraagd. In de volgende paragrafen zullen we de bevindingen uit dit onderzoek bespreken. De auteurs groepeerden hun bevindingen in zeven thema’s. Deze thema’s worden achtereenvolgens besproken en de belangrijkste bevindingen worden aangevuld met onderzoeksresultaten van andere onderzoekers. Thema 1: Veranderingen, voor- en nadelen Een eerste thema heeft betrekking op de veranderingen die kinderen ervaren bij de komst van een pleegkind. De meeste kinderen zeggen namelijk veranderd te zijn door de pleegzorg, zowel in positieve als in negatieve zin waarbij de meerderheid van de kinderen pleegzorg als overwegend positief ervaart. (van Beek en Meerdink, 2001, p.20) Van Beek en Meerdink (2001, p.20) geven volgende voordelen van pleegzorg, volgens de eigen kinderen van pleegzorgers, aan: meer gezelligheid in huis, een speelkameraad erbij, iets bijleren (bijvoorbeeld meer open worden) en mensenkennis opdoen. Höjer Sabbe en Luke (2013, p.10) voegen hier volgende voordelen aan toe: empathie en zorgende gevoelens ontwikkelen, deel kunnen uitmaken van een team, meer begrip krijgen voor de problemen van anderen, verantwoordelijkheid leren opnemen en een grotere waardering voor de familie. Thompson en Mc Pherson (2011) voegen tot slot volgende voordelen toe: betere communicatieve vaardigheden, beter kunnen luisteren en grotere gevoelens van zelfvertrouwen. Naast bovengenoemde voordelen kaarten de kinderen ook nadelen aan. Höjer, Sabbe en Luke (2013, pgs.11-15) kaarten acht nadelen aan, namelijk moeilijk gedrag van pleegkinderen zoals liegen, het verlies van persoonlijke ruimte en eigendommen, het verlies van onschuld door confrontatie met allerlei problemen (bijvoorbeeld seksueel misbruik), het opgelegd krijgen van meer zorgende taken waaronder babysitten en het bieden van praktische en emotionele hulp. Daarenboven ervaren de kinderen zich meer verantwoordelijk om vertrouwelijke en gevoelige informatie van hun pleegbroer of zus voor zich te houden. Dit kan erg belastend
17
zijn. Tot slot willen de kinderen hun ouders sparen en communiceren ze minder over hun eigen problemen, omdat de pleegzorgers al genoeg zorgen hebben omtrent het pleegkind. Younes en Harp (2007, pgs.29-35) voegen hier het delen van aandacht van de ouders, de toegenomen drukte, ruzie en onrust, het gevoel om rolmodel te staan voor het pleegkind, veranderende rollen en de veranderende structuur van de ouders en het gezin aan toe. Daarnaast hebben eigen kinderen het gevoel dat hun ouders andere verwachtingen hebben tegenover hen dan ten opzichte van het pleegkind. Eigen kinderen vinden immers dat hun ouders meer van hen verwachten en meer tolereren van hun pleegbroer- of zus. Thompson en McPherson (2011) geven eveneens aan dat de komst van een pleegkind de gezinsbanden enerzijds kan versterken, maar anderzijds ook voor meer afstand kan zorgen binnen het gezin aangezien de ouders minder aandacht hebben voor de eigen kinderen. De plaats van eigen kinderen kan tevens moeilijk omschreven worden wanneer pleegkinderen komen en gaan. Daarnaast maken de eigen kinderen zich vaak zorgen over het welzijn van het pleegkind en de invloed van het pleegkind op hun ouders (Thompson en McPherson, 2011). Deze negatieve gevoelens tegenover de pleegplaatsing kunnen schuldgevoelens veroorzaken (Twigg en Swan, 2007). Naast de eigen kinderen van pleegzorgers, werden ook pleegzorgers bevraagd. Pleegzorgers halen meer voor- dan nadelen van een pleegplaatsing aan. Voordelen bestaan enerzijds uit leren zorgen voor elkaar, elkaar leren helpen en rekening leren houden met elkaar. Bovendien leert men over andere gedragingen, gewoontes, achtergronden. Op deze manier leert het gezin een andere wereld kennen en leert men begrip en tolerantie voor elkaar op te brengen. Daarenboven is ook leren delen een sterk voordeel volgens pleegzorgers. De kinderen binnen het gezin moeten immers verschillende aspecten leren te delen, zoals geluk, materiële zaken, ouders en tijd. Anderzijds wordt delen ook als een nadeel beschouwd. Zo moet de aandacht van de ouders immers gedeeld worden, alsook materiële zaken. Dit kan leiden tot een toegenomen onrust, moeilijk gedrag van de pleegkinderen en een verminderde eigenheid van de eigen kinderen. (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.70-76) Thema 2: De leeftijd van pleegkinderen Het tweede thema heeft betrekking op de leeftijd van de pleegkinderen. De meeste pleegzorgers houden rekening met de leeftijd van hun eigen kinderen en verkiezen daarom een pleegkind dat jonger is dan hun eigen kinderen. Wanneer dit niet zo is, is er vaak een zekere ontevredenheid bij de pleegzorgers. Ook de meerderheid van de eigen kinderen vindt de leeftijd van het pleegkind belangrijk. Wanneer het pleegkind jonger is, verloopt de aanpassing aan het gezin makkelijker en is het makkelijker om de pleegzus –of broer te aanvaarden. Daarentegen is het volgens de eigen kinderen wel moeilijker om afscheid te nemen van een jonger kind en zijn er bovendien ook meer conflicten. Ondanks de conflicten, ervaren eigen kinderen toch een betere relatie met hun pleegbroer of -zus wanneer het kind jonger is dan zijzelf. Wanneer de eigen kinderen ouder zijn dan het pleegkind, voelen ze zich minder bedreigd door het pleegkind en voelen ze zich meer betrokken in het zorgproces Wanneer het pleegkind dezelfde leeftijd heeft dan de eigen kinderen, kan er rivaliteit en competitie veroorzaakt worden. (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.28-29, p.77) Twigg en Swan (2007) stellen eveneens dat het pleeggezin het best functioneert met een jonger pleegkind. Zij geven hiervoor drie redenen. Ten eerste zouden pleegkinderen van dezelfde leeftijd de eigen kinderen in verlegenheid brengen bij hun vrienden en klasgroep. Ten tweede zouden eigen kinderen zich beter kunnen identificeren met hun ouders en het pleegzorgproces als ze ouder zijn. Tot slot zouden eigen kinderen zich minder bedreigd voelen in hun positie en rol binnen het gezin, zeker als het pleegkind van het andere geslacht is.
18
Andere onderzoeksgegevens over de leeftijd van de eigen kinderen en pleegkinderen geven gemengde resultaten weer. Zo geeft Van Oijen (2012, p.30) een overzicht van tegenstrijdige bevindingen. Enerzijds stellen Minty (1999), George (1970), Sinclair, Wilson en Gibbs (2005) dat er geen verband is tussen de leeftijd van eigen kinderen en breakdowns. Het aantal eigen kinderen in een pleeggezin en het leeftijdsverschil met de eigen kinderen blijkt geen invloed te hebben op de continuïteit van een pleegplaatsing. Wilson (1970), Kaland en Sinkkonen (2001) kaarten daarentegen wel een verband aan tussen het hebben van één of meer eigen kinderen en een verhoogde kans op breakdowns. Thema 3: Voorbereiding op de komst van een pleegkind De voorbereiding op een pleegplaatsing is het derde thema. Deze voorbereiding bestaat uit twee delen, namelijk de beslissing van de pleegzorgers om over te gaan tot een pleegplaatsing en de voorbereiding van de eigen kinderen op de komst van een pleegkind. Tijdens de periode waarin de beslissing tot pleegzorg plaatsvindt, worden de eigen kinderen van pleegzorgers weinig tot niet betrokken (Höjer, Sebba en Luke, 2013, p.9, Younes en Harp, 2007, pgs.2930, Lizelle, 2005, p.2, Twigg en Swan, 2007). Toch is het belangrijk om de eigen kinderen bij dit proces te betrekken (Höjer, Sebba en Luke, 2013, p.9). Uit onderzoek blijkt immers dat zij zich vaak niet gehoord voelen en ze denken dat hun beslissing geen invloed heeft op de keuze van hun ouders. De leeftijd van de eigen kinderen heeft bovendien een invloed op het al dan niet betrekken van hun mening bij de beslissing tot pleegzorg (Höjer, Sebba en Luke, 2013, p.9). Ook van der Stoel (1991, pgs.39-40) maakt hierin een onderscheid. Het is volgens haar voldoende om jonge kinderen mee te delen dat er een pleegkind op komst is. De naam, het geslacht, de leeftijd en wat het pleegkind leuk vindt, geven het pleegkind identiteit en is voldoende. Met oudere kinderen kan er gesproken worden over de keuze tot pleegzorg. Zij kunnen tevens betrokken worden bij de beslissing om een pleegkind in het gezin op te nemen. Bij de voorbereiding op de komst van het pleegkind vinden eigen kinderen het belangrijk om informatie te krijgen over pleegzorg en hun pleegbroer of -zus die op komst is. Zij willen deze informatie bespreken met hun ouders (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.30-33). Toch voelen de meeste eigen kinderen zich onvoldoende geïnformeerd (Thompson en Mcpherson, 2011). Daarenboven komt het beeld van de pleegplaatsing dat zij vooraf voorgesteld krijgen, niet overeen met hun beleving tijdens de plaatsing (Höjer, Sebba en Luke, 2013, p.9). Tijdens deze fase moeten er volgens pleegzorgers activiteiten plaatsvinden waarbij veel gepraat wordt en informatie gegeven wordt. Het is hierbij belangrijk eerlijk te zijn. Daarenboven moeten er afspraken gemaakt worden en heeft de kennismaking met het pleegkind tijd nodig. (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.30-33) Thema 4: Het vertrek van een pleegkind Afscheid nemen van een pleegkind is het vierde thema. De eigen kinderen van pleegzorgers beschouwen dit thema als één van de moeilijke elementen die verbonden zijn aan pleegzorg. Enerzijds kan dit een moment van opluchting zijn, anderzijds roept dit afscheid gevoelens van verdriet en gemis op. Dit wordt bevestigd door de pleegzorgers. Naargelang de duur van de pleegzorg en de leeftijd van het pleegkind, wordt het moeilijker om afscheid te nemen. (van Beek en Meerdink, 2001, p.34, p.83) Hoe positiever de kinderen de relatie met hun pleegbroer of -zus beschrijven, hoe moeilijker het afscheid (Thompson en McPherson, 2011). Eigen kinderen willen zo snel mogelijk weten wanneer een kind vertrekt en worden hier graag bij betrokken (van Beek en Meerdink, 2001, p.35). Höjer, Sabbe en Luke (2013, p.14) geven echter aan dat de kinderen vaak te weinig informatie krijgen over het vertrek van hun pleegbroer of -zus, waardoor het vertrek nog moeilijker ervaren wordt. Thema 5: Het ongewone en gewone van pleegzorg Het vijfde thema betreft de beleving van het gewone of ongewone aan het hebben van een pleegbroer- of zus. De meerderheid van de eigen kinderen vindt pleegzorg ongewoon, vooral
19
wanneer het pleegkind pas op latere leeftijd in het pleeggezin kwam wonen. Ze omschrijven ongewone dingen als moeilijk gedrag, voorgeschiedenis, andere ouders en familie van het pleegkind, afscheid nemen en meer ruzie maken. (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.37-39) De kinderen van pleegzorgers worden geconfronteerd met meer levensgebeurtenissen zoals misbruik en mishandeling. Hierdoor kunnen ze eigenschappen zoals verantwoordelijkheid, begrip en zorgzaamheid ontwikkelen, alsook het hebben van een rolmodel voor het pleegkind. (Thompson en McPherson, 2011) Tevens komen ze in contact met kinderen die op een andere manier opgevoed werden (Höjer, 2006, p.76). De pleegplaatsing brengt eveneens dilemma’s teweeg waarbij een afweging van het eigen belang en het belang van het pleegkind gemaakt wordt. Daarnaast beschrijven de eigen kinderen ook gewone dingen zoals samen dingen doen, erbij horen, de gewone behandeling van de pleegkinderen en de gelijkenissen tussen hen en de pleegkinderen. Waar de eigen kinderen van pleegzorgers het ongewone van pleegzorg beschrijven, benadrukken de pleegzorgers het gewone van een pleegplaatsing. Pleegzorgers zouden zelf het bijzondere ontkennen. Deze verschillende beleving van eigen kinderen en pleegzorgers kan ervoor zorgen dat pleegzorgers minder geneigd zijn om zeggenschap te geven en minder aandacht te hebben voor veranderende posities. (van Beek en Meerdink, 2001, p.95) Thema 6: Steun Het zesde thema dat van Beek en Meerdink (2001, pgs.86-94) in hun onderzoek naar boven brachten, is steun. De meeste pleegzorgers vinden dat hun eigen kinderen steun nodig hebben wanneer er een pleegkind in huis is. Deze steun zou een tegenwicht zijn voor de nadelen die de plaatsing met zich meebrengt. Pleegzorgers vinden namelijk dat hun kinderen meer waardering, een luisterend oor en aandacht moeten krijgen. Bovendien zouden ze nood hebben aan kordaatheid en alertheid voor signalen. Ze vinden tevens dat het scheppen van contactmogelijkheden met andere eigen kinderen uit verschillende pleeggezinnen steunend kan zijn. De meeste pleegzorgers praten soms over hun eigen kinderen met de pleegzorgbegeleidster. De ouders stellen tevreden te zijn over deze interactie. Deze gesprekken behandelen de omgang tussen de eigen kinderen en het pleegkind, onderlinge ruzies, de gewone dagelijkse dingen en de ontwikkeling en de draagkracht van de kinderen. (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.86-94) De meerderheid van de eigen kinderen ervaren het meeste steun van hun leeftijdsgenoten. Hun ouders worden als meest steunende volwassene benoemd. Dit is voor de kinderen vanzelfsprekend. Wat de steun van hun ouders betreft, bestempelen de kinderen acht zaken als belangrijk. Ten eerste willen de kinderen een eigen kamer krijgen. Ten tweede willen ze dat hun ouders af en toe vragen naar hoe het met hen gaat. Op bijzonder momenten moeten ze een gesprek aangaan. Hierbij is het belangrijk dat de ouders actief luisteren naar hun kind en voor deze luistermomenten tijd maken. Ten derde vinden de eigen kinderen een actieve houding van de ouder belangrijk. Hierbij is het belangrijk dat de ouders informeren naar hoe het met hun kinderen gaat. Zeggenschap tijdens de pleegplaatsing is een vierde punt. De meeste kinderen verwachten dat er actief naar hun mening gevraagd wordt zodat hun ouders er rekening mee kunnen houden. Ten vijfde wil de helft van de kinderen meer aandacht van de ouders en willen ze af en toe de gelegenheid hebben om iets alleen te doen met hun ouders. (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.41-51) Hierbij aansluitend halen enkele onderzoekers het onderwerp ‘gelijke behandeling van eigen kinderen en pleegkinderen’ aan. Volgens van der Stoel (1991, p.39) moeten pleegkinderen en eigen kinderen niet op dezelfde wijze behandeld worden. Ieder kind is immers anders en ieder kind heeft bijgevolg een eigen benadering nodig. Niet tegenstaande blijkt uit onderzoek van Brown en Campbell (2007) dat een gelijke behandeling tussen de eigen kinderen en pleegkinderen de mate van succes bepaalt. Pleegzorgers gaven aan dat de connectie tussen het pleegkind en het pleeggezin bepaald wordt door een gelijke behandeling (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.41-51). Een goede connectie heeft op zijn beurt invloed op het succes van de plaatsing. Als zesde punt halen de kinderen aan dat hun ouders de gezamenlijkheid meer zouden moeten bevorderen door samen
20
dingen te doen. Helpen bij ruzie is het zevende punt. De kinderen verwachten namelijk dat hun ouders ingrijpen als het nodig is en zich met het conflict bemoeien. Tot slot benoemen de eigen kinderen wat hun ouders niet mogen doen, namelijk strengere regels opleggen omwille van het pleegkind, hun kinderen verplichten om bepaalde dingen te doen, hun kinderen belasten met zorgen, hun kinderen minder aandacht geven en hun mening doordrukken wanneer het kind iets wil zeggen. Naast de steun van hun ouders zouden de eigen kinderen ervaringen willen uitwisselen met andere kinderen die een pleegbroer of -zus hebben (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.52-53, Lizelle, 2005, p.3). Pleegzorgbegeleiders zouden eveneens een steun kunnen zijn voor de kinderen. Zij hebben echter nauwelijks contact met de eigen kinderen van pleegzorgers. Eigen kinderen wensen dan ook meer waardering en aandacht van de begeleiders. (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.50-51) Thema 7: Contacten met de ouders van pleegkinderen Het laatste thema heeft betrekking op het contact tussen de eigen kinderen en de ouders van pleegkinderen. De meesten eigen kinderen geven aan dat ze weinig contact hebben met de ouders van hun pleegbroer- of zus (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.54-55). De meeste ouders van de pleegkinderen komen namelijk niet frequent langs in de pleeggezinnen, waardoor het directe contact tussen hen miniem is. Het contact met de ouders van het pleegkind kan daarnaast echter ook een indirecte invloed hebben op de eigen kinderen van pleegzorgers, bijvoorbeeld wanneer ze hun zorgen maken over de momenten waarop hun pleegbroer- of zus bij de ouders verblijft. Het kan eveneens moeilijk zijn om te ervaren dat de ouders van het pleegkind hun beloften niet nakomen (Höjer, 2006, p.80). De beleving over de familie van het pleegkind is afhankelijk van de manier waarop de ouders van het pleegkind hun kind behandelen (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.54-55). Wordt het pleegkind goed behandeld door zijn/haar ouders, zullen de kinderen van de pleegzorgers een positieve beleving hebben over hen. Worden de pleegkinderen niet goed behandeld, dan zullen de eigen kinderen een negatieve beleving hebben.
21
Deel 2: Methodologie In dit hoofdstuk wordt allereerst stilgestaan bij de probleemstelling en de onderzoeksvraag van deze masterproef. Vervolgens komen de methodologische keuzes, die gemaakt werden in deze studie, aan bod. Aangezien de beleving en interpretaties van brussen centraal staan in dit onderzoek werd er geopteerd voor kwalitatief onderzoek waarbij de fenomenologische gedachtegang centraal staat. Vanuit dit kader werd gekozen voor een interpretatieve fenomenologische analyse. Het opteren voor deze analyse verklaart de manier van steekproeventrekking en de gebruikte instrumenten. Tot slot komen de kwaliteitscriteria aan bod waarbij de betrouwbaarheid en validiteit centraal staan.
1 Context en probleemstelling De komst van een pleegkind in een pleeggezin brengt heel wat veranderingen met zich mee, niet enkel voor de pleegzorgers, maar voor het hele gezin. Het zijn niet alleen de pleegzorgers die aan pleegzorg doen, maar het hele gezin gezin inclusief de eigen kinderen van pleegzorgers. Uit de literatuurstudie blijkt dat deze kinderen een belangrijke, maar vaak vergeten groep zijn. Zowel in de praktijk als in de literatuur krijgen zij weinig belangstelling. (Serbinski en Shlonsky, 2014, pgs.101-102) Serbinski en Shlonsky geven bijvoorbeeld aan dat ze vaak ontbreken in kwaliteitsnormen en ondersteuning binnen de pleegzorg. Uit het onderzoek van van Beek en Meerdink (2001, pgs.99-102) bleek eveneens dat de eigen kinderen van pleegzorgers zich vaak ongehoord en niet betrokken voelen. Deze bevindingen zijn betreurenswaardig wanneer er gekeken wordt naar het belang van hun betrokkenheid in het pleegzorgproces. Het hebben van eigen kinderen beïnvloedt namelijk de stabiliteit van een plaatsing. Indien zij problemen ervaren met een plaatsing, kan dit een breakdown teweeg brengen. (Höjer, Sebba en Luke, 2013, p.4) Tevens hebben een groot aantal van de pleeggezinnen eigen kinderen. Naar schatting heeft ongeveer zeventig percent van de pleegzorgers eigen kinderen (van Beek en Meerdink, 2001, p.9). Aangezien pleegzorg een groeiende hulpverleningsvorm is en het de eerst te nemen optie is bij uithuisplaatsingen (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014a, Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt, 2012, p.114), is het van belang rekening te houden met de beleving van het hele gezin, alsook het belang van de eigen kinderen van pleegzorgers. Dit om te voorkomen dat de plaatsing van een pleegkind ten koste gaat van de eigen kinderen. In het licht van het bovenstaande is deze masterproef gericht op volgende probleemstelling: “Eigen kinderen van pleegzorgers hebben een belangrijke invloed op de stabiliteit van een pleegplaatsing. Er is echter een gebrek aan onderzoek waarbij zij aan het woord gelaten worden. Hun beleving en betrokkenheid is tijdens het hulpverleningsproces zowel in de literatuur als in de praktijk onderbelicht.”
2 Onderzoeksvraag Bovenstaande probleemstelling vertaalt zich in de volgende onderzoeksvraag: “Hoe ervaren eigen kinderen van pleegzorgers het opgroeien met een pleegbroer of –zus?” Om de onderzoeksvraag verder af te bakenen kozen we ervoor om eigen kinderen van pleegzorgers uit bestandspleeggezinnen tussen acht en twaalf jaar oud te bevragen in perspectiefbiedende pleegzorg. Deze afbakening moet ervoor zorgen dat de resultaten niet beïnvloed kunnen worden door de leeftijd van de kinderen, de vorm van pleegzorg en het soort pleeggezin. Deze keuze wordt verder toegelicht bij het hoofdstuk over de participanten. Bijgevolg luidt de onderzoeksvraag als volgt: “Hoe ervaren eigen kinderen van pleegzorgers tussen acht en twaalf jaar oud in bestandspleeggezinnen het opgroeien met een pleegbroer- of
22
zus wanneer sprake is van perspectiefbiedende pleegzorg en het pleegkind minimum één jaar in het pleeggezin verblijft?” De beleving van de eigen kinderen staat centraal in deze masterproef. Dit wordt getoetst aan de hand van zowel het perspectief van de pleegzorgers, de eigen kinderen als een expert ter vervollediging. In dit werk wordt er getracht inzicht te krijgen in de belevingswereld en steunbehoeften van vier eigen kinderen van pleegzorgers teneinde rekening te kunnen houden met de behoeften en wensen van deze kinderen zelf. Zowel pleegzorgers als pleegzorgbegeleiders kunnen hierdoor meer inzicht krijgen in wat voor de eigen kinderen belangrijk is.
3 De keuze voor kwalitatief onderzoek De keuze voor een onderzoeksdesign start bij de onderzoeksvraag (Silverman, 2011, p.7). De keuze voor kwalitatief of kwantitatief onderzoek kan bijgevolg pas gedetermineerd worden nadat vastgesteld is wat de onderzoeker wil bestuderen. Een eerste kenmerk van kwalitatief onderzoek is de plaats die participanten krijgen in de studie. De participanten staan namelijk centraal aangezien de onderzoeker het verloop van sociale processen en sociale betekenisgeving wil begrijpen vanuit het verhaal, de leefwereld, alsook de context van de onderzochten. (Motelmans, 2007, p.22) De onderzoeker verzamelt de data in de context van de participanten. Hierbij komt het tweede kenmerk van kwalitatief onderzoek tot uiting, namelijk dat de onderzoeker een belangrijk instrument is (Creswell, 2009, pgs.175-176). De onderzoeker verzamelt de data immers door middel van een bepaalde techniek zoals bijvoorbeeld het afnemen van interviews. Een onderzoeker vervult dus de rol van zowel een “waarnemings- als analyse-instrument” (Plochg en van Zwieten, 2007, p.76). Kwalitatief onderzoek heeft vervolgens een interpretatief karakter. De onderzoeker maakt interpretaties van de verzamelde data, onder invloed van zijn achtergrond, geschiedenis, context en eerdere ervaring. Voorts is kwalitatief onderzoek inductief, aangezien er vanuit de data naar bepaalde thema’s wordt gezocht. (Creswell, 2009, pgs.175-176) In een kwalitatieve studie kunnen overigens bepaalde fasen verschillende keren doorlopen worden, zoals bijvoorbeeld de dataverzameling en data-analyse. Hierin ligt de sterkte van kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek laat de onderzoeker immers toe betrokken te blijven bij de complexe werkelijkheid van de natuurlijke context die bestudeerd wordt. (Plochg en van Zwieten, 2007, p.76) De hierboven benoemde kenmerken geven aan dat kwalitatief onderzoek een passend onderzoekdesign is voor deze studie. Aangezien de vraag van deze studie gericht is op de beleving van de eigen kinderen van pleegzorgers en hierbij de persoonlijke ervaring van participanten bevraagd wordt, is kwalitatief onderzoek aangewezen. De eigen kinderen van pleegzorgers staan centraal in het onderzoek. De onderzoeker wil hun leefwereld begrijpen binnen de context van het pleeggezin. Hierbij vertrekt men niet vanuit een hypothese of vooronderstelling, maar vanuit de sociale betekenisgeving van de participanten. Vanuit dit perspectief wil de onderzoeker tot bepaalde thema’s komen. Deze manier van werken wordt ook inductief werken genoemd. De onderzoeker aanvaardt hierbij dat zijn achtergrond, context, geschiedenis en eerdere ervaring een invloed heeft op de interpretaties die hij maakt in de analyse.
