Academiejaar 2011-2012
Een ouderperspectief op rechtvaardigheid in de relatie van kleuters met een beperking en hun brussen Een bevraging van het construct rechtvaardigheid
Promotor Prof. Dr. Eric Broekaert
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Ilse Jans
VOORWOORD Alvorens te starten met het rapport van mijn masterproef wil ik graag enkele mensen bedanken zonder wie de verwezenlijking ervan niet had kunnen gebeuren. Een eerste woordje van dank gaat uit naar mijn promotor, Prof. Dr. Eric Broekaert, van wie ik de vrijheid kreeg om zelf vorm te geven aan het door mij gekozen onderwerp. Hierdoor heb ik mijn masterproef kunnen maken over een thema dat me oprecht interesseert en heb ik er gedurende de hele periode geboeid aan kunnen werken. Ook bedank ik mijn promotor voor al zijn kritische bedenkingen en adviezen, waardoor ik steeds op een verrijkte manier verder aan de slag kon. Verder wil ik graag de ouders bedanken die bereid waren om deel te nemen aan dit onderzoek en om hun verhaal met mij te delen. Zonder hen was dit onderzoek niet mogelijk geweest. Aansluitend bedank ik ook de teamleden van Dienst Ambulante Vroegbegeleiding voor hun medewerking bij het zoeken naar participanten en voor hun bemoedigende woordjes tussendoor. Ik vergeet ook niet Dr. Tinneke Moyson en Leen Poppe te bedanken om me in de eerste fasen van het onderzoek op weg te helpen. Als laatste bedank ik de mensen in mijn nabije omgeving die me doorheen het hele proces hebben gesteund. Ik denk aan mijn zus, vrienden, medestudenten en natuurlijk mijn ouders. Dankjewel voor alle kleine en grotere gebaren die ervoor hebben gezorgd dat ik op een fijne manier aan mijn masterproef kon werken.
I
ABSTRACT In de literatuur omtrent gezinnen waar er een kind is met een beperking neemt onderzoek naar de broers en zussen van dit kind huidig een voorname plaats in. Ouders krijgen hierbij de verantwoordelijkheid om tegemoet te komen aan de noden van deze brussen en rechtvaardigheid te bewerkstelligen. Hiermee dreigt men voorbij te gaan aan de betekenisverlening van de ouders. Dit onderzoek richt zich aansluitend op het ouderperspectief. Hoe beleven ouders de relatie tussen hun kinderen? En, wat is hun perspectief op rechtvaardigheid in de brussenrelatie? Via semigestructureerde interviews met ouderparen werd getracht dit perspectief te bevragen. Deze werden geanalyseerd volgens de gefundeerde theoriebenadering. Uit de interviews kwam naar voor dat de beleving van ouders verschillende lagen kent. Enerzijds achten zij het een relatie die goed verloopt en niet zozeer verschilt van doorsnee relaties tussen broers en zussen. Anderzijds worden zij geconfronteerd met enkele bijzondere aspecten van de relatie. Ouders maken zich weleens zorgen over enkele van deze zaken en deze wegen ook door op hun omgaan met de brussenrelatie/op hun handelen. Ouders wisselen vrij constant tussen beide posities. Er wordt bediscussieerd dat deze sequens van bevragen en herbevragen van de relatie op een aantal onderscheiden manier gebeurt. Ouders erkennen evenwel de begrenzing in gelijkheid binnen de brussenrelatie. Zij verwoorden dat de brussen huidig waarschijnlijk meer investeren in de relatie. Ouders gaan vervolgens – gelijkaardig aan het eerdergenoemde proces van bevraging – op zoek naar het geven en nemen dat wel mogelijk is in de relatie. Zij lijken hier een andere betekenis aan te geven. De mogelijkheid van een aangepast begrip van rechtvaardigheid wordt besproken.
II
INHOUD
VOORWOORD
I
ABSTRACT
II
INHOUD
III
1. INLEIDING
1
2. ONDERZOEKSVRAGEN
4
3. THEORETISCHE EN CONCEPTUELE BASIS
5
3.1.
5
Concepten uit de relationele ethiek
3.1.1.
Rechtvaardigheid
5
3.1.2.
A-/symmetrie in brussenrelaties
6
3.1.3.
Vragen naar problematisering
8
3.2.
Dimensie van de interacties
9
3.2.1.
Gezinsstructuren
9
3.2.2.
Transactie- of omgangspatronen
11
3.3.
Ouderschap
13
3.3.1.
Definiëring
13
3.3.2.
Adequaat ouderschap
14
3.3.3.
Beïnvloedingsprocessen
15
3.3.4.
Meta-parenting
17
4. ONDERZOEKSDESIGN
18
4.1.
Participanten
18
4.2.
Dataverzameling
19
4.3.
Data-analyse
20
4.4.
Kwaliteitscriteria
21
4.4.1.
Betrouwbaarheid
21
4.4.2.
Validiteit
22
III
5. RESULTATEN
23
5.1.
23
Perceptie op het gezin en kindsubsysteem
5.1.1.
Algemene indrukken
23
5.1.2.
Rechtvaardigheid in de brussenrelatie
24
5.2.
Mate van problematisering
26
5.2.1.
Beleving van de ouders
27
5.2.2.
Zorgen
27
5.2.3.
De brussenrelatie als bijzondere relatie?
28
5.3.
Ouderlijk handelen
30
5.3.1.
Eigen houding en positie als ouder
30
5.3.2.
Organisatie van het gezinssysteem
33
5.3.3.
Interventies in de brussenrelatie
34
5.3.4.
Interventies in de context
35
5.3.5.
Bespreekbaar maken van de beperking
35
6. DISCUSSIE
37
6.1.
Bespreking van de resultaten
37
6.1.1.
Lagen van beleving
37
6.1.2.
Naar een aangepast begrip van rechtvaardigheid
40
6.2.
Implicaties voor theorie en praktijk
41
6.3.
Reflectie op het onderzoek
42
6.4.
Mogelijkheden tot vervolgonderzoek
43
7. CONCLUSIE
45
LITERATUURLIJST
47
BIJLAGEN
50
IV
1. INLEIDING Een kind met een hersenbeschadiging schuift onvermijdelijk lasten op de schouders van de andere familieleden. Ze zijn allen slachtoffer van de omstandigheden, waarbij niemand als schuldige kan worden aangewezen. Maar het is wel hun verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de te dragen lasten op een eerlijke manier worden verdeeld. (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994, p. 114) Uit bovenstaande quote mag blijken dat de aanwezigheid van een kind met een beperking een invloed heeft op het gezin. Ook mag hieruit duidelijk zijn dat er in de systeembenadering – het gekozen kader van dit onderzoek – een grote verantwoordelijkheid wordt gelegd bij het gezinssysteem in het algemeen en het oudersubsysteem in het bijzonder; een taak om de onvermijdelijke lasten van een kind met een beperking eerlijk te herverdelen en dus ook rechtvaardigheid te bewerkstelligen tussen de kinderen (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). Dit feit op zich is boeiend. Het dient immers niet gezegd dat deze zogenoemde taak, rekening houdend met de complexiteit van gezinssystemen en de aanwezigheid van een kind met een beperking, geen sinecure is. Ook in het licht van onderzoek betreffende brussen – een samentrekking van ‘broers’ en ‘zussen’, dewelke doorgaans wordt gebruikt om te verwijzen naar broers en zussen van kinderen met een beperking – is de gegeven quote interessant. Doorheen de jaren ontstond er immers een beeld van de beleving en noden van brussen en aansluitend ook van hetgeen ouders, bijna rechtlijnig hiermee, dan zouden kunnen of moeten doen. In navolging hiervan werden er reeds tal van adviezen ontwikkeld om ouders te ondersteunen in het omgaan met deze gecompliceerde realiteit. Deze worden op diverse plaatsen aangeboden: o.a. op een brussenwebsite (Brussenwerking, 2011) en in een nieuwsbrief van een thuisbegeleidingsdienst (Dienst Ambulante Begeleiding, 2011). Wat opvalt bij het doornemen van deze adviezen voor ouders is de beperkte notie van wat ouderschap kan inhouden en het gebrek aan erkenning van de complexiteit van gezinssituaties. Adviezen worden met andere woorden op een vrij simplistische manier aan de dag gelegd, zonder rekening te houden met de talrijke factoren die gekoppeld zijn aan de implementatie ervan. Een gevaar bij het behandelen van gezinsgerelateerde onderwerpen bestaat er aldus uit de gezinscomplexiteit en de manier waarop ouders zich hier tot verhouden uit het oog te verliezen of te onderwaarderen. Dit onderzoek doelt vervolgens de betekenisverlening van ouders in beeld te brengen. Hoe beleven zij – het omgaan met – de relatie tussen hun kinderen? Vanuit het systeemdenken wordt dit een vraag naar de plaats van rechtvaardigheid. Het is belangrijk op te merken dat de gegeven stelling niet noodzakelijk ingaat tegen huidige onderzoekstendensen en hulpverleningsinitiatieven met betrekking tot dit thema. In de recente literatuur vinden we bijvoorbeeld het onderzoek van Griot, Poussin, Galiano en Portalier (2010) dat
1
tevens het ouderperspectief in beeld wil brengen. Het dient ook gezegd dat hulpverleningsdiensten zich denkelijk meer kunnen richten op de complexe realiteit, waar schriftelijk aangeboden adviezen dit niet altijd toelaten. Deze studie heeft dus niet tot doel het huidige denkkader te bekritiseren, dan wel te willen wijzen op het gevaar om thema’s weg te trekken uit hun realiteit; uit de praktijk waar ze vandaan komen en waar ze ook terug naartoe moeten. Van hieruit lijkt het zinvol het discours terug te geven aan de ouders. Samengevat, omvat het doel van deze studie een beter zicht te krijgen op de beleving van ouders bij het omgaan met hun kinderen – en dan vooral de relatie tussen de kinderen – waarvan eentje een beperking heeft. Een voorname nuance omvat dat het geenszins de bedoeling is op zoek te gaan naar een objectieve realiteit, noch het beeld van ouders hieraan te toetsen. Het zal aldus essentieel zijn de eigen normativiteit een plaats te geven. De neiging bestaat immers te beoordelen of ouders een ‘goed’ zicht hebben op de situatie en hier ‘goed’ handelen, terwijl een indirect doel van dit onderzoek het deconstrueren en bevragen van dergelijke normen omvat. Het is aldus een bewuste keuze om in deze studie enkel in te gaan op het ouderperspectief. Het is geweten dat het perspectief van ouders en hun inschatting van de impact van de aanwezigheid van een kind met een beperking op de brussen dikwijls verschilt van dit van de brussen zelf (Guite, Lobato, Kao & Plante, 2004). Vanzelfsprekend kan onderzoek dat zich richt op het perspectief van kinderen zinvol zijn in functie van het informeren van ouders naar wat mogelijks belangrijk is. Dit valt echter buiten het bestek van dit onderzoek. Daar het tot doel is de volle complexiteit van gezinssituaties toe te laten in het onderzoek wordt gepoogd een verdere afbakening te beperken. Het verhaal van ouders moet de ruimte krijgen om in haar volledigheid te bestaan. Op deze manier wordt getracht net deze elementen in beeld te brengen die vaak tussen de lijntjes vallen of de conclusies in wetenschappelijke artikels niet halen. Carter (in Verhesschen, 1999) nam in het verleden een positie in die hiermee stemt. Hij stelde dat de kennis die aan de basis ligt van handelen niet te herleiden is tot eenvoudige wetmatigheden; deze herleiding zou het verlies inhouden van datgene waar het handelen eigenlijk om draait. Het zijn aldus deze essentiële, maar moeilijk te grijpen elementen die het onderwerp zijn van dit onderzoek. Vragen naar de relevantie van het onderzoek zijn duidelijk te beantwoorden, zowel op praktisch als op wetenschappelijk/theoretisch vlak. Mulroy, Robertson, Aiberti, Leonard en Bower (2008) benadrukten hoe belangrijk het is gezinnen te ondersteunen in het omgaan met de (evoluerende) brussenrelatie. Meer inzicht in het ouderperspectief en de - beleving kan in de praktijk bijdragen tot een betere afstemming van deze ondersteuning. Als we weten wat er leeft, of misschien ook net niet leeft, wat hen bezighoudt in het omgaan met hun kinderen enzovoorts, kunnen ouders meer gericht ondersteund worden. Ook de bruikbaarheid van mogelijke adviezen kan verhoogd worden naarmate er een beter
2
zicht bestaat op factoren die mogelijks een positieve of belemmerende rol spelen bij de implementatie ervan. Op wetenschappelijk vlak kan onderzoek dat zich richt op de beleving van ouders een zinvolle aanvulling vormen op bestaand onderzoek met betrekking tot de thematiek. In de literatuur zit er een zekere afwisseling in onderzoek, dat zich in verschillende bewegingen meer focust op het kind met een beperking, ouderschap in deze situatie en huidig eerder de brussen. Vanuit onderzoek naar de beleving van brussen ontstond er een idee van hetgeen ouders kunnen doen om adequaat om te gaan met hun noden. De terugkoppeling naar ouders die gemaakt zal worden in dit onderzoek lijkt hier een logische stap. Het is duidelijk dat elk onderzoek verschillende accenten legt en verschillende perspectieven belicht, waardoor men telkens een uniek puzzelstukje aanreikt. Dit biedt de mogelijkheid om deze complexe werkelijkheid steeds beter te vatten. In het onderzoeksrapport dat volgt, worden de verschillende stappen van het onderzoek weergegeven. Vooreerst wordt de probleemstelling die eerder naar voor werd geschoven geconcretiseerd aan de hand van enkele onderzoeksvragen. Nadien volgt een literatuuroverzicht. Daar de systeemtheorie de relaties en wederkerige beïnvloedingsprocessen in gezinnen centraal stelt en aldus ruimte voorziet voor de complexiteit van gezinssystemen (Kaslow, Dausch & Celano, 2003), vormt dit het voornaamste kader. Na een beschrijving van de methodologie worden de onderzoeksresultaten weergegeven. In een aansluitende discussie is er ruimte voor een kritische terugblik op het onderzoeksgeheel. Ter afsluiting vindt de lezer een samenvattende conclusie.
3
2. ONDERZOEKSVRAGEN De stelling die in de inleiding naar voor geschoven werd, kan ontleed worden in twee centrale vragen: Hoe beleven ouders de relatie tussen hun kinderen? En, wat is hun perspectief op rechtvaardigheid in de brussenrelatie? Om deze ruime probleemstelling te concretiseren, wordt deze, in wat volgt, gedeconstrueerd in vier deelonderzoeksvragen. De eerste deelonderzoeksvraag is er één naar de perceptie van ouders. Hoe zien zij het gezin? Hoe schatten zij de relatie tussen hun kinderen in? In een latere fase zullen we dit vertalen naar de balans van geven en ontvangen, zoals beschreven in de contextuele theorie. Een tweede cruciale vraag dringt zich op: Zijn ouders hier eigenlijk wel mee bezig? Problematiseren zij de brussenrelatie? Anders gezegd, beschouwen zij deze als een bijzondere relatie omwille van de aanwezigheid van een kind met een beperking? Vinden zij dat er bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de relatie tussen hun kinderen? Of, weer in termen van de contextuele theorie, naar rechtvaardigheid? Een belangrijk onderscheid betreft het al dan niet bewust bezig zijn met voorgaande aspecten. Het kan zijn dat ouders aangeven hier niet mee bezig te zijn, maar dat uit hun verhalen bijvoorbeeld duidelijk wordt dat er toch een zekere aandacht uitgaat naar rechtvaardigheid. Bij een volgende stap kunnen we ons afvragen wat ouders dan precies bezighoudt. Welke zorgen hebben zij omtrent de brussenrelatie? Met welke dilemma’s worden zij geconfronteerd? Welke problemen ervaren ze? Wat beschouwen zij als positieve of ondersteunende factoren? In een laatste categorie komt het handelen naar voren. Er werd geïnventariseerd wat er allemaal leeft bij ouders in hun omgaan met rechtvaardigheid en er kan onderzocht worden hoe zij vervolgens concreet handelen. Hoe uit zich met andere woorden de zorg voor een rechtvaardige relatie? Welke keuzes maken zij bijvoorbeeld in dagelijkse opvoedingssituaties?