4 Participanten In kwalitatief onderzoek opteert men ervoor om doelgerichte steekproeven te gebruiken. De onderzoeker vertrekt vanuit vooropgestelde criteria om een diepgaand inzicht en antwoord op zijn onderzoeksvraag te krijgen. (Mortelmans, 2007, p.150) Dit is bij interpretatieve fenomenologische analyse (IPA), de analysemethodiek die vanuit het fenomenologisch denkkader ontwikkeld werd en in dit onderzoek gebruikt wordt, niet anders. Via het trekken van doelgerichte steekproeven komt men tot een afgebakende groep van participanten op wie de onderzoeksvraag betrekking heeft. (Smith en Osborn, 2007, p.57) Ook in dit onderzoek zijn er criteria vooropgesteld, namelijk de vorm van pleegzorg, alsook de soort van
23
pleeggezin en de leeftijd van de kinderen, waaraan de participanten moeten voldoen. Aangezien de broer-zusrelatie centraal staat in dit onderzoek, opteert men ervoor om eigen kinderen van pleegzorgers in de perspectiefbiedende pleegzorg te onderzoeken waarbij het pleegkind minstens één jaar in het pleeggezin verblijft. Hierdoor hebben de pleegkinderen en de eigen kinderen reeds een band opgebouwd, waarbij er sprake kan zijn van een broerzusrelatie. Het pleegkind moet bijgevolg ook reeds één jaar in het pleeggezin verblijven zodat er reeds een band kan opgebouwd zijn. Een tweede criteria is de leeftijd van de eigen kinderen van pleegzorgers. Zij moeten tussen acht en twaalf jaar oud zijn aangezien de onderzoeker uit voorgaande ervaringen opmerkte dat de leeftijdscategorie 8 tot 12 jaar een goede leeftijd was waarop de kinderen zichzelf verbaal konden uitdrukken met betrekking tot hun beleving en gevoelens rond brus-zijn. Het derde criteria betreft de soort van pleeggezin, een factor die een invloed heeft op de beleving van de eigen kinderen, waardoor ook hierin een keuze moest gemaakt worden en gekozen werd voor bestandspleeggezinnen. In samenspraak met de promotor werd er geopteerd om aan de hand van deze criteria participanten te zoeken. Hierdoor kon de invloed van het gebruik van verschillende leeftijdscategorieën of vormen van pleegzorg, alsook de soort van pleeggezin vermeden worden. De onderzoekspopulatie bestaat uit alle eigen kinderen van pleegzorgers in Vlaanderen tussen acht en twaalf jaar oud, wonend in een bestandspleeggezin die aan perspectiefbiedende pleegzorg doet, met een pleegbroer of -zus die reeds één jaar in het pleeggezin woont. Het is moeilijk om een zicht te krijgen op het totaal aantal kinderen van pleegzorgers in Vlaanderen, die in aanmerking komen voor dit onderzoek. Pleegzorg Oost-Vlaanderen, regio Aalst, was bereid deel te nemen aan deze masterproef en gaf de toestemming om zijn pleeggezinnen te contacteren. Deze dienst voor pleegzorg begeleidt eenennegentig pleeggezinnen. Hiervan kwamen elf gezinnen in aanmerking voor het onderzoek. Oorspronkelijk werd voor de grootte van de steekproef vier pleeggezinnen beoogd. Naar aanleiding van de rekruteringsbrief (bijlage 2 en 3), die naar de elf pleegzorgers en hun eigen kinderen verstuurd werd, waren er vier pleeggezinnen met in totaal vijf eigen kinderen bereid om deel te nemen aan het onderzoek. Echter, tijdens het onderzoek werd één pleegplaatsing beëindigd waardoor er slechts drie pleeggezinnen met in totaal vier eigen kinderen deelnamen. Dit sluit aan bij de IPA-studies waarbij er algemeen gewerkt wordt met een kleine sample size. Smith en Osborn (2007, pgs.55-57) geven een aanbeveling van ongeveer een drietal participanten voor studenten die IPA een eerste keer uitvoeren, om voldoende engagement en diepgang te kunnen bereiken bij individuele cases, alsook een gedetailleerd inspectie van verschillen en gelijkenissen. Zowel de keuze van het klein aantal participanten als de doelgerichte steekproeventrekking zijn gemaakt omwille van het “verkennen en beschrijven van een bepaald sociaal fenomeen in de volle diepte en breedte” (Plochg en van Zwieten, 2007, p.80). Naast de kinderen worden ook hun ouders en een expert in de pleegzorg bevraagd. De expert is een regioverantwoordelijke binnen Pleegzorg Oost-Vlaanderen en heeft jarenlange ervaring binnen pleegzorg. In de volgende tabel worden de participanten voorgesteld aan de hand van de kenmerken geslacht, hun leeftijd, de leeftijd van het pleegkind en de tijd dat het pleegkind reeds in het pleeggezin verblijft. Om de anonimiteit van de participanten te respecteren werden fictieve namen gebruikt. De vier kinderen komen uit drie pleeggezinnen waarbij Lisa en Amber in hetzelfde pleeggezin verblijven. Tabel 1: Demografische informatie van de participanten
Respondent
Geslacht
Leeftijd
Thomas Tibo Lisa Amber
man man vrouw vrouw
9 jaar 9 jaar 9 jaar 11 jaar
Leeftijd van het pleegkind 4 jaar 4,5,8 en 16 jaar 6 jaar 6 jaar
Plaatsingstermijn
Pleegzorgers
3 jaar 2, 3, 5 en 5 jaar 2 jaar 2 jaar
Tim en Sofie Wim en Katrien Peter en Lena Peter en Lena
24
5 Instrumenten Bij het gebruik van instrumenten wordt een onderscheid gemaakt tussen de verschillende participanten, namelijk de pleegzorgers, hun kinderen en de expert. Wat de kinderen betreft, werd er de keuze gemaakt om in drie fasen te werken. In een eerste fase werd een kennismakingsspel met de kinderen gespeeld. Zodoende konden de onderzoekers zich introduceren bij de kinderen (en het gezin), en konden de ethische aspecten van het onderzoek gecommuniceerd worden. Bovendien werd het belangrijk geacht dat, vooraleer diepgaandere vragen te stellen, de kinderen notie hadden van wie de onderzoekers waren en wat ze kwamen doen. In een tweede bijeenkomst werd via een open interview de elicitatie techniek van qoutes gebruikt. Dit om bepaalde reacties bij de kinderen te ‘ontlokken’. In een derde fase werd er aan de hand van een semigestructureerd interview dieper ingegaan op datgene de kinderen belangrijk vonden in de tweede bijeenkomst. Tot slot werden bij zowel de ouders als de expert gebruik gemaakt van een semigestructureerd interview. De keuze voor de instrumenten wordt geleid door de fenomenologie, een kwalitatieve stroming binnen kwalitatief onderzoek die de leefwereld van participanten, zoals zij die ervaren, wil bestuderen. De fenomenologie is op zoek naar het concept van de geleefde ervaring, zoals benoemd door Husserl Edmund en Merleau-Ponty, de voorvaders van deze stroming. De geleefde ervaring, ook fenomeen genoemd, slaat op de geleefde momenten in het nu voordat men het in woorden uitdrukt. Dit wijst op het feit dat de ervaring van mensen gestructureerd wordt door middel van woorden, concepten en theorieën. (van Manen, 2005, p.30-31) Om de ervaring van eigen kinderen van pleegzorgers te bestuderen, kozen we ervoor om het instrument interview te gebruiken. Indien het onderzoek namelijk een mening, houding en kennis wil onderzoeken, krijgt de methodiek van interviewen de voorkeur (Mortelmans, 2007, p.183). Aangezien dit onderzoek de ervaring van de eigen kinderen van pleegzorgers wil onderzoeken, is een interview bijgevolg aangewezen. Op deze manier krijgt de onderzoeker een beeld van de geleefde ervaring van de participant. Fase 1: kennismakingsspel Smith en Osborn (2007, p.63) raden aan om in het begin van het onderzoek de participanten op hun gemak te stellen, zodat ze zich comfortabel voelen en er een positieve en ontvankelijke sfeer gecreëerd kan worden. Daarom werd er tijdens de eerste bijeenkomst een kennismakingsspel met de kinderen gespeeld. Het spel is een eigen creatie van de onderzoekers, gebaseerd op het bekende ‘ganzenbord’. Het spel bevat speelse doe-opdrachtjes en peilt naar hobby’s, interesses, vrienden, etc. (bijlage 7). Het kennismakingsspel duurt gemiddeld één uur. Dit spel heeft een dubbel doel. Enerzijds heeft het spel het doel de onderzoekers te introduceren bij de kinderen, hen te vertellen wie de onderzoekers zijn en wat ze komen doen. Er werd gekozen voor deze informele introductievorm om de kinderen vertrouwd te laten worden met de onderzoekers, en de onderzoekers met de kinderen. Het is namelijk belangrijk om in kwalitatief onderzoek een bepaalde vertrouwensband te creëren. Dit heeft tot gevolg dat de inhoud van de gesprekken voldoende diepgaand is (Mortelmans, 2007, p.214). Anderzijds wil het spel de ethische aspecten van het onderzoek communiceren op het niveau van de kinderen. Zo weten de kinderen dat ze op ieder moment hun deelname aan het onderzoek mogen stoppen, of dat ze mogen weigeren om bepaalde vragen te beantwoorden. Dit doen we aan de hand van een ‘stop-kaart’. Deze kaart krijgen de kinderen tijdens het kennismakingsspel met de boodschap dat wanneer ze over iets niet willen praten, ze deze kaart mogen tonen. Op dat moment zou er niet gevraagd worden waarom de kinderen niet willen praten over dat bepaald onderwerp. Op deze manier werd de drempel verlaagd om een antwoord te weigeren. Deze kaart is steeds voor handen tijdens elk gesprek met de kinderen. Andere ethische aspecten, zoals beschreven in de informed consent, komen eveneens aan bod tijdens de eerste kennismaking.
25
Fase 2 en 3: open en semigestructureerd interview In de tweede en derde fase van de bijeenkomsten met de kinderen wordt er gebruik gemaakt van open en semigestructureerde interviews. Deze interviews zijn kwalitatief van aard en kennen volgende kenmerken: flexibiliteit, interactief, non-directief en face-to-face. Het kenmerk flexibiliteit slaat op het feit dat de fasen van dataverzameling en analyse elkaar afwisselen. Dit werd eerder in dit hoofdstuk beschreven als één van de sterktes van kwalitatief onderzoek. Ook het interview zelf is flexibel van aard: de vragen en thema’s kunnen tijdens het interviewen van volgorde verwisseld worden, om zo in te spelen op wat de participant vertelt. Het kenmerk interactiviteit is verbonden aan deze flexibiliteit. Er is interactie tussen de onderzoeker en onderzochte, waarbij de onderzochte het gesprek stuurt. Een non-directieve stijl is inherent verbonden aan het gegeven dat wat de participant vertelt centraal staat en het gesprek richting geeft. Als laatste is het interview ‘face-to-face’, wat maakt dat interactie en diepgang mogelijk is. (Mortelmans, 2007, p. 13 – 214) In de tweede bijeenkomst met de kinderen wordt er gebruik gemaakt van een open interview aan de hand van quotes. Hazel (1995) schrijft dat er tussen volwassen onderzoekers en jonge kinderen als participanten een culturele en communicatieve scheiding kan bestaan, waardoor er problemen kunnen ontstaan bij het interpreteren, uitlokken en verzamelen van hun gedachten. Om deze generatiekloof in de communicatie te overbruggen, beschrijft hij verscheidene vormen van elicitatie technieken bij jonge kinderen, zoals het gebruik van foto’s, vignetten en quotes. “Eliciteren betekent begeleiden naar, terugbrengen in, ontlokken” (Slaats en Heijen, 2009, p.51). In dit onderzoek kiest men voor de elicitatie techniek die gebruik maakt van quotes (zie bijlage 8). Het gebruik van quotes of uitspraken kan de participanten aanzetten hun mening te uiten (Hazel, 1995). De kinderen krijgen quotes te zien van andere kinderen, waarna ze vrij mochten op ingaan op deze stellingen. De kinderen kunnen zo gelijkenissen, verschillen, verhalen, opmerkingen, etc. aanhalen. De quotes worden opgesteld op basis van de literatuurstudie zoals beschreven in het deel ‘broers en zussen van pleegkinderen’. In een derde bijeenkomst met de kinderen maken we gebruik van een semigestructureerd interview. Dit interview bouwt verder op de antwoorden die de kinderen in het eerste interview aangaven. In het interview wordt dieper ingegaan op de zaken die de kinderen als belangrijk zijnde naar voor brachten tijdens het eerste interview. Semigestructureerde interviews zijn de beste en meest gebruikte wijze om data te verzamelen binnen IPAonderzoek. Doordat de volgorde van vragen stellen hierbij minder van belang is, kan de onderzoeker onbelemmerd interessante gebieden onderzoeken en kunnen de belangstellingen van de participant gevolgd worden. (Smith en Osborn, 2007, pgs.57-58) De IPA-onderzoeker weet dat het afnemen van interviews geen objectieve dataverzamelingsmethode is. Om een bepaald onderwerp te verhelderen is een flexibel samenwerkingsverband nodig tijdens het afnemen van de interviews. Hierbij zijn één op één interviews een hulp: “One-to-one interviews… allow participants to think, speak and be heard.” (Reid, Flowers en Larkin, 2005, p.22). Ook het interview met de pleegzorgers en de expert gebeurt aan de hand van een semigestructureerd interview. Het interview met de pleegzorgexpert wordt ook wel een eliteinterview genoemd. De persoon wordt gekozen aan de hand van zijn deskundigheid (Baarda, De Goede en van der Meer-Middelburg, 2007, p.19). Een expertinterview is een specifieke toepassingsvorm van een semigestructureerd interview waarbij één persoon een groep vertegenwoordigt omwille van zijn kennis over een bepaald fenomeen (Flick, 2009, p.165). In het kader van deze masterproef beoogt dit interview een aanvulling op de informatie te zijn, die verkregen wordt bij pleegzorgers en hun eigen kinderen. Zoals reeds vermeld is het belangrijk dat de participanten zich op hun gemak voelen zodat ze zich comfortabel voelen om met de onderzoeker te praten (Smith en Eatough, 2007, p.44).
26
Omdat participanten zich het comfortabelst voelen in hun eigen omgeving, vonden de interviews plaats in de eigen woonst. De kinderen, alsook de pleegzorgers hadden de keuze om het interview elders te laten plaatsvinden, maar alle participanten kozen ervoor om de interview in hun woonst te laten doorgaan. Met toestemming van de participanten werden alle interviews vervolgens opgenomen met een audiorecorder. In de visie van Smith en Osborn (2007, p.64) is het namelijk onmogelijk een IPA-interview te doen zonder het gebruik van een audiorecorder. Wanneer men tijdens het interview alles noteert, mist men immers belangrijke zaken en zal het interview niet vlot verlopen. Het audiotranscript wordt na het interview volledig uitgeschreven en bevat het gehele gesprek, inclusief de vragen die de onderzoekers stelde. De interviews met de pleegzorgers duren gemiddeld een uur, bij de kinderen duurt ieder interview gemiddeld dertig minuten.
6 Interpretatieve fenomenologische analyse “Participants are experts om their own experiences and can offer researchers an understanding of their thoughts, commitments and feelings trough telling their own stories, in their own words, and in as much detail as possible.” (Reid, Flowers en Larkin, 2005, p. 20). Bovenstaand citaat verwoordt de opzet van dit onderzoek in de zin dat dit onderzoek de beleving en ervaring van brussen poogt te bevatten. IPA leek hierbij de methode bij uitstek aangezien het focust op individuele betekenisverlening en het perspectief van zijn participanten, namelijk de ervaringsexperten. IPA is een kwalitatieve onderzoekbenadering die tot doel heeft het in detail verkennen van iemand zijn betekenisverlening met betrekking tot hun persoonlijke en sociale wereld (Smith, Osborn, 2007, p.53). Het is een inductieve bottum-up benadering die de mening van participanten met betrekking tot hun eigen ervaring poogt te bevatten. Deze methode laat onderzoekers toe om te leren van experten, meer bepaald de participanten zelf. Er worden geen hypothesen of voorgaande stellingen gemaakt. (Reid, Flowers, Larkin, 2005, p.20) Centraal bij IPA staat hoe mensen fenomenen ervaren en interpreteren (Howitt, 2011, p.287). IPA vloeit voort uit de discipline van de psychologie en wordt beïnvloed door de filosofie van de fenomenologie, de hermeneutiek en het symbolisch interactionisme (Hewitt, 2011). Een fenomenologische benadering wil iemand zijn leefwereld en persoonlijke ervaringen in detail verkennen. De benadering focust op de persoonlijke perceptie van een persoon met betrekking tot een object of gebeurtenis. Fenomenologie wil hierrond geen objectieve uitspraken verlenen. (Smith en Osborn, 2007, p.53) Hermeneutiek duidt op de analyse van de data, meer bepaald over hoe data bestudeerd en begrepen kunnen worden (Howitt, 2011). Larkin, Watts en Clifston (2006, p.102) bespreken twee complementaire verbintenissen binnen de interpretatieve fenomenologische analyse. Een eerste is de fenomenologische vereiste om de bekommernissen van de participanten te verstaan en hen ‘een stem te geven’. Een tweede is de interpretatieve vereiste om deze beweringen en bekommernissen te ‘contextualiseren’ en ze betekenis te geven. Binnen deze interpretatieve component spreken Smith en Osborn (2007, p.53) van een “twee-fase interpretatie” of “dubbele hermeneutiek”. De participant poogt betekenis te geven aan zijn eigen leefwereld. De onderzoeker probeert vervolgens deze betekenisgeving te begrijpen. Hiernaast benadrukken Smith en Osborn de rol van de onderzoeker, die dicht komt in iemands persoonlijke omgeving. Het onderzoek is dynamisch waarbij de onderzoeker een actieve rol toegewezen krijgt. De data worden door middel van een subjectief en reflectief proces van interpretatie onderzocht door de onderzoeker (Reid, Flowers, Larkin, 2005, .p20). Symbolisch interactionisme verwijst tot slot naar het idee dat de geest en het zelf voortkomen uit sociale interacties waarbij significante communicatie centraal staat. Communicatie is het fundamenteel sociaal mechanisme waardoor betekenis aangeleerd wordt. Deze betekenis is afhankelijk van interacties tussen individuen. (Howitt, 2011, p.296)
27
Het analyseproces binnen IPA heeft tot doel de wereld en ervaring van de deelnemers te begrijpen. Het proces is dus interpretatief en subjectief. In de analyse is er oog voor datgene wat verschilt, maar ook voor datgene dat gedeeld wordt tussen participanten. (Reid, Flowers, Larkin, 2005, p.20) Eén deel van de analyse tracht tot een “insider’s perspective” te komen, door te luisteren naar de verhalen van de participanten. In een ander deel van de analyse, de “outsider position” , probeert de onderzoeker voeling te krijgen met de ervaringen van de deelnemers. Dit vraagt een gedetailleerd proces van interpreteren en coderen van data. (Reid, Flowers en Larkin, 2005, p.22) Howitt (2011, pgs.303-305) beschrijft vier tot zes stappen die gebruikt worden bij de analyse binnen IPA. Stap 1: Eerste kennismaking en opmerkingen. De onderzoeker moet vertrouwd raken met de data. Dit kan door de data zelf te verzamelen, transcripties te maken en deze enkele keren te lezen. De transcripties hebben twee kantlijnen, namelijk een linker en rechter. De linkerkantlijn wordt in deze eerste stap gebruikt om notities te maken bij wat interessant lijkt te zijn. Er zijn hieromtrent geen regels rond wat kan of niet kan. Het verdelen van teksten, pogingen tot een korte samenvatting, interpretaties, etc. kennen hier hun plaats. In een latere fase kunnen deze nota’s gebruikt worden als bevestiging of ontdekking van tegenstrijdigheden tussen wat gezegd wordt en de poging tot samenvatten of interpreteren van wat in het transcript staat. Stap 2: Voorlopige thema-identificatie. Om verder vertrouwd te geraken met de data worden aan de rechterkantlijn nota’s gemaakt rond de grote thema’s die in het transcript gevonden worden, horende bij het desbetreffende stuk tekst. Deze thema’s worden beschreven in korte zinnen of titels en zijn abstracter en theoretischer van aard. Stap 3: Zoeken naar onderlinge verbindingen tussen thema’s. Sommige thema’s horen samen in een breder overkoepelend thema. De onderzoeker zoekt verbindingen in de lijst met thema’s, om tot een overkoepelend thema te komen. Deze bij elkaar horende thema’s krijgen een meer inclusieve titel. In deze scriptie verloopt dit proces manueel, maar dit kan ook met een computerprogramma zoals Nvivo gedaan worden. Stap 4: Systematische lijst van thema’s. Er wordt een systematische lijst gemaakt van de thema’s om de structuur op een visuele manier voor te stellen. De belangrijkste thema’s staan bovenaan de lijst en bevatten een kort fragment van hetgeen de participanten hierbij vertelden om het thema te illustreren. Stap 5: Analyse van ander casussen. Analyse van de volgende casussen gebeurt op dezelfde manier. Thema’s van de andere casussen kunnen opnieuw aan bod komen, maar er kan ook blanco gestart worden. Binnen IPA wordt er gekeken naar thema’s die hetzelfde zijn tussen de participanten. Daarnaast wordt er gekeken naar de verschillen en naar wat exclusief is voor een specifiek individu. Op deze manier wordt een beeld geschept omtrent de variatie tussen participanten. Na het analyseren van alle transcripten wordt een definitieve tabel opgesteld, gelijkaardig aan de tabel in stap vier. Stap 6: Het schrijven van de analyse. In deze laatste fase van de analyse dienen alle relevante thema’s gerapporteerd te worden. Elk thema wordt goed beschreven en geïllustreerd met exacte quotes van de participanten, waarop de interpretaties gebaseerd zijn.
28
Gemengde gevoelens ten op zichte van het pleegkind
De wens om meer betrokken te worden in het pleegzorgproces
De eigen kinderen van pleegzorgers
Invloed van het pleegkind op eigen kinderen Ouders en leeftijdsgenootjes als belangrijkste steunDiguren
De wens om meer betrokken te worden bij de beslissing
De wens om meer betrokken te worden bij de voorbereiding
Positieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen
Negatieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen
Gemengde gevoelens bij contact familie pleegkind
Opluchting en verdriet bij de terugkeer van een pleegkind
Het gewone van het hebben van een pleegbroer-‐ of zus
Beperkte betrokkenheid in het pleegzorgproces
De beleving van de eigen kinderen van pleegzorgers
De pleegzorgers Invloed van een pleegkind op eigen kinderen
Ouders als belangrijkste steunDiguren
Eigen kinderen worden betrokken bij beslissing tot pleegzorg Eigen kinderen in mindere mate voorbereid op pleegzorg Positieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen
Negatieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen
De wens naar contact met het pleegkind na een terugkeer
Diversiteit als kenmerk van de relatie
Beperkte betrokkenheid van eigen kinderen in het pleegzorgproces
De expert
Veranderingen door het pleegkind
Meer steunbehoeften en ouders als belangrijkste steunbron Gemengde gevoelens bij het vertrek van een pleegkind
Het resultaat van het analyse- en coderingsproces is de boomstructuur zoals hierboven weergegeven
29
7 Betrouwbaarheid en validiteit Kwaliteitscriteria zoals betrouwbaarheid, interne en externe validiteit zijn verbonden aan zowel kwalitatief als kwantitatief onderzoek. Afhankelijk van het onderzoeksdesign krijgen deze criteria een andere invulling. (Bergsma, 2003, p.15) Daarnaast is objectiviteit een derde frequent gebruikt criteria om zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek te evalueren (Devers, 1999, p.1157). In het kader van deze studie worden deze begrippen hieronder nader toegelicht. Betrouwbaarheid is het eerste kwaliteitscriteria dat hier besproken wordt. Een onderzoek is betrouwbaar als een andere onderzoeker onder dezelfde omstandigheden, met dezelfde methode en onderzoeksobjecten tot dezelfde resultaten komt (Bergsma, 2003, p.16). Harinck (2010, p.73) beschrijft het als de herhaalbaarheid van een onderzoek. Het onderzoeksproces moet dus goed beschreven zijn, zodat de lezer inzicht krijgt in de gebruikte methoden en indien gewenst, een andere onderzoeker de kans heeft het onderzoek te herhalen. Hiervoor moet een studie drie zaken vermelden, namelijk het ontwerp en de implementatie van de studie, informatie over de dataverzameling en een reflectieve beoordeling van het project (Shenton, 2004, pgs.71-72). Tevens moet er sprake zijn van theoretische transparantie van waaruit de interpretaties van de data gebeuren (Silverman, 2011, p.360). In deze masterproef staat het onderzoeksproces in dit hoofdstuk gedetailleerd beschreven. Bovendien zijn alle gebruikte instrumenten terug te vinden in de bijlagen. Daarnaast verhoogt dit onderzoek de betrouwbaarheid aan de hand van low-inference descriptors waarbij de interviews opgenomen worden op band, zorgvuldig getranscribeerd worden en vervolgens gepresenteerd worden aan de hand van letterlijke quotes in het onderzoeksrapport (Silverman, 2011, p.365). Een tweede kwaliteitscriteria is de objectiviteit. Bergsma (2003, p.16) meldt dat het belang van objectiviteit kan afgeleid worden uit de betrouwbaarheid en zijn nadruk op herhaalbaarheid, maar dat dit niet altijd gewenst is in een kwalitatieve onderzoeksopzet. Dit omdat in kwalitatief onderzoek de relatie tussen onderzoeker en subject een beduidende rol speelt. Dit neemt echter niet weg dat er tijdens het analyseren oog moet zijn voor onderzoekereffecten, de mate waarin resultaten verstoord zijn door veronderstellingen en vooroordelen van de onderzoeker. (Bergsma, 2003, p.16) De onderzoeker heeft een invloed op de onderzochte en omgekeerd. In een eerste vorm kan de onderzoeker gezien worden als een bedreiging, waardoor de participant zich anders gaat gedragen dan hij of zij normaal zou doen. Dit omdat de persoon zich afvraagt wie de onderzoeker is, wat er zal gebeuren, enz. (Bergsma, 2003, p.19) In deze studie wordt dit type van onderzoekereffect belicht aan de hand van het kennismakingsspel dat tijdens de eerste bijeenkomst tussen onderzoeker en participant gespeeld wordt. Dit spel zorgt voor een ongedwongen en open sfeer. Het doel en het verloop van het onderzoek worden vervolgens toegelicht waarbij de participanten de kans krijgen om vragen te stellen over het onderzoek. Het doel hiervan is het creëren van een bepaalde voorspelbaarheid rond de persoon van de onderzoeker en het onderzoeksproces. Een tweede vorm van onderzoekereffecten is wanneer de onderzochte invloed uitoefent op de onderzoeker doordat de onderzoeker te lang in het onderzoeksveld aanwezig is en zijn kritische houding verliest. Hierdoor kan hij de standpunten en denkwijzen van de participanten overnemen waardoor hij de interpretatie van de data beïnvloedt. (Bergsma, 2003, p.20) Aangezien er in dit onderzoek enkel contact is tijdens de interviews die een beperkte tijd in beslag nemen, is dit onderzoekereffect gering aanwezig. De validiteit van een studie is een derde kwaliteitscriteria en houdt de correctheid van onderzoekbevindingen in, met name de correlatie tussen de feiten in de praktijk en de onderzoeksdata (Baarda, De Goede en Teunissen, 2005, p.197). Shenton (2004, p.64) splitst validiteit op in interne en externe validiteit. Bij interne validiteit wordt gekeken of een studie meet wat het effectief beoogt te meten. Dit onderzoek verhoogt de validiteit door gebruik te maken van vier methodieken, namelijk tactieken om de eerlijkheid van participanten te waarborgen, iratieve vragen, intercollegiale toetsing en triangulatie. Een eerste methode is
30
tactieken om de eerlijkheid van informanten te waarborgen. Elke participant krijgt de kans te weigeren deel te nemen aan het onderzoek alsook op ieder moment van het onderzoek de participatie stop te zetten. Dit om te verzekeren dat er een oprechte bereidheid tot deelname is waarin participanten aangemoedigd worden tot eerlijkheid. Tijdens de gesprekken krijgen de kinderen een stop-kaart, die aangeeft dat ze niet over het betreffende onderwerp willen praten, zonder deze weigering tot antwoord uit te leggen. Er wordt bovendien uitgelegd dat er geen juiste antwoorden bestaan, zodat ze vrij over hun ervaringen kunnen praten. (Shenton, 2004, p.64) Een tweede methode is iratief vragen stellen, ook respondentvalidatie genoemd (Silverman, 2011, p.371). Tijdens de laatste bijeenkomst werd dieper ingegaan op datgene de participanten als belangrijk zijnde aanbrachten in de tweede bijeenkomst. Bepaalde vragen werden geherformuleerd en herhaald. Eventuele tegenstrijdigheden konden zo gedetecteerd worden. Een derde methode is ‘intercollegiale toetsing’, ook peer debriefing genoemd (Shenton, 2004, p.64). In deze geassocieerde studie konden beide studenten een reflectieve omgeving creëren. Vragen en opmerkingen betreffende zowel de literatuur als dataverzamelingsmethoden konden besproken worden. Dit bood nieuwe perspectieven en zienswijzen. Een laatste methode is triangulatie. Triangulatie verwijst naar het gebruik van meerdere theorieën, methoden, empirische materialen of perspectieven (Silverman, 2011, p.369). Dit onderzoek maakt gebruik van triangulatie aan de hand van verschillende perspectieven, namelijk het perspectief van de ouders, de kinderen en een expert. Door deze perspectieven samen te brengen geven de resultaten een bredere representatie van de gegevens weer (Silverman, 2011, p.369). Vervolgens is er ook de externe validiteit van een studie. Devers (1999, p.1157) beschrijft externe validiteit als de mate waarin bevindingen gegeneraliseerd kunnen worden. Het is echter moeilijk om in kwalitatief onderzoek met een klein aantal participanten veralgemeningen te maken. Shenton (2004, p.69) schrijft zelfs dat het onmogelijk is om aan te tonen dat de gevonden bevindingen en resultaten bruikbaar zijn in andere contexten en populaties. De conclusies moeten gelezen worden binnen de context van het onderzoek, de karakteristieken van de participanten en de geografische kenmerken. Om die reden is het van belang dat een onderzoeker voldoende informatie verstrekt over het aantal participanten en de organisaties die deelnemen, de gebruikte dataverzamelingsmethoden, de lengte en het aantal dataverzamelingsmomenten en tot slot de restricties in het type participanten. (Shenton, 2004, p.69) Al deze gegevens staan in dit hoofdstuk grondig besproken waardoor ook rekening gehouden wordt met de externe validiteit.
31
Deel 3: Resultaten Het derde deel van deze masterproef geeft de resultaten weer van het onderzoek. Zowel bij de kinderen, ouders al expert werd een finale groepsclustering bekomen aan de hand van IPA. Bij de kinderen kunnen er zes groepsthema’s onderscheiden worden die terugkomen in de verschillende cases (zie tabel 2). Uit het verhaal van de pleegzorgers en de expert kwamen telkens vijf groepsthema’s naar voor (zie verderop in tabel 3 en 4). Alle groepsthema’s worden besproken op basis van de meest terugkerende thema’s of codes. Deze worden zo veel mogelijk gestaafd met letterlijke citaten uit de interviews. Zoals reeds aangegeven werden fictieve namen gebruikt om de anonimiteit van de participanten te respecteren. Allereerst wordt het perspectief van de kinderen besproken. Vervolgens komt het perspectief van de pleegzorgers aan bod en tot slot het standpunt van de expert.
1 Perspectief van de kinderen Tabel 2: De bevonden thema’s bij de eigen kinderen
Thema 1 Thema 2 Thema 3 Thema 4 Thema 5 Thema 6
Gemengde gevoelens ten opzichte van het pleegkind De wens om meer betrokken te worden in het pleegzorgproces Subthema 1: De wens om meer betrokken te worden bij de beslissing Subthema 2: De wens om meer betrokken te worden in de voorbereiding Invloed van een pleegkind op eigen kinderen Subthema 1: Positieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen Subthema 2: Negatieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen Ouders en leeftijdsgenootjes als belangrijkste steunfiguren Gemengde gevoelens bij contact familie pleegkind Opluchting en verdriet bij de terugkeer van een pleegkind
Het eerste thema dat onderscheiden kan worden bij de kinderen betreft de gemengde gevoelens ten opzichte van het pleegkind. Dit thema bestaat uit de algemene beleving die de kinderen hebben tegenover het pleegkind. Deze gevoelens zijn zowel positief als negatief. Thema 1: Gemengde gevoelens ten opzichte van het pleegkind Alle kinderen hebben gemengde gevoelens tegenover het pleegkind. Thomas wenst soms wel eens om geen pleegbroers of -zussen te hebben, maar vindt het daarentegen ook tof om op te groeien in hun aanwezigheid, aangezien hij hierdoor meer kan spelen. Hij zegt enerzijds: “als we ruzie hebben, wens ik wel eens om geen pleegbroers en -zussen te hebben. Ze zijn soms niet leuk en babbelen veel te veel.” Anderzijds zegt hij: “Ik heb een leuke kindertijd, anders zou ik nooit zo veel kunnen voetballen en nu kan ik spelletjes spelen.” Ook Lisa deelt deze visie. Enerzijds vindt ze het leuk dat ze meisjesdingen kan spelen met haar pleegzus, anderzijds vindt ze de ruzies die hierbij komen kijken lastig. Het delen van dezelfde interesses zorgt er bijgevolg voor dat Lisa, naast de negatieve gevoelens omwille van de ruzies, een positieve beleving heeft tegenover het pleegkind. “Dat is wel tof om er een zus bij te hebben, maar soms ook niet tof, want we maken soms wel ruzie en dan is dat dat iedereen naar zijn eigen kamer gaat en slaan we wel eens met de deuren en wordt er geroepen. Soms heb ik het gevoel dat ik geen pleegzus wou, want ze is overal bij. Dan heb ik soms iets van mens ga eens weg. Soms is dat gewoon één te veel.” “Soms is het ook wel tof, want dan kan je samen spelen. Ik speel graag iets rustig en Amber is zo wat jongensachtig en zij vindt die meisjesdingen niet leuk zoals spelen met de poppen.” (Lisa)
32
Ook Tibo deelt dezelfde gevoelens ten opzichte van het pleegkind. “Soms als het echt hevig is, denk ik wel eens dat ik wens dat ze er niet is, maar ik heb dat nog nooit gezegd en ik denk ook niet dat dat gaat gebeuren.” Toch vindt hij dat zijn pleegzus zijn jeugd leuker maakt: “Ja dat is waar, zij maakt mijn kindertijd leuker.” Hoewel ze gemengde gevoelens hebben ten opzichte van hun pleegbroer of -zus, beschrijven Tibo, Lisa en Amber hun pleegzus als hun echte zus. Amber noemt haar zus soms vervelend, maar soms ook wel lief. Zij spreekt eveneens over haar zus en niet over haar pleegzus: “Ze is nog altijd mijn zus”. Tevens is Lisa haar pleegzus na twee jaar zo gewoon geworden waardoor ze vindt dat het pleegkind een vaste plaats in haar gezin verworven heeft. “Het voelt ook al meer dat ze een echte zus is. Het voelt niet meer naar iemand die nieuw is. Dat went na een tijd. Ik weet nu al niet meer hoe het was zonder haar. Het zou toch raar zijn als we terug met vier zijn in plaats van met vijf.” (Lisa) “Het voelt aan als een echte zus.” (Tibo) Onder thema 1 werden de gemengde gevoelens van de kinderen tegenover het pleegkind besproken. Het volgende thema gaat dieper in op de periode voordat het pleegkind in het pleeggezin komt en wordt onderverdeeld in twee subthema’s, namelijk de beslissing tot het opnemen van een pleegkind in het gezin en de voorbereidingsperiode hierop. Thema 2: De wens om meer betrokken te worden in het pleegzorgproces Subthema 1: De wens om meer betrokken te worden bij de beslissing Bij de beslissing tot het nemen van een pleegkind werden niet alle kinderen betrokken. Hoewel Lisa en Tibo inspraak hadden in de keuze tot pleegzorg, werd er niet naar de mening van Amber en Thomas gevraagd. Beiden wilden echter graag mee participeren in de beslissing tot het opnemen van een pleegkind. Zo had Thomas graag mee beslist over het geslacht van het pleegkind. Hij zou bovendien graag een pleegbroer gehad hebben die even oud is als hem. “Ik zou willen meebeslissen of het een jongen of een meisje wordt. Eigenlijk enkel of het een jongen of een meisje is. Ik zou een jongen willen die even oud is als mij. Dan kan ik daarmee voetballen enzo en leuke dingen mee doen.” Waar Thomas enkel wou mee beslissen over het geslacht en de leeftijd van het pleegkind, maar voorts geen mening had over het al dan niet opnemen van een pleegkind in het gezin, was dit voor Amber anders. Zij zou immers gezegd hebben dat ze geen pleegbroer of -zus wou. “Ze hebben dat gewoon gedaan. Ik zou daar graag ook iets over gezegd hebben, maar ik weet eigenlijk niet wat ik dan zou zeggen. Misschien dat ik het liever niet had gehad, anders moeten wij hier terug allemaal kleine spullen kopen, zo prulletjes en dan komt ze altijd bij ons als we ons huiswerk maken.” Amber geeft vervolgens aan dat ze graag mee beslist had over de leeftijd van haar pleegzus: “Ja, over de leeftijd, want ik had wel niet graag dat ze ouder is, want als ze veel hebben meegemaakt in hun leven zijn ze egoïstisch en doen ze chichi en dat haat ik dus.” Te jong mag haar pleegzus echter ook niet zijn: “Ik vind dat net goed, want als dat vijf jaar jonger is, moet je daar zelf nog voor zorgen en nu kan ze al veel zelfstandig.” Tibo en Lisa mochten daarentegen mee beslissen in de keuze tot het nemen van een pleegkind. Tibo mocht zijn mening delen met zijn ouders, maar had in eerste instantie geen mening over het al dan niet opnemen van een pleegkind in het gezin. Hij was tevreden met de mate waarin hij mee mocht beslissen. Wanneer doorgevraagd werd naar welk geslacht en
33
leeftijd van het pleegkind hij zou verkiezen, antwoordt hij dat hij toch liever een jongen van dezelfde leeftijd had gehad: “Eentje die bijna even oud is als mij, dus eentje van zes of zeven jaar. Een jongen, om iemand te hebben waarmee ik kan spelen met mijn speelgoed, met de lego en samen een gezelschapsspel kan spelen.” Tibo mocht dus mee beslissen, maar heeft zijn werkelijke wens op het ogenblik van de beslissing niet geuit aan zijn ouders. Ook Lisa mocht haar mening uiten over de keuze om een pleegkind te nemen: “Ze vroegen of ik dat leuk zou vinden en ja, ik zag dat wel zitten. Toen vroegen ze ook welke leeftijd ik wou, of ik een jongen of een meisje wou. Dan mocht ik wel een beetje kiezen. Ik vond het tof dat ik mee mocht beslissen, want als je zo niet mee mag kiezen en je verwacht een lief meisje en dan krijg je een wilde jongen, dat is niet leuk.” Zij was tevreden met de manier waarop de beslissing genomen werd en zou hier niets aan willen veranderen. Voorts zegt zij niets over andere wensen betreffende het pleegkind. De helft van de kinderen wil dus een pleegkind dat jonger is dan hen. Eveneens de helft wil meer betrokkenheid bij de beslissing tot pleegzorg. Subthema 2: De wens om meer betrokken te worden in de voorbereiding Over de periode voordat het pleegkind in het pleeggezin woonde vertellen Thomas, Tibo en Lisa dat ze naar de voorziening geweest zijn waar het pleegkind voordien verbleef. De meningen over de meerwaarde van dit bezoek waren verdeeld. Hoewel Tibo en Lisa hier positief over waren, ondervond Thomas geen meerwaarde aan dit bezoek. Thomas ging bij één van zijn vier pleegbroers en -zussen mee naar het Centrum voor Kindzorg en Gezinsondersteuning (CKG): “We gingen gewoon kijken. Ik wist toen nog niet wie Z. was. Ze hadden nog niet gezegd hoeveel jaar ze was, wel dat het een meisje was.” Hoewel Thomas het geslacht wist van zijn nieuwe pleegzus en -broer, wou hij graag meer info over de leeftijd en de huidskleur: “Ik wou graag weten hoe oud ze zijn en of het blanke of bruine zijn. De reden waarom ze naar hier komen niet zo.” Op de vraag of hij het een meerwaarde vindt om mee te gaan naar het CKG tijdens de voorbereidingsperiode antwoordde hij: “Neen, eigenlijk niet. Dat is niet zo veel. Dat is gewoon dat je daar naar binnen gaat en dat je andere kinderen ziet, maar meer is daar niet aan.” Ook Tibo vertelde over zijn bezoek aan het CKG: “Ik heb daar met haar gespeeld en ik dacht: ‘Dat ziet er een leuke zus uit.’ Ik ben toen met haar gaan wandelen. Zij zat toen in de koets, want ze was nog maar één jaar. Ik heb toen ook goed voor haar gezorgd.” Op de vraag of hij iets anders wou tijdens de voorbereidingsperiode zei hij: “Eigenlijk wel, dat het korter is want het duurde wel lang vond ik.” Hoewel Thomas aangeeft meer informatie te willen ontvangen over de komst van zijn pleegzus, was de geleverde informatie voor Tibo voldoende. Ook Lisa was hier tevreden over. Lisa vertelde over de verschillende stappen die plaatsvonden in de voorbereidingsperiode. De eerste stap was het gesprek dat ze bijwoonde tussen de ouders van het pleegkind en haar eigen ouders. Uit dit gesprek leerde ze hoe haar pleegzus zich gedroeg en hoe ze er uiterlijk uitzag. Lisa was niet op de hoogte van de reden van de plaatsing, maar wou hier niet meer informatie over: “Neen, dat vond ik wel voldoende, want als je heel haar verleden weet en ze komt hier toch niet wonen, dan heeft ze het gevoel dat je veel over haar weet. Over wat er met haar gebeurd is, maar eigenlijk kent die mij niet. Dusja, dat is zo ook niet tof voor haar.” Het contact met het pleegkind werd geleidelijk aan opgebouwd zodat het eigen kind de tijd had om te wennen aan de nieuwe gezinssituatie. Lisa is tevreden met dit verloop: “Ja, want als ze hier ineens komt wonen, is het alsof er een wildvreemde in huis is en je kent elkaar helemaal niet. Dan is dat zoals een wildvreemde die bij u woont.” Haar zus Amber herinnerde zich niets meer over de aanloop van de komst van haar pleegzus, maar deelde wel haar wens naar meer info mee: “Ze hebben dat eigenlijk maar een maand op voorhand gezegd dat we een pleegzus kregen, dus ik wist dat eigenlijk bijna niet.” Op de vraag of haar ouders de
34
voorbereiding anders zouden aangepakt moeten hebben antwoordt ze nogmaals: “Ik zou dat gewoon direct gezegd hebben.” Thema twee handelde over de beslissing tot en voorbereiding op de komst van een pleegkind. Tibo en Lisa werden betrokken in de beslissing tot het opnemen van een pleegkind in het gezin en waren vervolgens tevreden over deze participatie, alsook over de voorbereidingsperiode. Thomas en Amber daarentegen niet betrokken bij de beslissing. Hun ervaring met de voorbereidingsperiode was eveneens minder positief. Er is bijgevolg sprake van een duidelijk onderscheid tussen de beleving van enerzijds Tibo en Lisa, anderzijds van Thomas en Amber. Opmerkelijk hierbij is dat degenen die een positieve beleving hebben, betrokken waren bij alle beslissingen en de voorbereiding. De kinderen met een negatievere beleving werden niet betrokken bij de beslissing tot het opnemen van een pleegkind in het gezin. Een derde thema, dat onderscheiden kan worden, heeft te maken met de invloed dat een pleegkind heeft op de eigen kinderen. Dit thema bestaat uit twee subthema’s, namelijk de positieve en de negatieve invloed van een pleegkind op de eigen kinderen. Opvallend hierbij is het grote contrast tussen de twee subthema’s aangezien er meer negatieve dan positieve aspecten aangegeven worden door de kinderen. Thema 3: Invloed van een pleegkind op eigen kinderen Subthema 1: Positieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen Voor de eigen kinderen betekent een pleegkind een extra speelkameraadje. Dit wordt door alle kinderen als positief ervaren. Zo speelt Thomas graag voetbal met zijn jongere pleegbroer, gezelschapspelen met zijn jongere en oudere pleegzus en games met zijn oudere pleegbroer. Tibo speelt vooral met het speelgoed van zijn jongere pleegzus, omdat zij vijf jaar jonger is en nog niet kan spelen met het speelgoed leeftijd dat geschikt is voor zijn leeftijd. Ook Amber vindt het positief om er een speelkameraad bij te hebben: “Ja, want als je klein bent speel je nog veel buiten en nu kan je daar nog veel mee buiten spelen. Lisa leest nu veel, dus dat is nu wel een voordeel dat je daarmee kunt spelen. We spelen dan soms op de trampoline en tikkertje en op de schommel.” Zij vindt het tevens positief dat haar pleegzus dezelfde interesses deelt als haar wat Lisa ook reeds als meerwaarde aangaf en nogmaals bevestigt. “C. (pleegzus) houdt ook van tekenen enzo. Amber haat alles wat roos is en van die schattige speelgoedjes enzo. C. vindt dat wel tof. Dan kunnen wij zo bijvoorbeeld met de strijkparels iets maken of tekenen.” Het pleegkind heeft bijgevolg een ruimer interesseveld dan de twee eigen kinderen en past zich aan zowel Lisa als Amber aan. Waar Thoma s, Amber en Lisa het enkel over een speelkameraadje erbij hebben, voegt Tibo hier vaardigheden zoals elkaar helpen en zorgen voor elkaar aan toe. Tevens vindt hij het positief dat hij later naar bed mocht toen zijn pleegzus bij hen kwam wonen: “Vanaf dat ze hier kwam, mocht ik later gaan slapen. Dus ik moest vroeger op hetzelfde uur dan haar naar bed, maar nu dat ik groter ben, mag ik een kwartiertje langer opblijven. In het weekend is het nog leuker. Dan mag zij een half uur langer opblijven en ik een uur en een kwartier langer.” Subthema 2: Negatieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen De eerste negatieve beïnvloeding die aangehaald werd door de kinderen heeft betrekking op het gedrag van het pleegkind. Thomas heeft het vooral over zijn pleegzus, die veel praat, en het plaaggedrag dat ontstaan is binnen zijn gezin. Tibo heeft het over zijn pleegzus die soms
35
extreem gedrag stelt: “Ze kan soms superboos zijn als ze haar goesting niet krijgt. Dan zit ze te krijsen soms.” Het gedrag van de pleegzus van Lisa en Amber wordt uitgebreider beschreven. Lisa vertelt dat zij vooral raar gedrag opmerkt tussen haar pleegzus en leeftijdsgenoten op school. “Zij is soms echt lastig, ook tegenover leeftijdsgenoten. Ze kan niet zo goed samen werken en samen spelen. Ze is zo een bazig type. Ze speelt dan de baas, maar de kinderen vinden dat niet leuk en worden daar dan kwaad om. Dan wordt zij nog bozer. Op school had ze in het begin veel problemen, klasproblemen enzo. Ze kwam afspraken niet na, was niet vriendelijk en speelde de baas.” Zij maakt daarnaast een onderscheid tussen het gedrag van het pleegkind op school en in de gezinssituatie. Over het pleeggezin zegt ze namelijk het volgende: “Zo niet luisteren, koppen en haar eigen zin doen. En zo regels gewoon negeren. De laatste tijd doet ze dat wel veel en liegen enzo. Dat is altijd een periode dat ze dat veel doet en dan weer niet en dan weer heel veel. Dat is ook zo ruzie maken of zo eens iets afnemen van andere kinderen. Als ze iets wilt, dan moet dat ook echt gebeuren. Ze drijft echt haar zin door tot ze ambetant begint te worden. Ook als ze iets wilt zeggen, moet dat eruit, ook al zijn er twee andere mensen aan het praten. Dat moet er uit. Dat is niet zo fijn.” Waar Lisa over de schoolse context over contact met derden spreekt, benadrukt ze in de gezinscontext het eigenlijke gedrag van het pleegkind. Ook Amber beschrijft het gedrag van het pleegkind als negatief: “Bij het zwemmen moest zij altijd mee en dan wou ze bij ons, maar dat mocht dan niet. Toen begon ze te zeuren en te zeuren en toen mocht ze nog niet en toen begon ze te wenen, want ze wou altijd haar zin hebben, omdat ze in het begin ook altijd haar zin kreeg.” Tevens zegt ze: “Die is wel wild. Soms te wild. Telkens als we net wakker zijn, hebben wij altijd zo een beetje een ochtendhumeur en dan komt die van de trap gestormd en springt die overal op en zegt ze: ‘Boem, boem, boem, kijk hier ben ik, kijk naar mij!’.” Amber lijkt echter ook begrip te hebben voor het gedrag van het pleegkind: “Die kinderen hebben veel meegemaakt en daarom hebben ze soms een raar gedrag of zijn ze stout en liegen ze. Die kunnen daar zelf niets aan doen want zo hebben die hun leven meegemaakt.” De toenemende drukte en het ontstaan van conflicten worden door alle kinderen benoemd in de interviews. Dit vormt de tweede negatieve beïnvloeding. De drukte wordt verwoord aan de hand van ruzies, conflicten en kibbelen. Zo beschrijft Thomas de drukte bij hem thuis als: “Er zijn hier veel kinderen. Er is veel lawaai en veel ruzie.” Vooral tussen de twee jongste pleegkinderen is er veel ruzie. Hij geeft tevens aan dat hij dit niet leuk vindt. “Zij maken wel meer ruzie, maar ze duren niet zo lang.” Thomas maakt hierbij een onderscheid tussen de pleegkinderen en de eigen kinderen door aan te geven dat de pleegkinderen onderling meer conflicten hebben. Tibo is daarentegen enig kind en kan geen differentiatie maken. Hij geeft aan dat de ruzies hoofdzakelijk over hun leeftijdsverschil gaan omdat zijn pleegzus niet kan meespelen met zijn speelgoed. Daarnaast zegt hij: “Als ze haar goesting niet krijgt, is het miserie of als ik op Nintendo of PSP speel en ze stoort mij.” Dit laatste aspect verwijst opnieuw naar het gedrag van het pleegkind dat moeilijk alleen kan spelen en steeds haar wil doordrijft. Lisa heeft het meer over kibbelen. Zij vindt dat zij en haar pleegzus meer kibbelen en echte ruzies minder vaak voorkomen: “Als ze mij bijvoorbeeld niet met rust laat, word ik boos. Dan wordt zij boos en dan zo van die dingen. Dat is ook niet echt ruzie maken. Dat is meer kibbelen en bekvechten enzo. Kibbelen doen we vaak, maar ruzie maken bijna nooit meer.” Lisa geeft bijgevolg aan dat er conflicten zijn, maar ze minimaliseert die door over kibbelen te spreken in plaats van over ruzies. Lisa ervaart kibbelen namelijk als een minder ernstige vorm van ruzie maken. Amber geeft daarentegen aan dat zij en haar pleegzus wel veel ruzie maken: “Wij maken echt veel ruzie, vooral omdat zij ons ambeteert. Ze zingt als wij ons huiswerk maken en ze doet haar huiswerk luidop terwijl dat dat helemaal niet moet.