4
3. THEORETISCHE EN CONCEPTUELE BASIS In dit onderdeel van de masterproef wordt de theoretische achtergrond van het onderwerp verkend. Een moeilijk evenwicht bij kwalitatief onderzoek betreft het op voorhand doornemen van literatuur enerzijds en het kunnen vertrekken vanuit de onderzoeksdata anderzijds. Mortelmans (2007) stelde aansluitend voor om het voorafgaand literatuuronderzoek aan te wenden om verborgen assumpties en denkkaders bloot te leggen en het onderzoek een plaats te geven in een breder onderzoekskader. Het gaat om de vraag naar wat er onderzocht wordt en hoe dit zich verhoudt tot de bestaande literatuur. Daarnaast bestaat aldus de mogelijkheid een terugkoppeling te maken naar deze literatuurfase naargelang de data hierom vragen. Op deze manier wordt beoogd de onderzoeksdata met een voldoende geïnformeerde, doch open blik te kunnen benaderen. In deze fase gaat er zodoende aandacht naar het uitdiepen van centrale begrippen en het behandelen van conceptuele vragen en vooronderstellingen. Allereerst komt de literatuur uit het contextuele gedachtegoed aan bod. De relationele ethiek handelt over processen die zich afspelen binnen gezinssituaties en sluit dus mooi aan bij de thematiek van deze studie. In deze literatuur worden ook conceptuele verduidelijkingen gevonden. Het dient gezegd dat het geenszins de bedoeling is een exhaustief beeld te geven van de contextuele theorie. Enkel de inhouden die direct relevant zijn voor dit onderzoek worden besproken. Voorts is het belangrijk om in de literatuur op zoek te gaan naar meer concrete concepten die aanknopingspunten kunnen bieden voor het daadwerkelijke onderzoek; concepten die met andere woorden hanteerbaar zijn wanneer er een dialoog wordt aangegaan met ouders. De vier dimensies van relationele werkelijkheid, zoals beschreven door Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986/1994), bieden hier soelaas. Waar de relationele ethiek zich situeert op de vierde dimensie, zullen we in functie van het concrete onderzoek voornamelijk de derde dimensie in beeld brengen. Dit is de dimensie van de interacties. Ten slotte worden enkele relevante onderzoeksrapporten opgenomen. Hierbij gaat de aandacht vooral uit naar literatuur waar de intersectie tussen ouderschap en brussenrelaties behandeld wordt. Het doel bestaat eruit een overzicht te bekomen van de manier waarop centrale ideeën uit de systeemtheorie aan bod komen in de recente literatuur en een beeld te vormen van belangrijke onderzoeksbevindingen. 3.1. Concepten uit de relationele ethiek 3.1.1. Rechtvaardigheid Een begrip dat als rode draad doorheen deze studie loopt, is rechtvaardigheid. Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986/1994) omschreven dit concept als een relationeel paradigma, doordat het gebaseerd is
5
op de relatie tussen verschillende personen. Het gaat feitelijk over een evenwicht tussen het krijgen van zorg en daartegenover een tegenprestatie van zorg. Rechtvaardigheid kan aldus in verband worden gebracht met de ethische balans van geven en nemen die op deze manier in evenwicht blijft en onderlinge menselijke rechtvaardigheid bewerkstelligt. Het wederzijds vertrouwen en respect voor ieders belangen dat hieruit kan groeien, dient als basis voor levensvatbare, duurzame en hechte relaties. Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986/1994) stelden tevens dat rechtvaardigheid mooi aansluit bij de behoeften van de mens. Wetende dat je recht hebt op zorg door zorg te bieden, biedt veiligheid. De voorgenoemde auteurs benoemden dit als een proces van gerechtigde aanspraak. Dit zou in zijn geheel leiden tot bevrijding en autonomie. Indien er niet voldoende zorg uitgaat naar de balans van geven en ontvangen, ontstaat er relationele stagnatie. Op termijn kan een balans die gedurende lange tijd uit evenwicht is, een proces van destructief recht op gang brengen. Dit recht wordt verhaald op onschuldige derden en heeft vanzelfsprekend negatieve relationele consequenties (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). Een regelmatig terugkerende zorg voor het doorlichten van de rechtvaardigheid van een relatie is dus essentieel om deze betrouwbaar te houden. Toch is het tevens belangrijk om te erkennen dat een geheel rechtvaardige gezinssituatie of relatie niet bestaat. Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986/1994) gaven dit treffend weer door te zeggen dat het “eerder een voortdurend streven [is] naar een nimmer werkelijk te bereiken doel” (p. 479). In een poging om het vrij abstracte begrip rechtvaardigheid te concretiseren, worden vervolgens enkele indrukken weergegeven uit de onderzoeksliteratuur. De focus ligt hier op de notie die ouders hebben van dit construct. In het onderzoek van Griot et al. (2010) getuigden ouders zich bewust te zijn van de hogere verwachtingen die zij stelden aan brussen. Zij verwachtten van brussen dat zij zelfstandig konden zijn, hielpen en opruimden, terwijl dit in veel mindere mate gevraagd werd van het kind met een beperking. Ouders gaven tevens aan dat ze begrepen hoe dit als onrechtvaardig gezien kon worden door de kinderen. Ze verwoordden ook dat dit waarschijnlijk een invloed kon hebben op de brussen(relatie). Mc Millan (2005) beschreef hoe ouders weleens door brussen geconfronteerd worden met bovenstaande processen. Kinderen zouden hun ouders wijzen op zaken die zij bijvoorbeeld niet eerlijk vinden of op verwachtingen die verschillen. 3.1.2. A-/symmetrie in brussenrelaties Dit onderzoek handelt over de manier waarop ouders omgaan met de asymmetrische relatie tussen hun kinderen. In feite is de asymmetrische relatie die hier aanwezig is tussen broers en zussen atypisch te
6
noemen, aangezien zij normaal gelijke partners zijn en hun relatie dus symmetrisch is. Wanneer broer of zus echter een beperking heeft, ontstaat er vaak een begrenzing van gelijkheid met de daarbij horende verplichtingen en rechtmatige verwachtingen (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). Het geven en nemen geeft hier aldus een belangenconflict weer dat eigen is aan asymmetrische relaties. Belangrijk is, dat het hier niet eenvoudigweg gaat over belangentegenstellingen. Het gaat om een onvermijdelijke asymmetrie: de relatie is beperkt in zijn wederkerigheid, waardoor er een scheve balans ontstaat. Een risicofactor bij deze asymmetrische brussenrelaties omvat het feit dat het hier gaat om een enigszins verscholen asymmetrie, die het gevaar loopt niet gezien te worden. Dit kan bij de betrokkenen leiden tot verwarring over de aard van de relatie en ten slotte ook tot wanhoop (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). Het is aldus belangrijk dat de ongelijkheid binnen de relatie erkend wordt en permanent bespreekbaar is. De afgelopen jaren is er veel onderzoek gedaan naar brussenrelaties. Zowel Griot et al. (2010) als Poppe, Moyson, Steel en Vandevelde (2010) poogden hiervan recent een overzicht te bieden. De auteurs besloten dat de resultaten van brussenonderzoek niet altijd eenduidig zijn en soms een verwarrende indruk nalaten. Een element dat doorgaans wel steeds terugkomt, is de ambivalentie die brussen ervaren. Zij worden vaak heen en weer geslingerd tussen positieve en negatieve gevoelens ten aanzien van hun broer of zus met een beperking. Poppe et al. (2010) kwamen aansluitend tot de conclusie dat “de broer - zus relatie in het algemeen zo’n unieke en complexe relatie [is], dat we niet de illusie moeten hebben deze eenvoudig en rechtlijnig te kunnen beschrijven” (p. 14). Dat de impact van een kind met een beperking op het gezin en alle gezinsleden iets is wat ouders bezighoudt, blijkt duidelijk uit onderstaande quote. For parents, the first thoughts that come to mind when you learn your child has a disability are for that child – what about health, lifespan, quality of life? Quickly following these questions are thoughts about how this will impact the rest of the family: What does it mean for our other children? What does it mean for their lives? (Mc Millan, 2005, p. 351) Enige nuance lijkt hier aangewezen. Uit het onderzoek van Griot et al. (2010) kwam bijvoorbeeld naar voren dat ouders zich meestal erg bewust zijn van de impact van een kind met een beperking op het gezin, hun manier van leven, hun denken over de toekomst enzovoorts, maar dat ze weinig gevolgen vernoemen voor de brussen. Tevens viel het op dat ouders die deelnamen aan de focusgroepen vaak overgingen naar het praten over hun kind met een beperking en het initiële onderwerp, brussen, verlieten.
7
Los daarvan, geven onderzoeksresultaten (Griot et al., 2010; Mulroy et al., 2008) weer dat ouders zowel positieve als negatieve factoren en gevolgen voor de broers en zussen van het kind met een beperking kunnen aangeven. In het onderzoek van Griot et al. (2010) kwamen voornamelijk twee nadelen aan bod: de beperkte tijd die ouders doorbrengen met brussen en het beperkt aantal uitstapjes als gezin. Deze twee werden ook al aangegeven door Mulroy et al. (2008). In hun onderzoek vermeldden ouders ook volgende aspecten: de routine die het kind met een beperking nodig heeft, dat brussen worden blootgesteld aan negatieve emoties van hun ouders, het financieel moeilijk hebben waardoor vakanties bijvoorbeeld niet altijd betaalbaar zijn, het feit dat brussen belast worden met zorgtaken, de specifieke brussenrelatie zelf die volgens ouders niet altijd dezelfde mogelijkheden biedt als ‘gewone’ brussenrelaties en ten slotte dat brussen moeten omgaan met het gedrag van hun broer of zus met een beperking en met reacties van anderen. Voordelen, aangehaald door ouders, gingen vooral over een positieve invloed op kindkenmerken, zoals een tolerante houding, openheid naar anderen, zorgzaam zijn, maturiteit en persoonlijkheid, geduld, behulpzaamheid en dankbaarheid. Belangrijk om te vermelden, is dat dit geheel niet altijd geproblematiseerd wordt door ouders. Mc Millan (2005), die zelf ouder is van een kind met een beperking, verwoordde bijvoorbeeld dat zij de ervaringen van brussen niet noodzakelijk zozeer verschillend acht van deze van andere broers of zussen. Dit aspect wordt in wat volgt verder besproken. 3.1.3. Vragen naar problematisering In de literatuur worden brussenrelaties tot onderwerp van onderzoek gemaakt en hierdoor onrechtstreeks geproblematiseerd. Het is belangrijk om op te merken dat onderzoekers een buitenstaanderperspectief hanteren. Ook al wordt het perspectief van de betrokkenen dikwijls onderzocht, dan nog wordt dit ergens gekaderd binnen een probleemstelling, bepaald door onderzoekers. Aansluitend vinden we een interessante stellingname bij Stoneman (2001). Zij concludeerde dat de relaties van brussen waarvan er één een beperking heeft inderdaad verschillen van andere brussenrelaties, maar dat dit daarom niet impliceert dat deze relaties inferieur zijn of om interventie vragen. Een gelijkaardig besluit werd meer recent geformuleerd door Poppe et al. (2010). Uit verhalen van betrokkenen blijkt bovendien dat zij hun onderlinge relaties vaak op een andere manier percipiëren. Het geven van de ander, de terugbetaling, wordt bijvoorbeeld op een andere manier ingevuld of men zoekt naar zelfvalidering via het steunen van de ander (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). In deze gezinnen gelden er andere criteria voor gelijkheid van terugbetaling, waarbij het geven en nemen van de persoon met een beperking aldus een andere betekenis krijgt. Het is duidelijk dat deze betekenisverlening de relaties binnen het gezin ten goede kan komen. Niet alleen voelen de gezinsleden zich gevalideerd, het is tevens een manier om de persoon met een
8
beperking uit zijn kwetsbare positie van niet-gerechtigd zijn te halen (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). Stoneman (2001) beschreef verder dat brussen het verschil in behandeling of aandacht die ouders geven aan hen en aan hun broer of zus met een beperking niet noodzakelijk als onevenredig beschouwen. Sommige brussen zouden dit simpelweg zien als een goede ouderreactie op de verhoogde zorgnoden en behoeften van hun broer of zus met een beperking. In dit geval wordt de brussenrelatie niet ondermijnd (Kowal & Kramer, in Stoneman, 2001). Roskam en Meunier (2009) formuleerden meer recent een soortgelijk besluit. Zij onderzochten welke factoren meespelen wanneer ouders hun ouderstijl aanpassen naargelang het kind, zoals de scholingsgraad, en besloten dat dit fenomeen niet noodzakelijk negatieve gevolgen heeft. 3.2. Dimensie van de interacties Zoals reeds aangehaald, bestaat het opzet van dit onderdeel er vooral uit bruikbare concepten te vinden in functie van de latere onderzoeksfase. Meer concreet wordt voornamelijk het werk van Minuchin besproken. De structuurgerichte benadering, zoals beschreven door Minuchin (1974), situeert zich in het hier en nu, waardoor we met zijn concepten aan de slag kunnen. De eerder besproken theorie van Boszormenyi-Nagy bevat veel ruimere en minder tastbare begrippen. Om deze reden wordt de relationele ethiek eerder gebruikt als omkadering of, zoals Nagy het zelf benoemde, als dynamisch bindmiddel (Broekaert, 2005). Belangrijk om te expliciteren, is dat het hier natuurlijk om één en dezelfde werkelijkheid gaat, het betreft slechts een andere dimensie. 3.2.1. Gezinsstructuren Zoals de benaming doet vermoeden, beschrijft de structuurgerichte benadering het gezin in termen van structuren. Onder deze gezinsstructuren worden doorgaans de verschillende subsystemen en gezinsrollen en – posities verstaan. Subsystemen Elk gezinslid maakt deel uit van verschillende subsystemen. Klassieke subsystemen aanwezig in een gezin betreffen het ouder – en het kindsubsysteem. Anderen kunnen mogelijks onderscheiden worden volgens geslacht, interesses… Elk subsysteem heeft een onderscheiden taak en staat in functie van het gezin in zijn geheel. Een voornaam principe in de systeemtheorie omvat de idee dat een gezin meer is dan de som van deze deelsystemen (Kaslow et al., 2003). Een belangrijke vooronderstelling van deze studie die verkend dient te worden, betreft het idee dat het belangrijk is dat ouders een rechtvaardige relatie tussen hun kinderen bewerkstelligen en dat zij hier
9
dus ook toe in staat zijn. Het gaat hier met andere woorden over het oudersubsysteem dat het kindsubsysteem beïnvloedt. In het artikel van De Mol, Verhofstadt en Buysse (2008) werd een duidelijk overzicht gegeven van dergelijke beïnvloedingstheorieën. Men maakte een onderscheid tussen unidirectionele en bidirectionele modellen. Bij het eerstgenoemde gaat men uit van een beïnvloeding die loopt in één richting, van de ouders naar de kinderen of andersom. Bij de bidirectionele modellen erkent men beide invloedsrichtingen; het gaat hier om een wederkerig en dus complex systeem (Kuczynski, in De Mol et al., 2008). Hoewel het bidirectionele model mooi aansluit bij het huidige holistische denken (Broekaert, 2005), blijft er in de literatuur onenigheid bestaan over beïnvloedingsprocessen en onder andere de rol van intentionaliteit en macht hierin (De Mol et al., 2008). In
het
systeemdenken,
het
gevolgde
denkkader
van
deze
studie,
staan
wederzijdse
beïnvloedingsprocessen centraal (De Mol et al., 2008). Het accent dat in dit onderzoek ligt op betekenisconstructies, sluit aan bij het cognitief - dialectische perspectief dat deel is van het bidirectionele model (Valsiner, Branco, & Dantas, in De Mol et al., 2008). Er gaat aandacht naar verschillende contextfactoren die meespelen voor ouders en naar de rol van het kind; naar beïnvloedingsprocessen van hun kant. Toch worden er ook aanknopingspunten gevonden met het unidirectionele model. De stroming waarbij ouderlijke vaardigheden centraal staan, sluit bijvoorbeeld aan bij de aandacht die in deze studie uitgaat naar de manier waarop ouders rechtvaardigheid bewerkstellen. In deze benadering gaat men er van uit dat ouders over bepaalde vaardigheden moeten beschikken, opdat ze tot een goede opvoeding – of aldus het bewerkstelligen van rechtvaardigheid – kunnen komen (De Mol et al., 2008). Yu en Gamble (2008) onderzochten de bidirectionaliteit in ouder - kind relaties in gezinnen waar er geen kind is met een beperking. Meer bepaald ging het over de invloed van en op de ouderschapsstijl. Zij vonden dat een positieve ouderschapsstijl en een goede relatie tussen de ouders een positieve invloed zou hebben op de brussenrelatie, maar dat dit verband gemodereerd wordt door factoren zoals de gezinssamenstelling, leeftijd en geslacht van de kinderen. Daarnaast zou een negatieve brussenrelatie een negatieve invloed hebben op de ouderschapsstijl en het gevoel dat ouders hebben over hun ouderlijk handelen. Deze verbanden kunnen eveneens gemodereerd worden door bijvoorbeeld de scholingsgraad. Dat de invloed van kinderen op hun ouders niet te verwaarlozen is, beschreef ook De Belie (2005). Hij stelde dat een kind met een beperking invloed uitoefent op de identiteit en sociale rollen van de ouders; zij worden immers ouders van een kind met een beperking. Giallo en Gavidia-Payne (2006) wijdden tevens een artikel aan de invloed die uitgaat van bepaalde ouder- en familiefactoren. Meerbepaald onderzochten zij hoe deze factoren de manier waarop brussen
10
omgaan met hun broer of zus met een beperking beïnvloeden. Zij concludeerden dat familiale factoren, zoals stress bij de ouders, routine, tijd die met het gezin wordt doorgebracht, communicatie in het gezin…, hier sterkere predictoren vormden dan de ervaringen van brussen op zich. Het zijn met andere woorden niet de ervaringen van de brussen die maken op welke manier zij omgaan met hun broer of zus met een beperking, dan wel de plaats die deze ervaringen krijgen op gezinsniveau en de manier waarop er mee wordt omgegaan. In het onderdeel rond ouderschap wordt nog verder ingegaan op specifieke beïnvloedingsprocessen die uitgaan van de ouders. Gezinsrollen en - posities In een gezinssysteem neemt elk gezinslid bepaalde rollen in. Idealiter worden deze rollen onderhandeld, zodat ze in het teken staan van de functionaliteit en noden van het systeem (Kaslow et al., 2003). Op deze manier heeft elke rol en elke aansluitende gedraging een betekenis. Indien er een kind met een beperking in het gezin is, beïnvloedt dit de rollen die gezinsleden innemen. De Belie (2005) heeft besproken dat ouders het weleens moeilijk hebben met deze invloed. Zij zijn enerzijds ‘gewone’ ouders, maar daarnaast ook ‘buitengewone’ ouders waaraan bepaalde rollen gekoppeld kunnen zijn zoals deze van verzorger. Deze twee rijmen blijkt niet altijd evident. Aangaande de rol van ouder is bekend dat de moeder en vader deze niet steeds op dezelfde manier invullen (Roskam & Meunier, 2009). Tevens zou het zo zijn dat ouders hun rol anders invullen naargelang het kind waarmee ze te maken hebben (Roskam & Meunier). Factoren zoals geslacht en leeftijd van het kind, individuele noden en het aantal kinderen in het gezin zouden hierin een rol spelen. 3.2.2. Transactie - of omgangspatronen In de structuurgerichte benadering staan processen van wederzijdse beïnvloeding centraal. Het gaat om ageren en reageren, beïnvloeden en beïnvloed worden. Elk gedrag staat op deze manier in relatie tot elkaar (Minuchin, 1974). Minuchin verwoordde het als volgt: "The individual influences his context and is influenced by it in constantly recurring sequences of interaction” (p. 9). In dit proces van wederzijdse beïnvloeding ontstaan transactiepatronen: “[…] ways in which each [member] triggers and monitors the behavior of the other and is in turn influenced by the previous behavioral sequence” (Minuchin, 1974, p. 17). Deze vormen een onzichtbaar web van “complementary demands” (p. 19) en reguleren het gezinssysteem.