36
Dat is wel ambetant en dan maken we ruzie. Soms is het ook onze schuld dat we ruzie maken.” Met dit laatste argument toont Amber aan dat ze de oorzaak van de conflicten niet uitsluitend bij het pleegkind legt, maar haar eigen aandeel hierin ook erkent. De eigen kinderen hebben allen door de toenemende drukte nood aan een eigen plek in huis waar ze tijd voor zichzelf hebben. De kinderen geven aan hier gebruik van te maken. Wanneer het te druk wordt voor Thomas, gaat hij naar zijn kamer waar hij iets rustigs doet zoals een boek lezen. Hij moet dit niet vaak doen. Lisa gaat eveneens naar haar kamer als het haar te veel wordt. Bovendien stelt Lisa dat ze ook graag op haar kamer is. “Als ze te druk begint te doen, dan ben ik weg. Of als ze lastig doet of ze zitten hier te kibbelen, dan ga ik naar mijn kamer. Dan speel ik, lees ik of teken ik iets of dan zet ik de muziek op. Dit doe ik toch vier, vijf keer op een week. Ik heb ook een kast waar ik de schappen uitgehaald heb en dan kan je daar zo inkruipen. Ik heb daar zo een gezellig plekje van gemaakt. Ik ga soms ook gewoon naar mijn kamer als er niets is, omdat ik daar gewoon graag ben. Het is daar ook rustig en daar laat iedereen mij tenminste gerust.” Tibo gaat naar zijn speelhoek als zijn pleegzus hem treitert: “Ik zet me altijd in mijn speelhoek en zet mijn oortjes op als ze me echt zit te treiteren. Dan kijk ik gewoon niet naar haar. Dit doe ik toch één keer per week.” Amber heeft ook haar eigen plekje waar ze naartoe gaat om tot rust te komen, namelijk haar trampoline. “Ik ga dan meestal naar buiten op de trampoline springen. Maar ik doe dat soms ook uit mijn eigen, want ik vind dat leuk als er ruzie is. Ik doe dat meestal elke dag eens.” Waar Thomas en Tibo hun eigen plek nodig hebben omwille van de drukte van het pleegkind, zonderen Lisa en Amber zich eveneens af, omdat ze dit graag doen. Zij leggen geen rechtstreeks verband tussen hun eigen plek en de drukte door het pleegkind. Een derde negatieve beïnvloeding door het pleegkind, door alle kinderen aangehaald, is het delen van materiële zaken. Zowel Thomas, Tibo als Lisa geven aan dat ze de televisie moeten delen met hun pleegzussen en -broers. Tibo voegt hieraan toe dat hij ook zijn speelgoed met zijn pleegzus moet delen. “Zij kijken altijd naar iets anders, dat ik niet zo leuk vind. Die kijken naar dingen voor kleine kinderen en dan moeten wij daar ook naar kijken.” (Thomas) “Als we bijvoorbeeld naar een film willen kijken, dan moeten we iets anders zien, want zij mag onze film dan bijvoorbeeld niet zien, omdat het te griezelig is of te ingewikkeld voor haar. Dan moeten wij naar Princess Lili of naar Dora kijken ofzo of naar zo’n animatiefilm.” (Lisa) Het delen van de televisie hangt hierbij echter niet samen met de eigenschappen van het pleegkind, maar is eerder te wijten aan het leeftijdsverschil tussen de kinderen. Lisa en Amber kaarten daarnaast het delen van de aandacht van hun ouders aan. Bij het opsommen van de negatieve veranderingen gaf Amber aan dat ze de aandacht van haar ouders moest delen met haar pleegzus. Ook Lisa haalde dit aspect aan. Lisa stelt dat ze soms haar verhaal of vragen niet kwijt kan bij haar ouders omwille van het gedrag van haar pleegzus: “Soms gedraagt ze zich niet goed en dan word je kwaad. Dan wil je iets zeggen, maar dat gaat dan niet. Dan laat ik het gewoon.” Daarnaast komen uitstappen met hun gezin, zonder hun pleegzus minder voor: “Vroeger konden we weg gaan met het gezin, maar toen zij erbij kwam niet meer. Nu kunnen we niet meer alles doen. Vroeger konden wij samen naar een pretpark in de achtbanen enzo, maar zij mag daar nog niet in, dus dan gaat dat niet.” (Lisa)
37
Alle kinderen geven aan dat hun ouders ervoor zorgen dat ze momenten hebben met het eigen gezin. Bij Thomas organiseert de begeleidster maandelijks, op vraag van de pleegzorgers, een weekend voor het pleeggezin door ervoor te zorgen dat alle pleegkinderen dat weekend op bezoek gaan bij hun familie van herkomst. Thomas doet dan iets leuks met zijn gezin zoals naar de cinema of de markt gaan of ze gaan samen iets lekkers eten. Hij geeft aan dat hij deze weekends tof vindt, maar niet in die mate dat hij ernaar uitkijkt. Toch wil hij dat dergelijke weekends meer voorkomen door bijvoorbeeld in een vakantie eens een week alleen te zijn met zijn gezin. Bij Thomas wordt dit dus georganiseerd door de dienst voor pleegzorg, dit op vraag van de pleegzorgers. Bij Tibo gebeurt dit doordat de pleegzorgers enkele keren per jaar een mannen- en vrouwendag organiseren. Op deze dagen maakt Tibo met zijn papa een uitstap en zijn pleegzus met zijn mama. Tibo is hier tevreden mee en wil niet dat deze dagen frequenter plaatsvinden: “Ik vind het goed zoals het nu is, want dan kan ik hier ook eens lezen.” Bij Lisa en Amber vinden dergelijke momenten plaats wanneer het pleegkind op bezoek gaat bij haar familie. “Soms is het ook een heel weekend. Dan gaat ze zaterdag naar haar oma en zondag naar haar mama. Dan is het een heel weekend en dan is het hier rustig.” (Lisa) Dergelijke momenten zouden volgens Lisa meer mogen voorkomen: “Soms wel. Eén keer in de week bijvoorbeeld of zo eens op een woensdagnamiddag.” De meningen zijn hier verdeeld. Waar Tibo geen extra momenten met zijn ouders alleen wenst, willen Thomas en Lisa dit wel. Amber had hieromtrent geen mening. Thema vier behandelt de steunbehoeften die de eigen kinderen aanhalen. In dit thema komen de belangrijkste steunfiguren aan bod, namelijk de ouders en de leeftijdsgenootjes. Daarnaast hebben de kinderen gemengde bevindingen rond de steun van andere brussen en de begeleider van de dienst voor pleegzorg. Thema 4: Ouders en leeftijdsgenootjes als belangrijkste steunfiguren Thomas, Tibo en Amber geven aan dat ze steun ervaren van hun ouders. Thomas stelt dat hij dit niet veel doet, maar indien hij ruzie heeft met zijn pleegzus hij toch teruggrijpt naar zijn ouders: “Het gaat niet over heel erge dingen, gewoon ruzies.” Over andere aspecten van het pleegkind praat hij niet met zijn ouders. Dit fenomeen komt eveneens terug bij Tibo die bij zijn ouders terecht kan als zijn zus volgens hem vervelend doet. Ook Amber grijpt terug naar haar ouders, meer bepaald naar haar mama als het haar te veel wordt. Ze zegt dan: “Dat mijn emmer echt vol is en dat het echt niet meer gaat en dan gaat mama dat zeggen tegen C. en dan zegt C. dat ze ermee gaat stoppen, maar dan stopt ze niet.” Wanneer zij bij haar mama steun vraagt, grijpt haar mama in op de conflicten die zich voordoen tussen Amber en het pleegkind. Ze ervaart deze steunbron als positief en geeft aan dat ze bij haar mama steun vindt wanneer ze hier behoefte aan heeft: “Ik vind dat wel tof dat iemand mij kan begrijpen als ik een probleem heb. Ik vind het belangrijk dat ik altijd bij haar terecht kan als ik er nood aan heb.” Daarnaast kunnen alle kinderen op school over hun pleegbroer of -zus praten. Thomas, Tibo en Lisa delen met hun leeftijdsgenootjes verhalen over hun pleegbroer- of zus. Amber praat hier niet over met haar vrienden, omdat ze dit niet nodig vindt. Ze vindt tevens dat ze zich niet moeten moeien met haar leven. Thomas praat met zijn vrienden over zijn pleegbroers en zussen, meer bepaald wanneer hij met hen ruzie heeft. Zij luisteren naar zijn verhaal en hij is hier tevreden mee. Echter, in zijn vrije tijd gaat hij voetballen en zijn vrienden van de voetbalclub weten niet dat hij pleegbroers en -zussen heeft. Wanneer we doorvragen, zegt hij dat hij het gewoon niet vertelt en dat daar geen specifieke reden voor is. Bij Lisa daarentegen weet iedereen, zowel op school als op haar hobby’s, dat ze een pleegzus heeft. Haar vriendinnen reageren hier echter niet positief op: “Er is een meisje in mijn klas die hier elke woensdag komt en zij vindt C. ook wel een redelijk ambetant kind, want die gedraagt zich soms ook niet. Dan mijn beste
38
vriendin, die vindt C. ook ambetant. Laatst waren er hier twee vriendinnen en we zaten op mijn kamer. C. wou dan meedoen, maar wij waren bezig dus dat mocht niet van ons. Dan ging ze naar haar kamer en begon ze te huilen, omdat zij ook een vriendin wilt. Dan hebben wij daar twee uur mee bezig geweest om haar te troosten en begon ze met spullen naar ons te smijten.” Opmerkelijk is dat de negatieve reacties van vriendinnen geen invloed hebben op het al dan niet vertellen over haar pleegzus. Lisa blijft aan iedereen vertellen dat ze een pleegzus heeft. Bij Tibo weet iedereen op school dat hij een pleegzus heeft. Hij vertelt bijvoorbeeld dat zijn zus gekke dingen doet. Tibo voegde hier aan toe dat hij eveneens steun ervaart van zijn pleegzus: “Ik help haar met iets als ze er niet aan kan. Dan moet ik haar bakken aangeven of mama en papa. Ik doe dat graag voor mijn zus. Ook zij helpt mij, bijvoorbeeld als er iets gevallen is, komt ze mij helpen. Die doos met lego was eens op de grond gevallen. Alles lag op de grond. Zij heeft me dan geholpen met alles terug in de doos te steken.” Helpen kwam bij Tibo reeds aan bod bij de positieve invloeden van een pleegkind. Het feit dat dit hier terug naar voren komt, kan samengaan met wederzijds respect en liefde tussen hem en zijn pleegzus. Andere kinderen die pleegbroers of -zussen hebben zouden een derde steunbron kunnen vormen. Enkel Lisa geeft aan dat ze andere kinderen kent die een pleegbroer of -zus hebben. Zij delen echter geen ervaringen betreffende hun pleegbroer of -zus en Lisa is hier tevreden mee en stelt hier geen nood aan te hebben. Ze zou eveneens geen andere kinderen met pleegbroers en -zussen willen leren kennen om ervaringen te delen: “Neen, eigenlijk niet, want het voelt ook al meer dat C. een echte zus is. Het voelt niet meer naar iemand die nieuw is.” Thomas, Tibo en Amber kennen geen andere kinderen die een pleegbroer of -zus hebben. Tibo en Amber zijn hier tevreden mee aangezien ze geen nood hebben aan het delen van ervaringen met andere kinderen die dezelfde situatie meemaken. De gebrekkige behoefte aan het leren kennen van andere brussen, kan wijzen op de voldoening die ze reeds halen uit de steun van ouders en leeftijdsgenootjes. Thomas zou daarentegen wel kinderen willen leren kennen die een pleegbroer of -zus hebben om ervaringen met hen te delen: “Om te praten over dat hun pleegbroers en -zussen veel babbelen, over wat ze doen, hoe oud ze zijn, maar anders niets.” Een vierde steunbron betreft de begeleiders van de pleegzorgdienst. Op het gebied van contacten met begeleiders geven de kinderen gemengde ervaringen en wensen weer. Waar Thomas en Amber geen gesprekken wensen met de begeleider van de pleegzorgdienst, willen Tibo en Lisa dit wel. De begeleidster van het pleeggezin van Thomas heeft zowel gesprekken met de pleegkinderen, pleegzorgers als met de eigen kinderen. Thomas wenst liever niet aan de gesprekken deel te nemen omdat hij dit niet leuk vindt. Amber deelt deze visie en stelt dat ze ook geen gesprekken wenst te hebben met de begeleidster. Zij heeft ooit één gesprek gehad met de begeleidster, maar de inhoud van het gesprek herinnert ze zich niet meer. Zij geeft aan dat ze haar mening liever voor zichzelf houdt. Tibo en Lisa daarentegen ervaren gesprekken met de begeleidster positief en wensen deze gesprekken in de toekomst meer te hebben. Tibo heeft slechts één keer een gesprek gehad met zijn begeleidster, maar zou dit in de toekomst meer willen: “Ze komt dan eens naar boven en stelt mij een beetje vraagjes. Eigenlijk een beetje vraagjes zoals jij ook stelt. Dan zegt ik dat ik het leuk vind dat ik een pleegzus heb.” Lisa vond het eveneens een meerwaarde om haar verhaal te kunnen vertellen aan de begeleidster. Deze gesprekken vinden maandelijks plaats en ze zou dit in de toekomst nog willen doen. Zij vindt het leuk om haar verhaal te kunnen vertellen, omdat hier anders niet altijd naar gevraagd wordt. Tevens vindt zij de begeleidster
39
de geschikte persoon, aangezien zij veranderingen kan bewerkstelligen in het pleeggezin die haar ouders niet kunnen bekomen. “Ja, zij hoort of wij dat hier wel leuk vinden of er dingen waren die moesten veranderen ofzo. Dan konden wij ook eens zeggen wat wij ervan vonden, want dat wordt ons soms niet echt gevraagd. Want dan als we iets te zeggen hebben daarover, mama en papa kunnen daar ook niet zo veel aan doen als we daar commentaar op hebben. Zij kan daar dan wel iets aan doen.” Wanneer doorgevraagd wordt naar het verschil tussen haar ouders en de begeleidster zegt ze: “Ja, soms begrijpen mijn ouders dat niet ofzo en dat is dan wel lastig. Dan beginnen ze ambetante vragen te stellen die ik niet zo tof vind, bijvoorbeeld van waarom vraag je dat, wil je die weg, vind je het niet meer leuk? En dat is wel lastig om dat dan te zeggen.” Thema vier handelde over de steunbehoeften van de eigen kinderen. Het vijfde thema dat onderscheiden kan worden, handelt over de contacten tussen de eigen kinderen en de familie van het pleegkind. De meningen van de kinderen zijn hierover verdeeld. De helft van de kinderen vindt deze contacten niet bijzonder. De andere helft heeft een negatief gevoel bij deze contacten. Thema 5: Gemengde gevoelens bij contact familie pleegkind Alle kinderen komen in contact met de familie van hun pleegbroer of -zus. De contacten tussen de eigen kinderen van pleegzorgers en de familie van het pleegkind bestaan uit een begroeting en een korte bevraging over hoe het met hen gaat. De kinderen zijn hier tevreden mee en wensen dit niet anders. Thomas en Amber vinden deze contacten tevens niet speciaal en hadden hierover weinig te vertellen. “Ja, gewoon, gewone mensen. Niet zo speciaal.” (Thomas) “Ik heb die alleen nog maar gezien. Ik weet ook niet hoe die is. Ik kan dat ook niet weten hoe die is. Wij zijn meestal op activiteiten als zij hier komt. Ik moei mij daar eigenlijk niet mee. Dat is voor mij niets meer of niets minder.” (Amber) Tibo heeft de ouders van zijn pleegzus slecht eenmaal gezien. Hij heeft hier echter geen goed gevoel bij: “Ik zou ook bang zijn dat er iets zou overkomen met mijn pleegzus tijdens het bezoek. Ik vind haar papa een beetje eng. Die papa kwam hier overal kijken. Hij liep achter mijn mama aan voor eten, dus voor papjes. Hij keek ook overal in de kaarten. Haar opa en oma zijn welk goeikes.” Ook de gevoelens van Lisa ten opzichte van de familie van het pleegkind zijn niet zo positief: “Ik ben al eens mee geweest bij haar mama. Die heeft ook een kleine broer, maar die mama die rookt zo en als je dan binnenkomt bij haar is er een walm van rook en dan word ik een beetje misselijk. Die heeft ook soms veel te veel make-up aan en die heeft vaak vriendjes bij haar op bezoek enzo. Dat is zo anders dan mama en papa, dan wij gewoon zijn. De televisie staat daar ook de hele dag op, ook wanneer niemand er naar kijkt. Dat is anders dan bij ons. Bij ons is het netjes, bij ons staat de TV alleen ’s avonds op.” Alle kinderen beseffen dat het pleegkind een eigen familie heeft, maar Tibo en Lisa maken hierbij eveneens een duidelijke differentiatie tussen de gewoontes, waarden en normen van hun gezin en de familie van het pleegkind. Lisa heeft daarnaast contact met de oma van haar pleegzus waar ze wel een positief gevoel bij heeft: “Die haar oma is wel tof, die is wel anders. Anders dan haar mama.” Zowel Tibo als Lisa maken een onderscheid tussen de verschillende familieleden van het pleegkind waarbij ze bij de ene persoon een positief en bij de andere persoon een negatief gevoel hebben.
40
Lisa geeft tevens als enige het belang aan van de contacten tussen het pleegkind en haar ouders: “Ja, want anders is het lang geleden dat ze haar gezien heeft en ziet ze die nooit. Binnen een jaar gaat ze waarschijnlijk terug naar haar mama gaan en dan kan ze daar ook al aan wennen. Anders gaat het zijn zoals ze bij een vreemde moet gaan wonen. Nu kent ze die al en ziet ze haar al een beetje.” Tot slot kaarten de kinderen het vertrek van het pleegkind aan. Pleegzorg heeft namelijk een terugkeer naar het gezin van oorsprong, indien mogelijk, tot doel. Het afscheid brengt zowel gevoelens van verdriet en gemis, als gevoelens van opluchting met zich mee. Thema 6: Opluchting en verdriet bij de terugkeer van een pleegkind De beleving betreffende het vertrek van een pleegkind werd verwoord aan de hand van vier verschillende ervaringen. Enkel Thomas maakte namelijk reeds een vertrek mee. De pleegzus van Amber en Lisa zou binnen een jaar kunnen vertrekken. Tibo maakte nooit een vertrek mee en dit zou de komende jaren niet gebeuren. Er werden bijgevolg drie verschillende verhalen verteld over het vertrek van een pleegkind. Thomas heeft dit reeds meegemaakt, maar hij herinnert zich hier weinig over. Op de vraag hoe hij kijkt naar het afscheid van zijn pleegbroers en -zussen antwoordde hij: “Het zou mij niet veel geven als ze terug gaan. Ik zou niet wenen ofzo.” Hij zou hen willen terugzien, maar niet te veel: “Gewoon nog eens op bezoek komen. Anders niet.” Bij Tibo is duidelijk dat de komst en het vertrek van een pleegkind een enorme impact heeft. Emotioneel zou het vertrek hem erg zwaar vallen. “Ik zou dat echt niet willen dat ze weg gaat. Dan zou ik zot worden. Dan zou ik een maand zitten huilen.” Hij zou contact willen houden met zijn pleegzus, maar twijfelt of dit zal mogen van haar ouders. De pleegzus van Amber en Lisa zou volgend jaar terugkeren naar haar mama. Zij reageren hier gemengd op: “Ik ben blij, maar ook verdrietig. Ik ben blij, omdat het dan eens rustiger is en verdrietig, omdat ze weg gaat en dan is het ook zo stil in huis en ik hou wel van lawaai.” (Amber) “Het gaat wel raar zijn, want ja, we zijn dat zo gewend met drie en dan is het maar met twee. Ik was eens met mama en papa op restaurant en C. was er niet bij en we vroegen een tafel voor vijf uit gewoonte. In de auto was dat ook stil ineens. Dat gaat anders zijn. Dat gaat wennen worden.” (Lisa) Lisa zal zich dus terug moeten aanpassen aan het leven zonder haar pleegzus. Zowel Amber als Lisa willen hun pleegzus blijven zien nadat ze zou vertrekken: “Ze is nog altijd mijn zus. Ik zou die nog altijd soms wel willen zien, als dat niet gaat, gaat het niet, maar ik zou dat wel heel graag hebben dat ik haar soms nog eens kan zien.” (Amber) “Ik zou ook willen afspreken met haar zodat we haar af en toe nog eens kunnen zien. Zij heeft ook bij ons geweest en naar de familiefeesten zou ze dan nog mee kunnen gaan, want ze is ook deel van de familie geworden.” (Lisa) De beleving betreffende het vertrek van een pleegkind is bijgevolg verschillend van kind tot kind. Hoewel Thomas hier niet veel om lijkt te geven, zou Tibo veel verdriet hebben. Mogelijks hangt de reactie op het vertrek samen met het soort band dat de kinderen ontwikkeld hebben met het pleegkind. Tibo denkt en praat liever niet over dit gebeuren. Amber en Lisa op hun beurt hebben gemengde gevoelens over het vertrek van hun pleegzus. Enerzijds zijn ze blij omwille van de rust die terugkeert, anderzijds zijn ze verdrietig en zal
41
het wennen worden zonder hun pleegzus. Daarnaast willen alle kinderen contact houden met het pleegkind wat wijst op de band die ze hebben opgebouwd.
2 Perspectief van de pleegzorgers Het tweede deel van de resultaten betreft het perspectief van de pleegzorgers waarbij vijf groepsthema’s onderscheiden kunnen worden aan de hand van IPA. In dit gedeelte werden eveneens fictieve namen gebruikt. Wim en Katrien zijn de ouders van Tibo, Tim en Sofie zijn de ouders van Thomas en Peter en Lena de ouders van Lisa en Amber. Tabel 3: De bevonden thema’s bij de pleegzorgers
Thema 1: Thema 2:
Thema 3: Thema 4: Thema 5:
Het gewone van het hebben van een pleegbroer-‐of zus Beperkte betrekking in pleegzorgproces Subthema 1: Eigen kinderen worden betrokken bij beslissing tot pleegzorg Subthema 2: Eigen kinderen in mindere mate voorbereid op pleegzorg Invloed van een pleegkind op eigen kinderen Subthema 1: Positieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen Subthema 2: Negatieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen Ouders als belangrijkste steunfiguur De wens naar contact met het pleegkind na een terugkeer
Het eerste thema dat besproken wordt betreffende het perspectief van de pleegzorgers, omvat het gewone van het hebben van een pleegkind. Dit thema gaat over hun visie omtrent de beleving van hun eigen kinderen. Hierbij is het interessant om te kijken naar de terminologie waarmee de eigen kinderen verwijzen naar het pleegkind en de wijze waarop de kinderen onderling functioneren. Deze fenomenen, alsook de gevoelens die hiermee geassocieerd zijn, worden door de pleegzorgers als gewoon ervaren. Thema 1: Het gewone van het hebben van een pleegbroer- of zus Alle pleegzorgers verwoorden de benaming die de eigen kinderen aan hun pleegbroer of -zus geven. Zo geven Tim en Sofie het volgende aan: “Het is niet dat ze zeggen: ‘Dat is mijn broer of zus niet.” Peter en Lena verwoorden dit eveneens aan de hand van de volgende stelling: “Ze zeggen ook niet: ‘Dat is mijn pleegzus’, maar ze zeggen gewoon: ‘Dat is mijn zus’, ‘Dat is mijn kleine zus’ of ‘dat is mijn ambetante zus’. Ze zullen niet snel het woord ‘pleeg’ in de mond nemen.” (Peter en Lena) Wim en Katrien geven hierbij de beleving van hun zoon aan: “Tibo ervaart zijn pleegzus als een gewone zus, ja als een gewone zus.”. De pleegzorgers beklemtonen dat hun eigen kinderen over hun broer of zus praten en niet over hun pleegbroer of -zus waardoor ze het gewone ervan accentueren. Zij geven daarnaast aan hoe de eigen kinderen en pleegkinderen functioneren als broer en zus: “Ze functioneren eigenlijk volledig als een broer en een zus. Ze gaan met elkaar om zoals broer en zus, maar dan met alles erop en eraan. Hij geniet ervan om te spelen met zijn zus en ze maken ook eens ruzie zoals een broer en zus.” (Wim en Katrien) Zij geven aan dat de kinderen zowel met elkaar spelen als ruzie maken. Dit is een fenomeen dat men in iedere broer-zusrelatie terugvindt. Dit benadrukt bijgevolg eveneens het gewone aan de relatie tussen eigene kinderen en pleegkinderen. Ook Tim en Sofie geven dit aan:
42
“Voor hen zijn de pleegkinderen speelkameraadjes. Ze plagen elkaar ook gewoon zoals broers. Ze kunnen elkaar ook wel eens op de zenuwen werken.” Deze ervaring wordt eveneens door Peter en Lena aangegeven: “Ze kunnen goed ruzie maken, maar ook goed samen spelen. Ze vinden elkaar op een andere manier. Ik blijf denken dat ze veel aan elkaar hebben, maar ik kan me misschien ook gigantisch vergissen.” Dit laatste toont de verschillende relatie aan tussen de eigen kinderen en pleegkind. Dit bevestigen ze met volgende uitspraak: “Tussen Amber en Lisa komt het natuurlijk over. Ze spelen samen, zingen bijvoorbeeld samen.” Vervolgens gaven de pleegzorgers in de interviews verschillende gevoelens aan zoals jaloezie, gemis, schaamte, plezier, boosheid en verdriet. Deze gevoelens benadrukken op hun beurt het gewone van de relatie tussen de eigen kinderen en de pleegkinderen. Alle pleegzorgers gaven aan dat er geen sprake was van jaloezie tussen de kinderen: “Jaloezie is er nooit geweest bij de kinderen.” (Tim en Sofie), “Jaloezie ervaren wij minder.” (Wim en Katrien) en “Van jaloezie is zeker geen sprake” (Peter en Lena). Er kan bij gevolg geconcludeerd worden dat alle pleegzorgers weinig tot geen jaloezie opmerken tussen de eigen kinderen en de pleegkinderen. Een tweede gevoel is gemis. Twee van de drie ouders gaven aan hoe hun eigen kinderen de pleegkinderen missen wanneer ze elders verblijven: “Als ze een tijdje weg zijn, vragen ze zelf waar ze zijn en wanneer ze terug komen. Of als het grote vakantie is en ze een week of zelf twee weken weg zijn, durven ze ook wel eens te vragen wanneer ze terug komen, omdat ze waarschijnlijk ergens wel een gemis hebben.” (Tim en Sofie) “Hij is ook verdrietig als zij weg gaat op bezoek of op kamp. Ze missen elkaar wel als ze niet samen zijn.” (Wim en Katrien) Eigen kinderen kunnen hun pleegzus dus missen wanneer deze niet aanwezig zijn. Dit benadrukt dat er wel degelijk sprake is van een band tussen de kinderen. Wim en Katrien linken dit vervolgens aan verdriet. Ze zeggen dat hun zoon verdrietig is omwille van het gemis. Dit wordt enkel door hen meegedeeld. Schaamte is een derde gevoel dat door alle ouders ontkend werd. “Ik denk niet dat hij beschaamd is. Dat is nu echt iets dat ik denk dat dat niet aan bod komt. Hij zou voor haar door het vuur gaan. Hij zegt het soms ook. Hij zegt dan: ‘Dat is niet mijn echte zus, maar mijn pleegzus’.” (Wim en Katrien) “Schaamte zeker niet. Ze lopen ermee te koop. Wat dat betreft zijn ze er heel open over. Dat is ook wat trotsheid.” (Peter en Lena) Plezier en boosheid worden vervolgens door twee van de drie pleegzorgers gelinkt aan samenspelen. We bespreken dit verder bij het thema veranderingen. Peter en Lena linken plezier aan het verbale: “Zeker als wij aan tafel zitten. Ze hebben, vind ik, alle drie een gevoel voor humor dat bij elkaar aansluit. Op die manier ook plezier, want wij kunnen hier soms tranen zitten lachen met iets dat iemand zegt en dat iedereen echt mee is.” Met deze quote kaarten ze eveneens het gemeenschappelijke tussen de eigen kinderen en het pleegkind aan. Boosheid tot slot wordt door alle ouders gerelateerd aan ruziemaken zoals eveneens beschreven staat bij het thema omtrent veranderingen. Thema één ging over het gewone aan het hebben van een pleegkind. Het tweede thema waarover de pleegzorgers hun visie deelden heeft betrekking op de periode die vooraf gaat aan de komst van het pleegkind. Dit thema bestaat uit twee subthema’s, namelijk de beslissing tot het opnemen van het pleegkind in het gezin en de voorbereiding op de komst van het pleegkind.
43
Thema 2: Beperkte betrokkenheid in het pleegzorgproces Subthema 1: Eigen kinderen worden betrokken bij beslissing tot pleegzorg Alle pleegzorgers vroegen de mening van hun eigen kinderen bij de beslissing tot pleegzorg. “Ja, als er een kindje komt vragen we hier wel naar.” (Tim en Sofie) “We hebben met hem ook samen bekeken welk geslacht we wouden, een broer of een zus. Dat was allemaal gelijk voor hem.” (Wim en Katrien) “We hebben met hen gepraat op het moment dat we zeker waren dat we het wouden doen. We hebben hen wel gevraagd wat ze ervan zouden vinden.” (Peter en Lena) Hoewel ze allen de mening van hun kinderen bevroegen, had deze niet bij iedereen een invloed op de beslissing tot pleegzorg. Tim en Sofie, alsook Wim en Katrien gingen hier niet verder op in. Peter en Lena daarentegen zeiden het volgende: “Ze waren allebei positief, wat goed was, want ik denk dat moest ze er negatief tegenover gestaan hebben, dat we het toch zouden gedaan hebben. Dat denk ik. Maar zij waren daar zeer positief over. De beslissing was al genomen. Ze hadden eigenlijk niet al te veel keus.” De mening van de kinderen had bijgevolg geen invloed op de keuze tot pleegzorg. De jonge leeftijd van hun kinderen had hier wel een invloed op. Op de vraag of ze dit in de toekomst anders zouden doen, antwoordden ze namelijk als volgt: “Dan denk ik dat we het meer als gezin gaan beslissen, vooral omdat ze het nu ook kennen. Voordien was dat ook vrij abstract. Je kan daar wel over praten, maar die kunnen zich moeilijk voorstellen welke impact het heeft op jou. Ik denk dat dat toen ook weinig zin had om het hen echt te laten meebeslissen. Ik denk dat moesten we het opnieuw doen, dat we hen mee laten beslissen. Ze zijn nu ook ouder. Ik denk zelf dat het heel slecht zou zijn, moesten we hen daarbij niet betrekken en dat ze ons dat heel kwalijk zouden nemen.” Bij de beslissing tot pleegzorg is de leeftijd van het pleegkind belangrijk voor de pleegzorgers. zij gaven allen aan dat ze een pleegkind wensten dat jonger was dan de eigen kinderen. Ook de hiërarchie in de kinderrij kwam hierbij aan bod. Dit toont aan dat de pleegzorgers rekening houden met hun eigen kinderen bij het nemen van de beslissing tot pleegzorg. “Thomas moest de oudste blijven, want de oudste moet altijd de oudste blijven.” (Tim en Sofie) “Als je voor een pleegkindje gaat, is het belangrijk dat je goed afspreekt voor welke leeftijd je gaat. Als je bijvoorbeeld al verschillende kinderen hebt en je neemt een leeftijd die ertussen ligt, heb je vaak een probleem. Je neemt beter iemand die kleiner is dan je eigen kinderen om de hiërarchie te bewaren.” (Wim en Katrien) “Lisa moest de oudste blijven zodat de hiërarchie hetzelfde bleef.” (Peter en Lena) Subthema 2: Eigen kinderen in mindere mate voorbereid op pleegzorg De voorbereidingsperiode van de plaatsing werd door de pleegzorgers op een verschillende manier beschreven. Tim en Sofie gaven aan dat ze hun kinderen niet voorbereid hadden op de pleegplaatsing: “Wij hebben hun daar niet echt op voorbereid, we hebben dat gewoon gezegd.” Wim en Katrien daarentegen vertelden dat ze hun zoon steeds geïnformeerd hebben over de komst van zijn pleegzus en dat ze hem in deze periode ook betrokken: “We hebben dan ook uitgelegd op het moment dat we op bezoek gingen bij I. in het CKG, dat hij de volgende keer mee mocht gaan. De eerste keer waren we alleen en dan ging hij mee en mocht hij eens mee gaan wandelen. Dan was het ook nadien het
44
flesje geven, mee helpen eten geven. Dit was de verzorging. Hij was daar allemaal mee betrokken in het begin.” Opmerkelijk is dat er over de voorbereidingsperiode weinig tot niets wordt aangehaald bij de pleegzorgers. Wanneer gesproken werd over de periode voor de komst van een pleegkind was de beslissing voor hen bijgevolg belangrijker. Het derde thema dat hierna uit de interviews met de pleegzorgers onderscheiden kan worden gaat over de invloed die het pleegkind op de eigen kinderen heeft. De pleegzorgers halen hierbij meer negatieve dan positieve gevolgen aan. Thema 3: Invloed van een pleegkind op eigen kinderen Subthema 1: Positieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen Op gebied van de positieve invloed van een pleegkind op de eigen kinderen spreken de pleegzorgers vooral over leren, namelijk leren zorg dragen voor iemand, leren helpen van anderen en meer begrip leren hebben voor anderen. Tibo geniet er bijvoorbeeld van om zijn pleegzus zaken aan te leren: “Ze leren ook veel van elkaar. Ja, hij helpt haar met veel dingen. Bijvoorbeeld als we gaan skiën. Hij vindt dat leuk om op een kleinere piste met haar te skiën om haar dat dan te leren.” Ook zorg dragen voor het pleegkind wordt aangehaald door zijn ouders. Tim en Sofie benoemen eveneens helpgedrag tussen hun eigen kinderen en de pleegkinderen: “Hij vraagt dan bijvoorbeeld aan hem: ‘Weet jij hoe dat moet?’. Thomas vraagt dat ook wel, maar dan over spelletjes of voor de Nintendo. Ze helpen elkaar dus ook wel.” Daarnaast werd het hebben van een speelkameraadje als positieve verandering aangehaald. Tim en Sofie benadrukken namelijk het samenspelen dat tot gevolg heeft dat de kinderen zich niet snel vervelen: “Voor hen zijn de pleegkinderen speelkameraadjes. Ze spelen vaak samen, maar dat is ook maar gekomen met de jaren. Dat was niet zo van in het begin. Het gebeurt ook niet zo vaak dat ze zeggen dat ze hun vervelen. Ik denk dat dat in andere gezinnen meer voorkomt.” Zij geven vervolgens aan dat dit voor veel plezier zorgt: “Als ze kunnen spelen, hebben ze meestal wel plezier. Het is hier eigenlijk één grote speeltuin. Ze maken volgens mij meer plezier dan andere kinderen in een gezin. Het maakt zelf niet uit met wat ze spelen.” Ook Wim en Katrien halen plezier aan tijdens het samenspelen: “Ze kunnen echt wel samen spelen en samen heel veel plezier maken.” Peter en Lena daarentegen hebben, omwille van de conflicten tussen de eigen kinderen en het pleegkind, geleerd om de kinderen uit elkaar te houden en hen alleen te leren spelen. “Dus eigenlijk één van de zaken die we hen geleerd hebben, is om elkaar met rust te laten. Dus als je vraagt: ‘Doen ze veel zaken samen?’, dan zeggen wij: ‘Neen’. We hebben hen geleerd van nu doet ieder zijn ding. Als ze samen spelen en dat groeit spontaan laten we ze doen.” Het samenspelen is voor hen bijgevolg geen positieve verandering door de komst van het pleegkind. Subthema 2: Negatieve invloed van een pleegkind op eigen kinderen Het gedrag van het pleegkind vormt een eerste negatieve beïnvloeding die alle pleegzorgers aangaven. Tim en Sofie zeggen hierbij het volgende: “De twee kleinste bijvoorbeeld. Zij zijn het ergst. Zij maken onderling altijd ruzie. Z. is gewoon om alleen te zijn bij haar oma en hier zijn er veel kinderen. Hier moet ze rekening houden met andere kinderen. Ze vraagt bijvoorbeeld niet: ‘Mag ik dat doen?’. Ze zegt: ‘Ik wil dat doen, ik moet dat hebben.’ Zij is het moeilijkst in groep.” Tevens merken zij evolutie op in het gedrag van hun andere pleegdochter “Ja, zij is een speciale. Ze is wel veranderd tegen vroeger. In het begin gaf je ze een vinger en nam ze een
45
arm. Als ze even op je schoot zat, ging ze niet meer weg. Ze bleef aan u plakken, tot vervelens toe zelf. Ik dacht toen: ‘Laat me nu toch eens even gerust’. Zij heeft ook twee uitersten. Tegen volwassenen zegt ze bijvoorbeeld ook heel weinig. In haar spel met kinderen is dat totaal anders. Dan kan ze roepen en tieren.” Op schools gebied zijn er eveneens problemen. “Ze antwoordt ook bijvoorbeeld niet op vragen. Volgens haar juf zit ze soms op een andere planeet. Dat heeft hij ook wel. Zijn juf heeft ook al gezegd dat hij bij de les moet blijven. Maar voor de rest gaat het goed op school hé.” Dit pleeggezin kent bijgevolg problemen in verschillende contexten. Wim en Katrien haalden bij de negatieve beïnvloeding eveneens het gedrag van hun pleegdochter aan. Zij is loyaal aan de boodschappen die haar ouders geven aan haar: “Je ziet dat in alles dat dat tot uiting komt. Ze weet dan zelf niet hoe ze zich moet gedragen. Ze wilt loyaal zijn ten opzichte van ons, maar ook ten opzichte van haar echte ouders.” Ze geven daarnaast aan dat de rugzak die hun pleegdochter meedraagt uit haar verleden de oorzaak is van het moeilijk gedrag. Dit maakt het zwaar voor Tibo. “Soms heeft hij het ook moeilijk met zowat pestgedrag van haar. Dat begint ze meer en meer te hebben zoals iets afnemen van hem. Wat ook een probleem is voor haar, is dat ze niet alleen kan spelen. Je moet haar altijd op gang zetten en dan gaat dat wel. Ze kan je ook uitdagen en het bloed van onder je nagels halen. Ze test de grenzen af en probeert er dan eens over te gaan. Zij krijgt dan onder haar voeten en ze doet dan alsof er niets gebeurd is. Ze weet van niets meer. Het kan ook zijn en dat hebben we al aan de begeleidster gezegd, dat ze daar een autistische trek in heeft. Dat ze eens sneller een kortsluitinkje heeft. Ze is bijvoorbeeld ook helemaal uit haar doen als we op reis vertrekken.” Peter en Lena kaarten het gedrag aan dat hun pleegdochter stelde in de beginperiode van de plaatsing. Zij probeerde namelijk alle aandacht van de mama op te eisen. Dit heeft volgens hen nog steeds een invloed op de beleving van Amber ten opzichte van haar pleegzus. “Ik noemde haar in het begin het koekoeksjong. Zij probeerde de anderen uit het nest te duwen. Zo echt proberen bij mij mouwvegen. Proberen dat ik boos zou worden op Amber en Lisa. Ze kwam dan klikken bij mij wat echt haar strategie was in het begin. Ik denk dat dat nog steeds een invloed heeft op Amber. Dat zij haar daar op een andere manier tegenover stelt en dat gedrag nu doortrekt. Ze (het pleegkind) heeft ook de neiging om overal bij te zijn. Dat is ook zo op familieniveau. Als Amber bijvoorbeeld wordt geknuffeld, dan zou zij zich ertussen wringen. Dat roept dan natuurlijk wrevel op bij Amber, van dat is mijn mama en papa en dan die kleine die daar heel de tijd rondloopt.” Zij maken bijgevolg een koppeling tussen ervaringen in het verleden en de huidige beleving van hun dochter Amber. Het huidige gedrag van het pleegkind wordt niet beschreven wat de andere twee pleegzorgers wel deden. Het verdelen van de aandacht van de ouders en de toenemende drukte vormen een volgende negatieve beïnvloeding. Alle pleeggezinnen genieten door de toenemende drukte van de tijd die ze samen met hun gezin kunnen doorbrengen. Bij Tim en Sofie verlangen de eigen kinderen bijvoorbeeld naar het maandelijkse weekend zonder de pleegkinderen. Dat de ouderlijke aandacht dan volledig op hen gericht is, wordt volgens de pleegzorgers als positief ervaren. “Ze willen toch ook wel eens met ‘ons gezin’ alleen zijn. Ze genieten er wel eens van om een weekendje weg te gaan naar het stad of eens iets gaan eten. Het is hier altijd druk in huis waardoor ze dan van de rust genieten. We vragen ook aan de begeleidster dat de pleegkinderen één keer in de maand samen op bezoek gaan naar hun familie zodat we iedere maand een weekend voor het gezin hebben. Dit lukt niet altijd, maar in de mate van het mogelijke zorgt zij hier wel voor. Ze kunnen hier wel eens naar vragen, maar het is niet dat ze er expliciet naar vragen. Het is niet zo dat ze er echt
46
naar uitkijken, dat ze er in die mate rekening mee houden. Ze weten wel dat er zo’n weekends zijn.” Ook Wim en Katrien zorgen ervoor dat de ouderlijke aandacht af en toe volledig op hun kind gericht is, zo ook op hun pleegdochter: “Het is ook zo dat als zij bijvoorbeeld op bezoek is, maken we dat we iets extra doen met hem. Maar ook omgekeerd. Als hij op kamp gaat, heeft zij extra aandacht. In de vakantie hebben we ook eens een mannendag en een vrouwendag. Wij gaan bijvoorbeeld met ons tweetjes naar Brugge. Zij doet dan een pleegdag met onze pleegdochter en een vriendin met haar meisjes. We gaan onder andere eens naar de film.” Opmerkelijk hierbij is het feit dat zij hierbij geen onderscheid maken tussen het pleegkind en hun eigen kind. Bij Peter en Lena is het de eerste keer in twee jaar tijd dat ze een week zonder hun pleegdochter zijn. Zij kijken hier alle vier enorm naar uit: “Het is de eerste keer dat we dat doen. Dat we daar ook gewoon aan toe zijn. Ik merk dat hier ook, wij kijken daar alle vier enorm naar uit, zo een weekje met ons vier.” Zij gaven de momenten waarop het pleegkind naar haar familie gaat niet aan als een moment waarbinnen alle aandacht gericht is op hun eigen kinderen. Een derde negatieve beïnvloeding die de ouders aangaven heeft betrekking op de toenemende conflicten tussen de eigen kinderen en de pleegkinderen. Peter en Lena verwoorden dit als volgt: “Dat maakt het soms lastig, want er zijn heel veel conflicten. Dat is van ’s morgens vroeg. We staan op en dat begint. Ik moet eigenlijk denkbeeldig mijn helm opzetten. Het mondt altijd uit in een strijd op de één of andere manier. Dat is zo ja. Amber zal heel snel een strijd maken van iets. Die gaat dan bijna op het randje van kleineren. Amber zou haar daarin vrolijk maken dat C. (het pleegkind) verliest.” Zij maken een onderscheid in de soort ruzie tussen hun eigen kinderen en het pleegkind. “Ik denk dat als je het zou tellen hoeveel Amber en Lisa ruzie hebben als ze samenspelen en één van de twee met C., dat dat in frequentie gelijkaardig is. Ik denk in soort ruzie en de afloop van de ruzie er wel een verschil is. Zoals je zegt, het is wat venijniger en minder op de man. Tussen Amber en Lisa gaan ruzies sneller over. Dat duurt even en dat is dan voorbij. Bij hun blijft dat zo wat langer duren.” De twee andere pleegzorgers benoemden deze aspecten echter meer als een normaliteit in de broer-zusrelatie. “Ja, ruzie maken doen ze ook. Dat hoort er ook bij. We merken hierbij geen verschillen op tussen eigen kinderen en pleegkinderen. Ze maken evenveel ruzie.” (Tim en Sofie) “Ze maken ook ruzie zoals een broer en zus. Ze hebben een leeftijdsverschil. Hij is tien en zij is vier. Soms verwacht hij van haar dat zij al dingen kan die een tienjarige kan. Dan moeten wij eens tussen komen en zeggen: ‘Ja, maar je zus is nog maar vier en dat gaat niet lukken’. Maar ik zeg het, de ruzie gaat nooit over het feit dat zij een pleegkind is. Daar gaat het nooit over.” (Wim en Katrien) Tim en Sofie maken geen onderscheid tussen de ruzies die eigen kinderen met elkaar maken en ruzies tussen hun kinderen en pleegkinderen. Zowel de inhoud als de omvang van de ruzie zijn gelijkaardig. Aangezien Wim en Katrien slechts één zoon hebben, kunnen ze hieromtrent geen vergelijking maken, maar ook zij benadrukken het normale aspect van de ruzies. Praktische invloeden werden tot slot slechts door één koppel aangehaald. Het ging hierbij over de slaapkamers van de kinderen die herschikt moest worden. De plek die de pleegkinderen innamen in huis zorgde er tevens voor dat het moeilijker was om vriendjes te laten slapen. Aangezien dit aspect slechts eenmaal aan bod kwam, kan dit te maken hebben
47
met huisvesting en de hoeveelheid kinderen die reeds aanwezig zijn in het gezin. Het gezin in kwestie heeft namelijk meer kinderen dan de andere pleeggezinnen, met name zeven in plaats van twee of drie kinderen. Het derde thema handelde over de invloeden van het pleegkind. Thema vier gaat vervolgens over de steunbehoeften van de eigen kinderen waarbij de pleegzorgers zichzelf als de belangrijkste steunfiguur zien. Thema 4: De ouders als belangrijkste steunfiguur Zowel Tim en Sofie als Lena gaven aan dat zijzelf de belangrijkste steunfiguren zijn voor hun kinderen. “Onze zoon gaat rapper naar zijn papa gaan. Onze dochter meer naar haar mama.” (Tim en Sofie) “Als er iets is, komen die dat toch gewoon zeggen. Allez, bij mij toch. Zeker Amber komt dat vijftien keer op een dag zeggen.” (Peter en Lena) Peter en Lena hadden hierover een verschillende visie. Volgens Lena zullen de kinderen sneller naar haar komen. Indien Amber en Lisa nood hebben aan ondersteuning, zouden ze volgens Peter eerder bij hun neven en nichten te rade gaan: “Ja, misschien wel, maar ik heb de indruk dat de grotere nichten en neven een grote bufferrol spelen. Ze zijn ook heel streng ten opzichte van C. Ik heb zo de indruk dat zij soms fungeren als een uitlaatklep, dat zij receptief zijn als Amber of Lisa iets willen zeggen.” Daarnaast gaven Tim en Sofie, alsook Wim en Katrien aan dat hun kinderen steun krijgen van hun pleegbroers en -zussen. Tim en Sofie deelden mee dat hun oudste pleegdochter een steunbron vormt voor hun dochter: “Ik denk dat zij eerder gesloten is en daar niet echt over praat. Misschien wel met onze oudste pleegdochter. Soms hoor ik iets van haar dat ze niet gezegd had aan mij, maar onze oudste pleegdochter zei me dat dan. Zij gaat haar ook gaan halen van school en brengt haar dan naar hier. Dan kunnen ze onderweg praten.” Ook Tibo vindt steun bij zijn pleegzus, maar omgekeerd steunt Tibo ook zijn pleegzus: “Hij helpt haar. Maar omgekeerd ook, zij helpt hem ook. Als we bijvoorbeeld in de winkel iets gaan halen en zij krijgt een lolly, dan zegt ze dat we ook een lolly moeten meenemen voor broer. Ook omgekeerd hoor.” Bij Amber en Lisa komt de steun daarentegen enkel vanuit hen en niet vanuit hun pleegzus: “Wat ik bijvoorbeeld wel zie, is dat als bijvoorbeeld C. gevallen is of ze doet zich pijn, nu dat is een keiharde en die weent zelden tot nooit. Dus als die weent, wilt dat zeggen dat het echt serieus is en dan zie je wel dat Amber en Lisa moederen. Ik zie toch dat wel dat als C. verdriet heeft dat ze er zijn voor haar. Ook als we C. ongelofelijk onder haar voeten geven, zijn ze ook geneigd om haar makkelijker te troosten.” Op de vraag of dit ook omgekeerd is, antwoordden de ouders beiden “neen”. Lisa en Amber kunnen bijgevolg niet rekenen op steun van hun pleegzus, wel omgekeerd. Dit kan hun beleving omtrent het pleegkind beïnvloeden. Peter en Lena gaven vervolgens aan dat hun kinderen andere brussen kennen. Thomas kent geen andere kinderen die een pleegbroer of -zus hebben. Zijn ouders denken wel dat dit een meerwaarde zou kunnen betekenen: “Dat zou misschien wel interessant kunnen zijn ja, dat ze weten hoe dat zij omgaan met hun pleegzus en pleegbroer”. Tibo kent andere kinderen die een pleegbroer of -zus hebben: “Hij kent dus nog andere kinderen die een pleegbroer- of zus hebben.” Er wordt echter niet dieper ingegaan op deze relatie. Amber en Lisa kennen vervolgens ook kinderen die een pleegbroer of -zus hebben, maar delen volgens de pleegzorgers geen ervaringen met hen over pleegzorg. Brussen samenbrengen beschouwen zij eveneens kritisch. Waar het enerzijds een meerwaarde zou kunnen betekenen, zou het anderzijds de spontaniteit van de groeiende relatie kunnen verbreken. “Als ze ouder zijn denk ik wel dat dat een meerwaarde zou kunnen zijn, maar nu denk ik eigenlijk niet. Het zou
48
misschien contraproductief kunnen zijn om het te stimuleren, want ik denk dat dat nu uit naïviteit is dat er een natuurlijke band groeit. Dat dat iets is dat vanzelfsprekend is. Als je dat te veel begint te doorgronden, wordt dat iets intellectueel.” Daaropvolgend brachten de pleegzorgers de steun van de begeleider, komende uit de pleegzorgdienst, aan. Deze steun omvat enerzijds de communicatie tussen de ouders en de begeleider over de brussen, anderzijds de communicatie tussen de brussen en de begeleider. Twee van de drie pleegzorgers gaven aan dat ze met hun begeleider kunnen praten over hun eigen kinderen. Wim en Katrien gaven dit niet aan. “Moest er iets zijn bij mijn eigen kinderen met betrekking tot de pleegkinderen, zou ik dat zeker kunnen zeggen, maar het is nu niet dat we er iedere keer over praten. Maar als er iets is, kan ik het zeker zeggen, met alles kan ik eigenlijk bij de begeleider terecht.” (Tim en Sofie) “Dat kwam meestal wel eens ter sprake tijdens de gesprekken. Het was dan meestal de vraag hoe het met de kinderen gaat en dan zei ik dat het moeilijk was af en toe, maar niet dat het echt werd uitgespit.” (Peter en Lena) Indien er zich problemen voordoen tussen de eigen kinderen en de pleegkinderen, kunnen de pleegzorgers terecht bij hun begeleider. Alle begeleiders hadden vervolgens aandacht voor de brussen en betrokken hen in de begeleiding, maar de meerwaarde ervan wordt niet door alle ouders gedeeld. Bij Tim en Sofie betrekt de begeleidster de eigen kinderen via knutselwerkjes. “Ze doen sowieso al mee met de knutselwerkjes die de begeleidster met de pleegkinderen doet. Het is niet zo dat er een lijn loopt tussen de twee. Het één loopt in het ander eigenlijk. Ik denk dat dat met alles zo is. Ik ben tevreden met de begeleiding die we nu krijgen waarbij ze af en toe betrokken worden in de knutselwerkjes die de begeleidster met hen doet. Ik vind het goed dat er geen verschil wordt gemaakt tussen de twee.” Op de vraag of er individuele gesprekken plaatsvinden tussen de eigen kinderen en de begeleider gaven ze volgend antwoord: “Ik denk dat ze individuele gesprekken niet zouden zien zitten. Ze hebben daar ook niet echt behoefte aan. Als er iets is, zullen ze wel bij ons komen.” Zij benadrukken hier terug de steun die de kinderen bij hen vinden en geven aan dat deze steun voldoende kan zijn, maar aangevuld kan worden door de begeleiding via gezamenlijke groepsactiviteiten met alle kinderen samen. Bij Wim en Katrien vindt er wel begeleiding plaats door middel van een gesprek: “De begeleidster heeft af en toe een gesprek met hem en dat vind ik wel belangrijk, maar hij heeft daar zeker niet meer nood aan. We zijn tevreden met hoe het nu gaat. Wat hij bijvoorbeeld niet aan ons kan zeggen, kan hij dan aan de begeleidster zeggen. Wanneer hij daar nood aan heeft, dan vindt er zo’n gesprek plaats. Hij weet ook dat hij dat altijd kan vragen.” Zij vinden dat deze gesprekken een meerwaarde kunnen vormen bovenop de steun die het kind reeds bij hen vindt. Peter en Lena gaven vervolgens aan dat dergelijk gesprek eenmalig plaats vond: “Omdat ik had aangegeven dat er veel problemen waren tussen Amber en C. heeft zij dan gesproken met hen om hen ook het idee te geven dat er ook naar hen geluisterd wordt. Toen heeft ze toch wel gevraagd aan hun of ze wouden dat C. bleef of niet. Dat is natuurlijk ook al zes maanden geleden en ondertussen geëvolueerd hé.” Dit gesprek vond bijgevolg niet plaats op initiatief van de begeleider of de eigen kinderen, maar nadat de pleegzorgers moeilijkheden hadden aangekaart. Het laatste thema dat uit de interviews van de pleegzorgers onderscheiden kan worden, handelt over het einde van het pleegzorgproces, namelijk het vertrek van het pleegkind. Hierbij is het interessant te kijken naar de wijze waarop Lisa en Amber reageren op de naderende terugkeer van hun pleegzus. Opmerkelijk is dat de pleegzorgers contact zouden willen houden met het pleegkind.
49
Thema 5: De wens naar contact met het pleegkind na zijn terugkeer Geen van de drie pleeggezinnen maakte reeds een terugkeer van het pleegkind naar het gezin van oorsprong of elders mee. Echter, de kans dat de pleegzus van Amber en Lisa terugkeert naar haar mama is reëel. Peter en Lena deelden dit reeds mee aan de eigen kinderen. “Nu laatst, omdat het effectief zo aan het evolueren is, hebben we de kinderen erover aangesproken. We brachten dit zachtjes aan. Amber haar reactie was: ‘Pf, oké’ en Lisa begon te wenen. Dat is het verschil tussen hen.” Dit benadrukt dat de reactie op een terugkeer afhangt van kind tot kind. Indien een terugkeer zich zou voordoen, zouden zowel Wim en Katrien als Peter en Lena contact willen houden tussen hun kinderen en het pleegkind. “Ja, absoluut. Natuurlijk, als haar mama de deur toetrekt … (stilte) Maar zeker voor Amber en Lisa, zij gaan dat zeker willen. Ja, want het is zoals ik daarstraks al gezegd heb, hoe moeilijk de plaatsing ook loopt, voor hen is dat wel hun zus. We gaan daar sterk op aansturen dat dat ook gebeurt. Ik vermoed, moest die kans er zijn, dat we dat zeker gaan doen.” (Peter en Lena) Hiermee benadrukken de pleegzorgers opnieuw de band die de eigen kinderen met de pleegkinderen opbouwden. Zowel bij Wim en Katrien als bij Tim en Sofie lijkt een terugplaatsing nog veraf. Wim en Katrien zouden het contact tussen het pleegkind en Tibo willen behouden. “Moest ze terug geplaatst worden, zouden ze elkaar bijvoorbeeld wel verder opzoeken denk ik. In de mate van het mogelijke natuurlijk.” Over de reactie op een terugkeer zeggen Wim en Katrien tevens: “Moest ze terug geplaatst worden, zal er een soort rouwproces moeten worden doorgemaakt. Je moet een kind weer afstaan en dat beseffen sommige mensen niet.” Zij geven hier nogmaals hun hechte relatie met het pleegkind aan.
3 Perspectief van de expert Tot slot werd een expert in de pleegzorg geïnterviewd om eveneens een visie vanuit het standpunt van de hulpverlening op de ervaring van eigen kinderen van pleegzorgers te kennen. Uit dit interview konden vijf groepsthema’s gehaald worden zoals in onderstaand kader beschreven wordt. Tabel 4: De bevonden thema’s bij de expert
Thema 1: Thema 2: Thema 3: Thema 4: Thema 5:
Diversiteit als kenmerk van de relatie Beperkte betrokkenheid van eigen kinderen in pleegzorgproces Veranderingen door het pleegkind Meer steunbehoeften en ouders als belangrijkste steunbron Gemengde gevoelens bij het vertrek van een pleegkind
Het eerste thema dat vanuit dit perspectief onderscheiden kan worden, is de relatie die de eigen kinderen van pleegzorgers hebben met hun pleegbroer of -zus. Dit thema handelt over de diversiteit, die hierbij centraal staat, en de wijze waarop zij met elkaar functioneren. Thema 1: Diversiteit als kenmerk van de relatie De expert vergelijkt de relatie tussen eigen kinderen en pleegkinderen met de diversiteit die in alle broer-zusrelaties voorkomt. “Mijn beeld daarover is dat dit zo gevarieerd is als dat bij andere broers en zussen is, of gewone broers en zussen, of adoptie broers en zussen of welke andere vormen van gezinnen van stief toestanden dat er allemaal zijn, waarbij er een enorme
50
verscheidenheid is in de manier waar kinderen met elkaar omgaan. Dat is een heel complex gegeven van zowel hoe het klikt tussen die kinderen zelf en hoe gaan ouders heel subtiel met verschillen of toestanden om.” De relatie tussen de eigen kinderen en de pleegkinderen is volgens haar vergelijkbaar met de relatie tussen eigen broers en zussen. Hiermee benadrukt de expert het gewone van de relatie. “Ik denk dat dat vrij gelijklopend zal zijn, in de zin van heel die diversiteit weer van kinderen die wel kunnen samen spelen en anderen niet. En ik denk niet dat daar een verschil is tussen kinderen en pleegkinderen. Blijkbaar zijn kinderen daar in zeer flexibel, om met een aantal van die gedragingen om te gaan en daar hun weg in te vinden en daar iets in te zoeken. Ik denk dat ze het ook nemen zoals het op hun weg komt en hun weg daar in zoeken of niet in vinden en ambetant over zijn, maar dat loopt volgens mij niet anders dan bij een andere broer of zus die ambetant, lastig of vervelend is of waar iets mis mee is.” De expert geeft hier eveneens aan dat de eigen kinderen zich makkelijk kunnen aanpassen aan de komst van een pleegkind. Echter, een vergelijking met natuurlijke broers en zussen kan volgens haar niet volledig gemaakt worden: “Ja behalve dat je dan hier geen, buiten bij netwerk plaatsingen dan, spontane groep hebt. Je krijgt een artificieel moment waarop er beslist wordt van hier komt nu een kind en dat is het dan.” Ook de beleving van de eigen kinderen is volgens haar heel divers en afhankelijk van verschillende aspecten: “Er zijn kinderen die daar laaiend enthousiast over waren omdat die ene pleegbroer fantastisch was, je hebt er die wat meer ervaring hebben, je hebt er die het heel moeilijk hebben met afscheid, je hebt er die blij zijn als er één vertrekt, je hebt er die blij zijn als er één bijkomt. Ik kan daar niet echt een lijn in trekken.” De diversiteit wordt volgens haar beïnvloed door de vorm van plaatsing en de kenmerken van de kinderen zoals hun leeftijd. “Ik zelf zie in de zestien jaar pleegzorg waarvan ik er veertien jaar in begeleiding heb gedaan geen lijn van dat is altijd zo of dat komt veel voor. Het is zeer wisselend, niet alleen door de variatie en de complexiteit van wat ik daarnet zei, maar ook door de verschillende soorten plaatsingen, korte crisis, lange duur, korte duur, al die zaken spelen ook mee. Je hebt dan ook nog de kinderen die veranderen. Kinderen die het in het begin heel lastig vonden en daarna heel leuk vonden. Kinderen die dan in hun puberteit komen en het weer lastig vinden of andersom.” Volgens de visie van de experte vormt de beleving van eigen kinderen bij pleegzorgers een grens wanneer hun eigen kinderen negatieve gevolgen ondervinden omwille van de pleegzorg: “Het gaat altijd gepaard met en winst en verlies en wat je heel vaak hoort bij oude pleegouders is: ‘We blijven het doen tot mijn eigen kinderen er schade aan lijden, dan moeten ze wel buiten de pleegkinderen’. Dat is voor pleegouders de grens. En terecht. Naar pleegkinderen toe, een spijtige grens, want als dat tussen broers en zussen biologisch gebeurt dan kun je u kinderen niet buiten zetten hé.” Het tweede thema dat onderscheiden kan worden betreft de periode voordat het pleegkind in het pleeggezin komt. Hieruit blijkt dat de eigen kinderen een beperkte betrokkenheid kennen in het pleegzorgproces. Thema 2: Beperkte betrokkenheid van eigen kinderen in het pleegzorgproces Het al dan niet betrekken van de mening van de eigen kinderen bij de beslissing tot het opnemen van een pleegkind in het gezin is volgens de expert verschillend van gezin tot gezin:
51
“Meestal hebben ouders daar dan ook al over gepraat met hun kinderen. Ook dat is een zeer wisselend gegeven. Er zijn mensen die daar met hun kinderen over praten en er zijn gezinnen die zeggen van als we een derde willen, vragen we het ook niet, dus waarom zouden we dat doen. Wil je een pleegkind ja of nee. Die beslissing ligt ook niet bij kinderen.” Zij haalt hierbij eveneens aan dat mee mogen beslissen zwaar kan zijn voor eigen kinderen. Volgens de expert is het beter om de kinderen hiervan te sparen. “Ik denk dat dat een zeer groot gewicht is om op het kind zijn schouders te leggen. Ik denk dat je u als ouder zeer goed moet bewust zijn van hoe ga ik daar mee omgaan als ik daar een keuze in laat. Want ik hoor een aantal ouders al zeggen van je hebt nu een jongen en ik wou een meisje, of je hebt er nu een van u leeftijd, speel er maar mee hé! Want wij wouden een die ouder was maar jij moest enen hebben van..” Hoewel de mening van de kinderen niet steeds gevraagd wordt door de ouders, krijgen zij in de voorbereidingsprocedure vanuit de pleegzorgdienst een vaste plaats: “Buiten dat het binnen de selectie een item is dat de kinderen betrokken worden, dat het in de voorbereiding van een plaatsing ook iets is waar aandacht voor was. Het is veel meer dat wanneer een plaatsing loopt, dat daar toch minder aandacht voor is. In de voorbereiding was dat, toch bij ons, redelijk goed aanwezig. Aandacht voor de kinderen en voor het nieuwe, en van hoe vind je dat toen ze de eerste keer kwamen slapen. Wij maken echt tijd voor die kinderen van: ‘Hoe loopt dat?’” Met dit citaat toont de expert aan dat de eigen kinderen een beperkte plaats krijgen in het pleegzorgverhaal aangezien er na de komst van het pleegkind weinig participatie is tussen eigen kinderen en begeleiders. Naast het vragen van de mening van de eigen kinderen, wordt er rekening gehouden met hun leeftijd binnen de keuze tot pleegzorg. De keuze voor de leeftijd van het pleegkind is divers. Toch wordt er weinig geopteerd om kinderen te nemen die ouder zijn dan de eigen kinderen. De expert toont hiermee aan dat er rekening wordt gehouden met de eigen kinderen. “Ja, heel vaak nemen ouders de keuze om kinderen te nemen in de leeftijdsgroep van hun eigen kinderen wat maakt dat ze sowieso in een soort concurrentie strijd komen naar aandacht en territorium omdat die in dezelfde leeftijdsfase zit. Je hebt ook ouders die bewust kiezen dit niet te doen, om dat niet voor te hebben. We kiezen nu voor kleine kinderen, want we hebben al grote kinderen en die zijn al een stuk zelfstandiger en nu hebben we er terug tijd voor. En andersom, we hebben kleine kinderen, kom laat ons grote kinderen nemen. Dit komt minder voor omdat mensen zo iets hebben van we hebben nog geen ervaring met pubers in huis. Hoe doen we dat dan? Het is onbekend, maar uitzonderingen hebben we daar wel in.” Thema drie omvat vervolgens de invloed die het pleegkind op de eigen kinderen heeft. Thema 3: Veranderingen door het pleegkind De expert heeft het hierbij vooral over het onevenwicht in het gezinssysteem door de komst van een pleegkind. Alle gezinsleden, inclusief de eigen kinderen, moeten terug een evenwicht zoeken in hun gezinssysteem wat als zware periode ervaren kan worden. “U ouders, heel u systeem gaat anders draaien want er komt iemand bij, en dat is niet anders dan dat er een broertje of zusje bijkomt, buiten dat dat als boeleke binnen komt, terwijl dat bij pleegkinderen niet altijd het geval is. Dus je hebt heel het stuk rond een systeem dat in evenwicht is en dat uit balans gebracht wordt, eigenlijk kom je in crisis met een gezin, door een plaatsing. Dat is dan geen crisis waarvan je zegt ‘ouh help’, maar het is wel een crisis want alle posities worden onderuitgehaald en
52
iedereen moet terug positie zoeken. De aandacht van uw ouders is anders. Hoe gaan zij opvoeden naar een kind dat met gedragsproblemen binnen komt? Dat verandert allemaal, dus ik denk dat dat voor kinderen een hele periode is van onevenwicht.” De nieuwe wereld, die de eigen kinderen leren kennen, betekent eveneens een verandering: “een wereld die ze niet kennen, als u ouders niet drinken, en er komt een kleine binnen waarvan de papa altijd poepeloere zat is en ook zat aan u deur staat, dan hangt dat er van af hoe ouders en pleegouders daar mee omgaan. Of dat een beangstigende situatie wordt of iets waar kinderen rustig in blijven.” De eigen kinderen leren bij gevolg nieuwe normen en waarden kennen. De pleegzorgers hebben hierbij een belangrijke rol daar hun gedrag hierbij een invloed heeft op de beleving van de kinderen. Tevens is de begeleiding die het pleeggezin krijgt een nieuw aspect waar ze mee moeten om leren gaan. “En er komt ook iemand aan huis, die met die kleine komt praten, en waarmee mama en papa mee aan tafel zitten en die met u komt praten, en die af en toe ook dingen aan u vraagt dat je misschien niet gewoon bent. En in andere gezinnen zal dat zijn waar dat kinderen gewoon zijn om bevraagd te worden, en hun gedacht te geven en voor andere kinderen zal dat misschien heel raar zijn.” Het vierde thema behandelt de steunbehoeften en -bronnen van de eigen kinderen. De expert gaf namelijk aan dat deze kinderen extra noden zouden kunnen hebben omwille van de plaatsing, waarbij hun ouders de belangrijkste bron van steun vormen. Thema 4: Meer steunbehoeften en ouders als belangrijkste steunbron Kinderen die een pleegbroer of -zus hebben, hebben volgens de expert meer nood aan steun dan andere kinderen: “Dan lijkt mij dat logisch want het zijn kinderen met miserie die je in huis haalt, dus het lijkt mij logisch dat je als kind ook geconfronteerd wordt met een aantal dingen waar je vragen over hebt, en ik denk dat dan de ouders vaak de eerste aanspreekpersoon zijn.” Eigen kinderen van pleegzorgers vinden volgens de expert het meeste steun bij hun ouders, ook wanneer het moeilijke onderwerpen betreft. Vervolgen kunnen leeftijdsgenoten en de ruimere familie zoals grootouders een steunbron vormen. “Ik hoop en ik merk toch nog, dat ze heel vaak bij hun ouders terecht kunnen, in heel uitzonderlijke gevallen niet, en in heel veel van die gesprekken die ik al gevoerd heb met eigen kinderen hoor je dat ze bij leeftijdsgenootjes terecht kunnen of oma’s en opa’s. Oma’s en opa’s hebben altijd al een bijzondere positie. Ik merk dat de meeste kinderen wel bij hun ouders terecht kunnen. Ook al gaat het over vervelende dingen die te maken hebben met het pleegkind waar hun ouders voor gekozen hebben of over vervelende dingen van hun broer dan.” Daarnaast kunnen de eigen kinderen volgens de expert terecht bij de begeleider, afhankelijk van de leeftijd van de kinderen en afhankelijk van begeleider tot begeleider. Deze gesprekken vinden niet standaard plaats, maar indien er vraag naar is, staat men er steeds voor open. Tijdens de selectieprocedure zijn deze gesprekken volgens de expert wel steeds aanwezig. “Bij ons gebeurde dat soms. Naar gelang het zich aandiende. Er was aandacht voor, maar geen standaard iets. Het was een standaard iets in de selectie maar niet in de loop van de begeleiding. Het aanbod komt er wel, als er iets is, dan kan dat en heel vaak in een gezin moet je zorgen dat aanwezige kinderen gelijk behandeld worden. Vooral vanuit dat oogpunt. Maar de ene begeleider is daar wel attenter voor dan de andere.”