11
Aan de transactiepatronen in een gezin is een notie van functionaliteit gekoppeld; bepaalde factoren worden met andere woorden naar voren geschoven als bijdragend tot een functioneel gezinssysteem (Kaslow et al., 2003). Zo is het bijvoorbeeld belangrijk dat er semi - open grenzen bestaan tussen de subsystemen, dat de hiërarchie tussen ouders en kinderen gerespecteerd wordt en dat er helder en effectief gecommuniceerd wordt. Belangrijk is ook dat er flexibele omgangspatronen leven in een gezin, op die manier kan het systeem zich vlot aanpassen aan allerhande situaties. In een gezin waar er een kind is met een beperking structureert het gezin zich dikwijls rondom dit kind, wat resulteert in een unieke familiedynamiek (Griot et al., 2010). Het systeem organiseert zichzelf, zodat het een evenwicht bereikt en zichzelf kan beschermen. Dit proces kan de gehele gezinsstructuur en - patronen beïnvloeden; brussen zouden hier eerstehands getuigen van zijn. Er bestaat echter een gevaar dat deze sterke gerichtheid op het beschermen van het systeem de eerder besproken flexibiliteit in de weg staat en dat deze starheid de gezinsleden verhindert te groeien. Ook Portalier (2005) beschreef eerder dit gevaar voor homeostase en de mogelijke negatieve effecten voor de leden van het gezinssysteem. Toch gaf de auteur ook een aansluitende waarschuwing mee. Vaak bestaat namelijk de neiging om gebeurtenissen in het gezin toe te schrijven aan de aanwezigheid van een kind met een beperking; het kind wordt met andere woorden een – niet altijd terechte – focus van aandacht. Een andere nuance komt van De Belie (2005). Hij erkende het feit dat de aanwezigheid van een kind met een beperking een complex aanpassingsproces op gang brengt en dat dit een unieke dynamiek tot gevolg heeft. Hij sprak, in navolging van van der Pas (2006), over ouders die kwetsbaar zijn aan hun kind. Toch benadrukte hij de veerkracht van deze gezinnen om met dit gegeven om te gaan. Hij maakte hiermee het onderscheid met de verouderde visie van het “gehandicapt gezin”. Toch is de invloed van een kind met een beperking op het gezinssysteem reëel. Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986/1994) beschreven dat de aanwezigheid van een kind met een beperking onvermijdelijke lasten met zich meebrengt. Deze auteurs beschreven dat het belangrijk is dat het gezin coöperatief en effectief samenwerkt – en zich dus op een adequate manier organiseert – opdat alle leden van het systeem gerechtigde aanspraak kunnen verwerven; ook het kind met een beperking. In het artikel van Griot et al. (2010) werden strategieën naar voren geschoven die gezinnen zouden aanwenden om zichzelf te organiseren en een gewenst evenwicht te bereiken. Deze strategieën kunnen tot op zekere hoogte functioneel zijn, maar er worden toch enkele risico’s opgemerkt (Kaslow et al., 2003). Een eerste vorm betreffen de persoonlijke strategieën. In dit geval gaat één persoon, meestal de moeder, de zorg opnemen voor het kind met een beperking. Het mogelijke gevaar bestaat eruit dat er een te sterke dyade ontstaat tussen bijvoorbeeld moeder en kind, waardoor andere gezinsleden op afstand worden geplaatst. Bij duale strategieën gaan twee personen van het gezin de zorg samen
12
opnemen. De meest functionele vorm betreft de moeder en de vader die zich verenigen. Op die manier wordt de hiërarchie gerespecteerd waarbij het oudersubsysteem zich boven de kinderen plaatst. Wanneer een ouder en een kind zich gaan verenigen wordt deze hiërarchie niet gerespecteerd en ontstaat het risico op een perverse triade (Kaslow et al.). Wanneer het hele gezin zich gaat verenigen, spreken we van huishoudelijke strategieën. Nadelig is dat er hierdoor mogelijks een sterke afbakening van het gezin ontstaat, waarbij de buitenwereld als vervolger wordt gezien en er een disfunctioneel kluwengezin kan ontstaan (Kaslow et al.). Als laatste zijn er de extra - muros strategieën, waarbij er wordt gerekend op hulp van buitenaf. 3.3. Ouderschap Zoals bleek uit de probleemstelling, omvat het doel van dit onderzoek het in beeld brengen van de manier waarop ouders de relatie tussen hun kinderen, waarvan eentje een beperking heeft, percipiëren en op welke manier zij hierover nadenken en er naar handelen. Het ouderperspectief maakt dus inherent deel uit van deze studie. 3.3.1. Definiëring Ouderschap betreft een sociaal construct met vele deelcomponenten; eenduidige definities zijn om deze reden moeilijk te formuleren, en dus ook moeilijk te vinden (Karraker & Coleman, 2005). BergNielsen, Vikan en Dahl (in Karraker & Coleman, 2005) kwamen tot een poging om de kern van ouderschap duidelijk te benoemen. Volgens hen gaat het om alledaags ouderlijk gedrag – inclusief cognities, emoties en attributies – dat zich richt tot kinderen, aangevuld met hun attitudes en waarden. Ook van der Pas (2006) zocht naar een concept van waaruit ouderschap gedefinieerd kan worden. Zij definieerde een ouder als “een persoon met een besef van verantwoordelijk - zijn voor een kind” (p. 22). Dit besef van verantwoordelijk - zijn zou ouders een richting aangeven, doch zegt het niets over het ouderlijk handelen op zich of de kwaliteit ervan. Het verantwoordelijk - zijn is voorts zonder tijdslimiet en onvoorwaardelijk; dit maakt ouders erg kwetsbaar. Van der Pas benadrukte dat deze zienswijze een ethische kern van ouderschap benadrukt en dus niet een biologische. Dit laatste houdt een verschil in met de contextuele theorie, waar men spreekt van een existentiële loyaliteit tussen een kind en zijn biologische ouders (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). De loyaliteit tussen een kind en adoptieouders zou hier misschien niet helemaal gelijk, maar wel vergelijkbaar met zijn; aldus de auteurs. De Belie (2005) heeft vervolgens beschreven welke impact een kind met een beperking kan hebben op ouderschap. Hij stelde dat het ouderschap onder druk komt te staan en erkende hierbij de kwetsbaarheid van deze ouders. Zij zouden dikwijls twijfels hebben over hun ouderlijke competenties, het ouderlijke welbevinden kan ondermijnd worden, de ouder - kind relatie komt mogelijks onder druk
13
te staan enzovoorts. Een veelheid van factoren, zoals de persoonskenmerken, dagelijkse stressoren of betrokkenheid van de hulpverlening, kunnen hierin een rol spelen. Toch vestigde De Belie tevens de aandacht op veerkracht; deze ouders zijn kwetsbaar én veerkrachtig. In dit onderzoek wordt een cross - disability perspectief gehanteerd. Deze benadering neemt het verkennen van gemeenschappelijkheden en verschillen in de ervaring van mensen met een beperking als uitgangspunt (Kanter, 2011). Het gaat dus over de gedeelde ervaring van het ouder - zijn van een kind met een beperking. Het cross - disability denken ontstond vanuit een mensenrechten- en emancipatiedenken en is erop gericht mensen te verenigen, ongeacht de specifieke beperking, opdat hun stem gehoord kan worden (Kanter). Gezien de doelstelling van dit onderzoek om het verhaal van ouders naar voor te schuiven in het huidige onderzoeksbeeld, is dit een passend uitgangspunt. Hier wordt nog verder bij stilgestaan bij het bespreken van de onderzoeksmethode. 3.3.2. Adequaat ouderschap Zoals reeds vermeld, doelt het onderzoek in beeld te brengen op welke manier ouders omgaan met rechtvaardigheid in een gezin waar er een kind is met een beperking. Het is belangrijk te erkennen dat de keuze voor dit thema, al dan niet bewust, een notie van adequaat ouderschap impliceert. De vraag in welke mate ouders al dan niet bezig zijn met rechtvaardigheid situeert zich bijvoorbeeld op een bepaalde manier tegenover de norm dat ‘goed’ ouderschap impliceert dat zij hier wel degelijk op een bepaalde manier mee bezig zijn. Dit brengt een spanningsveld met zich mee. Het doel van deze studie is immers niet om het handelen van ouders af te wegen tegenover een norm, maar om net deze norm te deconstrueren en bevragen aan de hand van het verhaal van ouders. Om dit spanningsveld te verkennen en blinde vlekken aldus te vermijden, is het belangrijk in beeld te brengen wat er in de gekozen context doorgaans onder adequaat ouderschap wordt verstaan. Van der Pas (2006) gaf een soortgelijk pleidooi om de normativiteit die ouderschap omringt te deconstrueren. Zij sprak van “wishful thinking” rond kinderen en opvoeding: de idee dat problemen met de kinderen veroorzaakt worden door de ouders en dat opvoedingsproblemen vervolgens aan de ouders kunnen worden aangerekend. Aan de ervaring van ouders wordt op deze manier vlug voorbij gegaan. Deze blijft gekoppeld aan de kindervaring; hun beleving en belangen staan centraal. Ook stelde van der Pas dat het voor ouders moeilijk is zich te onttrekken aan bovengenoemd sociaal perspectief. Zij zijn slechts goede ouders als anderen hen zo zien. In dit kader beschreef van der Pas ook de normatieve maatschappelijke opinie rond ouderschap: ouderschap als een positieve, verrijkende en baatvolle ervaring. Eventuele lasten verdwijnen op deze manier in een taboesfeer. Analoog met de definitie van ouderschap, zoals geformuleerd door Berg-Nielsen, Vikan en Dahl (in Karraker & Coleman, 2005), wordt goed of competent ouderschap gekoppeld aan dit alledaags ouderlijk gedrag dat een positieve invloed heeft op de ontwikkeling van het kind. De Belie (2005)
14
hanteerde het construct omtrent “goed genoeg ouderschap”. Aansluitende voorwaarden betreffen sensitieve responsiviteit, het bieden van structuur en reflectie. In de contextuele theorie wordt adequaat ouderschap veelal omschreven aan de hand van enkele kenmerken. Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986/1994) vermeldden: het creëren van een vormende, betrouwbare en liefdesvolle omgeving, bieden van empathische zorg, aansluiten bij de behoeften van het kind en goed communiceren. Op die manier ontstaat er volgens deze auteurs groei en autonomie bij het kind en kan het fundamenteel vertrouwen verwerven. Als we meer specifiek kijken naar de plaats die rechtvaardigheid krijgt bij zogenaamd goed ouderschap, zien we dat er verwacht wordt dat ouders een verantwoordelijke zorg opnemen voor de balans en dus streven naar rechtvaardigheid (Boszormenyi-Nagy & Krasner). Zoals reeds vermeld, is het bij het nastreven van een billijke balans belangrijk te beseffen dat dit een geïdealiseerd doel is dat men nooit volledig kan bereiken. Indien men dit niet erkent, bestaat het gevaar op destructieve idealisering, waarbij men geïdealiseerde eigenschappen gaat toekennen: deze van absoluut rechtvaardige ouders of kinderen (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). Meer correct, lijkt dus rechtvaardigheid niet te bekijken als doel, maar als proces. Ouders hebben hierbij de verantwoordelijkheid om een herverdelingsproces op gang te brengen, waarbij men baten en lasten gaat herverdelen, zodat er nieuwe, onderling meer bevrijdende balansen kunnen ontstaan (Boszormenyi-Nagy & Krasner). Zij dienen met andere woorden zorg te besteden aan het herzien en het herstel van – soms onvermijdelijke – onrechtvaardigheid (Van Heusden & van den Eerenbeemt, 1983). Weliswaar gaat het hier niet enkel over de ouders; elk gezinslid krijgt hier de kans om verantwoordelijkheid op zich te nemen voor zijn aandeel en voorwaarden (Boszormenyi-Nagy & Krasner). We kunnen stellen dat dit herverdelingsproces, deze verdelende oftewel toedelende rechtvaardigheid, een belangrijke spil en taak is in de context van asymmetrische brussenrelaties. Ouders moeten hier volgens Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986/1994) de verantwoordelijkheid op zich nemen om de zogenaamde lasten van een kind met een beperking op een eerlijke manier te (her)verdelen en op die manier, zo stellen Van Heusden & van den Eerenbeemt (1983), terug recht te doen aan de betrouwbaarheid van de relatie. 3.3.3. Beïnvloedingsprocessen Scelles (in Griot et al., 2010) vond dat de relatie tussen brussen sterk afhankelijk is van de ouders. Enkele mogelijke invloeden werden reeds eerder besproken. In het onderzoek van Griot et al. (2010) werd een voorbeeld gegeven van ouderaandacht die negatief kan doorwegen op de brussenrelatie. Er werd in dit artikel gesteld dat ouders, vanuit een nood om het kind met een beperking te beschermen, vaak de neiging hebben om te veel in te grijpen in de brussenrelatie. Dit kan zich bijvoorbeeld uiten
15
tijdens conflicten. Mogelijks belemmert dit echter de natuurlijke groei en autonomie van het kindsubsysteem en aansluitend een constructieve relatie. Doordat brussen worden aangemoedigd om zich zorgend en beschermend op te stellen, wordt het vormen van een gelijke, horizontale relatie ook bemoeilijkt. In wat volgt, bespreken we enkele – door ouders aangestuurde – constructen die de brussenrelatie mogelijks onder druk kunnen zetten. Parentificatie betreft een eerste fenomeen en treedt volgens Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986/1994) op wanneer ouders de asymmetrie van relationele verplichtingen negeren. Wanneer zij met andere woorden dingen van hen vragen die niet gepast zijn in de ouder - kind relatie. Bij het bespreken van parentificatie is nuancering erg belangrijk. In de literatuur (Griot et al., 2010) beschrijft men bijvoorbeeld hoe de aanwezigheid van een kind met een beperking soms vraagt om uitbesteding van bepaalde taken, omdat de situatie anders te belastend wordt voor ouders. Om een goed functionerend gezinssysteem te behouden, kan het aldus belangrijk zijn om de zorg te verdelen. Het herverdelen van zorg heeft dus niet noodzakelijk parentificatie tot gevolg, zolang dit, zoals eerder beschreven, gebeurt op een eerlijke manier (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). Hieraan worden doorgaans drie voorwaarden gekoppeld: erkenning en benoeming door de ouders, tijdelijkheid en de mate waarop het gepast is voor de leeftijd (K. Naessens, lezing UGent, 12 oktober 2010). Indien aan deze voorwaarden voldaan wordt, zou de zorg die brussen kunnen opnemen voor hun broer of zus zelfs positieve effecten kunnen hebben (Stoneman, 2001). Het is duidelijk dat een goed evenwicht hier belangrijk is. Een ander fenomeen betreft de zogenaamde wet van de stilte (L. Poppe, lezing UGent, 30 november 2010). Hiermee wil men duiden hoe belangrijk het is dat processen die zich afspelen in een gezin benoemd en bespreekbaar worden. De mate van openheid in een gezin heeft immers een grote invloed op het kindsubsysteem en brussenrelaties (Griot et al., 2010). Een wet van de stilte dreigt vaak, en dit, volgens Griot et al. (2010), om verschillende redenen. Bij kinderen gaat het dikwijls om een loyaliteit ten aanzien van hun ouders. Zij zien bijvoorbeeld dat hun ouders het moeilijk hebben met de situatie en houden eigen problemen bijgevolg vaak voor zichzelf om hen niet extra te belasten. Vanuit de ouders gaat het eerder om een vorm van machteloosheid. Vanuit een angst toch niets te kunnen veranderen aan de situatie, gaan zij niet in op waargenomen gevoelens bij de kinderen. Ouders voelen soms verdriet wanneer de brussen in een conflict zitten of agressiviteit of rivaliteit uiten; of worden via deze uitingen geconfronteerd met de eigen gevoelens. Deze verdwijnen dikwijls in een taboesfeer.
16
3.3.4. Meta-parenting Meta-parenting werd recent beschreven als de gedachten die ouders hebben over hun kinderen of hun handelen als ouders / hun ouderschap (Hawk & Holden, 2006). Hoewel de vier componenten van meta-parenting, met name probleemoplossend denken, inschatten/beoordelen, anticiperen en reflecteren, reeds op zich werden onderzocht, werd het door Hawk en Holden (2006) voor het eerst in zijn geheel bekeken. Zij bevroegen 116 moeders, die allen aangaven frequent een metapositie in te nemen met betrekking tot hun handelen als ouder. Hawk en Holden besloten hiermee dat een interesse in de metapositie van ouders gerechtvaardigd is. Gezien dit onderzoek een beroep doet op de metavaardigheden van ouders en er wordt onderzocht hoe dit hun handelen beïnvloedt, betreft dit uiteraard een interessant construct. De Belie (2005) stelde dat ouders af en toe afstand moeten nemen van hun intuïtieve omgaan met hun kinderen evenals van de relatie met hun kind, om zichzelf op deze manier te kunnen bijsturen. Toch beschreef De Belie ook hoe deze reflectie onder druk komt te staan wanneer men te maken krijgt met een kind met een beperking. Ouders worden vaak onzeker of verward doordat het kind met een beperking hen, als het ware, op onbekend terrein brengt. Dit zou de mogelijkheden om een reflectieve positie in te nemen, aantasten. De manier waarop moeders en vaders nadenken over hun handelen zou overigens vrij parallel verlopen; vanzelfsprekend blijven hun ervaringen en perspectief uniek (Van Hove e.a., in De Belie, 2005).