53
Eigen kinderen van pleegzorgers worden volgens de expert tevens minder belangrijk geacht in het pleegzorgproces. “Ik denk dat het soms een vergeten groep is, zowel door eigen ouders als door begeleiding en al zeker door een groter geheel. Een jeugdrechter heb ik nog nooit horen vragen: ‘En hebt u kinderen?’.” Wanneer doorgevraagd wordt naar de inhoud van de gesprekken tussen kinderen en de begeleider, zegt de expert het volgende: “De eerste insteek van bij mij toen, is van ‘Hoe ervaart ge het wonen hier?’. Als er al kinderen waren, heb je die insteek. Maar ge merkt soms wel dat het verder gaat naar wat houdt die kinderen bezig. Ik had ook een gezin met één eigen kind en vier pleegkinderen en dan ging dat wel eens over de pleegkinderen, maar ook over dat ze op school ruzie had gehad met een vriendinnetje en dat dat niet leuk was en dat ze in een turnkring zat. Ook die dingen komen dan aan bod naast de pleegzorg” De nood aan dergelijke gesprekken is afhankelijk van kind tot kind: “Je spreekt van een nood en soms voel je die nood en soms ook niet. Ik start meestal een gesprek ter ondersteuning van: ‘Ik heb een aantal vragen, heb jij ook vragen?’ En nadien verwatert dat en dan merk je dat die nood er niet meer is. Als je de laatste drie keer gaat en vraagt: ‘En hoe is het?’ en hij zegt: ‘Goed’, dan weet je als er iets is: ‘Je weet wie ik ben en je weet dat ik tijd voor u wil maken’.” Hierbij bevestigt de expert nogmaals dat gesprekken met de eigen kinderen vooral aan het begin van de plaatsing plaatsvinden, alsook dat de kinderen zelf weten dat de begeleider er voor hen is. Tevens zegt ze: “Soms wordt er dan wel op ingegaan , maar ik wil dat niet helemaal bij hen leggen want dat vind ik wel een valkuil, want de stap wordt dan wel al heel hoog hé. De valkuil heb ik gemerkt toen ik een gezin heel lang begeleid heb met een gast die daar zes of zeven jaar geweest is en toen de begeleiding stopte op zijn achttien. Dan had ik met hem een gesprek en gevraagd van: ‘Ja wat heb je nu gemist?’ Dan zei die: ‘Eigenlijk heb ik gemist dat wij niet af en toe alleen konden praten. Ik heb niet dat ik niet alles heb kunnen zeggen, omdat de ouders er bij zaten, want ik heb alles kunnen zeggen, de plezante en minder plezante zaken, maar ik miste dat moment om met jou alleen te zijn’.” De jongen in kwestie geeft hierbij aan dat hij nood had aan gesprekken, maar dat de begeleider hier geen aandacht voor had. Het initiatief leggen bij de jongere is bijgevolg, zoals de expert zegt, een valkuil. Brussengroepen, waarbij kinderen die pleegbroers of -zussen hebben samenkomen, kunnen volgens de expert tevens een bron van steun zijn. Dit is al meermaals aangegeven door pleegzorgers. Echter, het blijkt moeilijk om deze groepen samen te brengen: “Ja, dat is ook iets wat pleegouders aangeven dat ze graag willen, ervaringen uitwisselen. Als je dan al vijf jaar probeert een pleegzorgcafé op te richten en je krijgt dan in Oost-Vlaanderen, met bijna achthonderd pleeggezinnen uiteindelijk vier gezinnen die hun ervaringen willen delen. Dus die nood is daar, maar hoe krijg je mensen die zich willen verplaatsen daar naar toe?” Het vijfde thema tot slot dat uit het interview naar voren kwam, betreft het einde van het pleegzorgverhaal, namelijk het vertrek van pleegkinderen. Dit vertrek gaat gepaard met gemengde gevoelens. Interessant hierbij is te kijken naar de nazorg die het pleeggezin, inclusief de eigen kinderen, krijgt. Thema 5: Gemengde gevoelens bij het vertrek van een pleegkind De geïnterviewde expert heeft een vertrek van een pleegkind nog maar weinig meegemaakt. Toch kan ze hierover het volgende zeggen: “Er waren er die heel blij waren dat ze weg waren en andere die heel triest waren, andere die in de knoop lagen van ‘is het iets dat ik gedaan heb?’. Er waren er die heel opgelucht waren. Zeker bij gezinnen die in crisis waren, en waar er van pleegouders
54
gevraagd wordt van kan je eventjes voort doen want er is echt geen plaats ergens anders en dan zijn er echt kinderen die zeggen van oef blij dat dat achter de rug is.” De beleving van het vertrek van een pleegbroer of -zus is bijgevolg heel divers. Wanneer een pleegkind weg gaat uit het pleeggezin, start de nazorg. Echter, de eigen kinderen komen in dit proces weinig tot niet aan bod: “In kader van nazorg, dan is er veel minder aandacht voor nazorg bij eigen kinderen. Ik ben aan het nadenken maar tot mijn schaamte heb ik dit nog niet meegemaakt, dat we echt gaan kijken naar de nazorg van de eigen kinderen.. nee..” Tot slot werd er aangegeven dat er weinig pleeggezinnen, alsook de eigen kinderen, nog contact hebben met het pleegkind. De expert kan zich slechts één situatie herinneren.
55
Deel 4: Discussie Steunend op een tekort aan kwalitatief onderzoek naar de beleving van eigen kinderen van pleegzorgers, meer bepaald over hoe ze het opgroeien met een pleegkind ervaren, werd een kwalitatief onderzoek opgezet. De data werden verzamelend door middel van semigestructureerde interviews. Bij de kinderen ging de techniek van elicitatie aan de hand van quotes vooraf. Vervolgens werden alle data door middel van IPA geanalyseerd. Samenvattend worden drie perspectieven besproken waarbij telkens groepsthema’s bij de verschillende participanten teruggevonden zijn. Enkel bij de expert werden data verkregen door middel van slechts één interview. Bij de groepsthema’s werden onderliggende thema’s onderscheiden die bij enkele of meerdere deelnemers teruggevonden werden. Om de data zo diepgaand mogelijk te bespreken, werden in het vorig hoofdstuk eveneens de uitzonderingen besproken. In dit laatste deel van de masterproef worden de onderzoeksbevindingen behandeld als antwoord op de onderzoeksvraag. Vervolgens wordt een vergelijking gemaakt tussen de onderzoeksresultaten en de reeds bestaande literatuur. Tot slot komen de beperkingen, alsook de implicaties van het onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek aan bod.
1 De onderzoeksbevindingen als antwoord op de onderzoeksvraag Op basis van de bevindingen wordt er getracht een antwoord te bieden op de onderzoeksvraag: “Hoe ervaren eigen kinderen van pleegzorgers tussen acht en twaalf jaar oud in bestandspleeggezinnen het opgroeien met een pleegbroer- of zus wanneer sprake is van perspectiefbiedende pleegzorg en het pleegkind minimum één jaar in het pleeggezin verblijft?” De drie perspectieven, die een antwoord trachten te geven, worden achtereenvolgens besproken, beginnend bij het perspectief van de kinderen. Het perspectief van de kinderen Er kunnen vijf algemene conclusies getrokken worden betreffende het perspectief van de kinderen. Deze conclusies brengt hun ervaring betreffende het opgroeien met een pleegkind in kaart. Allereerst kan gesteld worden dat de meeste kinderen met gemengde gevoelens naar hun pleegbroer of -zus kijken. Enerzijds ervaren de kinderen een meerwaarde, omdat er een extra speelkameraadje in het gezin bijkomt, anderzijds zorgen de negatieve gevolgen zoals een toenemend aantal conflicten, de drukte binnenshuis, het gedrag van het pleegkind en het delen van materiële zaken, evenals het delen van de aandacht van de ouders, voor een minder positief gevoel ten opzichte van het pleegkind. Toch benoemen de kinderen het pleegkind als hun ‘echte’ broer of zus. Dit aspect benadrukt het positieve van de relatie tussen het pleegkind en de eigen kinderen. Ten tweede vinden de meeste kinderen dat hun participatie in het pleegzorgproces te beperkt is. De helft van de kinderen zou graag meer betrokken worden bij de beslissing tot pleegzorg. Bovendien wilt men meer informatie krijgen tijdens de voorbereiding op de komst van het pleegkind. Een derde conclusie betreft de steun die de kinderen ondervinden. De kinderen geven in de interviews aan de meeste steun van hun ouders en leeftijdsgenootjes te ontvangen. Vooral wanneer er sprake is van ruzie, hebben zij nood aan deze steun. Slechts één van de vier kinderen zou daarnaast andere kinderen willen leren kennen, die eveneens pleegbroers en -zussen hebben, om zo ervaringen te delen. Over steun van de begeleider uit de pleegzorgdienst waren de kinderen verdeeld. Slechts de helft van de kinderen ervaart de gesprekken met de begeleider als positief, en slechts de helft zou in de toekomst nog meer gesprekken met de begeleider willen voeren. Vervolgens hadden de kinderen het over de contacten met de familie van het pleegkind. Dit is een vierde aspect dat de kinderen bezig houdt. Dit contact brengt namelijk gemengde gevoelens met zich mee. Hoewel de helft van de kinderen zich hier weinig tot niets van aantrekt, ervaart de andere groep minder positieve gevoelens. Zij merken namelijk een groot verschil op tussen hun eigen waarden, normen en gewoonten en die van de familieleden van het pleegkind. Tot slot kan er
56
een conclusie getrokken worden betreffende het vertrek van het pleegkind. Dit gaat gepaard met enerzijds gevoelens van opluchting, anderzijds met gevoelens van verdriet en gemis. De meeste kinderen willen het pleegkind nog terugzien na het vertrek uit het pleeggezin. Het perspectief van de pleegzorgers De visie van de pleegzorgers, betreffende de ervaring van hun eigen kinderen in het opgroeien met een pleegkind, kan algemeen beschreven worden in vier conclusies. Ten eerste beschrijven de pleegzorgers de beleving van hun eigen kinderen als ‘gewoon’. Dit wordt aangetoond aan de hand van de benaming voor het pleegkind door de eigen kinderen. De pleegzorgers stellen immers dat de kinderen spreken over hun broer of zus en niet over hun pleegbroer of -zus. Tevens ervaren de ouders het functioneren tussen beiden als ‘gewoon’, aangezien aspecten, die in iedere broer-zusrelatie aanwezig zijn, ook tussen de kinderen opgemerkt worden. Daarnaast bevestigen de gevoelens, die de pleegzorgers waarnemen bij hun eigen kinderen, het gewone beeld dat ze over de beleving hebben. Echter zij geven meer negatieve invloeden dan positieve gevolgen aan door de komst van het pleegkind. Positieve gevolgen hebben betrekking op het verwerven van vaardigheden zoals het leren begrip hebben voor elkaar en elkaar helpen, alsook het hebben van een extra speelkameraadje. Negatieve gevolgen daarentegen hebben vooral betrekking op het gedrag van het pleegkind, de toenemende drukte en conflicten en het moeten delen van de ouderlijke aandacht. Een tweede conclusie kan getrokken worden aangaande de betrokkenheid van de eigen kinderen in het pleegzorgproces. Alle pleegzorgers stellen dat ze hun kinderen lieten participeren bij de beslissing tot pleegzorg. Echter, dit had een beperkte invloed op de uiteindelijke beslissing. Daarnaast nemen de eigen kinderen ook in de voorbereidingsperiode een beperkte plaats in. Toch houden de pleegzorgers wel degelijk rekening met hun kinderen aangezien ze de leeftijd van het pleegkind afstemmen op de leeftijd van de eigen kinderen. Zo geven ze allen aan dat de hiërarchie in de kinderrij onverstoord moet blijven en verkiezen ze bijgevolg liefst een pleegkind dat jonger is dan de eigen kinderen. De derde conclusie gaat vervolgens over hoe ouders de beleving, betreffende de steun die hun eigen kinderen krijgen, ervaren. De meeste pleegzorgers zien zichzelf als de belangrijkste steunfiguur voor hun kinderen. Bij de helft van de kinderen zouden de pleegkinderen tevens een belangrijke bron van steun vormen. Over de steun van andere brussen, die dezelfde ervaring als de eigen kinderen delen, zijn de meningen verdeeld. Enerzijds zou dit contact een meerwaarde kunnen vormen, anderzijds zou dit contraproductief kunnen zijn omdat het zorgen voor een pleegkind op die manier als speciaal benoemd wordt en de spontaniteit van de relatie tussen pleegkind en eigen kind kan wegnemen. Een vierde vorm van steun, aangegeven door de ouders, heeft betrekking op de begeleiding vanuit de dienst voor pleegzorg. De meeste ouders kunnen het onderwerp van hun eigen kinderen aankaarten bij de begeleiding. Rechtstreeks contact tussen de begeleiding en de eigen kinderen vond in elk gezin al plaats en wordt als meerwaarde ervaren. Tot slot gaven de pleegzorgers het onderwerp van het vertrek van een pleegkind aan waarbij hun wens tot contact na de terugkeer centraal staat. Het perspectief van de expert Uit het interview met de expert kunnen vijf conclusies getrokken worden. Deze conclusies geven de visie van de hulpverlening betreffende de ervaring van eigen kinderen weer. Een eerste conclusie betreft de diversiteit, die centraal staat in de relatie met pleegkinderen, alsook in de beleving van eigen kinderen. Een tweede thema houdt de beperkte betrokkenheid in van de eigen kinderen tijdens het pleegzorgproces. Hoewel de kinderen tijdens de selectieprocedure en aan het begin van de plaatsing een vaste betrokkenheid krijgen, worden ze nadien vaak vergeten. Vervolgens geeft de expert enkele veranderingen aan, namelijk het gezinssysteem dat in onevenwicht komt wegens de komst van een pleegkind, de nieuwe wereld die de kinderen leren kennen en de begeleiding, dat een nieuw element is in het leven van de kinderen. Een vierde aspect, aangebracht door de expert, betreft de steunbronnen. Het gaat hier voornamelijk over de eigen kinderen, die extra noden hebben, en de ouders die hier het best een antwoord op kunnen geven, evenals de leeftijdsgenoten en de ruimere familie.
57
Daarnaast is het contact tussen de begeleider en de eigen kinderen volgens de expert te beperkt. Brussengroepen zouden volgens de expert eveneens een meerwaarde kunnen betekenen, maar zijn volgens haar niet eenvoudig toepasbaar omdat het samenbrengen van de brussen als moeilijk ervaren wordt. Tot slot bracht de expert het onderwerp van het vertrek van het pleegkind aan waarbij de diversiteit van de beleving errond benadrukt werd, alsook de beperkte aanwezigheid van eigen kinderen in de nazorg. Verschillen en gelijkenissen tussen de drie perspectieven Opvallend is dat de drie verschillende perspectieven elk hun eigen invalshoek hebben. Waar de groepsthema’s in grote lijnen terugkeren bij de verschillende participanten, worden ze op een aparte manier ingevuld per perspectief. Zowel de kinderen, de pleegzorgers als de expert geven de invloed van het pleegkind op de eigen kinderen aan. De kinderen en pleegzorgers halen hierbij meer nadelen dan voordelen aan. Opmerkelijk is dat de inhoud omtrent dit onderwerp gelijkaardig is in beide perspectieven. De expert haalt zowel veranderingen voor het hele gezin, als specifieke veranderingen voor de kinderen aan. Ze spreekt zich niet uit over het feit of deze veranderingen negatief of positief zijn. Bovendien gaf men allen de beperkte betrokkenheid van de eigen kinderen tijdens het pleegzorgproces aan. De expert had het over de beperking tijdens de plaatsing zelf. De kinderen daarentegen hadden het vooral over de periode voor de komst van het pleegkind. Alle pleegzorgers gaven hierbij aan dat ze hun kinderen betrokken hadden bij de beslissing tot het opnemen van een pleegkind in hun gezin. Echter, de helft van de kinderen heeft dit niet zo ervaren. Dit wijst erop dat de perspectieven van de verschillende instanties in hetzelfde pleeggezin niet parallel lopen. Zo blijkt dat pleegzorgers de beleving van hun kinderen niet steeds juist kunnen inschatten. Een volgend onderwerp, dat door alle participanten werd aangebracht, handelt over de steun die kinderen krijgen tijdens de plaatsing. Alle geïnterviewde partijen geven aan dat de ouders en leeftijdsgenootjes de belangrijkste steunfiguren zijn. Over de steun van de begeleiding, alsook over brussengroepen, waren de kinderen en pleegzorgers verdeeld. Het vertrek van het pleegkind kwam tot slot in alle interviews aan bod. Waar de kinderen en pleegzorgers de visie deelden dat ze contact willen houden met het pleegkind na het pleegzorgproces, sprak de expert eerder over de diversiteit omtrent de beleving van het afscheid. Ook de kinderen hebben elk hun eigen beleving over het vertrek van het pleegkind. Naast de thema’s die bij iedereen aan bod kwamen, waren er specifieke thema’s voor elk van de drie invalshoeken. De kinderen spraken bijvoorbeeld over de gemengde gevoelens die ze ten opzichte van het pleegkind hadden en de ouders over het gewone van de beleving van hun kinderen. De expert daarentegen had het over de diversiteit die centraal staat in hun relatie. De kinderen spraken daarnaast als enige over de contacten met de familie van het pleegkind.