17
4. METHODE Het doel van dit onderzoek bestaat eruit het perspectief en de beleving van ouders – hun betekenisverlening – in beeld te brengen. Er wordt aansluitend gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksmethode, waar ruimte is voor verhalen. “In de verhalen wordt [immers] duidelijk hoe de betrokkene verschillende gebeurtenissen, maar ook zijn eigen handelingen, een plaats geeft binnen een groter, zinvol geheel” (Verhesschen, 1999, p. 283). 4.1. Participanten De deelnemers werden geworven in samenwerking met het team Vroegbegeleiding van Dienst Ambulante Begeleiding. Na een toelichting betreffende het onderzoek, kregen alle thuisbegeleidsters informatiebrieven (bijlage 1) mee. Deze deelden zij uit aan de ouders die in aanmerking kwamen voor het onderzoek, i.c. een ouderpaar met minstens twee kinderen, van maximum twaalf jaar, waarvan eentje een beperking heeft. We spreken van purposive - of doelgerichte sampling (Mortelmans, 2007). De ouders waren vrij om aan hun thuisbegeleidster of naar de onderzoekster terug te koppelen of zij al dan niet interesse hadden om deel te nemen. De ouderparen die wensten te participeren aan het onderzoek werden telefonisch gecontacteerd door de onderzoekster. Er was ruimte om verdere informatie te geven, vragen te beantwoorden en een eerste afspraak vast te leggen. Nadat er voldoende participanten werden gevonden, werd de verspreiding van de brieven stopgezet. Het voorgaand beschreven wervingsproces resulteerde in een participantengroep van vier ouderparen. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat bepaalde gezinskenmerken onder andere een rol spelen in de mate waarin ouders voor - en nadelen van de specifieke gezinssituatie voor brussen rapporteren (Mulroy et al., 2008) en de metapositie van ouders beïnvloeden (Hawk & Holden, 2006). Het is dus belangrijk om voldoende zicht te hebben op de demografische gegevens van de participantengroep. Hiertoe werd aan de ouders gevraagd om een beknopt gegevensformulier in te vullen (bijlage 2). Voor het interview van start ging, ondertekenden de ouders een informed consent (bijlage 3), waarin zij toestemming gaven om hun gegevens te gebruiken voor het onderzoek. Er werd gewaarborgd dat dit anoniem en vertrouwelijk gebeurt. De bevraagde ouders zijn steeds deel van een twee-oudergezin. In elk gezin is er één kind met een beperking; dit betrof steeds het jongste kind in het gezin. De kinderen met een beperking situeerden zich allemaal in de jonge kleuterleeftijd, variërend van twee tot vier jaar. In één gezin gaat het om een adoptiekind. De beperking van de kinderen varieert sterk. Hoewel de mogelijke impact van de aard en de ernst van de beperking op de brussenrelatie en de manier waarop ouders deze percipiëren in acht wordt
18
genomen, werd gekozen voor een cross-disability perspectief (Kanter, 2011). Het onderzoek richt zich op het in beeld brengen van de gemeenschappelijke ervaring van ouders met kinderen met een beperking. Dit werd reeds besproken in de literatuurstudie. Drie van de vier gezinnen hebben twee kinderen. Eén gezin heeft drie kinderen. De leeftijd van de brussen varieert van vijf tot negen jaar. Andere demografische gegevens werden opgenomen in bijlage 4. 4.2. Dataverzameling In de periode van november t.e.m. april 2012 vonden er gesprekken met ouders plaats. De interviews gingen steeds door in de thuissituatie van de participanten. In overleg met de ouders, werd er gekozen voor tijdstippen waarop de kinderen al sliepen, zodat de gesprekken in een rustige sfeer konden plaatsvinden. Beide ouders werden samen geïnterviewd. Deze keuze werd gemaakt om een dynamiek toe te laten tussen beide ouders; zij konden elkaar aanvullen en bevragen. Per ouderpaar werden er twee interviews afgenomen. Voor het verzamelen van de data werd gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews; deze werden voorbereid in de vorm van een beknopt vragenprotocol (Mortelmans, 2007). Dit protocol (bijlage 5) werd flexibel gebruikt, opdat er ruimte bestond om mee te gaan in het verhaal van de ouders. Via het protocol werd erop toegezien dat de voorziene topics in alle interviews aan bod kwamen. Het genereren van attributional data (Massey, 2011) stond in de eerste interviews centraal. Dit houdt in dat er impulsen werden gegeven waardoor het vooropgestelde thema op een impliciete manier aan bod kon komen. Beïnvloeding werd op deze manier beperkt; er kon in beeld worden gebracht op welke manier ouders bezig zijn met de brussenrelatie en of zij het construct van rechtvaardigheid spontaan aanwendden in hun verhaal. In het tweede gesprek lag het accent op terugkoppeling. De onderzoekster verwoordde resultaten uit het eerste interview en nodigde de ouders uit om aan te geven of deze correct waren en om eventueel extra voorbeeldjes te geven. Analoog met de hoofdonderzoeksvraag werd in dit tweede interview de visie op rechtvaardigheid in de brussenrelatie bevraagd. Nadat uit het eerste interview duidelijk werd hoe ouders hier spontaan mee bezig zijn, kon dit nu meer expliciet aan bod komen en bevraagd worden. Het construct werd beknopt toegelicht en verduidelijkt aan de hand van voorbeelden die de ouders zelf reeds aangaven in het eerste interview. Er werd bevraagd wat ouders vonden van dit
19
construct, of ze vonden dat de gegeven voorbeelden hierin pasten en er werd een impuls gegeven om hier verder over na te denken. 4.3. Data-analyse De eerste stap in het analyseproces betrof het transcriberen van de interviews. Analoog met de argumenten
van
Howitt
en
Cramer
(2005/2007)
werd
gekozen
voor
een
functioneel
transcriptiesysteem. Er werd een eenvoudig systeem ontwikkeld dat aansluit bij de aard van het onderzoek; enkel non-tekstuele elementen die relevant waren voor verdere analyse werden getranscribeerd. De analyse van de getranscribeerde interviews gebeurde volgens de gefundeerde theoriebenadering (grounded theory). Analyses blijven via deze methode dicht bij de data; ze zijn erin gefundeerd of gegrond en komen aldus niet voort uit een speculatieve theorie die vervolgens wordt getoetst. Het betreft aldus een inductieve benadering (Howitt & Cramer, 2005/2007). Een eerste stap bestond uit het toekennen van kleurencodes aan relevante passages; op deze manier werden de data geattribueerd (Massey, 2011). Er werd hier een onderscheid gemaakt aan de hand van de vier onderdelen van de centrale onderzoeksvragen. Deze kleurencodering liet ook ruimte om interrelaties tussen deze vier vragen aan te duiden. In een volgende fase werden er kernwoorden toegekend aan de gecodeerde passages. Deze mogelijke kernwoorden of thema’s werden niet op voorhand opgelijst. Op deze manier ontstonden de thema’s uit de data. Vanzelfsprekend bood het literatuuronderzoek hiertoe wel aanknopingspunten, maar slechts deze theorie die ook verankerd lag in de data kwam naar voor (Howitt & Cramer, 2005/2007). Mortelmans (2007) hanteerde gelijkaardig het begrip van sensitizing concepts. Deze “geven richting aan een kwalitatief onderzoek en maken de kwalitatieve onderzoeker gevoelig voor bepaalde belangrijke concepten die bij het beantwoorden van de onderzoeksvraag een rol kunnen spelen” (p. 115) en “voor wat er in zijn data aanwezig is” (p. 383). Volgens de auteur kan een a priori luik op deze manier een plaats krijgen binnen de gefundeerde theoriebenadering, dewelke in beginsel inductief is. Eenzelfde argumentatie kan gelden voor het gebruik van attributional data. In de codering werd een onderscheid gemaakt tussen beschrijvende en interpreterende codes (Kelchtermans, 1999). Voorbeelden van interpreterende codes betroffen mogelijke linken tussen passages of mogelijke verklaringen. Dit onderscheid werd gemaakt om de betrouwbaarheid van het onderzoek te verhogen en wordt later verder besproken. Aan de hand van de toegekende kleurencodes werden de data vervolgens gestructureerd per deelonderzoeksvraag. Ook de onderscheiden thema’s werden in een aparte kolom opgenomen, zodat
20
er een overzicht ontstond van deelthema’s per vraag. In de analyse werd deze structuur doorlopen en weergegeven per interview. Er werd dus eerst een verticale -, within-site analyse uitgevoerd (Miles & Huberman, in Kelchtermans, 1999). Ook nadien werden de data uit de aparte interviews niet samengevoegd. Het onderzoek is immers niet gericht op het bekomen van algemene conclusies. Voorts is het belangrijk om de individuele verhalen en de context waaruit gegevens komen te bewaken om tot een correcte interpretatie en besluitvorming te kunnen komen. In een verdere fase werden de afgebakende thema’s verder ingedeeld in subthema’s. Dit proces van structureren en herstructureren leidde uiteindelijk tot een verwerking van de data, waarin voorname onderwerpen tevoorschijn konden komen. Het theoretisch kader bood aanknopingspunten om aansluitende interpretaties te formuleren. In deze fase was er ook ruimte voor een horizontale - of cross-site analyse (Miles & Huberman, in Kelchtermans, 1999), waarbij een vergelijking tussen de verschillende interviews een zicht gaf op bepaalde overeenkomsten en verschillen en dewelke nieuwe aanknopingspunten gaf voor verdere herlezing en analyse. 4.4. Kwaliteitscriteria Naar aanleiding van de specifieke onderzoeksdoelstelling werd gekozen voor kwalitatief onderzoek. De interpretatieve traditie heeft enkele aangepaste kwaliteitscriteria die passen bij haar uitgangspunten (Wardekker, 1999), dewelke vervolgens worden besproken. Ingrepen die konden bijdragen aan de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek werden gevonden bij Baarda, de Goede en Teunissen (2005). 4.4.1. Betrouwbaarheid Betrouwbaarheid wordt gedefinieerd in termen van consistentie en repliceerbaarheid (Mortelmans, 2007). Doordat de onderzochte situatie uniek en veranderlijk is, kan het onderzoek natuurlijk nooit op dezelfde manier overgedaan worden. Wel moet het duidelijk zijn op welke manier er tot de onderzoeksresultaten werd gekomen; door voldoende transparant te zijn, worden de resultaten controleerbaar. In de beschrijving van het onderzoeksdesign werd vervolgens voldoende stilgestaan bij de manier waarop het onderzoek tot stand kwam. Tevens werden relevante werkdocumenten toegevoegd in de bijlagen. In het onderzoeksrapport werden voorts enkele citaten opgenomen, zodat het voor de lezer duidelijk is waarop de resultaten werden gebaseerd. In kwalitatief onderzoek speelt de onderzoeker zelf een grote rol. Deze staat in voor het uitvoeren van de interviews en de data-analyse. Een controle van de eigen subjectiviteit is aansluitend aangewezen. Hiertoe werd tijdens de analyse een onderscheid gemaakt tussen beschrijvende en interpreterende codes (Kelchtermans, 1999). Door de interviews op te nemen met een voice recorder was tevens een zekere controle mogelijk.
21
4.4.2. Validiteit Validiteit wordt omschreven als de mate waarin de geproduceerde kennis de werkelijkheid correct weergeeft (Wardekker, 1999). Het gaat met andere woorden over de juistheid van de onderzoeksbevindingen. De validiteit van de onderzoeksbevindingen hangt samen met de validiteit van het onderzoek op zich. De mate waarin de gebruikte methoden hebben geleid tot een terechte uitkomst wordt benoemd als interne validiteit (Mortelmans, 2007). De gekozen onderzoeksmethode liet ruimte om de verhalen van ouders naar voor te laten komen, waardoor hun perspectief in beeld gebracht kon worden. Deze methode wordt aldus passend geacht. Vervolgens is ook de kwaliteit van het onderzoeksverslag belangrijk; dit dient het verhaal van ouders correct in beeld te brengen. Hiertoe werd er in de onderzoeksresultaten gebruik gemaakt van citaten van de ouders. Wanneer uitspraken van ouders werden samengevat, werd gebruik gemaakt van zogenaamde thick descriptions (Wardekker, 1999). Dit wil zeggen dat de gebruikte taal van de ouders zoveel mogelijk werd overgenomen en er, meer algemeen, werd geopteerd voor een sprekend taalgebruik. Wardekker sprak aansluitend van narratieve kwaliteit. Via een terugkoppeling van de onderzoeksresultaten of member checking (Baarda et al., 2005) werd de validiteit tevens gecontroleerd. Externe validiteit wijst voornamelijk op het concept van generaliseerbaarheid. Het mag duidelijk zijn dat dit niet het doel van het onderzoek betreft. “Zingevingen zijn [immers] altijd gebonden aan persoon en situatie; er bestaat niet zoiets als universele betekenis of gedecontextualiseerde handelingsmogelijkheden” (Wardekker, 1999, p. 58). Doorheen het onderzoek konden er evenwel gemeenschappelijkheden en verschillen gevonden worden, dewelke kunnen veronderstellen dat er een zekere gemeenschappelijke basis van beleving is voor deze ouders.
22
5. RESULTATEN In dit onderdeel wordt gepoogd de voornaamste onderzoeksresultaten weer te geven. Deze worden gestructureerd aan de hand van de geformuleerde deelonderzoeksvragen. De lezer zal merken dat de onderstaande indeling licht afwijkt van de oorspronkelijk gehanteerde structuur. Dit werd gedaan om de klemtonen die ouders legden voldoende te kunnen benadrukken en aldus recht te kunnen doen aan de data. De onderzoeksvragen op zich werden wel behouden. In de weergave van de resultaten wordt gebruik gemaakt van enkele citaten. Het betreffende gezin wordt steeds vernoemd, opdat de lezer desgewenst de demografische gegevens kan raadplegen in bijlage 4 en zo meer zicht kan krijgen op de context van waaruit de uitspraak ontstond. Om de anonimiteit te waarborgen, werden de namen vervangen door initialen. Er werd op toegezien dat het steeds voldoende duidelijk is over wie het gaat. 5.1. Perceptie op het gezin en kindsubsysteem De eerste deelonderzoeksvraag handelt over de perceptie van ouders op het gezin en, voornamelijk, de brussenrelatie. In een eerste beweging wordt weergegeven op welke manier ouders spontaan nadenken over de brussenrelatie. Nadien komt hun visie op het geven en nemen in de relatie tussen de kinderen aan bod. 5.1.1. Algemene indrukken Een eerste thema dat aan bod kwam in de interviews betrof de manier waarop ouders hun gezin percipiëren. Bij het vragen naar het gezin dachten ouders spontaan na over de impact van een kind met een beperking op hun gezin. Enkele ouders verwoordden dat dit hun gezin toch in zekere mate beïnvloedt. Anderen stelden het minder sterk; volgens hen is het eerder iets waar ze rekening mee moeten houden. Betreffende de brussenrelatie leken ouders aanvankelijk vooral na te denken over deze relatie als zijnde een gewone brussenrelatie. Aspecten als samen spelen, opkijken naar een oudere broer of zus, een gezonde concurrentie of jaloezie, elkaar helpen, af en toe ruzie maken, enzovoorts kwamen aan bod. Het gevoel dat overheerste bij de bevraagde ouders, is dat de relatie goed is. Eén ouderpaar beschreef vooreerst dat de relatie moeizaam verloopt; het leeftijdsverschil zou hier een voorname rol spelen. Uit hetgeen ouders vertelden, kwam naar voor dat de beperking van hun kind het gezin en ook de brussen(relatie) beïnvloedt. Ze haalden deze aspecten niet noodzakelijk bewust aan, maar ze schemerden wel door in hetgeen zij vertelden. Bijvoorbeeld bij het beschrijven van hetgeen de kinderen doen in hun vrije tijd.
23
“En wat doen ze dan zoal samen?” “Zo puzzeltjes maken. En dan dinges, kleuren en tekenen, doen ze ook graag samen. […] Of samen tv kijken. En S. probeert haar soms ook zo te helpen met lopen en zo.” (gezin 4, interview 1) In een tweede beweging brachten de ouders de beperking van hun kind wel nadrukkelijk in rekening. Door over de brussenrelatie te vertellen, dachten zij aan situaties die zich hadden voorgedaan. Belangrijk is dat sommige ouders dikwijls de afweging maakten of de beschreven situatie voortkwam uit het feit dat het kind een beperking heeft of gewoon door de jonge leeftijd van het kind. 5.1.2. Rechtvaardigheid in de brussenrelatie Wanneer ouders nadachten over de brussenrelatie kwam impliciet hun kijk op rechtvaardigheid in deze relatie aan bod. Uit de manier waarop zij hierover nadachten, bleek met andere woorden hun aandacht voor rechtvaardigheid. Zij benoemden bijvoorbeeld enkele zaken die beide/alle kinderen in de relatie investeren en eruit halen. In de tweede interviews werd dit teruggekoppeld en werden ouders expliciet bevraagd over rechtvaardigheid in de brussenrelatie. Zij probeerden hierbij het geven en nemen in de relatie in beeld te brengen. Aspecten uit beide interviews worden vervolgens besproken. Ouders benoemden samen spelen als de voornaamste gezamenlijke activiteit van hun kinderen. Zij verwoordden dat beide partijen hier plezier aan kunnen beleven en dat zij dit dus uit de relatie halen. In het geval van de kinderen met een beperking vormt het spelen met de brussen een meerwaarde volgens de ouders. Zij worden door de brussen betrokken in hun spel, kunnen de brussen imiteren en zouden hier veel uit leren. Eén ouderpaar beschreef ook dat hun kind met een beperking door de brussen wordt meegetrokken in het gewone leven. Dit werd benoemd als een voordeel; als iets wat het kind met een beperking uit de relatie haalt. “Ik vind het heel positief dat hij oudere broers heeft. Hij doet alles na, hij ziet dat. Wat zij zeggen, probeert hij ook na te zeggen. Dus zo dat nabootsgedrag is er heel fel. En daar leert hij ook uit, vind ik. Hé, als hij niemand of alleen ons had om na te doen of zo. Nu ziet hij die kinderen ook en hij wordt gewoon meegetrokken in het gewone leven. Ook al gaat hij daar naar school, wordt hij toch zo naar het schoolfeest hier in school en dat vind ik. Dat zij die mogelijkheid geven aan hem ook hé. Hij moet daar overal mee naartoe met hen ook.” (gezin 2, interview 2) Ouders benoemden daarnaast dat de brussen waarschijnlijk extra moeten investeren in de relatie, bijvoorbeeld wanneer zij samen met hun broer of zus met een beperking willen spelen. Ouders vertelden dat dit een bijkomende inspanning vraagt van de brussen.
24
“Ja, nu bijvoorbeeld als ze wil tekenen en ik ben even er niet, moet ze eerst en vooral denken ‘mijn zusje moet ik in een stoel zetten’. En dan probeert ze haar eigenlijk daar te zetten. (wijst) Een andere zus zegt ‘alle, we gaan kleuren’ en dan gaat die andere gewoon zitten hé. Zij moet eigenlijk eerst denken ‘hoe moet ik A. plaatsen en dan mijn spullen gaan halen’.” (gezin 4, interview 1) Het geven van een kind met een beperking werd in mindere mate in beeld gebracht door de bevraagde ouders. De meerderheid van de ouders verwoordden dat dit beperkter is; dit omwille van de beperking, maar ook door de jonge leeftijd. Twee ouderparen verwoordden dat de manier van geven die uitgaat van het kind met een beperking anders is. “Ja, hij kan nog niet investeren hé.” “Ja, pas op, op zijn manier wel. Gelijk bijvoorbeeld. Euhm. Als hij dan lacht naar haar, omdat zij hem kusjes geeft bijvoorbeeld. Dat is zijn manier van geven hé. Maar natuurlijk, dat is niet hetzelfde als tegen dat hij een gezond kind zou geweest zijn hé.” (gezin 1, interview 2) “Ook met kleuren. Zij kleurt dan aan één blad, zij aan de andere kant. Ze begint dan te kleuren, maar A. moet dan per se iedere keer op haar blad komen. Maar ik denk dat het bij A. zo is. Ik denk dat ze opkijkt naar haar. […] Maar dat ze dat op een heel rare manier toont.” (gezin 4, interview 2) Wat daarnaast opviel, was dat enkele ouders het geven van een kind met een beperking voornamelijk illustreerden aan de hand van de beperking in het geven; dus niet naar wat het kind geeft in de relatie, maar naar wat het niet kan geven. Onderstaande citaten illustreren dit en vormen daarnaast wederom een voorbeeld van het (verhoogde) investeren van de brussen. “Ja, bijvoorbeeld S. danst graag of ze wil haar jiujitsu eens voordoen. En dan wil zij dat zij meedoet, maar het enige dat A. – ja zij heeft dat nu wel geaccepteerd, maar – zij doet dan kopkerol hé. Dan doet ze gewoon mee met kopkerol. Ja, en. Het beïnvloedt heel veel.” (gezin 4, interview 1) “Nu met voetballen hé. Dan sjotten ze de bal ook naar J. En dan sjot hij terug. Hij begint nu zo wat terug te sjotten. […] Zij betrekken J. en J. is er gewoon bij.” “Het is zo moeilijk om J. overal bij te betrekken, omdat hij een beperking heeft. Hij is niet zo snel. Hij stapt moeilijk. Ja. Als hij één keer tegen de bal sjot, dan stopt het al. Dan heeft hij het gedaan. Die mannen willen voetballen, willen een matchke spelen.” (gezin 2, interview 2)
25
“We hebben ons dat wel afgevraagd zo van, ja. Nu moet zij grotendeels nog altijd alleen spelen. Ze speelt wel eens met hem of zo. Maar dat is natuurlijk niet hetzelfde als.” (gezin 1, interview 1) De voorgaand geïllustreerde beperking in geven werd echter, bijna meteen, gerelativeerd door de meeste ouders. Het laatste citaat werd bijvoorbeeld aangevuld met de bedenking of de brus dit ook zo zou ervaren. De ouder verwoordde dat de brus haar broer met een beperking gewoon nog ziet als een baby. Dit aspect wordt verder uitgediept in het onderdeel rond problematisering. Alle ouders benoemden daarnaast enkele zaken die de brussen uit de relatie haalden. Twee ouderparen gaven bijvoorbeeld aan het erg waardevol te vinden dat de brussen via het kind met een beperking in contact komen met andere kinderen met een beperking. Ook het leren van gebarentaal of SMOG (Spreken Met Ondersteuning van Gebaren) werd gezien als een voordeel voor de brussen, mede omdat een brus hierover erg positieve reacties kreeg op school. Een ouderpaar verwoordde dat de brus het erg fijn vindt om te merken dat hij een voorbeeld is voor zijn zus; dat zij naar hem opkijkt en hem wil nadoen. Ten slotte werd enkele keren vermeld dat brussen het leuk vinden om eens mee te kunnen gaan naar de kinesist of bijvoorbeeld naar een feestje van de dovenschool, en dat deze kans ontstond door de beperking van het andere kind. Enkele ouders haalden expliciet aan dat zij bewust op zoek gaan naar dergelijke positieve aspecten in de relatie. Zij willen niet enkel het negatieve beschouwen. Als vervolg op het bovenstaande geheel besloten ouders dat de balans tussen de kinderen ongeveer in evenwicht moet zijn, maar zij twijfelden of waren er zeker van dat dit huidig niet zo is. Ouders verwoordden dat de brussen momenteel meer of bewuster investeren in de relatie. Twee ouderparen voegden hieraan toe dat het evenwicht zich denkelijk wat zal herstellen naargelang de kinderen ouder worden of dat het dan gemakkelijker zal zijn om het evenwicht te beoordelen, omdat de verwachtingen en regels dan wat meer gelijklopend zijn voor beide kinderen. 5.2. Mate van problematisering In de tweede deelonderzoeksvraag wordt de mate waarin ouders de brussenrelatie problematiseren centraal gesteld. Een voornaam deel van dit onderzoek situeert zich immers rond de vraag of ouders de relatie tussen hun kinderen percipiëren als zijnde een bijzondere relatie doordat één van de kinderen een beperking heeft; als een relatie waar bijzondere aandacht naar uitgaat of dient uit te gaan. Ook wordt de vraag geopperd of ouders hier al dan niet bewust mee bezig zijn. De vraag of ouders zich zorgen maken over de relatie en de mate waarin dit doorweegt op hun algemene perceptie ervan, kan een interessante invalshoek bieden. Om deze reden wordt deze deelonderzoeksvraag hier geïntegreerd.
26
5.2.1. Beleving van de ouders Opvallend in ouders hun verhaal is dat zij het ‘gewoon zijn’ van hun gezin erg benadrukten. Zij verwoordden dat hun gezin niet zodanig verschilt van andere gezinnen of dat het voor hen gewoon is (geworden). Deze beweging werd doorgetrokken naar de brussen. Ouders beschreven bijvoorbeeld dat de brussen nog niet beseffen dat hun broer of zus een beperking heeft, dat het voor de brus gewoon nog een jonger kind is of dat de brus geen verschil merkt met andere kinderen. “Het is niet dat hij echt anders anders is. Is het ook niet echt hé. Als je nu een ander kind van drie jaar ertegen zet, ja dan zie je het verschil. Maar voor hen maakt dat, is dat niet dat er een verschil is ten opzicht van een ander.” (gezin 2, interview 1) Toch erkenden ouders anderzijds dat brussen bezig zijn met de beperking van hun broer of zus. Ouders vertelden aanvankelijk dat de brussen zich geen vragen stellen of er nog niet echt mee bezig zijn, maar kwamen hier nadien op terug. De bevraagde ouders wisselden voortdurend tussen deze posities. “Ik denk niet dat R. daar echt mee bezig is.” “Ja, R. weet wel dat ze iets heeft. Maar ik denk, nee, niet dat dat zijn gedrag of zo verandert. Laatst toen kroop hij de trap op en hij zette zijn handjes zo (doet voor). Ik zeg ‘R., waarom doe je jouw handje zo?’ ‘Ja, zus doet dat toch ook’ zegt hij zo. [zijn zus heeft een hemiplegie] Dus dat is toch wel een teken dat hij ermee bezig is hé.” (gezin 3, interview 1) 5.2.2. Zorgen Niettegenstaande dat ouders een positieve kijk op de relatie (wilden) meegeven, uitten zij af en toe signalen op te merken waaruit blijkt dat de brussenrelatie mogelijks onder druk staat. Enkele van deze zaken werden door de ouders benoemd als zorg. Een eerste zorg betreft de impact van de aanwezigheid van een kind met een beperking op het gezin en de brussen. Twee ouderparen haalden aan dat zij bijvoorbeeld sommige activiteiten niet kunnen doen omwille van de beperking van hun kind en vroegen zich af of dit de brussen dwarszit. Gelijkaardig stelden de meeste ouders zich de vraag of brussen het gevoel hebben dat het altijd om het kind met een beperking draait; dat hier meer aandacht naar uitgaat. “Die heeft een IQ test gehad toen en toen heeft ze blijkbaar tegen die van CLB gezegd ‘Ja, A. heeft meer speelgoed dan mij’. En dat heeft ze niet één keer, dat zei ze, in die periode zei ze dat tegen iedereen. En bij mij was het zo van: ‘Begint dat nu echt te wringen?’ ‘Wat scheelt erachter?’” (gezin 4, interview 1)
27
Twee ouderparen benoemden voorts dat ze zich zorgen maken over de mogelijke impact op het gedrag van de brussen. “Ze is bijvoorbeeld ook naar ons toe zeer flink. […] Ik hoop niet dat zij flink is om ons te ontlasten of hoe moet ik het zeggen. Of uit compassie voor ons of zoiets. Maar ik denk het niet.” (gezin 1, interview 2) Ook de draagkracht van de brussen werd door drie ouderparen aangehaald. Zij verwoordden dat de brussen gevoelig zijn voor hetgeen er aan de hand is met hun broer of zus met een beperking en dat dit de brussen mogelijks emotioneel belast. “J. mocht zo een proefdag doen op school, maar ja, dat was een ander schooltje. En dat T. daar de hele voormiddag bijna had zitten wenen in school, van schrik van ‘gaan de kindjes hem niet pijn doen, gaat hij dat wel leuk vinden, en als hij naar de wc moet gaan […]’.” (gezin 2, interview 1) Aansluitend zijn enkele ouders sterk bezig met de vraag hoeveel informatie ze best geven betreffende de beperking. Enkele ouders verwoordden bijvoorbeeld dat ze nog niet te veel willen vertellen, omdat de brussen er dan misschien te veel over nadenken. Ten slotte, uitten alle ouders ook een onzekerheid naar de toekomst toe. Zij weten niet hoe de relatie zal evolueren. Ouders vroegen zich bijvoorbeeld af of de brus zich in de toekomst misschien zal schamen voor de beperking of dat het verschil tussen de kinderen steeds groter zal worden, waardoor de relatie onder druk zou komen te staan. Eén ouderpaar toonde zich erg positief over de toekomst. “Ze spelen nu met twee. Alle, voor J., toen ze nog niet kon lopen, ja, toen kon R. niet echt met J. spelen. En nu, ze lopen naar het krijtbord toe of ze komt daar af met haar Piet Piratendingen. Dus nu is dat samen spelen. Ja, ze houden elkaar bezig nu hé. Het zal er alleen beter op worden denk ik.” (gezin 3, interview 1) 5.2.3. De brussenrelatie als bijzondere relatie? In de tweede interviews werd expliciet aan de ouders gevraagd of zij de relatie tussen hun kinderen beschouwen als een bijzondere relatie; als een relatie waar bijzondere aandacht naar uitgaat. Opvallend is dat het verhaal van de bevraagde ouders hier sterk verschilt. Eén ouderpaar erkende dat er bijzondere aandacht uitgaat naar de relatie en dat zij hier ook bewust mee bezig zijn. Zij gaven tevens aan dat dit sterk doorweegt op hun handelen.
28
“Of soms bijvoorbeeld, dan zitten we hier en dan heeft hij, ik zeg maar iets, zijn tut weggegooid of zo. En dan zit zij hier ook bezig. En dan zeggen we zo van ‘ja maar, how man, zo gaat dat hier niet hé’. En dan zeggen we dat echt zo expliciet van (lacht) ‘het is niet omdat jij gehandicapt bent, dat er voor u hier in huis andere regels gelden’. Maar zij vindt dat geweldig dan hé. Maar dat zeg ik dan eigenlijk meer voor haar. Hij hoort het niet [de betreffende jongen is doof] en hij beseft het niet. […] En ik denk dat dat misschien bij een, alle als je twee gezonde kinderen zou hebben, dat die situaties misschien al eerder vanzelf komen hé. Dat je tegen allebei zegt van ‘je moet allebei je eten opeten’. Terwijl dat nu. Dat we daar toch meer aandacht aan schenken van zo al eens iets te zeggen. Dat denk ik dat toch anders is.” (gezin 1, interview 2) Een ander ouderpaar gaf aan dat zij geen bijzondere aandacht aan de relatie willen geven. Dit vanuit het idee dat de brus de beperking moet leren accepteren. Evenwel kan een soortgelijke doorgedreven idee van geen bijzondere aandacht te willen geven aan de relatie ook gezien worden als een (bijzondere) manier om ermee om te gaan. “Vinden jullie dan dat er bijzondere aandacht naar de relatie gaat?” “Ik vind van niet, dat kan misschien heel cru zijn. Het is nu eenmaal zo, ze moet ermee leren leven. Ik kan haar zusje niet veranderen. […] En zij moet dat kunnen plaatsen ergens. En wij kunnen haar daar niet bij helpen. Ik kan haar alleen antwoorden als ze mij iets vraagt. Ik kan haar dat wel uitleggen, maar dat plaatsen moet zij zelf doen.” (gezin 4, interview 2) De overige ouderparen gaven aan dat er geen bijzondere aandacht uitgaat naar de relatie. Zij stelden dat de relatie niet zodanig anders is dan bij kinderen zonder een beperking. “Vinden jullie dan dat daar bijzondere aandacht naar uitgaat, naar die relatie tussen J. en zijn broers? Of hebben jullie iets van ‘dat is zoals de relatie tussen R. en T.’?” “Ik denk het niet. J. is nog in een heel ander fase hé. Hij zit een heel stuk achter nog hé. Dat duurt allemaal veel langer bij hem hé.” […] “Maar echt anders, neen. We nemen die ook overal mee naartoe. Met hun drie dan zo hé. Maar niet dat ik, omdat J. nu. Weet je, J. doet wel alles hé. Het komt alleen later. En het duurt soms iets langer. […] Gewoon, omdat het is ook de jongste. Ik denk dat hij zo wel het jongste. Maar niet omdat hij dat heeft, denk ik niet. Je hebt toch zo die plaatsen in het gezin hé.” (gezin 2, interview 2) Beide eerdergenoemde ouderparen wezen de leeftijd van de kinderen met een beperking aan als een factor die meer doorweegt dan de beperking van hun kind. Hierdoor kozen zij ervoor om de relatie niet te benoemen als zijnde bijzonder of vragend om bijzondere aandacht. Een ouder gaf hier het voorbeeld dat zij het kind met een beperking dikwijls verdedigden in een conflict, omdat het kind jonger is en
29
niet noodzakelijk door de beperking. Het dient opgemerkt dat ouders ook hier enkele keren wisselden van positie. Op een ander moment in het interview benoemde dezelfde ouder bijvoorbeeld dat de tussenkomst tijdens een conflict mogelijks toch te maken had met de beperking van hun kind en hun aansluitend gevoel dat het zich niet goed kon verdedigen. Niettegenstaande benoemden deze ouders de relatie niet als een bijzondere relatie. Zij voegden toe dat dit niet betekent dat zij niet stilstaan bij de relatie, maar dat zij dit liever niet te veel doen vanuit de overtuiging meer te kunnen bereiken met een positieve houding. Ook bij de eerste groep van ouders kwam deze wisselende positie terug. Een ouderpaar haalde bijvoorbeeld aan dat het van elke ouder – dus ook van deze zonder een kind met een beperking – denkelijk een inspanning vraagt om rechtvaardigheid in de brussenrelatie te bewerkstelligen. En dat de aandacht die zij geven aan de brussenrelatie hier dus misschien niet zozeer van verschilt. Volgend citaat geeft dit geheel weer, maar illustreert ook weer een daaropvolgende beweging, waarbij de brussenrelatie waar er een kind is met een beperking toch weer gedifferentieerd wordt van een andere brussenrelatie. “Op zich heeft dat niks met zijn handicap te maken hé. In een gezin met kinderen waar dat iedereen mentaal of lichamelijk in orde is, geldt dat even zeer. Alle, vind ik. Maar in geval van, met een gehandicapt kind, vind ik dat dat even goed geldt, maar dat je dan als ouders u daar meer moet van bewust zijn om de weegschaal meer in evenwicht te brengen.” (gezin 1, interview 2) 5.3. Ouderlijk handelen De onderzoeksvraag die hier wordt behandeld, is erop gericht in beeld te brengen hoe de zorg voor de relatie zich uit in het handelen van de ouders. Uit de data-analyse kwamen vijf onderscheiden aspecten naar voor: de eigen houding als ouder, de organisatie van het gezinssysteem, het interveniëren in de relatie en in de context, en het bespreekbaar maken van de beperking van broer of zus. 5.3.1. Eigen houding en positie als ouder In het verhaal van de ouders kwam duidelijk naar voor dat zij zichzelf een belangrijke rol in de brussenrelatie toeschrijven. Ouders beschreven dat zij een modelrol hebben ten aanzien van het omgaan met elkaar en met de beperking van het kind. Een positieve houding wordt belangrijk geacht. Ouders willen op een positieve manier omgaan met de beperking en zijn ervan overtuigd dat de brussen dit zullen overnemen. “Ik zeg het, daar ben ik van overtuigd, dat wij daar een belangrijke rol in te spelen hebben, hoe wij daarmee omgaan, dat zij dat overpakken.” (gezin 1, interview 1)
30
Voorts willen ouders het bijzondere aspect van de gezinssituatie niet te erg laten opmerken naar de brussen toe. Ze willen de beperking van het kind niet benadrukken. Anderzijds vindt men een open houding belangrijk. Enkele ouderparen haalden ook een houding van acceptatie aan. Zij denken dat dit de brus zal helpen om de beperking te accepteren. Wanneer ouders, meer concreet, nadachten over rechtvaardigheid in de brussenrelatie, gaven zij aan zelf heel wat in de balans te leggen. Ouders geloven dat zij via hun interventies een invloed hebben op rechtvaardigheid in de relatie. “Je zegt ‘het is nog niet in balans’. Heb je dan de indruk dat dat, naargelang ze ouder worden, wel zo gaat zijn?” “Dat moet zo zijn. Dat is niet ‘het gaat’, dat moet. Ik zal ervoor zorgen dat dat moet. Ik spring wel in waar het moet.” (gezin 4, interview 2) Een ouderpaar erkende tezelfdertijd dat hun invloed op de brussenrelatie eindig is. Zij haalden bijvoorbeeld aan dat zij het aanvaarden van de beperking wel kunnen bevorderen, maar dat dit uiteindelijk iets is wat de brus zelf moet doen. Een ander ouderpaar verwoordde dat er ook gewoon veel van de kinderen zelf komt. Betreffende de meer concrete interventies – dewelke in de volgende puntjes aan bod zullen komen – vertelde één ouderpaar dat deze niet noodzakelijk gericht zijn op het beïnvloeden van de brussenrelatie. De mogelijke impact van een interventie op de brussenrelatie lijkt niet altijd gemakkelijk in te schatten. “Iets wat we bewust hebben gedaan, maar dat is niet echt naar de relatie toe. Dat is gewoon misschien om een probleem te vermijden, is dat. Ja, J. twee keer per week naar de kiné gaat en ik had zo het gedacht van ‘misschien gaat R. binnenkort zoiets hebben van ‘ja, jij zit altijd met J. bezig’ of zo’. Dus dan hebben we hem vorige maand, sinds vorige maand dat hij gaat voetballen. Zodat hij ook een activiteit heeft. En ik ga dan met hem mee meestal. Dat is dan zijn moment. En J. heeft haar moment.” (gezin 3, interview 1) Uit het verhaal van de bevraagde ouders blijkt dat zij recht willen doen aan hun kinderen. Zij willen hen dezelfde kansen geven en niemand voortrekken. Enkele ouders verwoordden dat dit niet altijd gemakkelijk of mogelijk is en hebben het hier weleens moeilijk mee. Een ouderpaar beschreef bijvoorbeeld dat ze het erg jammer vinden dat hun zoontje met een beperking niet kan gaan voetballen, terwijl de brussen dit op zijn leeftijd al deden. Een ander ouderpaar vertelde dat de brus soms moet helpen of dat er soms onbewust meer aandacht uitgaat naar het kind met een beperking, doordat het kind onvermijdelijk om meer aandacht vraagt.