2 Terugkoppeling met voorgaande onderzoeken Onderzoek naar de ervaring van eigen kinderen van pleegzorgers is schaars. Toch vonden er reeds verschillende studies plaats. Deze studies trachtten het perspectief van eigen kinderen in kaart te brengen en liggen dan ook in lijn met dit onderzoek. Bijgevolg kan er een terugkoppeling gemaakt worden naar de onderzoeksbevindingen van deze masterproef. In de literatuurstudie kwamen zeven thema’s betreffende de beleving van eigen kinderen tot uiting. Deze thema’s zullen worden aangehaald en naast de resultaten uit de masterproefstudie gelegd worden. Vervolgens wordt er een terugkoppeling naar de literatuur over broers en zussen gemaakt. Een eerste thema uit de literatuur over de ervaring van de eigen kinderen van pleegzorgers handelt over de veranderingen waarbij de kinderen meer negatieve dan positieve veranderingen aanhalen. Pleegzorgers halen meer voor- dan nadelen aan bij de pleegplaatsing (van Beek en Meerdink, 2001, p.20, p.70). Dit thema kreeg in deze studie de naam ‘invloed van pleegkind op eigen kind’ en ‘veranderingen door het pleegkind’. Alle genoemde positieve
58
en negatieve invloeden zijn eveneens in de literatuur terug te vinden. Er worden net zoals in de literatuur meer nadelen dan voordelen genoemd. Echter, de literatuur beschrijft deze invloeden nog uitgebreider wat veroorzaakt kan worden door het ruimer aantal participanten in hun onderzoeken. Het tweede thema in de literatuur betreft de leeftijd van het pleegkind. In deze masterproefstudie hangt het thema betreffende de leeftijd samen met het thema over de periode voor de komst van het pleegkind, namelijk de beslissing tot en voorbereiding op pleegzorg. In de literatuur is dit terug te vinden in thema 3, namelijk de voorbereiding op de komst van een pleegkind. De literatuur stelt dat de meeste pleegzorgers rekening houden met de leeftijd van het pleegkind bij de keuze tot pleegzorg. Meer bepaald wensen de pleegzorgers een pleegkind dat jonger is dan hun eigen kinderen. Ook de kinderen staan achter deze keuze (van Beek en Meerdink, 2001, p.28, p.77). Tijdens de periode van de beslissing blijkt dat kinderen van pleegzorgers vaak niet gehoord en betrokken worden (Höjer, Sebba en Luke, 2013, p.9) Ook in de voorbereidingsperiode voelen ze zich onvoldoende geïnformeerd (Thompson en Mcpherson, 2011). In deze masterproefstudie bleek eveneens dat de kinderen meer betrokkenheid wensen bij de beslissing tot en voorbereiding op pleegzorg. De meeste kinderen willen bovendien een pleegkind dat jonger is zijzelf. Waar pleegzorgers rekening houden met de leeftijd van hun eigen kinderen, blijkt hun aanzet tot betrokkenheid van hun eigen kinderen beperkt, vooral tijdens de voorbereidingsperiode. De expert sluit zich hierbij aan. Echter, zij geeft wel aan dat het betrekken van de eigen kinderen, in de periode voor de komst en bij de komst van het pleegkind, steeds aanwezig is. Het vierde thema, dat in de literatuur terug te vinden is, heeft betrekking op het vertrek van het pleegkind uit het pleeggezin. Dit wordt als één van de moeilijkste momenten van het pleegzorgproces omschreven. Dit moment gaat namelijk gepaard met gevoelens van enerzijds opluchting, anderzijds van verdriet (van Beek en Meerdink, 2001, p.34, p.83). Kinderen willen bij dit deel van de pleegzorg betrokken worden en voldoende informatie krijgen (Höjer, Sabbe en Luke, 2013, p.14). Uit onze resultaten bleek dat de verhalen omtrent dit onderwerp divers waren. De gevoelens hieromtrent zijn dan ook verschillend, evenals de ervaringen. Algemeen kan gesteld worden dat de gevoelens, betreffende het vertrek van het pleegkind, afhankelijk zijn van kind tot kind. Enerzijds kan er sprake zijn van verdriet, anderzijds van weinig of geen emoties. Daarnaast werden er bij de helft van de kinderen zowel gevoelens van verdriet als opluchting vastgesteld. De expert sprak hierbij over de diversiteit van de gevoelens en omgang bij het vertrek van een pleegkind. Tevens willen de meeste kinderen het pleegkind na het vertrek nog terugzien. Ook de meeste pleegzorgers willen contact houden met het pleegkind na het vertrek. Het vijfde thema in de literatuur gaat over het ongewone of gewone van pleegzorg waarbij de meerderheid van de kinderen pleegzorg als ongewoon ervaart. De pleegzorgers daarentegen beschrijven pleegzorg als gewoon (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.37-39, p.95). Dit fenomeen komt eveneens tot uiting in de masterproefstudie waarbij vooral de pleegzorgers spreken over het gewone van de relatie tussen pleegkind en eigen kind. Zij benadrukken dit door de terminologie en het functioneren tussen beiden, alsook de gevoelens die met de relatie gepaard gaan. De kinderen benoemen deze relatie echter op een andere manier door te spreken over hun gemengde gevoelens ten opzichte van het pleegkind. Toch geeft hun benaming van het pleegkind, namelijk het feit dat ze over hun broer of zus spreken en niet over hun pleegbroer of -zus, aan dat ze de relatie op een bepaalde manier ook ‘gewoon’ vinden. Thema 6 houdt de steun van eigen kinderen in. De kinderen ervaren de meeste steun van hun leeftijdsgenootjes en ouders. De pleegzorgers geven aan dat ze ondervinden dat hun kinderen meer nood hebben aan steun. Pleegzorgbegeleiders zouden eveneens een steun kunnen zijn voor de kinderen. Zij hebben echter nauwelijks contact met de eigen kinderen van pleegzorgers (van Beek en Meerdink, 2001, pgs.41-51, pgs.86-94). In het dit onderzoek werd bevestigd dat de eigen kinderen hun ouders en leeftijdsgenootjes als de belangrijkste
59
steunfiguren beschouwen. Pleegzorgers zien zichzelf als de belangrijkste steunfiguur. Ook de expert vindt de ouders de belangrijkste bron van steun, gevolgd door externe familie en leeftijdsgenoten. Over brussengroepen en de begeleiding uit de pleegzorgdienst zijn de meningen verdeeld. Echter, alle pleegzorgers, alsook de expert zijn het erover eens dat de pleegzorgbegeleider een meerwaarde zou kunnen betekenen voor de eigen kinderen. Tot slot houdt thema 7 de contacten met de ouders van pleegkinderen in. Dit contact zou beperkt zijn waardoor een directe invloed van hen op de eigen kinderen miniem is. Echter, indirect zouden ze wel invloed kunnen uitoefenen (Höjer, 2006, p.80). In het dit onderzoek bleek dat alle kinderen contact hebben met de familie van het pleegkind, maar dat dit contact beperkt is. Tevens had de helft van de kinderen gemengde gevoelens bij deze contacten. Om de invloed van een pleegkind op de eigen kinderen te analysen, kan het interessant zijn om vervolgens een vergelijking te maken met de biologische broer-zusrelatie. Een eerste vergelijking, die hierbij gemaakt kan worden, is die tussen de omschrijving van een gewone broer-zusrelatie en die van de broer-zusrelatie tussen pleegkinderen en eigen kinderen van pleegzorgers. Twee van de zes kenmerken, die Boer (2012, pgs.44-45) aangeeft als karakteristiek zijnde voor een broer-zusrelatie, zijn namelijk niet van toepassing op de relatie tussen pleegkind en eigen kinderen. Het gaat hier om de lotsverbondenheid en de meest langdurige relatie. De overige kenmerken, namelijk de gegevenheid van de relatie, de onbevangenheid waarmee de kinderen met elkaar omgaan, de ambivalentie en de variabiliteit in de relatie, kunnen wel teruggevonden worden in de relatie tussen eigen kinderen en pleegkinderen. Vervolgens worden in de literatuurstudie beïnvloedende elementen beschreven die eveneens van toepassing kunnen zijn op de broer-zusrelatie tussen pleegkinderen en eigen kinderen. Deze elementen kwamen eveneens in de onderzoeksbevindingen naar voren. Het betreft de plaats in de kinderrij (Blair, 2011, pgs.27-29, pgs.49-51, pgs.72-75) en het leeftijdsverschil (Rufo, 2005, p.37). Deze aspecten worden bij de beslissing tot pleegzorg in rekening gebracht door de pleegzorgers. De meeste pleegzorgers en eigen kinderen verkiezen namelijk een kind dat jonger is dan de eigen kinderen omwille van het behoud van de gezinshiërarchie. Een derde beïnvloeding, die een invloed heeft op de broer-zusrelatie, gaat over de invloed van de ouders, namelijk de ongelijke behandeling (Vyt et al., 2002, p.47). Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat vooral de verdeling van de ouderlijke aandacht een negatieve invloed is van het pleegkind op eigen kinderen. Zowel de kinderen als de pleegzorgers geven dit aan. Zij hebben namelijk allen tijd nodig met hun ouders of met hun eigen gezin. Een derde aspect uit de literatuur betreft de experimenteerfase waarin kinderen leren omgaan met gevoelens. Kinderen leren in de omgang met hun broer of zus omgaan met verschillende rollen en handelingen (Boer, in Eimers, 2010). We vinden dit element eveneens terug in de broer-zusrelatie tussen pleegkinderen en eigen kinderen van pleegzorgers. Fenomenen zoals rivaliteit en conflicten (Boer, 2012, p.77) komen eveneens in deze relatie voor. Alle kinderen spraken tijdens de interviews namelijk over de ruzies die ze hebben met het pleegkind. Daaropvolgend kan de literatuur omtrent brussen teruggekoppeld worden naar de onderzoeksbevindingen. Uit deze literatuur blijkt namelijk dat het hebben van een broer of zus met speciale behoeften een invloed heeft op het gezinsleven, zo ook op de eigen kinderen. (Rufo, 2005, p.168) Dit werd eveneens besproken in het theoretisch kader van de systeemtheorie. De systeemtheorie zoekt de oorzaken van het menselijk gedrag in de werking van het systeem en de wisselwerking tussen personen. De komst van een pleegkind brengt heel wat verandering teweeg in het pleeggezin. Het dynamisch evenwicht kan hierdoor verstoord raken (Willemse, 2006, pgs.33-35). De vorm van de beperking, de leeftijd van de kinderen, de grootte van het gezin, alsook het geslacht van de kinderen heeft een invloed op de broer-zusrelatie (McHugh, 2003, pgs.62-82). Bij pleegkinderen heeft de geschiedenis van het kind en hoe deze geschiedenis het huidige gedrag van het kind beïnvloedt, een effect op
60
de relatie en het evenwicht van de gezinsdynamiek. Aangezien ieder pleegkind zijn eigen specifieke kenmerken heeft, verschilt dit van gezin tot gezin. Dit bleek bovendien in de interviews. Alle kinderen deelden de specifieke kenmerken van hun pleegbroer of -zus mee. Aangezien de kinderen in het onderzoek ongeveer dezelfde leeftijd hebben, heeft dit onderzoek de invloed van de leeftijd niet kunnen achterhalen. In verband met het geslacht van de kinderen waren er geen duidelijke verschillen tussen de meisjes en jongens op te merken. Ook op het gebied van de grootte van het gezin waren er geen duidelijke verschillen op te merken buiten het feit dat het enige grootte pleeggezin praktische invloeden van het pleegkind aangaf. De unieke elementen, die een kind met een beperking alsook een pleegkind heeft, kunnen eveneens teruggekoppeld worden naar de onderzoeksbevindingen. Een eerste uniek element betreft de ongelijke relatie tussen het pleegkind en de eigen kinderen (Tilmans-Ostyn en Meynckens-Fourez, 2008, p.188). Dit aspect is eveneens terug te vinden in de literatuur omtrent de vierde dimensie van de contextuele theorie, namelijk de dimensie van de relationele ethiek. Goed functionerende relaties kennen namelijk een goed evenwicht tussen geven en nemen. Wanneer men geeft, houdt men rekening met de belangen en de positie van anderen. Wanneer deze balans verstoord wordt, kan er geen betrouwbare relatie ontstaan of verliest een bestaande relatie aan betrouwbaarheid (Vandereycken en van Deth, 2009, p.151). Dit element kwam echter niet tot uiting in de verhalen van de participanten. Ook het gevoel van verantwoordelijkheid, dat een uniek element is van de relatie tussen brussen (Boer, 2012, p.114), kwam niet tot uiting in de interviews. Het derde element tot slot, namelijk de specifieke gevoelens van woede, schuld en schaamte (Mchugh, 2003, pgs.38-51), kwamen eveneens niet tot uiting in de interviews. Algemeen kan gesteld worden dat de unieke elementen waarvan sprake is in de literatuur in dit onderzoek niet teruggevonden worden.
3 Beperkingen van het onderzoek Om suggesties te geven voor toekomstig onderzoek is het noodzakelijk om stil te staan bij de beperkingen van dit onderzoek. Een eerste beperking betreft het aantal participanten dat deelnam aan het onderzoek. Er is sprake van een kleine steekproef aangezien er slechts drie pleeggezinnen, met vier eigen kinderen, deelnamen aan de studie. Bovendien kan het feit dat uitsluitend gezinnen, die belangstelling toonden om deel te nemen aan het onderzoek, participeerden aan het onderzoek eveneens een beperking zijn. Zo zou het kunnen dat pleegzorgers en eigen kinderen met een negatieve ervaring geen interesse toonden voor het onderzoek. Dit kan tot gevolg hebben dat de resultaten positiever gekleurd zijn. Een tweede mogelijke beperking van deze studie heeft betrekking op de specifieke afbakening van de onderzoeksgroep. Hierdoor is er een beperkte visie op het beeld van de ervaring van de eigen kinderen van pleegzorgers. Echter, deze afbakening zorgt er eveneens voor dat verschillende vormen van pleegzorg, het soort pleeggezin en de leeftijden van de kinderen geen invloed hebben op de onderzoeksbevindingen. Daarentegen werd er tijdens de rekrutering geen rekening gehouden met de gezinsgrootte. Dit kan de resultaten enigszins vertekenen aangezien het aantal kinderen in een gezin een invloed kan hebben op de beleving. Tot slot werd er eveneens geen rekening gehouden met het geslacht van de kinderen. Een derde mogelijke beperking is gerelateerd aan de gebruikte methodologie. Kwalitatief onderzoek kent veel kritiek op kwaliteitscriteria, meer bepaald op de validiteit en de betrouwbaarheid. In dit onderzoek werd er gebruik gemaakt van verschillende methodieken om de kwaliteitscriteria te begunstigen. Echter werd er geen member check noch een intercodeurbetrouwbaarheid uitgevoerd. Met deze methodes zouden de onderzoeksbevindingen nog hoger kunnen scoren op de kwaliteitscriteria.
61
4 Implicaties van het onderzoek en suggesties voor toekomstig onderzoek Bij het beantwoorden van de onderzoeksvraag kwamen reeds enkele pijnpunten, die zich voordoen in de praktijk, naar voren. Uit de literatuurstudie bleek namelijk dat eigen kinderen van pleegzorgers een belangrijk maar vaak vergeten aspect zijn binnen pleegzorg. Dit onderzoek bevestigt het fenomeen dat de eigen kinderen vaak vergeten worden, vooral in de periode voor de komst van het pleegkind. De eigen kinderen geven aan meer te willen participeren in de beslissing tot pleegzorg. Daarenboven willen ze meer informatie voor de komst van het pleegkind in het gezin. Het is bijgevolg aangewezen om als dienst voor pleegzorg en als pleegzorger meer belangstelling te tonen voor deze kinderen. Daarnaast is het aan te raden hun bijdrage in het pleegzorgproces te verhogen, niet enkel in de periode voor de komst van het pleegkind, maar ook nadien. De expert gaf namelijk aan dat de eigen kinderen vooral na de komst van het pleegkind vergeten worden, zeker in het nazorgproces. Het doel van deze studie was exploratief van aard. Verder onderzoek naar de ervaring van de eigen kinderen van pleegzorgers is bijgevolg nodig. Het is interessant om dit onderzoek te herhalen met een grotere steekproef. Voor deze studie werden immers enkel kinderen van pleegzorgers tussen acht en twaalf jaar oud in bestandspleeggezinnen, waarbij de vorm perspectiefbiedende pleegzorg van toepassing is, onderzocht. Het zou interessant zijn om dit onderzoek te herhalen bij andere vormen van pleegzorg, andere vormen van pleeggezinnen en bij andere leeftijdscategorieën. Zo kan men analyseren of de beleving verschillend van aard is. Tevens zou het boeiend kunnen zijn om een longitudinaal onderzoek te doen bij deze kinderen om zo een diepgaander beeld te krijgen van alle fasen die doorlopen worden in het pleegzorgproces. Hierbij is het ook interessant om de visie van de kinderen enkele jaren na het vertrek van het pleegkind te onderzoeken om op deze manier de gehele ervaring van de eigen kinderen met pleegzorg in kaart te brengen. Op deze manier kan geanalyseerd worden wat ze belangrijk vonden, wat beter gekund had, etc. Daarnaast zou het interessant kunnen zijn om alsook het perspectief van het pleegkind te onderzoeken, meer bepaald hoe het kind zijn invloed op de eigen kinderen van pleegzorgers ervaart.
62
Referentielijst Agentschap Jongerenwelzijn (2014a), Pleegzorg: algemeen. [online]. Brussel: Vlaamse overheid. http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/pleegzorg/ (geraadpleegd op 06.05.2014). Agentschap Jongerenwelzijn (2014b), Pleegzorg: vier vormen. [online]. Brussel: Vlaamse overheid. https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/onzehulpverlening/pleegzorg/vier-vormen/#ondersteunende-pleegzorg (geraadpleegd op 14.02.2014). Agentschap Jongerenwelzijn (2014c), Pleegzorg: typenmodules. [online]. Brussel: Vlaamse overheid. https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/regelgeving/typemodulespleegzorg.pdf (geraadpleegd op 14.02.2014). Agentschap Jongerenwelzijn (2014d), Pleegzorg: beleid. [online]. Brussel: Vlaamse overheid. https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/pleegzorg/beleid/#toegankelijkheid (geraadpleegd op 14.02.2014). Baarde, D.B., De Goede, M.P.M., Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek: handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Tweede geheel herziene druk. Houten, Stenfert Kroese. Baarda, D.B., De Goede, M.P.M., van der Meer-Middelburg, A.G.E. (2007). Basisboek interviewen. Handleiding voor het voorbereiden en afnemen van interviews. Tweede herziene druk. Groningen, Wolters-Noordhoff. Bergsma, M. (2003). Betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief georiënteerde operational audits. Methoden en technieken die de betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief georiënteerde audits waarborgen. Pdf document. Rotterdam, Erasmus Universiteit Rotterdam, economische faculteit. Boer, F. (1990). “Agressie in de broer/zuster-relatie”, Kind en adolescent, 11(1990)4:193200. Boer, F. (2002). “De broer-zusrelatie wetenschappelijk onderzocht: nieuwe ontwikkelingen”. In: Vyt, A., van Aken, M.A.G., Bosch, J.D., van der Gaag, R.J. en Ruijssenaars, A.J.J.M. (2002). Jaarboek, ontwikkelingspsychologie, orthopedagogiek en kinderpsychiatrie. Houten, Bohn Stafleu Van Loghum. Pgs.35-55. Boer, F. (2012). Broers en zussen van speciale en gewone kinderen, invloed op ontwikkeling en gedrag. Houten, LannooCampus. Bossaer, H. (2003). “Ik ben er toch ook nog: hoe brussen zich kunnen voelen”, Gezinsbeleid in Vlaanderen, 32(2003)3:23-26. Boszormenyi-Nagy, I., Krasner, B.R. (1998). Tussen geven en nemen: over contextuele therapie. Tweede ongewijzigde druk. Haarlem, De Toorts.
63
Blair, L. (2011). Je plaats in het gezin, wat het betekent om de oudste, de middelste, de jongste of enig kind te zijn. Baarn, Forte. Broekaert, E., Van Hove, G., Vandevelde, S. Soyez, V., Vanderplasschen, W. (red.). (2010). Handboek Bijzondere orthopedagogiek. Elfde herziene en uitgebreide druk. Antwerpen, Garant. Brown, J.D., Campbell, M. (2007). “Foster parent perceptions of placement success.” Children and youth services review, 29(2007)8:1010-1020. Creswell, J.W. (2009). Research design, qualitative, quantitative and mixed methods approaches. Third edition. London, SAGE. Devers, J,K. (1999). “How will we know “good” qualitative research when we see it? Beginning the dialogue in health services research”, Health service research, 34(1999)5: 1153-1188. Dillen, A. (2004). Ongehoord vertrouwen. Ethische perspectieven vanuit het contextuele denken van Ivan Boszormenyi-Nagy. Antwerpen : Garant. Edward, J. (2013). “Sibling discord: A Force for Growth and Conflict”, Clinical social work journal, 41(2013)1:77-83. Eimers, D. (2010), Frits Boer: ‘Niet elk kinderprobleem is een stoornis’. [online]. Utrecht: Ditty Eimers. http://dittyeimers.nl/onderwerpen/psyche/116-kinderpsychiater (geraadpleegd op 07.04.2014). Flick, U. (2009). An introduction to qualitative research. Edition 4. London, SAGE. Harinck, F. (2010). Basisprincipes praktijkonderzoek. Zesde druk. Antwerpen, Garant. Hargrave, T.D., Pfitzer, F. en Michielsen, M. (red.) (2005). Ontwikkelingen in de contextuele therapie, de kracht van geven en nemen in relaties. Leuven, Acco. Hazel, N. (1995), Elicitation techniques with young people. [online]. Guildford: University of Surrey. http://sru.soc.surrey.ac.uk/SRU12.html (geraadpleegd op 03.05.2014) Heylen, M., Janssens, K. (2007). Het contextueel denken, een methodiekontwikkeling voor het welzijnswerk. Vijfde druk. Leuven, Acco. Höjer, I. (2006). “Sons and daughters of foster carers and the impact of fostering on their everyday life”, Child and Family Social Work, 12(2006)1:73-83. Höjer, I., Sebba, J., Luke, N. (2013), The impact of fostering on foster carer’s children, an international literature review. [online]. Oxford: University of Oxford. http://reescentre.education.ox.ac.uk/wordpress/wpcontent/uploads/2013/10/ReesCentreReview_ImpactOfFosteringOnCarersChildren.pdf (geraadpleegd op 18.03.2014).
64
Howitt, D. (2011). “Interpretative phenomenological analysis (IPA)”, In: Van Hove, G, Claes, L. Qualitative research and educational science and educational sciences: a reader about useful strategies and tools. Essex, Paerson Education Limited. Pgs. 287311. Juffer F. (2014). “Luisteren naar de kinderen van pleegouders”, Mobiel, 41(2014)1:8-9. Kramer, L. (2010). “The Essential Ingredients of Successful Sibling Relationships: An Emerging Framework for Advancing Theory and Practice”, child development perspectives, 4(2010)2:80-86. Larkin, M., Watts, S., Clifston, E. (2006). “Giving voice and making sense in interpretative phenomenological analysis”, Qualitative Research in Psychology, 3(2006)2:102-120. Linares, L.O. (2006). “An understudied form of intra-family violence: Sibling-to-sibling aggression among foster children”, Aggression and Violent Behavior, 11(2006)1:95-109. Lizelle, C. (2005), Foster Parents’ Children: Their Thoughts on Fostering and the Role They Wish to Play. [online]. New Jersey: Foster Family-based Treatment Association, http://www.ffta.org/research_outcomes/abstracts18_heidbuurt.pdf (geraadpleegd op 18.03.2014). Maaskant, A., Reinders, A. (2010). De zorg voor pleegkinderen. Houten, Bohn Stafleu van Loghum. Manisah, M. Ali, Sarullah, S. (2010). “Typical Siblings’ acceptance of siblings with special needs”, Procedia Social and Behavioral Sciences, 9(2010):517-521. McHugh, M. (2003). Special siblings, growing up with someone with a disability. Baltimore, Paul H.Brookes Publishing Co. Minty, B. (1999). “Annotation: outcomes in long-term foster family care”, Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40(1999)7:991-999. Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven, Acco. Nabuurs, M. (2007). Basisboek systeemgericht werken. Baarn, HB uitgevers. Orme, J. G., Buehler, C., Rhodes, K. W., Cox, M. E., McSurdy, M., Cuddeback, G. (2006). “Parental and familial characteristics used in the selection of foster families”. Children and youth services review, 28(2006)4:396-421. Peeters, S. (2010). “Pleegzorg placement breakdown en geassocieerde kind- en plaatsingsgerelateerde factoren. Een kwantitatief exploratief onderzoek naar pleegzorg binnen de Bijzondere Jeugdbijstand in Vlaanderen”, Tijdschrift voor Welzijnwerk, 34(2010)305:53-61. Pleegzorg Vlaanderen (2008), Pleegzorg uitgelegd: woordenboek. [online]. Leuven: Federatie Pleegzorg Vlaanderen. http://www.pleegzorgvlaanderen.be/wat/woordenboek (geraadpleegd op 19.04.2014).
65
Plochg, T., van Zwieten, M.C.B. (2007). “Kwalitatief onderzoek”, In: Plochg. T., Juttmann, R.E., Klazinga,N.S., Mackenbach, J.P. Handboek gezondheidszorgonderzoek. Antwerpen, Bohn Stafleu van Loghum. pgs.77–93. Redding, R.E., J.D., Ph.D., Fried, C., M.A., Preston, A., Britner, Ph.D. (2000). “Predictors of placement outcomes in treatment foster care: implications for foster parents selection and service delivery”, Journal of child and family studies, 9(2000)4:425-447. Reid. K, Flowers, P, Larkin, M. (2005). “Exploring lived experience”. The psychologist. 18(2005)1:20-23. Rufo, M. (2005). Broers en zussen, een haat-liefdeverhouding. Amsterdam, Archipel. Savenije, A., van Lawick, J. en Reijmers, E. (red.) (2008). Handboek systeemtherapie. Eerste druk, tweede oplage. Utrecht, De Tijdstroom. Serbinski, S., Shlonsky, A. (2014). “Is it that we are afraid to ask? A scoping review about sons and daughters of foster parents”, Children and Youth Services Review, 31(2014):101-114. Shenton, K. (2004). “Strategies for ensuring the trustworthiness in qualitative research projects”, Education for Information, 22(2004)2:63-76. Silverman, D. (2011). Interpreting qualitative data. 4th edtion. London, SAGE. Slaats, I., Heijen, H. (2009). Professioneel hulpverlenen. De gespreksmethodiek. Assen, Van Gorcum. Smith, J.A., Eatough, V. (2007). “Interpretative phenomenological analysis”, In: Lyons E., Coyle, A. Analysing qualitative data in psychology. Londen, SAGE. Smith, J.A., Osborn, M. (2007). “Interpretative phenomenological analysis”, In: Smith, J. A., qualitative psychology: A practical guide to research methods. 2nd edition. London, SAGE. p.53-80. Stoneman, Z. (2001) “Supporting Positive Sibling Relationships During Childhood”, Mental retardation and developmental disabilities research reviews, 7(2001)2:134-142. Strijker, J. (2009). Kennisboek pleegzorg. Groningen, STILI NOVI. Strijker, J., Knorth, J. E. (2009). “Uitdagingen voor pleegouders: een empirisch onderzoek naar factoren die samenhangen met de aanpassing van het pleegkind”, TOKK, 34(2009)1:2-15. Thompson, H., McPherson, S. (2011). “The experience of living with a foster sibling, as described by the birth children of foster carers: a thematic analysis of the literature”, Adoption & Fostering 35(2011)2:49-60. Tilmans-Ostyn, E., Meynckens-Fourez, M. (red.) (2008). De potentiële kracht van broerzusrelaties, een blinde vlek in de hulpverlening. Leuven, LannooCampus. Twigg, R., Swan, T. (2007). “Inside the foster family: what research tells us about the experience of foster carers’ children”, Adoption & Fostering 31(2007)4:49-61.
66
Vandereycken,W., van Deth, R. (2009). Psychotherapie. Van theorie tot praktijk. Tweede herziene druk. Houten, Bohn Stafleu van Loghum. Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., Coussens, S. (2007). “Waarom mislukken pleegzorgplaatsingen? Een onderzoek naar de factoren die het ongunstig vroegtijdig beëindigen van een pleegzorgplaatsing in Vlaanderen beïnvloeden”, Tijdschrift voor orthopedagogiek, 46(2007)10:404-416. Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., Coussens, S. (2008). “Why do foster care placements break down? An study on factors influencing foster care placement breakdown in Flanders.”, International Journal of Child and Family Welfare, 11(2008)3:77-88. Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., Vanschoonlandt, F. (red.) (2012). Op weg met pleegzorg, kansen en risico’s. Leuven, Acco. van Beek, F., Meerdink, J. (2001). Het is heel knap van de kinderen, eindrapportage van het onderzoek naar de mening en beleving van kinderen van pleegouders. Voorhout: WESP. Van Braeckel, L. (2011). “Mijn leven als brus”, Welliswaar. (2011)102:18-19. van Dam, W., Nordkamp, S., Robbroeckx, L. (2000). Passen en meten in de pleegzorg. Amsterdam, SWP. van den Bergh, P., Weterings, T. (red.) (2010). Pleegzorg in perspectief, ontwikkelingen in theorie en praktijk. Assen, Van Gorcum. van der Stoel, S. (1991). Pleegouders over hun kinderen, een visie op de praktijk van pleegzorg. Rotterdam, Lemniscaat. van Dijken, A. (2013). Broers- en zussen boek. Tielt, Lannoo Campus. Van Manen, M. (2005). “Fenomenologie: een kwalitatieve stroming met een verscheidenheid aan tradities”. KWALON, 10(2005)1:30-36. van Oijen, S. (2012) “Voorspellen van breakdown bij pleegzorgplaatsingen van adolescente pleegkinderen”, Orthopedagogiek: onderzoek en praktijk, 51(2012)1:28-46. Vink, R. (2008). “Weinig aandacht, veel verantwoordelijkheid”, Klik, 37(2008)6:26-28. Vogt Yuan, A. (2009) “Sibling Relationships and Adolescents’ Mental Health: The interrelationship of Structure and Quality”, Journal of Family Issues, 30(2009)9:12211244. Willemse, J. (2006). Anders kijken. Een breder zicht op menselijk gedrag. Theorie en praktijk van de systeembenadering. Houten, Bohn Stafleu van Loghum. Younes, M.N., Harp, M. (2007). “Addressing the Impact of Foster Care on Biological Children and Their Families”, Child Welfare, 86(2007)4:21-40.