31
“Nu ook, als we naar school gaan. Een ander neemt haar boekentas en vertrekt. S. moet wachten op mij om mij te helpen. Zij moet ook mama helpen. Want mama kan niet alle boekentassen en kaye walkers [hulpmiddel om te stappen] en alle […]. Dat gaat niet.” (gezin 4, interview 1) “Soms heb ik het gevoel dat wij dat misschien onbewust doen bij A. Dat we die voortrekken. Zo komt dat soms wel over. Maar dat is niet omdat we die voortrekken. Dat is omdat, ja, met haar op schoot nemen. Ik kan niet anders. Ik moet haar. En de aandacht gaat automatisch meer naar haar. Maar dat zijn dingen waar ik niks aan kan doen. Ze vraagt die aandacht ook meer.” (gezin 4, interview 2) Een paar van de voorgaande voorbeelden illustreren overigens goed dat ouders aandacht trachten te hebben voor rechtvaardigheid naar beide partijen toe. Zij willen recht doen aan beide/alle kinderen. Een ouderpaar haalde bijvoorbeeld aan dat de kinderen met een half uurtje tussentijd gaan slapen, waardoor de brus een half uurtje alleen kan zijn met de ouders. Evenwel verwoorden zij naar de brus dat er daarvoor even tijd wordt gemaakt om met het kind met een beperking te spelen. Een ander ouderpaar gaf een ander voorbeeld: “Ik merk dat bij de trampoline. Ze wil erop hé. Maar zij kan niet springen en R. is wel dan voorzichtig zo. Maar ja, een trampoline is voor te springen. […]” “Hij houdt daar rekening mee, want hij springt dan ook stiller. En als zij dan begint te wenen dat R. niet mag springen, ja dan moet zij eraf en niet R. Want een trampoline dient om te springen. Aan de andere kant, als R. echt wild blijft doen terwijl zij erop zit. Echt wild doet. Ja, dan is het R. die rustiger moet zijn.” (gezin 3, interview 2) Enkele ouders haalden aan dat er af en toe wordt afgeweken van bovenstaand stramien. Als de brus bijvoorbeeld eens heel flink was, krijgt hij of zij weleens een extraatje of worden de regels wat versoepeld. Dat het handelen van ouders varieert naargelang de situatie blijkt ook uit bovenstaand voorbeeld. Deze aandacht voor rechtvaardigheid naar beide/alle kinderen toe werd aldus verwoord door de ouders, maar dit thema kwam ook op een meer impliciete manier aan bod. Ouders praatten bijvoorbeeld over alle kinderen en hadden in hun verhaal niet enkel aandacht voor zorgen rond het kind met een beperking, maar ook rond de brus(sen). Deze tendens werd opgemerkt in alle interviews en kan gezien worden als een manier waarop de ouders recht doen aan hun kinderen. Ouders illustreerden voorts dat de brussen soms een bron van ondersteuning vormen in het omgaan met het thema, doordat ze ouders wijzen op de gelijkheid van behandeling.
32
“Ik moet wel altijd. Omdat soms koop ik iets of haal ik iets en dan denk ik ‘och, J. kan dat toch nog niet’. Maar ik moet wel zien dat hij dat ook heeft, want anders gaan ze zeggen ‘ja, waarom heeft J. dat dan niet’. Dus zij zorgen wel dat het rechtvaardig is dan.” (gezin 2, interview 2) Wat ook duidelijk werd, is dat ouders evolueren in hun positie. Een ouderpaar gaf bijvoorbeeld aan in het verleden dikwijls de brus als schuldige aan te duiden in een conflictsituatie, vanuit het gevoel dat het kind met een beperking zich moeilijk kon verdedigen. De brus begon hier na een tijdje sterk op te reageren, waardoor de ouders reflecteerden over hun handelen en dit bijstuurden. 5.3.2. Organisatie van het gezinssysteem Het eerste element dat ouders expliciet aanhaalden, was de manier waarop zij het gezinsleven organiseren in functie van de brussen(relatie). Een aspect dat door alle ouders werd genoemd, is het delen van activiteiten. Ouders gaven bijvoorbeeld aan in het weekend allemaal samen iets te doen. Ook op andere manieren wordt getracht de kinderen in elkaars leefwereld te betrekken. De kinderen met een beperking worden bijvoorbeeld weleens meegenomen naar de hobby van de brussen, een ouderpaar ging met de brussen een bezoekje brengen in de klas van de kleuter met een beperking, een moeder en zoon volgen samen lessen SMOG, enzovoorts. Anderzijds wordt individuele aandacht belangrijk geacht. Ouders gaven hierbij zowel voorbeelden naar de brussen, als naar de kinderen met een beperking toe. Toch beschreven ouders voornamelijk op welke manier zij trachten om individuele aandacht aan de brussen te geven. Zij probeerden bijvoorbeeld de kinesitherapie te laten doorgaan op momenten dat de brussen op school zijn, ze zochten naar een eigen hobby voor de brussen, lasten een ‘brussendag’ in, enzovoorts. Ondersteuning uit de context lijkt hier belangrijk. Bepaalde initiatieven werden slechts mogelijk doordat de kinesist de therapie bijvoorbeeld op school mocht en kon geven of doordat de werkgever bereid was om de werkuren van een ouder aan te passen. Ook ondersteuning van de grootouders werd enkele keren aangehaald; bijvoorbeeld opdat de brus een hobby kon beoefenen. Toch blijkt dit geheel niet steeds evident. In de periode tussen het eerste en tweede interview werd de hobby van de brus of de vaste brussenactiviteit opgegeven in de helft van de gezinnen. Ouders gaven aan dat het niet langer combineerbaar was met het drukke gezinsleven. De betreffende ouders gaven evenwel aan dit zo snel mogelijk terug te willen oppikken. Ten slotte maakten alle ouders de bedenking of de voorgaande initiatieven echt voortkwamen uit het feit dat één van hun kinderen een beperking heeft. Zij uitten het idee dat ze dit misschien ook zouden doen als ze gezonde kindjes hadden. Dit aspect kwam al meer uitgebreid aan bod in het onderdeel rond problematisering.
33
5.3.3. Interventies in de brussenrelatie De zorg van ouders voor de brussenrelatie uit zich tevens in de manier waarop zij hier rechtstreeks in tussenkomen. Ouders hopen via kleine interventies het contact te stimuleren. Zij sporen de kinderen bijvoorbeeld weleens aan om elkaar een kusje of knuffel te geven. Daarnaast verwoordden enkele ouders dat zij de kinderen tonen of leren hoe ze met elkaar moeten omgaan. Dat de brussen bijvoorbeeld voorzichtig moeten zijn. “Dat we haar soms moeten afremmen en zeggen ‘niet te hard’. Want daar kent ze haar macht niet en dan. (doet voor hoe ze haar broer knuffelt) Dan zie je hem zo. (lacht) Maar dan durf je niet zeggen van ‘doe dat niet’, want ja, dat is eigenlijk lief bedoeld. Dus je kan niet zeggen.” “En dan zeggen we soms wel tegen haar ‘beetje rustiger, want hij is nog een baby’, zeggen we dan. Want je wil dat ook niet hebben dat ze dat niet meer gaat doen natuurlijk ook niet.” (gezin 1, interview 1) Alle ouderparen haalden enkele situaties aan waarin ze de brus vroegen om het kind met een beperking te helpen of om met hem of haar te spelen. Zij verwoordden dat ze dit waardevol vinden of dat het soms gewoon niet anders kan. Eén ouderpaar verwoordde dat ze dit ook echt van de brus verwachten. Uit de interviews met de andere ouders bleek een zekere omzichtigheid met betrekking tot dit thema. Zij voegden een motivering toe, vertelden dat het om kleine dingen ging, verwoordden dat ze het liever niet zouden vragen of benadrukten dat ze deze zaken ook voldoende spontaan tot stand willen laten komen. Ouders gaven tevens aan dat het soms moeilijk is voor de kinderen om samen te spelen en dat zij hier vervolgens interveniëren. Twee ouderparen verwoordden dat ze af en toe bijspringen, zodat samen spelen mogelijk wordt. Een vader beschreef bijvoorbeeld dat hij het kind met een beperking op de speelgoedtractor helpt, zodat de kinderen er samen op kunnen rijden. Een ander ouderpaar gaf aan af en toe suggesties te geven aan de brus betreffende de manier waarop het kind met een beperking betrokken kan worden in het spel; dat de brus bijvoorbeeld kan vragen om blokjes aan te geven tijdens het bouwen. Ouders houden ook regelmatig toezicht tijdens het spel, spelen zelf mee of stimuleren de brus om het kind met een beperking te betrekken in zijn of haar spel. Twee ouderparen haalden nog een andere dimensie van interveniëren aan. Zij verwoordden soms tussen te komen tijdens interacties tussen de kinderen om het gedrag van het kind met een beperking te kaderen. Zij leggen uit waarom het kind iets doet, waarom het bijvoorbeeld de hand wegtrekt als de brus deze wilt vasthouden of waarom het kind met een beperking boos is; bijvoorbeeld omdat het even alleen wil zijn. Eén ouderpaar wijst de brus ook op het geven van het kind met een beperking.
34
“Even goed kan hij, als zij hem dan zo komt kussen, dan is hij aan het lachen en aan het doen. Maar dan zeg ik ook dikwijls ‘kijk, hoe dat hij lacht’. Hij lacht heel dikwijls zonder geluid. En dan zeggen we ‘kijk, hoe hij lacht’. ‘Hij heeft u graag’, zeg ik dan.” (gezin 1, interview 2) 5.3.4. Interventies in de context Twee ouderparen benoemden dat zij ook weleens interveniëren in de context. Deze ouders verwoordden dat mensen in hun omgeving vaak de neiging hebben om meer aandacht te geven aan het kind met een beperking of dit kind soms voortrekken in een conflictsituatie. Ouders komen op deze momenten tussen om de aandacht ook even te vestigen op de brus of om hen te wijzen op het feit dat het kind met een beperking bijvoorbeeld de ruzie had gestart. 5.3.5. Bespreekbaar maken van de beperking Uit de interviews kwam naar voor dat ouders het belangrijk vinden om een open en positieve sfeer te creëren waarbinnen er gepraat kan worden over de beperking van hun kind. Alle ouders willen dit graag pragmatisch aanpakken, naargelang er zich situaties voordoen of wanneer brussen vragen stellen over de beperking. Reacties uit de context op de beperking blijken hier dikwijls een aanknopingspunt; deze roepen vaak vragen op bij brussen. Ouders vinden het belangrijk om dan op een positieve manier om te gaan met deze vragen. Enkele ouderparen gaven aan dat het niet altijd gemakkelijk is om op de vragen van brussen te antwoorden, omdat zij zelf nog niet alles weten. Dit betreft een belemmerende factor. Sommige ouders haalden aan reeds met een arts of met een thuisbegeleidster gepraat te hebben over de manier waarop ze hierover best kunnen praten met de brussen; dit betreft een bron van ondersteuning. Uit de interviews kwam een variatie aan thema’s naar voor waarover ouders al dan niet in dialoog gaan met hun kind. De meest aangehaalde onderwerpen betreffen de volgende: de zichtbare aspecten van de beperking, de reden waarom het kind naar een andere school gaat of naar de kinesist moet, de betekenis van het woord ‘handicap’ en gevoelens van de brussen rond (de gevolgen van) de beperking. De besproken open sfeer willen ouders ook doortrekken naar de schoolcontext van de brussen. Ouders nemen verschillende initiatieven om duidelijk te maken dat de brussen zich niet moeten schamen over de beperking van hun broer of zus en dat ze erover kunnen en mogen praten. “Dus de juf weet dat [dat het broertje een beperking heeft]. Maar we hebben dat ook gezegd als zij erbij was, met de bedoeling van, dat ze zelf ook weet van ‘ik kan daar iets van zeggen in de klas’. Snap je? Want misschien – je weet dat niet hé – dat ze daar anders misschien niet iets over zou durven zeggen of zo.” (gezin 1, interview 1)
35
“ Of als hij nu eens iets nieuws kan of zo, of als hij nu iets, dan zeggen we ‘kijk, wat hij nu al kan’. En R. vertelt dat dan ook in de school van ‘kijk, J. kan nu dat’. In de klas merk ik ook van, die gaan er. Die weten nu ook dat J. naar een ander schooltje gaat, gewoon omdat J. het een beetje moeilijker heeft met andere dingen. Maar dat is allemaal zo. Dat is J., en oké, dat is zo. Ik heb ook altijd tegen R. gezegd van ‘als ze vragen hebben of als jij vragen hebt, dan mag je dat altijd.’.” (gezin 2, interview 1) Wanneer ouders met de brussen in gesprek gaan over de beperking van hun kind, gebruiken ze hiervoor een toegankelijke taal. Ze proberen de beperking op deze manier wat concreter te maken. Ze zeggen bijvoorbeeld dat het kind naar een andere school moet omdat het lang in het ziekenhuis heeft gelegen, anderen verwoorden dat de benen nog niet goed werken, de kinesitherapie wordt benoemd als turnen enzovoorts.
36
6. DISCUSSIE Deze discussie biedt ruimte om het onderzoek en de resultaten kritisch te bespreken. Vooreerst wordt een terugkoppeling gemaakt naar de twee centrale onderzoeksvragen. Er wordt hierbij afstand genomen van de eerder gehanteerde deelstructuur, opdat overkoepelende elementen tot uiting kunnen komen. Deze bevindingen houden implicaties in voor de theorie en praktijk, dewelke vervolgens besproken worden. Verder is er ruimte voor een reflectie op het onderzoeksgeheel en worden er enkele voorstellen voor vervolgonderzoek geformuleerd. 6.1. Bespreking van de resultaten In navolging van de probleemstelling werden er twee centrale onderzoeksvragen naar voor geschoven: Hoe beleven ouders de relatie tussen hun kinderen? En, wat is hun perspectief op rechtvaardigheid in de brussenrelatie? Uit de resultaten die geformuleerd werden naar aanleiding van de deelonderzoeksvragen kwamen enkele overkoepelende opvallendheden naar voor; deze bieden aanknopingspunten om de ruimere onderzoeksvraag te beantwoorden. Er wordt opgemerkt dat niet alle thema’s die aan bod kwamen in de onderzoeksresultaten bediscussieerd zullen worden. De nadruk ligt op deze bevindingen die een voorname toevoeging kunnen bieden aan het huidige discours. Aangaande de kleinere thema’s spreken de onderzoeksresultaten voldoende voor zich. 6.1.1. Lagen van beleving Een eerste aspect dat opvalt bij het doornemen van de onderzoeksresultaten, is de wisselende positie die ouders innamen wanneer zij praatten over de brussenrelatie. Zij maakten bijna continue de afweging tussen het ‘goed en gewoon zijn’ van de relatie enerzijds en het bijzondere aspect ervan anderzijds. Beide afwegingen werden in verschillende bewegingen bevraagd en herbevraagd door ouders. Hierdoor leken zij zichzelf schijnbaar tegen te spreken. Aan het begin van de interviews benadrukten ouders overwegend het goed en gewoon zijn van de relatie. Toch gaven zij (nadien) ook enkele bijzondere elementen aan. Ze verwoordden bijvoorbeeld weleens signalen op te merken dat de brussen toch bezig zijn met de beperking van hun broer of zus. Ook uit het benoemde handelen van de ouders blijkt een notie van een verhoogde aandacht voor dergelijke ‘bijzondere’ aspecten van de relatie. Ouders vermeldden daarnaast enkele zorgen, bijvoorbeeld betreffende de draagkracht van de brussen. Toch werden deze bijzondere elementen in een volgende beweging terug gerelativeerd of genormaliseerd. Daarnaast leek er een tendens om de positieve aspecten te willen benadrukken.
37
Dezelfde ambivalentie kwam terug bij de vraag of ouders de relatie dan beschouwen als een bijzondere relatie of als een relatie waar bijzondere aandacht naar uitgaat. Ouders hadden hier allemaal een verschillende visie, maar overeenkomstig was de tendens om permanent de afweging te maken tussen het ‘gewone’ en ‘bijzondere’ van de brussenrelatie. Het feit dat ouders zichzelf hierdoor bijna voortdurend tegenspraken, zonder dit op te merken of zonder zichzelf te willen verbeteren, kan wijzen op het onbewuste aspect van deze tendens. Een andere interpretatie kan zijn dat ouders hiertoe niet de nood voelden, omdat zij de twee aspecten van hun beleving willen laten bestaan. Eerder dan te spreken van een ambivalente beleving, is het aansluitend misschien correcter om te spreken van verschillende lagen van beleving. Beide posities hoeven immers niet tegenstrijdig te zijn, ze bestaan langs elkaar. Het bevragen of herbevragen van bijzondere elementen of zorgen omtrent de relatie gebeurde op een aantal manieren. Een eerste manier betreft de vergelijking die ouders, bijna systematisch, maakten met een doorsnee relatie tussen broers en zussen. Zij probeerden de brussenrelatie te differentiëren van een ‘gewone’ brussenrelatie en merkten hier vaak weinig verschillen. Ouders spraken bijvoorbeeld van een gezonde en normale concurrentie of jaloezie. Gelijkaardig zochten zij naar ‘gewone’ redenen ter verklaring van zaken die eventueel moeilijker lopen in de relatie; redenen die met andere woorden losstaan van de aanwezigheid van een kind met een beperking. Voorbeelden die werden aangehaald betreffen de jonge leeftijd van de kinderen of het leeftijdsverschil tussen hen. Deze trend kan zeker positief zijn. Portalier (2005) beschreef immers dat gebeurtenissen in een gezin al te vaak worden toegeschreven aan de aanwezigheid van een kind met een beperking, waardoor het kind een – niet altijd terechte – focus van aandacht wordt. Dit zou het kind met een beperking bovendien in een kwetsbare positie van niet-gerechtigd zijn kunnen brengen (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). In dit kader kan de voorgenoemde tendens benoemd worden als zijnde protectief; het beschermt het systeem. De jonge leeftijd van de kinderen kwam opvallend dikwijls aan bod in de afwegingen van ouders. Zij schreven hier enkele moeilijkheden in de relatie aan toe. Gelijkaardig formuleerden zij enkele zorgen naar de toekomst. Zij vroegen zich af hoe de relatie zou evolueren naarmate de kinderen ouder worden. Een mogelijke hypothese betreft dat de jonge leeftijd van de kinderen een voorname factor vormt in de beleving van deze ouders. Mogelijks kan hier een onderscheid gemaakt worden met ouders van oudere kinderen. Ouders differentieerden niet enkel de relatie tussen hun kinderen van een doorsnee brussenrelatie; ook hun eigen beleving trachtten zij te differentiëren van deze van doorsnee ouders. Dit vormde een tweede aanknopingspunt in de afwegingen die ouders maakten. Op deze manier werden zorgen of initiatieven omtrent de relatie dikwijls ondergebracht onder gewone opvoedingsonzekerheden of doorsnee
ouderlijk
handelen.