67
Deel 5: Bijlagen Bijlage 1: Rekruteringsbrief dienst voor pleegzorg
Informatiebrief voor de voorziening, Beste, De komst van een pleegkind in een gezin brengt heel wat veranderingen teweeg bij zowel de pleegouders, als de eigen kinderen van de pleegouders. Zij krijgen er een kind bij, de eigen kinderen krijgen er een broer/zus bij. Het krijgen van een pleegbroer/zus is heel speciaal. Daarom wordt er aan de Universiteit Gent een onderzoek uitgevoerd naar de beleving van de broer/zus relatie tussen eigen kinderen en pleegkinderen in het pleeggezin. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door Stefanie Van Damme, een student orthopedagogiek die dit onderwerp bestudeert voor haar masterproef. Het onderzoek en de uitvoering ervan gebeuren onder begeleiding van prof. Dr. Eric Broekaert, verbonden aan de vakgroep Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Gent. Het doel van de studie is de beleving van de eigen kinderen over de broer/zus relatie met een pleegkind in een pleeggezin in kaart te brengen. Op deze manier kan er nagegaan worden of zij eventuele ondersteuningsnoden/behoeften hebben. Indien jullie willen meewerken aan dit onderzoek, wil ik graag een belevingsonderzoek doen met vier broers/zussen tussen 8 en 12 jaar, uit vier verschillende pleeggezinnen. Bovendien dient het pleegkind reeds meer dan een jaar in het pleeggezin te verblijven. Ik zou één gesprek met jullie en één gesprek met de pleegouders hebben over jullie ervaring betreffende dit onderwerp. Dit gesprek zal ongeveer één uur in beslag nemen. Ik zal bij iedere broer/zus drie keer langskomen. Tijdens de eerste bijeenkomst zal ik een kennismakingsspel spelen, waarbij ik de broer/zus wil leren kennen en hij/zij mij leert kennen. Gedurende de tweede en derde bijeenkomst zal ik samen met hem/haar een gesprek hebben waardoor ik de beleving van de broer/zus relatie met het pleegkind in kaart kan brengen. Alle gegevens zullen op een anonieme wijze verwerkt worden. Het onderzoek zou plaatsvinden van december tot en met februari. Aan het einde van het onderzoek zou ik de onderzoeksresultaten anoniem willen meedelen aan de voorziening die meewerkt aan het onderzoek zodat zij kennis hebben over de ervaring van de eigen kinderen in de pleeggezinnen die ze begeleiden. Het is niet de bedoeling de resultaten te veralgemenen, maar door het onderzoek komt de ervaring van vier brussen in beeld zodat er een kennismaking is met hun beleving omtrent het hebben van een pleegbroerof zus. Wanneer jullie vragen/bedenkingen hebben, kunnen jullie mij contacteren via het e-mailadres
[email protected] en/of het telefoonnummer 0494/35.90.74. Met vriendelijke groeten, Stefanie Van Damme
68
Bijlage 2: Rekruteringsbrief aan de eigen kinderen van pleegzorgers Beste …, Ik ben Stefanie Van Damme en studeer orthopedagogiek aan de Universiteit van Gent. Ik zit in mijn laatste jaar waarin ik een eindwerk moet maken. Ik maak mijn eindwerk over brussen van pleegkinderen. Brussen is een woord voor ‘BRoers en zUSSEN’ . Ik kreeg jouw gegevens via Pleegzorg Oost-Vlaanderen. In elke broer – zusrelatie zijn er naast de toffe momenten wel eens moeilijkheden en ruzies. Dit is zeer normaal. Het hebben van een pleegbroer of pleegzus kan ervoor zorgen dat je extra vragen of moeilijkheden hebt. Daarom doe ik een onderzoek naar de ervaring van kinderen die een pleegbroer of pleegzus hebben. Zo kan ik te weten komen of jullie iets nodig hebben. Om dit onderzoek uit te voeren ben ik op zoek naar 4 brussen tussen 8 en 12 jaar oud, uit 4 verschillende pleeggezinnen. Als je zou willen meewerken aan dit onderzoek, zou ik 3 keer bij je langs komen. Eén keer om een spel te spelen, waarbij jij mij leert kennen en ik jou leer kennen. Daarna zou ik nog 2 keer langskomen om samen met jou te praten zodat ik kan zien hoe jij het ervaart om een pleegbroer of pleegzus te hebben. Alles dat je mij zou zeggen zal tussen ons twee blijven en wordt genoteerd zonder je naam erbij te vermelden zodat niemand weet dat jij dat gezegd hebt. Het kan zijn dat je over iets niet graag praat. Dit is heel normaal. Als je over iets niet wilt praten, moet je mij dit gewoon zeggen en dan praten we er niet over. Wanneer je mee wilt werken aan het onderzoek, kan het ook zijn dat je plots niet meer wilt meewerken. Dit kan en moet je dan gewoon vertellen aan mij. Dan stoppen we ermee. Als je wilt meewerken aan dit onderzoek, mag je dit aan je mama en papa zeggen. Zij kunnen mij dan telefoneren of mij een mail sturen om af te spreken. Je krijgt hiervoor uiteraard een beloning! Ik kijk er al naar uit om samen te werken met jou! Vele groetjes, Stefanie Van Damme
69
Bijlage 3: Rekruteringsbrief aan de pleegzorgers Beste meneer … en mevrouw …, Ik ben Stefanie Van Damme, een studente orthopedagogiek aan de Universiteit van Gent. Momenteel zit ik in het laatste jaar van mijn opleiding waar een eindwerk bij hoort. Mijn eindwerk gaat over brussen van pleegkinderen. Brussen is een samenstelling van de woorden ‘broers en zussen’. Ik kreeg jullie gegevens via Pleegzorg Oost-Vlaanderen. In elke broer – zusrelatie zijn er naast de toffe momenten wel eens moeilijkheden en ruzies. Dit is zeer normaal. Het hebben van een pleegbroer of pleegzus kan zorgen voor bijkomende vragen of moeilijkheden. Daarom doe ik een onderzoek naar de ervaring van kinderen die een pleegbroer of pleegzus hebben. Dit om de eventuele noden van de brusjes in kaart te brengen en hier op een juiste wijze oog voor te hebben. Om dit onderzoek uit te voeren ben ik op zoek naar 4 brussen, tussen 8 en 12 jaar oud en uit 4 verschillende pleeggezinnen, die willen meewerken. Het pleegkind dient meer dan een jaar geplaatst te zijn. Het onderzoek zou gedaan worden aan de hand van een spel en gesprekken. Er zouden drie bijeenkomsten gepland worden met de brussen. Tijdens de eerste bijeenkomst met de brus zou ik een spel willen spelen waardoor de brus mij leert kennen en ik hem/haar leer kennen. Gedurende de tweede en derde bijeenkomst zou ik praten met de brus, waardoor ik zijn/haar beleving van het hebben van een pleegbroer of pleegzus in kaart kan brengen. Daarnaast zou ik een gesprek met jullie als pleegouder willen hebben, waarbij ik jullie ervaring omtrent dit onderwerp in beeld wil brengen. Het onderzoek gebeurt uiteraard op een anonieme wijze en met respect voor privacy en zou plaatsvinden tussen december en februari. De plaats van de bijeenkomsten kan onderling afgesproken worden. De brusjes die willen meewerken aan het onderzoek, krijgen hiervoor een mooie beloning. Heeft U of Uw kinderen interesse, gelieve een e-mail te
[email protected] of te bellen naar het nummer 0494/35.90.74.
sturen
naar
Alvast hartelijk bedankt en ik kijk uit naar de samenwerking! Met vriendelijke groetjes, Stefanie Van Damme
70
Bijlage 4: Informed consent voor de eigen kinderen
Informatiebrief voor het kind. Beste …, Het hebben van een pleegbroer/zus kan heel speciaal zijn voor jou. Daarom zou ik graag weten hoe jij het ervaart om een pleegbroer/zus te hebben. We zullen praten over welke spelletjes jullie samen spelen, hoe jullie op elkaar gelijken of verschillen, wie jij en je broer / zus zijn, wat je leuk vindt aan je broer / zus, of wat je niet zo leuk vindt, … Ik kom deze gesprekken met jou voeren omdat ik geïnteresseerd ben naar jouw verhaal. Alles wat wij zullen bespreken blijft tussen ons. Waar wij over praten zal dan wel in die taak vermeld worden, maar niemand zal weten dat jij dit gezegd heb. Ik ga ook nog gesprekken voeren met drie andere broers en zussen van andere pleegkinderen, en ook hun naam zal ik nooit vermelden. Het doel van mijn bezoeken aan jou en de andere kinderen is jullie gevoel over jou en je pleegbroer- of zus te weten te komen. Als je mee wilt werken aan dit onderzoek, zal ik drie keer langskomen bij jou. Eén keer om een spel te spelen waarbij ik jou leer kennen en jij mij leert kennen. Twee keer om samen met jou te praten over je pleegbroer- of pleegzus. Als jij dit goed vindt, neem ik deze drie gesprekken op met een bandopnemer. Ik zal alles wat jij me vertelt na onze gesprekken opschrijven en de bandopnames wissen. Je mag me altijd vragen of je de tekst, waar alles in staat wat jij me vertelt tijdens de gesprekken, mag lezen. Wanneer je dan fouten zou vinden, dan zal ik deze verbeteren. Net zoals iedereen zal je niet over alles willen praten. Dit mag je zeggen. Het is zeker en vast OK als je niet wilt praten over iets. Als je het liever niet zegt, kan je ook een STOP kaart gebruiken die je tijdens de gesprekken van mij krijgt. Als je deze toont aan mij dan weet ik dat je liever niet meer verder praat over het onderwerp en dan stoppen we onmiddellijk met erover te praten. Ik zal je dan ook niet vragen waarom je er liever niet over praat en dit zal geen invloed hebben op onze relatie. Ik zal nog altijd even graag bij jou langskomen. Wanneer je mee wilt werken aan het onderzoek, kan het zijn dat je tijdens het onderzoek plots niet meer wilt meewerken. Dit mag je altijd aan mij zeggen. Ik zal hierbij niet vragen waarom je niet meer wilt meewerken en ik zal jou nog altijd even graag hebben. Als je wilt meewerken aan het onderzoek, krijg je van mij een toffe beloning. Het kan zijn dat je nog vragen hebt. Je mag die vragen altijd aan je mama of papa vragen of hun vragen om mij op te bellen of te mailen zodat ik je vraag kan beantwoorden. Je mama en papa hebben mijn telefoonnummer en e-mailadres. Als je wilt meewerken aan het onderzoek, mag je je naam op de volgende pagina zetten. Hiermee weet ik dat je begrijpt waarom ik bij jou langs ga komen. Je geeft hiermee aan dat ik jouw gegevens mag gebruiken.
71
Toestemmingsverklaringsformulier kind Ik, ………………………………………………………………. heb het document ‘informatie voor het kind’ gelezen en er een kopie van gekregen. Ik weet waarom dit onderzoek gedaan wordt en wil er graag aan meewerken. Ik heb voldoende tijd gehad om hierover na te denken. Ik weet dat ik op elk ogenblik van het onderzoek kan zeggen dat ik over iets liever niet praat of dat ik niet meer wil meewerken aan het onderzoek. Ik weet dat ik hier geen reden voor moet geven en dat de onderzoeker mij dan nog even graag gaat hebben. Er is me verteld dat alles wat ik zeg tijdens de gesprekken opgeschreven wordt, zonder mijn naam erbij te vermelden. Ik weet dat ik de tekst waar alles in staat wat ik gezegd heb, mag inkijken en mag verbeteren indien hier fouten in staan. Ik moet dit vragen aan de onderzoeker, Stefanie Van Damme. Ik wil graag vrijwillig deelnemen aan dit onderzoek. Naam kind: …………………………………………………………………………………………... Datum: ………………………………………………………………………………….. Handtekening:
Ik, ………………………………………….. bevestig dat ik het doel, de inhoud, de duur van het onderzoek en de rechten van het kind heb toegelicht. Datum: …………………………………………………………………………………. Handtekening:
72
Bijlage 5: Informed consent voor de pleegzorgers
Informatiebrief voor de pleegzorgers Beste meneer … en mevrouw … , De komst van een pleegkind in een pleeggezin brengt heel wat veranderingen teweeg bij zowel de pleegouders, als bij de eigen kinderen van de pleegouders. U krijgt er een kind bij, de eigen kinderen krijgen er een broer/zus bij. Het krijgen van een pleegboer/zus is heel speciaal. Daarom wordt er aan de Universiteit Gent een onderzoek uitgevoerd naar de beleving van de broer/zus relatie tussen eigen kinderen en pleegkinderen in het pleeggezin. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door Stefanie Van Damme, een student orthopedagogiek die dit onderwerp bestudeert voor haar masterproef. Het onderzoek en de uitvoering ervan gebeuren onder begeleiding van prof. Dr. Eric Broekaert, verbonden aan de vakgroep Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Gent. Het doel van de studie is de beleving van de eigen kinderen over de broer/zus relatie met een pleegkind in een pleeggezin in kaart te brengen. Op deze manier kan er nagegaan worden of zij eventuele ondersteuningsnoden- en/of behoeften hebben. Indien jullie willen meewerken aan dit onderzoek, wil ik graag één gesprek met jullie hebben over jullie ervaring betreffende dit onderwerp. Dit gesprek zal ongeveer één uur in beslag nemen en wordt, indien jullie hier toestemming toe geven, op band opgenomen. Tijdens dit gesprek zal gevraagd worden naar de leeftijd en het geslacht van je eigen kind en je pleegkind. Daarnaast zullen er vragen gesteld worden over jullie ervaring over de broer/zus relatie tussen je eigen kind en het pleegkind. Alle gegevens worden op anonieme wijze verwerkt en de bandopnames worden na de verwerking vernietigd. Er zullen vier broers/zussen deelnemen aan dit onderzoek. Ik zal bij iedere broer/zus drie keer langskomen. Tijdens de eerste bijeenkomst zal ik een kennismakingsspel spelen, waarbij ik de broer/zus wil leren kennen en hij/zij mij leert kennen. Gedurende de tweede en derde bijeenkomst zal ik samen met hem/haar een gesprek hebben via quotes waardoor ik de beleving van de broer/zus relatie met het pleegkind in kaart kan brengen. Indien jullie en de broer/zus hier toestemming toe geven, zullen de bijeenkomsten op band worden opgenomen. Alle gegevens zullen op een anonieme wijze verwerkt worden en de bandopnames zullen worden verwijderd nadat ze verwerkt zijn. Zowel jullie als de broer/zus zijn niet verplicht alle vragen te beantwoorden. Indien jullie een vraag niet willen beantwoorden, mogen jullie dit steeds melden. Jullie kunnen ter alle tijden toegang vragen tot de verwerkte gegevens en onjuiste gegevens zullen bij verzoek gewijzigd worden. Er wordt geen vergoeding gegeven voor jullie deelname aan het onderzoek. Jouw eigen kind zal daarentegen wel een beloning krijgen. Wanneer jullie vragen/bedenkingen hebben, kunnen jullie mij contacteren via het e-mailadres
[email protected] en/of het telefoonnummer 0494/35.90.74.
73
Indien jullie bereid zijn deel te nemen aan dit onderzoek, mag ik jullie dan vragen om onderstaand toestemmingsformulier in te vullen en te handtekenen. Hiermee geven jullie aan dat ik als uw onderzoeker jullie voldoende informatie heb gegeven betreffende het onderzoek. Door dit formulier te handtekenen verklaren jullie dat jullie voldoende zijn toegelicht over het doel, de inhoud en de duur van het onderzoek. Bovendien geven jullie de toestemming dat jullie gegevens anoniem verwerkt mogen worden. Jullie kunnen ter alle tijden weigeren om deel te nemen aan het onderzoek. Jullie kunnen zich op elk ogenblik terugtrekken uit het onderzoek, zonder dat jullie hiervoor een geldige reden moeten opgeven en zonder dat dit een invloed zal hebben op uw verdere relatie met de onderzoeker.
74
Toestemmingsverklaringsformulier Wij, ………………………………………………………………. en …………………………………………… hebben het document ‘informatie voor de pleegouders’ gelezen en er een kopie van gekregen. We stemmen in met de inhoud van het document en stemmen in deel te nemen aan dit onderzoek. We bevestigen hierbij dat we toegelicht zijn over het doel, de inhoud en de duur van dit onderzoek en over wat men van ons en ons kind verwacht. Men heeft ons voldoende tijd geven om vragen te stellen over het onderzoek en we hebben op al onze vragen een duidelijk antwoord gekregen. Bovendien kregen we voldoende tijd om te beslissen deel te nemen aan dit onderzoek. Wij weten dat we op elk ogenblik het onderzoek mogen stop zetten zonder enige reden en dat dit op geen enkele wijze een invloed zal hebben op onze verdere relatie met de onderzoeker. Er is ons meegedeeld dat alle informatie die wij doorgeven op een volledig anonieme wijze verwerkt wordt en wij recht hebben op toezicht en verbetering van onjuiste gegevens. Wij weten dat we ons hiervoor moeten richten tot de onderzoeker, Stefanie Van Damme. Wij zijn bereid op vrijwillige basis deel te nemen aan dit onderzoek. Naam vrijwillige pleegouders: …………………………………………………………………………………………... Datum: ………………………………………………………………………………….. Handtekening:
Ik, ………………………………………….. bevestig dat ik het doel, de inhoud, de duur van het onderzoek en de rechten van de pleegouders heb toegelicht. Datum: …………………………………………………………………………………. Handtekening:
75
Bijlage 6: Informed Consent expert
Informatiebrief voor de expert Beste … , De komst van een pleegkind in een pleeggezin brengt heel wat veranderingen teweeg bij zowel de pleegzorgers, als bij de eigen kinderen van de pleegzorgers. Zij krijgen er een kind bij, de eigen kinderen krijgen er een broer/zus bij. Het krijgen van een pleegboer/zus is heel speciaal. Daarom wordt er aan de Universiteit Gent een onderzoek uitgevoerd naar de beleving van de broer/zus relatie tussen eigen kinderen en pleegkinderen in het pleeggezin. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door Stefanie Van Damme, een student orthopedagogiek die dit onderwerp bestudeert voor haar masterproef. Het onderzoek en de uitvoering ervan gebeuren onder begeleiding van prof. Dr. Eric Broekaert, verbonden aan de vakgroep Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Gent. Het doel van de studie is de beleving van de eigen kinderen over de broer/zus relatie met een pleegkind in een pleeggezin in kaart te brengen. Op deze manier kan er nagegaan worden of zij eventuele ondersteuningsnoden- en/of behoeften hebben. Indien u wil meewerken aan dit onderzoek, wil ik graag één gesprek met u hebben over jouw ervaring betreffende dit onderwerp. Dit gesprek zal ongeveer één uur in beslag nemen en wordt, indien u hier toestemming toe geeft, op band opgenomen. Alle gegevens worden op anonieme wijze verwerkt en de bandopnames worden na de verwerking vernietigd. Er zullen vier broers/zussen deelnemen aan dit onderzoek. Ik zal bij iedere broer/zus drie keer langskomen. Tijdens de eerste bijeenkomst zal ik een kennismakingsspel spelen, waarbij ik de broer/zus wil leren kennen en hij/zij mij leert kennen. Gedurende de tweede en derde bijeenkomst zal ik samen met hem/haar een gesprek hebben via quotes waardoor ik de beleving van de broer/zus relatie met het pleegkind in kaart kan brengen. Ook bij de pleegzorgers vindt één gesprek plaats waarmee ik hun ervaring omtrent de beleving van hun eigen kinderen in kaart tracht te brengen. U bent niet verplicht alle vragen te beantwoorden. Indien u een vraag niet willen beantwoorden, mag U dit steeds melden. U kan ter alle tijden toegang vragen tot de verwerkte gegevens en onjuiste gegevens zullen bij verzoek gewijzigd worden. Er wordt geen vergoeding gegeven voor uw deelname aan het onderzoek. Wanneer u vragen/bedenkingen heeft, kan u mij contacteren via het e-mailadres
[email protected] en/of het telefoonnummer 0494/35.90.74. Indien u bereid bent deel te nemen aan dit onderzoek, mag ik u dan vragen om onderstaand toestemmingsformulier in te vullen en te handtekenen. Hiermee geeft u aan dat ik als uw onderzoeker uw voldoende informatie heb gegeven betreffende het onderzoek. Door dit formulier te handtekenen verklaart u dat u voldoende bent toegelicht over het doel, de inhoud en de duur van het onderzoek. Bovendien geeft u de toestemming dat uw gegevens anoniem verwerkt mogen worden.
76
U kan ter alle tijden weigeren om deel te nemen aan het onderzoek. U kan zich op elk ogenblik terugtrekken uit het onderzoek, zonder dat u hiervoor een geldige reden moeten opgeven en zonder dat dit een invloed zal hebben op uw verdere relatie met de onderzoeker.
77
Toestemmingsverklaringsformulier Ik, ………………………………………………………………. heb het document ‘informatie voor de expert’ gelezen en er een kopie van gekregen. Ik stem in met de inhoud van het document en stem in deel te nemen aan dit onderzoek. Ik bevestig hierbij dat ik toegelicht ben over het doel, de inhoud en de duur van dit onderzoek en over wat men van mij verwacht. Ik heb voldoende tijd gekregen om vragen te stellen over het onderzoek en heb op al mijn vragen een duidelijk antwoord gekregen. Bovendien kreeg ik voldoende tijd om te beslissen deel te nemen aan dit onderzoek. Ik weet dat ik op elk ogenblik het onderzoek mag stop zetten zonder enige reden en dat dit op geen enkele wijze een invloed zal hebben op mijn verdere relatie met de onderzoeker. Er is mij meegedeeld dat alle informatie die ik doorgeef op een volledig anonieme wijze verwerkt wordt en ik recht heb op toezicht en verbetering van onjuiste gegevens. Ik weet dat ik me hiervoor moet richten tot de onderzoeker, Stefanie Van Damme. Ik ben bereid op vrijwillige basis deel te nemen aan dit onderzoek. Naam vrijwillige expert: …………………………………………………………………………………………... Datum: ………………………………………………………………………………….. Handtekening:
Ik, ………………………………………….. bevestig dat ik het doel, de inhoud, de duur van het onderzoek en de rechten van de expert heb toegelicht. Datum: …………………………………………………………………………………. Handtekening:
78
Bijlage 7: Het kennismakingsspel
79
80
Bijlage 8: Elicitation quotes eigen kinderen van pleegzorgers • • • • • • • • •
•
•
• • •
Het krijgen van een pleegbroer/zus brengt heel wat veranderingen teweeg, zowel positieve als negatieve. Kobe krijgt binnenkort een pleegzusje. Zijn ouders hebben hem gevraagd welke leeftijd zijn pleegzusje mocht hebben. Hij antwoordde dat hij graag een klein zusje heeft. Sara krijgt een pleegbroer. Op welke manier zou zij voorbereid moeten worden op de komst van haar pleegbroer? Mathis vindt het heel leuk om een pleegbroer te hebben. Hij kan lekker veel voetballen met hem. Maar soms vindt hij het ook niet zo leuk, want soms maken ze ruzie. Tim heeft een pleegbroer die wel eens raar gedrag kan stellen. Weet jij wat hij bedoelt met raar gedrag? Sofie heeft een pleegzus. Ze moet een spreekbeurt maken voor school en gaat over haar pleegzus vertellen. Als tibo zijn pleegzus begint te roepen, gaat hij naar zijn kamer. Daar kan hij rustig naar muziek luisteren. Als Sara ruzie maakt met haar pleegbroer, kan ze hier met niemand over praten. Ze voelt zich dan eenzaam. Sander heeft een pleegbroer. Op de pleegzorgdag ontmoet hij andere kinderen die pleegbroers- en zussen hebben. Hij spreekt af om eens samen te komen met hen om te praten over hun ervaring. De begeleidster van Maarten zijn pleegzus komt regelmatig langs om te praten met zijn ouders. Af en toe wilt Maarten ook eens praten met haar en vraagt hij haar om eens bij hem te komen op zijn kamer. De ouders van Lotte haar pleegzus komen wekelijks langs om hun kind te bezoeken. Ze nemen haar dan mee naar een speeltuin of naar het zwembad. Lotte vindt de ouders van haar pleegzus een beetje griezelig, maar durft dit niet te zeggen. Tibo zijn pleegzus gaat terug bij haar mama wonen. Hij heeft het hier heel moeilijk mee. Welke raad zou je aan hem geven om met dit afscheid om te gaan? Karen heeft twee pleegbroers. Later wilt ze graag pleegmoeder worden. Tom heeft een pleegbroer, maar soms wenst hij wel eens om geen pleegbroer meer te hebben.
81
Bijlage 9: Semi-gestructureerd interview pleegzorgers • • • • • • • • • • • • • •
•
• • • • • •
• •
Wat maakte dat u bereid was deel te nemen aan het onderzoek? Hoe denk je dat de brus het pleegkind ervaart? Hoe ervaart u de broer/zus relatie van het pleegkind en de brus? Werden jullie eigen kinderen betrokken bij de beslissing tot de plaatsing van een pleegkind in jullie gezin? Hoe vindt u dat kinderen het best voorbereid kunnen worden op de komst van een pleegbroer/zus? Heeft u bij de beslissing over de komst van de pleegkinderen voor wie u nu zorgt, op de een of andere manier rekening gehouden met de leeftijd van uw eigen kinderen? Wat veranderde er allemaal voor de brus toen zijn/haar pleegbroer/zus erbij kwam? (voor-en nadelen) Hoe verloopt het samenspelen bij de broers / zussen? Wat spelen ze graag samen? Wat spelen ze niet graag samen? Was dit altijd zo? Welke zaken omschrijft u als positief in hun broer/zus relatie? Welke zaken verlopen minder positief in hun broer/zus relatie? Als de kinderen ruzie maken, waarover maken ze ruzie? Was dit altijd zo? Op welke manier vinden de broers / zussen steun bij elkaar? Was dit vroeger anders? Wat zijn de gelijkenissen en verschillen van de brussen? Hoe was dit aan het begin van de plaatsing? Zijn er bepaalde zaken waaraan u denkt bij de broer/zus relatie van het brusje en het pleegkind als we volgende emoties aanhalen: o Boosheid o Plezier o Verdriet o Schaamte o Jaloersheid Heeft u wel eens meegemaakt dat een pleegkind uit u gezin vertrokken is? Zoja, hoe denkt u dat uwe kinderen het vertrek van een pleegkind uit uw gezin beleefd hebben of zouden beleven? Hoe ziet u de toekomstige broer/zus relatie van het brusje en het pleegkind? Met wie kan brusje praten over moeilijke momenten? Denkt u dat uw eigen kinderen in het algemeen steun nodig hebben als er een pleegkind in huis is? Heeft u steun nodig om uw kind te ondersteunen bij het verblijf van een pleegkind? Waarom? (van wie, wat voor steun, wat ging goed en wat had beter gekund?) Denkt u dat het brusje nood heeft aan begeleiding? Indien ja, welke en hoe merkt u dit op? Hoe vaak praat u met uw begeleider over uwe eigen kinderen? Wat vindt u daarvan? Als u met uw begeleider over uw eigen kinderen praat, waar gaat dat dan over? Wat vindt u daarvan? Heeft u kind contact met eigen kinderen uit andere pleeggezinnen? Heeft u wensen, bedenkingen en/of opmerkingen met betrekking tot de brus?
82
Bijlage 10: Semi-gestructureerd interview pleegzorgexpert • • • • • • • • • • •
• • • • • • • • • • • • • •
Wat maakte dat u bereid was deel te nemen aan het onderzoek? Hoe ervaart u de broer/zus relatie tussen eigen kinderen en pleegkinderen? Hoe denkt u dat de eigen kinderen het pleegkind ervaren? In welke mate worden de eigen kinderen betrokken bij de beslissing tot de plaatsing van een pleegkind? Hoe vindt u dat kinderen het best voorbereid kunnen worden op de komst van een pleegbroer/zus? In welke mate wordt er rekening gehouden met de leeftijd van de eigen kinderen in een pleeggezin? Wat denkt u dat er bij de komst van een pleegkind allemaal verandert voor de eigen kinderen? (zowel positief als negatief) Wat verloopt er positief en minder positief in hun broer/zus relatie? Wat zijn uw ervaringen bij het samenspelen tussen de eigen kinderen en de pleegkinderen? Wat zijn uw ervaringen bij de steun die eigen kinderen en pleegkinderen bij elkaar vinden? Hoe komen volgende emoties tot uiting in de broer/zus relatie tussen eigen kinderen en pleegkinderen: o Boosheid o Plezier o Verdriet o Schaamte o jaloersheid In welke mate vindt u dat deze relatie verschilt met een broer/zus relatie tussen eigen broers en zussen? Wat zijn uw ervaringen bij het vertrek van een pleegkind in een pleeggezin? Hoe gaan eigen kinderen hiermee om? Bij wie denkt u dat de eigen kinderen steun vinden? Hoe vaak praten de pleegzorgers over hun eigen kinderen? Waarover gaat dat dan? Hebben de eigen kinderen contact met andere kinderen die een pleegbroer/zus hebben? In hoeverre worden de eigen kinderen momenteel betrokken in de begeleiding van het pleeggezin? Indien de eigen kinderen momenteel betrokken worden in de begeleiding: Op welke manier? Wat vind u hiervan? Merkt u zelf een nood aan het ondersteunen van de brussen? Drukken de ouders / het gezin / de kinderen hieromtrent een hulpvraag uit? Welk mandaat heeft u nodig om de brussen te betrekken in de begeleiding? Krijgt het kind dit mandaat over het algemeen? Indien er geen mandaat is, maar jullie merken dat de brus hier nood aan heeft, hoe gaan jullie hier dan mee om? Heeft u voldoende tijd om met de brussen aan de slag te gaan? Zien jullie het betrekken van brussen als meerwaarde binnen de begeleiding? Zoja, welke?
83