Daarnaast
kwamen
38
in
alle
interviews
enkele
andere
opvoedingsonzekerheden of – problemen aan bod; dewelke weleens de bovenhand namen. Hierdoor kwamen zorgen betreffende de brussenrelatie soms op de achtergrond. Een volgend aspect dat ouders deed wisselen van positie betrof hun inschatting van de beleving van de brussen zelf. Zij vroegen zich af of de brus zelf bijvoorbeeld ook het gevoel zou hebben meer in de relatie te moeten investeren. Gelijkaardig vroegen ouders zich af of de beperking een impact zou hebben op het gedrag of handelen van de brus. Dit leek de beleving van de ouders te beïnvloeden. Ten slotte wordt de perspectiefvolle en positieve houding van de ouders vermeld als een vierde manier van waaruit zij moeilijkheden in de brussenrelatie gingen relativeren. Zij beschreven dat het krijgen van een kindje met een beperking hen meermaals heeft uitgedaagd om hun grenzen te verleggen, wat hen leek uit te dagen om ook aangaande de brussenrelatie positief te blijven. Enkele ouders toonden ook een opmerkelijke oplossingsgerichtheid. Zorgen werden meteen gekoppeld aan handelen, waardoor het niet tot een probleem verwerd. Ouders gaven daarnaast expliciet aan op zoek te gaan naar positieve aspecten in de relatie. Zij achtten het belangrijk om positief te blijven, vanuit de overtuiging dat de kinderen dit overnemen en ze van hieruit meer kunnen bereiken. Yu en Gamble (2008) bewezen dat dit inderdaad een positieve invloed heeft op de brussenrelatie. Bovenstaande bevindingen kunnen zeker gekaderd worden binnen enkele ideeën die eerder in dit rapport werden besproken. De Belie (2005) stelde reeds dat het krijgen van een kind met een beperking een complex aanpassingsproces op gang brengt bij ouders. Daarbij komt dat het ‘gewone’ en ‘bijzondere’ ouderschap niet steeds gemakkelijk te rijmen zijn voor ouders. Het is niet ondenkbaar dat eenzelfde proces optreedt in het omgaan met de brussenrelatie; wat de gelaagde beleving van ouders zeker kan verklaren. Daarnaast wordt in de recente literatuur (Mc Millan, 2005; Poppe et al., 2010; Stoneman, 2001) steeds vaker het standpunt ingenomen dat de brussenrelatie erg complex is. De relatie verschilt enerzijds van doorsnee brussenrelaties, maar is daarom niet inferieur of minder goed. Het is geen eenduidig te benoemen relatie en in die zin is een eenduidig perspectief op de relatie misschien gewoonweg niet mogelijk. Het feit dat ouders de relatie niet eenduidig beschrijven, kan ook gekaderd worden binnen het veerkrachtmodel van De Belie (2005). Het opmerken van moeilijkheden in de brussenrelatie maakt ouders kwetsbaar, maar vanuit hun veerkracht zoeken zij naar manieren om deze kwetsbaarheid hanteerbaar te maken. Aansluitend ontstaat het bovengenoemde proces van bevragen en herbevragen. In deze zin kan dit proces ook alweer benoemd worden als protectief; het haalt ouders uit hun kwetsbare positie en beschermt zo het systeem.
39
Een laatste factor die eventueel kan meespelen, betreft de maatschappelijke opinie op ouderschap. Ouders willen mogelijks de positieve aspecten van de brussenrelatie benadrukken, vanuit de idee dat ouderschap een positieve beleving hoort te zijn (van der Pas, 2006). 6.1.2. Naar een aangepast begrip van rechtvaardigheid De tweede onderzoeksvraag richt zich meer expliciet op het perspectief van ouders op rechtvaardigheid in de brussenrelatie. Wanneer ouders spontaan nadachten over de brussenrelatie hadden zij aandacht voor rechtvaardigheid. Het werd met andere woorden duidelijk dat het concept van billijkheid een rol speelt in het perspectief van ouders. In de tweede interviews werd aan ouders gevraagd om het geven en nemen binnen de brussenrelatie in beeld te brengen. De ouders dachten hierbij o.a. na over de mogelijke impact van de beperking op de brussen(relatie) en gaven aansluitend positieve en negatieve gevolgen. We vermelden dat ouders hier andere zaken benoemden dan deze die genoemd werden in het onderzoek van Griot et al. (2010) en Mulroy et al. (2008). De bevraagde ouderparen benoemden dat een evenwichtige balans van geven en nemen een streefdoel is. Zij kenden zichzelf hierin een belangrijke rol toe; een stellingname die overigens bewezen werd door Giallo en Gavidia-Payne (2006). De ouders willen recht doen aan hun kinderen en tonen een zorg voor het doorlichten van de balans. Dit uitte zich voornamelijk in het handelen van de ouders, maar ook in hun verwoorde zorgen. Ouders twijfelden evenwel of de balans van geven en nemen huidig in balans zou zijn. Hierover eenduidige uitspraken doen blijkt moeilijk voor ouders. De meeste ouders erkenden dat de brussen waarschijnlijk meer investeren in de relatie; dit doordat de brus ouder is of door de beperkte mogelijkheid tot geven van het kind met een beperking. Dit sluit aan bij het standpunt dat ingenomen wordt in de contextuele theorie; met name dat de gelijkheid van de relatie, met de daarbij horende verplichtingen en rechtmatige verwachtingen, begrensd wordt door de aanwezigheid van een kind met een beperking (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). Toch gingen ouders gelijktijdig betekenis toekennen aan het geven van het kind met een beperking dat wel mogelijk was en aan het nemen van de brussen. Ondanks de beperkte mogelijkheden tot geven van het kind met een beperking, haalden ouders met andere woorden toch meerdere zaken aan die het kind met een beperking kan geven en die de brussen uit de relatie zouden halen. Deze discrepanties kunnen wijzen op een andere invulling van het geven en nemen in de brussenrelatie en, in een voortgezette redenering, op een aangepast begrip van rechtvaardigheid. De eerder bediscussieerde gelaagde beleving kan deze betekenisconstructie helpen begrijpen. Gelijkaardig aan de manier waarop ouders hun weg zoeken in het ‘gewoon’ en ‘bijzonder’ zijn van de brussenrelatie, zoeken zij ook een manier om betekenis te geven aan de dialectiek tussen de
40
begrenzing in het geven en nemen binnen de relatie en de mogelijkheden die de relatie hier toch kan bieden. Hiertoe wordt er een aangepaste invulling gegeven aan het construct. Deze dynamiek kan, zoals eerder besproken, protectief zijn en het is waarschijnlijk dat deze ook vanuit dit motief ontstaat. Griot et al. (2010) stelden reeds dat een gezin zich structureert, opdat het zichzelf kan beschermen. Voorstaande betekenisconstructie kan dit bewerkstelligen. De idee dat ouders mogelijks een andere invulling geven aan het construct rechtvaardigheid werd reeds kort beredeneerd door Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986/1994). Zij opperden de vraag of er in deze gezinnen misschien een andere invulling wordt gegeven aan de terugbetaling; aan het geven. De resultaten van dit onderzoek bevestigen deze hypothese en pleiten zelfs voor een uitbreiding van dit idee; voor een aangepast begrip van rechtvaardigheid. Hieruit blijkt immers dat de ouders de onderlinge relaties op een andere manier percipiëren, waarbij het geven en nemen een andere betekenis krijgt. 6.2. Implicaties voor theorie en praktijk Het onderzoeksrapport werd gestart met het bevragen van de huidige tendens om belangen die naar voor kwamen in brussenonderzoek vrij rechtlijnig te vertalen naar handelingsmogelijkheden voor ouders. In dit onderdeel van de discussie schuiven we een alternatief naar voor. De onderzoeksresultaten impliceren dat het belangrijk is om hierover in gesprek te gaan met ouders. In gesprek kunnen ouders – en daarbij ook de hulpverleners – meer voeling krijgen met hun beleving en de lagen die hierin bestaan, om van hieruit de noden van de brussen te ontdekken en na te denken over de manier waarop hieraan tegemoet gekomen kan worden. Ook het kind met een beperking moet hier voldoende aandacht krijgen. Ouders willen immers recht doen aan beide kinderen. Dit geheel staat, naar inzien van de onderzoekster, voorop aan een normatieve en dikwijls niet realistische of weinig (context)aangepaste aanpak die aangeeft wat ouders zouden moeten doen. De meeste ouders gaven na de interviews overigens aan dat zij het deugddoend vonden om over de brussenrelatie te praten; dat het hen inderdaad deed nadenken over de relatie. Daarnaast is het belangrijk om ook ruimte te maken voor een dialoog waarin ouders zaken kunnen aanhalen waarmee zij het moeilijk hebben. Ouders verwoordden dat ze het moeilijk vinden om niet steeds recht te kunnen doen aan beide kinderen, maar dat dit soms niet anders kan, doordat het kind met een beperking bijvoorbeeld om meer aandacht vraagt of de ouder soms niet anders kan dan de hulp van een brus in te roepen. Er dient gestreefd te worden naar een open dialoog, waarin ook deze zaken bespreekbaar worden. Het is pas dan dat er gezocht kan worden naar haalbare initiatieven waar alle partijen zich goed bij kunnen voelen. We moeten voorbij aan het idee dat naar voor geschoven werd in de probleemstelling; dat ouders er (slechts) zijn om recht te doen aan de brussen. In plaats daarvan is het nodig hen te erkennen als voorname betekenisverleners. Zeker in het licht van de
41
huidige maatschappelijke opinie, die ouderschap neigt te idealiseren, is het belangrijk dat er voldoende aandacht uitgaat naar de werkelijke betekenisverlening van ouders. Een positief aanknopingspunt wordt gevonden in het feit dat ouders zichzelf een belangrijke positie toeschrijven in de brussenrelatie. Enkele ouders verwoordden ook steun te vinden in begeleidingsinitiatieven van artsen of thuisbegeleiding. Van hieruit lijkt het gelegitimeerd om hierover in gesprek te gaan met ouders. Echter lijken er ook grenzen. Alle ouders vertelden een pragmatische aanpak te verkiezen en de gezinssituatie niet te veel te willen verbijzonderen. Door de brussenrelatie te benaderen als een aspect dat om interventie vraagt, en deze dus te problematiseren naar ouders toe, bestaat het gevaar voorbij te gaan aan hun beleving. Een laatste praktijkimplicatie situeert zich rond het belang van contextgerichtheid. Hoewel de besproken verhalen van ouders enkele raakvlakken hebben, kennen ze elk hun nuances. Het werd ook duidelijk dat deze ouders mogelijks een andere betekenis toekennen aan het geven en nemen in de brussenrelatie. Als hulpverlener is het belangrijk om deze specifieke context en betekenisverlening te leren kennen. Voorts kan het belangrijk zijn om voldoende te differentiëren tussen oudergroepen naargelang de leeftijd van de kinderen. Uit het onderzoek blijkt immers dat de leeftijd van de kinderen mogelijks een beïnvloedende factor is in de beleving van ouders. Ten slotte wordt beknopt een mogelijke implicatie voor de theorievorming vernoemd. Vanuit dit onderzoek lijken de beschreven concepten rond verschillende lagen van beleving en een aangepast begrip
van
rechtvaardigheid
erg
interessant.
Deze
constructen
kunnen
bepaalde
onderzoeksbevindingen of theorieën in een ander daglicht plaatsen of kunnen hier een zinvolle aanvulling vormen. 6.3. Reflectie op het onderzoek Een eerste reflectie situeert zich rond de moeilijkheid om een thema binnen een gezinscontext te onderzoeken. Buysse, De Mol en Verhofstadt (in De Mol et al., 2008) stelden eerder al dat de “invloed oneindig is, maar dat [we] niet anders kunnen dan afbakenen en reduceren want anders kunnen [wij] niet(s) onderzoeken” (p. 380). Voorgaande beschouwing sluit aan bij de keuze om enkel het ouderperspectief te belichten in dit onderzoek en het in zekere mate te beschouwen als een af te bakenen geheel, terwijl het niet vrij is van invloeden. Ook enkele thema’s die terugkwamen in het verhaal van ouders werden niet opgenomen, om zo het overzicht te bewaren en dicht bij de oorspronkelijke onderzoeksvraag te blijven; hoewel dit niet wegneemt dat deze aangehaalde thema’s mogelijks alweer een invloed hebben op ouders hun perspectief op de brussenrelatie. Recent is er binnen contextuele en dialectische theorieën vooral een pleidooi voor het erkennen van de invloed van het kind en zijn karakteristieken op ouderschap. Men spreekt van het actieve kind
42
(Karraker & Coleman, 2005; Mayall, 2007). Karakker en Coleman (2005) stelden aansluitend dat onderzoek naar ouderschap in se dikwijls vertekend is, doordat het focust op ouderinvloed en dus niet op kindinvloed. Het voorgaande geheel kan mogelijks gezien worden als een beperking van het onderzoek, hoewel een zekere afbakening aldus noodzakelijk was. Kijkend naar de onderzoeksdoelstelling om het verhaal van ouders een plaats te geven in huidige denkkaders rond het afgelijnde thema, wordt het hanteren van een cross - disability perspectief gezien als een meerwaarde. Dit stond ons toe om de stem van verschillende ouders te verenigen. Het onderzoek toonde dat de beleving van ouders enkele voorname raakvlakken kent. Door deze ‘beperkingoverschrijdend’ naar voor te kunnen schuiven, zullen deze hopelijk meer impact hebben, opdat de beleving van ouders in acht genomen zou worden. Nadelig is eventueel dat dit perspectief uitgaat van een gemeenschappelijke beleving van ouders met een kind met een beperking, terwijl dit onderzoek tevens pleit voor een contextgerichtheid. Elk verhaal is uniek. In het onderzoek konden de twee uitgangspunten langs elkaar bestaan, doordat veralgemeningen vermeden werden. Een laatste reflectie situeert zich op niveau van de kwaliteitscriteria van het onderzoek. Bij het bespreken van het onderzoeksdesign kwam reeds aan bod welke ingrepen er werden gedaan om de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoeksverloop en - rapport te verhogen. Een eventuele beperking wordt gevonden in de manier waarop de member checks werden uitgevoerd. Er werd gekozen om de terugkoppeling niet interviewoverschrijdend te doen, opdat het geheel herkenbaar bleef voor de ouders en zij ook echt feedback konden geven betreffende resultaten uit hun eerste interview. Hierdoor werden de overkoepelende of meer hypothetische resultaten niet teruggekoppeld. Voorts dient opgemerkt dat het vragenprotocol erg flexibel werd gebruikt, opdat er voldoende ruimte was om in te pikken op hetgeen ouders vertelden. Door de beperkte ervaring van de onderzoekster kwamen hierdoor echter niet alle topics in dezelfde mate aan bod in alle interviews. Dit heeft mogelijks een impact op de validiteit van het onderzoek. Het maakt de interviews tevens minder vergelijkbaar. Onderzoeksresultaten uit de cross-site analyse (Miles & Huberman, in Kelchtermans, 1999) dienen aldus met enige voorzichtigheid benaderd te worden. 6.4. Mogelijkheden tot vervolgonderzoek Hoewel
de
bevraagde
oudergroep
erg
divers
was,
konden
er
enkele
opvallende
gemeenschappelijkheden in hun verhaal ontdekt worden. Herhaling van het voorgaande onderzoek zou de mogelijkheid bieden om deze onderzoeksresultaten te kunnen bevestigen of nuanceren. In dit onderzoek bevonden alle kinderen met een beperking zich in de kleuterleeftijd; ook de brussen waren nog vrij jong. Opvallend is dat ouders de leeftijd van de kinderen herhaaldelijk benoemden als een beïnvloedende factor. Hierdoor ontstond de hypothese dat dit een onderscheiden oudergroep
43
betreft, waarvan het perspectief mogelijks verschilt van dit van ouders van oudere kinderen. Het kan vervolgens interessant zijn om het onderzoek te herhalen met participanten met oudere kinderen. Ook een longitudinaal onderzoek, waarbij ouders gedurende langere tijd opgevolgd worden, kan nieuwe inzichten brengen over de evolutie in het ouderperspectief en de eigenheid binnen elke leeftijdsgroep. Zoals reeds opgemerkt in een eerdere reflectie, is het ouderperspectief niet vrij van invloeden. Zowel kind- als andere factoren spelen hier mogelijks een bepaalde rol. Hoewel het uitgevoerde onderzoek enkele van deze zaken kon blootleggen, kan verder onderzoek zich hier nog meer op toespitsen. Deze factoren kunnen expliciet bevraagd worden bij ouders of kunnen tot uiting komen wanneer de kinderen met een beperking en de brussen ook betrokken worden in het onderzoek. Onderzoek dat de belangen en beleving van ouders, brussen en de kinderen met een beperking verenigt, kan denkelijk leiden tot een meer genuanceerd praktijkmodel dat een normatieve visie op ouderschap overstijgt. Tot slot kan een meer exhaustief literatuuronderzoek zicht geven op eerdere theorievorming of onderzoeksbevindingen die de significantie van de voorgestelde constructen rond de verschillende lagen van beleving en een aangepast begrip van rechtvaardigheid kunnen ondersteunen.
44
7. CONCLUSIE Literatuur omtrent gezinssystemen waar er een kind is met een beperking is vrij omvattend. Ook rond de brussen van een kind met een beperking gebeurde de laatste jaren veel onderzoek. Deze stonden toe een beter zicht te krijgen op hun beleving, van waaruit er adviezen voor ouders geformuleerd konden worden. In de probleemstelling van dit onderzoek werd geopperd dat het discours hiermee mogelijks voorbij dreigt te gaan aan de betekenisverlening van de ouders en, aansluitend, de complexiteit van deze gezinssystemen. Dit onderzoek doelde vervolgens de betekenisverlening van ouders in beeld te brengen, om zo een bijdrage te kunnen leveren aan het geheel van onderzoek en literatuur dat handelt over gezinnen waar er een kind is met een beperking. Daar het systeemdenken ruimte voorziet voor de complexiteit van gezinssystemen, werd dit als theoretisch kader gekozen. Meer concreet werden er twee centrale onderzoeksvragen naar voor geschoven. Hoe beleven ouders de relatie tussen hun kinderen? En, wat is hun perspectief op rechtvaardigheid in de brussenrelatie? Uit de onderzoeksresultaten kwam naar voor dat de beleving van ouders niet eenduidig is. Uit de manier waarop zij de brussenrelatie beschouwden, kon afgeleid worden dat hun beleving verschillende lagen kent. Enerzijds ervaren zij de relatie als een relatie die goed verloopt en niet zozeer verschilt van doorsnee relaties tussen broers en zussen. Anderzijds worden zij geconfronteerd met enkele bijzondere aspecten van de relatie. Het werd duidelijk dat ouders zich zorgen maken over enkele van deze zaken en dat dit ook doorweegt op hun handelen. Zorgen betreffen de mate waarin de impact van de aanwezigheid van het kind met een beperking de brussen dwarszit, de impact op het gedrag van brussen, de mogelijke emotionele belasting voor de brussen en hun draagkracht, en de manier waarop zij als ouders informatie kunnen geven over de beperking. De meeste ouders maakten zich ook zorgen rond de toekomst, doordat zij niet weten hoe de relatie zal evolueren. De zorg voor de relatie uit zich in de algemene houding die ouders aannemen, de manier waarop zij het gezin organiseren, interventies in de brussenrelatie en de context van de brussen en het belang dat zij hechten aan het bespreekbaar maken van de beperking. Ouders wisselden vrij constant tussen beide posities; tussen het ‘gewoon’ en ‘bijzonder’ zijn van de brussenrelatie. Er werd bediscussieerd dat deze sequens van bevragen en herbevragen van de relatie aangestuurd werd door een aantal factoren: ouders maakten de vergelijking met een doorsnee relatie tussen broers en zussen, differentieerden hun eigen beleving van deze van doorsnee ouders en probeerden in te schatten of de moeilijkheden in de brussenrelatie ook zouden doorwegen in de beleving van de brus zelf. Ten slotte leek ook de perspectiefvolle en positieve houding van de ouders een rol te spelen.
45
Het perspectief op rechtvaardigheid in de brussenrelatie kent een soortgelijke tendens. Ouders achtten een billijke balans een streefdoel, maar erkenden de begrenzing in gelijkheid binnen de brussenrelatie. Zij verwoordden dat de brussen huidig waarschijnlijk meer investeren in de relatie; dit doordat zij ouder zijn of door de beperkte mogelijkheden tot geven van het kind met een beperking. Toch gingen ouders gelijktijdig betekenis toekennen aan het geven van het kind met een beperking dat wel mogelijk was en aan het nemen van de brussen. Dit laatste zou zich voornamelijk situeren op het gebied van waarden. Er werd besproken dat deze ouders een aangepast begrip van rechtvaardigheid hanteren, waarin het geven en nemen in de relatie een andere betekenis krijgen. De eerder besproken lagen van beleving kunnen een aanknopingspunt vormen om deze dynamiek te begrijpen, evenals de protectieve waarde ervan voor het gezinssysteem.
46
LITERATUURLIJST Baarda, D.B., de Goede, M.P.M., & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: WoltersNoordhoff bv. Boszormenyi-Nagy, I., & Krasner, B.R. (1994). Tussen geven en nemen: Over contextuele therapie (N. Bakhuizen & L. Schlüter, Trans.). Haarlem: De Toorts. (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1986) Broekaert, E., & Van Hove, G. (2005). Handboek bijzondere orthopedagogiek. Antwerpen: Garant. Brussenwerking. (2011). Huis-, tuin-, en keukentips voor ouders om brussen beter te begrijpen. Geraadpleegd op 27 januari, 2011, op http://www.brussen.be/pdf/tipsvoorouders.pdf. De Belie, E., & Van Hove, G. (2005). Ouderschap onder druk. Ouders en hun kind met een verstandelijke beperking. Antwerpen: Garant. De Mol, J., Verhofstadt, L., & Buysse, A. (2008). Recente visies in het onderzoek van invloedsprocessen in de ouder-kind relatie. Systeemtheoretisch Bulletin, 26, 377-392. Dienst Ambulante Begeleiding. (2011). Brussen. Nieuwsbrief DAB, 14 (1), 7-14. Eerenbeemt, van den, E., & Heusden, van, A. (1983). Balans in beweging. Ivan Boszormenyi-Nagy en zijn visie op individuele en gezinstherapie. Haarlem: De Toorts. Giallo, R., & Gavidia-Payne, S. (2006). Child, parent and family factors as predictors of adjustment for siblings of children with a disability. Journal of Intellectual Disability Research, 50, 937-948. Griot, M., Poussin, M., Galiano, A., & Portalier, S. (2010). La perception parentale des répercussions du handicap d'un enfant sur la fratrie. Thérapie Familiale, 31, 167-179. Guite, J., Lobato, D., Kao, B., & Plante, W. (2004). Discordance between sibling and parent reports of the impact of chronic illness and disability on siblings. Children’s Health Care, 33, 77-92. Hawk, C.K., & Holden, G.W. (2006). Meta-parenting: An initial investigation into a new parental social cognition construct. Parenting: Science and Practice, 6, 321-342.
47
Howitt, D., & Cramer, D. (2005/2007). Methoden en technieken in de psychologie (J. Hermans & D. Rouckhout, Trans.). Amsterdam: Pearson Education Benelux. (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 2005) Kanter, A.S. (2011). The law: What’s disability studies got to do with it or an introduction to disability legal studies. Columbia Human Rights Law Review, 42, 403-479.
Karraker, K.H., & Coleman, P.K. (2005). The effects of child characteristics on parenting. In Luster, T. & Okagaki, L. (Eds.), Parenting. An ecological perspective (147-177). (2nd ed.). New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates Publishers. Kaslow, N., Dausch, B., & Celano, M. (2003). Family therapies. In Gurman, A., Messer, S. (Eds.), Essential psychotherapies. Theory and practice (2nd ed., pp. 400-462). New York: The Guilford Press. Kelchtermans, G. (1999). De biografische methode. In Levering, B. & Smeyers, P. (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek (pp. 132-153). Amsterdam: Boom. Massey, O.T. (2011). A proposed model for the analysis and interpretation of focus groups in evaluation research. Evaluation and Program Planning, 34, 21-28. Mayall, B. (2007). Sociologies de l’enfance. In Brougère, G. & Vandenbroeck, M. (Eds.), Repenser l’éducation des jeunes enfants (pp. 77-102). Bruxelles: Peter Lang. Mc Millan, E. (2005). A parent’s perspective. Mental Retardation, 43, 351-353. Minuchin, S. (1974). Families & family therapy. Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press. Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco. Mulroy, S., Robertson, L., Aiberti, K., Leonard, H., & Bower, C. (2008). The impact of having a sibling with an intellectual disability: Parental perspectives in two disorders. Journal of Intellectual Disability Research, 52, 216-229.
48
Pas, van der, A. (2006). Handboek methodische ouderbegeleiding. Ouderbegeleiding als methodiek (2nd ed.). Amsterdam: Uitgeverij SWP. Poppe, L., Moyson, T., Steel, R., & Vandevelde, S. (2010). Broers en zussen (brussen) van personen met een verstandelijke beperking: Een verkenning van een aantal opvallende thema’s in de onderzoeksliteratuur. Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 29 (4), pp. 3-15. Portalier, S. (2005). L’enfant handicapé dans sa famille: des relations complexes pour construire une identité
originale.
Reliance,
18,
43-48.
Geraadpleegd
op
29
juli,
2011,
op
http://www.cairn.info/revue-reliance-2005-4-page-43.htm. Roskam, I., & Meunier, J. (2009). How do parenting concepts vary within and between the families? European Journal of Psychology of Education, 24, 33-47.
Stoneman, Z. (2001). Supporting positive sibling relationships during childhood. Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews, 7, 134-142. Verhesschen, P. (1999). Narrativiteit en narratief onderzoek: De betekenis van het verhaal voor pedagogisch onderzoek. In Levering, B. & Smeyers, P. (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek (pp. 276-291). Amsterdam: Boom. Wardekker, W. (1999). Criteria voor de kwaliteit van onderzoek. In Levering, B. & Smeyers, P. (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek (pp. 50-67). Amsterdam: Boom. Yu, J., & Gamble W. (2008). Pathways of influence: marital relationships and their association with parenting styles and sibling relationship quality. Journal of Child and Family Studies, 17, 757-
778.
49
BIJLAGEN
50
BIJLAGE 1: BRIEF VOOR DE OUDERS
Hasselt, 15 augustus 2011
Beste ouder(s)
Ik ben een laatstejaarsstudente orthopedagogiek aan de Universiteit Gent. In dit laatste jaar krijgen studenten de kans een eindwerk te schrijven. Omdat mijn persoonlijke interesse sterk uitgaat naar ouderschap in gezinssituaties waar er een kind is met een beperking, wil ik graag een aansluitend belevingsonderzoek doen. Mijn doel bestaat eruit het verhaal van ouders – uw verhaal – nog sterker naar voor te brengen in het huidige onderzoeksbeeld en via deze invalshoek recent geformuleerde theorieën en besluiten te herbekijken.
Hiervoor ben ik op zoek naar ouders van twee of meer kinderen onder twaalf jaar, waarvan eentje een beperking heeft. Ik zou graag meer te weten komen over de manier waarop u de relatie met en vooral tussen uw kinderen ervaart en hoe u hiermee omgaat. Dit kan gaan over de meest alledaagse dingen: Hoe worden de taken thuis verdeeld? Of wat gebeurt er bijvoorbeeld als de kinderen ruzie maken? Ik wil graag benadrukken dat het gaat om een open gesprek waarbij u zelf kan bepalen waarover u het wel en niet wil hebben.
Concreet zou het gaan om een tweetal gesprekken van ongeveer één à twee uur die ik bij u thuis kom afnemen, en dit natuurlijk op een moment dat voor u past. Achteraf wordt een vrijblijvend groepsoverleg georganiseerd met alle deelnemende ouders waar er ruimte is om ervaringen uit te wisselen en onderzoeksconclusies te bespreken. De gesprekken gaan door tussen oktober 2011 en februari 2012.
Indien u interesse heeft om aan dit onderzoek deel te nemen of indien u nog vragen heeft, mag u mij natuurlijk steeds contacteren via mail
[email protected] of gsm 0486/07 29 02.
Ik hoop spoedig van u te horen!
Met vriendelijke groetjes Ilse Jans
BIJLAGE 2: GEGEVENSFORMULIER
Gegevens respondenten1
Masterproef
Een ouderperspectief op brussenrelaties, een belevingsonderzoek
Promotor
Prof. Dr. Eric Broekaert
Data interviews
Fam. Naam
M/V
Geboortedatum
Beroep
Ouder Ouder Kind(*) Kind Kind Kind Kind (*) Gelieve hier de gegevens van het kindje met een ontwikkelingsproblematiek te vermelden
Aard van de ontwikkelingsproblematiek
Extra informatie
1
De betreffende gegevens worden enkel opgevraagd om de verwerking van de data te vergemakkelijken en worden niet gebruikt of vermeld in het onderzoeksrapport. De transcripties zullen gebeuren op basis van initialen, zodat de anonimiteit gewaarborgd is.
BIJLAGE 3: GEÏNFORMEERDE SCHRIFTELIJKE TOESTEMMING
Geïnformeerde schriftelijke toestemming
Masterproef
Een ouderperspectief op brussenrelaties, een belevingsonderzoek
Promotor
Prof. Dr. Eric Broekaert
[email protected]
Ik,
(volledige naam in drukletters a.u.b.)
-
begrijp dat de afname van deze interviews kadert in de masterproef die studenten Master Orthopedagogiek (UGent) dienen uit te voeren in het kader van hun opleiding;
-
weet dat mijn deelname aan dit onderzoek op vrijwillige basis gebeurt en dat ik mijn deelname op elk ogenblik en zonder opgave van reden kan stopzetten;
-
heb voldoende informatie gekregen omtrent het doel en verloop van het onderzoek;
-
begrijp dat alle gegevens die ik in het kader van dit interview verstrek vertrouwelijk en anoniem worden verwerkt en enkel in functie van dit onderzoek zullen worden gebruikt;
-
kan aan het einde van het onderzoek een verslag ontvangen met de voornaamste onderzoeksresultaten;
-
heb elke vraag in verband met het onderzoek kunnen stellen.
Datum
Handtekening respondent
Handtekening student
BIJLAGE 4: DEMOGRAFISCHE GEGEVENS PARTICIPANTEN In deze bijlage worden de voornaamste demografische gegevens van de participantengroep weergegeven. De gegevens staan geordend per gezin, opdat de lezer zich hiervan een beeld zou kunnen vormen. De informatie biedt daarnaast een kader waarbinnen de citaten die gebruikt werden in het onderzoeksrapport geplaatst kunnen worden. Hiertoe werd bij elk citaat vermeld over welk gezin het gaat. Er werden gegevens opgenomen betreffende de moeders (M), vaders (V), kinderen met een beperking (K) en de brussen (B). M1 kan gelezen worden als de moeder van gezin één, B3 als de brus uit gezin drie, enzovoorts. Wanneer er meerdere brussen aanwezig zijn in het gezin, werd een extra cijfer toegevoegd. Bij de weergave van citaten in het onderzoeksrapport werd gekozen om te werken met initialen, opdat het geheel niet onpersoonlijk zou worden. Deze keuze sluit aan bij het pleidooi voor het gebruik van thick descriptions (Wardekker, 1999). Er werd op toegezien dat het in de citaten steeds voldoende duidelijk is over wie het gaat. Gezin 1 Leeftijd ouders M1 43 V1 43
Beroep ouders M1 Ingenieur V1 Zelfstandige
Nationaliteit ouders M1 Belg V1 Belg
Geslacht kinderen K1 M B1 V
Aard van de beperking Motorische beperking Gehoorproblematiek
Aantal kinderen 2 Leeftijd kinderen K1* 2 B1 5 *Geadopteerd kind Gezin 2 Leeftijd ouders M2 33 V2
39
Aantal kinderen 3
Beroep ouders M2 Sociaal werker Technisch verantwoordelijke V2 telecombedrijf
Nationaliteit ouders M2 Belg V2
Belg
Leeftijd kinderen K2 B2-1 B2-2
Geslacht kinderen 4 6 9
K2 B2-1 B2-2
M M M
Aard van de beperking Verstandelijke beperking Motorische beperking Taalachterstand
Gezin 3 Leeftijd ouders M3 30 V3 33
Beroep ouders M3 Bediende V3 Bediende
Nationaliteit ouders M3 Belg V3 Belg
Geslacht kinderen K3 V B3 M
Aard van de beperking Motorische beperking Taalachterstand
Beroep ouders M4 Onthaalmedewerker V4 Arbeider
Nationaliteit ouders M4 Turks V4 Turks
Geslacht kinderen K4 V B4 V
Aard van de beperking Motorische beperking Taalachterstand
Aantal kinderen 2 Leeftijd kinderen K3 3 B3 5
Gezin 4 Leeftijd ouders M4 36 V4 34 Aantal kinderen 2 Leeftijd kinderen K4 3 B4 7
BIJLAGE 5: VRAGENPROTOCOL Interview 1 Opening -
Mezelf voorstellen, informatie over het onderzoek en het verloop van de interviews
-
Geïnformeerde toestemming + drop-off
Inleidingsvraag -
Kunnen jullie me iets vertellen over jullie gezin? Kunnen jullie het gezin bijvoorbeeld beschrijven in vijf woorden?
-
Hoe verloopt een doorsnee week bij jullie?
-
Is er ook iets waarvan jullie het gevoel hebben dat het jullie typeert als gezin?
Transitievragen -
Vandaag gaan we het vooral hebben over de relatie tussen jullie kinderen. Kunnen jullie mij iets vertellen over de relatie? Hoe zouden jullie de relatie beschrijven?
Sleutelvragen -
Jullie hebben me net verteld dat (naam, problematiek) heeft. Hebben jullie het gevoel dat dit de broer/zus beïnvloedt?
-
En de relatie tussen jullie kinderen?
-
Is dit iets wat jullie bezighoudt of waar jullie je zorgen over maken? Op welke manier? Op welke momenten?
-
Is dit iets waar jullie over praten met de kinderen?
-
Zijn er bepaalde dingen die jullie bewust of onbewust doen om de relatie te beïnvloeden of bevorderen?
-
Hoe gaan jullie om met conflicten tussen de kinderen?
Besluitende vragen -
Jullie hebben nu heel wat verteld. Wat vonden jullie het meest belangrijk om, als ouder, aan mij mee te geven?
-
Willen jullie nog iets kwijt?
Interview 2 1) Vragen naar verhelderingen betreffende het eerste interview + nog niet gestelde vragen 2) Terugkoppeling uit het eerste interview Algemene indruk van de relatie… (Voorbeelden interview 1) Daarnaast ook signalen dat de brus bezig is met de beperking van broer of zus (Voorbeelden interview 1) Jullie maken je soms ook zorgen betreffende de relatie (Voorbeelden interview 1) -
Wat mag ik hier rond concluderen?
-
Vinden jullie dat er bijzondere aandacht uitgaat naar die relatie? Dat deze toch om meer aandacht vraagt?
Jullie hebben ook enkele aspecten aangehaald die jullie als ondersteunend ervaren (Voorbeelden interview 1) -
Ervaren jullie dit ook echt als ondersteunende elementen? Ook in het omgaan met de relatie?
3) Uitdiepen van aangehaalde aspecten omtrent rechtvaardigheid Nu, als laatste onderdeel van het interview wil ik graag aan jullie vragen om eens na te denken over "rechtvaardigheid" in de relatie tussen jullie kinderen. Dit is het concept dat ik in mijn onderzoek gebruik als kapstok om jullie verhaal aan te koppelen. Jullie kunnen het begrip een beetje vergelijken met een balans/een weegschaal die tussen de kinderen staat. Zij leggen daar zaken in en kunnen er zaken uitnemen; een beetje het geven en nemen in een relatie. Als ouders leggen jullie ook dingen in de weegschaaltjes, bijvoorbeeld aandacht geven enz. -
Geven en nemen tussen de kinderen (Voorbeelden interview 1)
-
Rol als ouders (Voorbeelden interview 1)
4) Besluitvorming rond rechtvaardigheid -
Vinden jullie dan van deze balans? Vinden jullie dat deze balans in evenwicht is?
-
Dat de kinderen evenveel in de balans kunnen leggen en er evenveel kunnen uithalen?
-
Dat zij m.a.w. evenveel investeren in de relatie en er evenveel uithalen?
-
Vinden jullie dat die in evenwicht moet zijn? Dat dit een goede manier is om naar de relatie te kijken?
-
Is dit iets waar jullie als ouders aandacht aan besteden? Op welke manier?