Copyright (2007)
De relatie tussen de doelgroepafbakening van kansarme kleuters en hun startpositie op school Mayke Poesen-Vandeputte & Ides Nicaise
Steunpunt SSL p/a Parkstraat 47, 3000 Leuven
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder uitdrukkelijk te verwijzen naar de bron. No part of this material may be made public without an explicit reference to the source. De verantwoordelijkheid voor dit rapport berust volledig bij de auteurs en vertolkt niet noodzakelijk de officiële visie van de Vlaamse Overheid.
De relatie tussen de doelgroepafbakening van kansarme kleuters en hun startpositie op school Mayke Poesen-Vandeputte & Ides Nicaise
Promotor(en): I. Nicaise, B. De Fraine, P. Ghesquière, R. Janssen, F. Laevers, P. Onghena, R. Rymenans, M. Valcke, J. Van Damme, P. Van Petegem, L. Verschaffel & K. Verschueren
Onderzoek in opdracht van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, in het kader van het programma ‘Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek’
SSL-rapport nr. SSL/OD1/2009.26 datum oplevering eerste versie: 30 april 2010 datum publicatie: 20 mei 2010
Voor meer informatie over deze publicatie: Steunpunt SSL, onderzoeksdomein ‘Studie- en schoolloopbanen van leerlingen en studenten’ Auteurs:
Mayke Poesen-Vandeputte & Ides Nicaise
adres: tel.: fax: e-mail:
Parkstraat 47 (PB 5300), 3000 LEUVEN +32 16 32 31 30 +32 16 32 33 44
[email protected]
website: http://www.steunpuntloopbanen.be
Copyright (2007)
Steunpunt SSL p/a Parkstraat 47, 3000 Leuven
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder uitdrukkelijk te verwijzen naar de bron. No part of this material may be made public without an explicit reference to the source. De verantwoordelijkheid voor dit rapport berust volledig bij de auteurs en vertolkt niet noodzakelijk de officiële visie van de Vlaamse Overheid.
v
INHOUD
Inhoud
v
Hoofdstuk 1 Inleiding
1
Hoofdstuk 2 Cognitieve prestaties
5
2.1.
5
Verschillen in cognitieve prestaties tussen clusters
2.2. Verklaringskracht van de verschillende ‘vermogens’ waarover een leerling beschikt voor de cognitieve prestaties 11 2.3.
Samenvatting
14
Hoofdstuk 3 Sociaal-emotionele ontwikkeling
17
3.1. Verschillen in sociaal-emotionele ontwikkeling tussen clusters 3.1.1. Sociale vaardigheden 3.1.2. Dynamisch-affectieve attitudes en vaardigheden
17 18 25
3.2. Verklaringskracht van de verschillende ‘vermogens’ waarover een leerling beschikt voor de sociaal-emotionele ontwikkeling 31 3.3.
Samenvatting
38
Hoofdstuk 4 De startpositie van kansarme kinderen die geen GOK-leerling zijn41 4.1.
De variabele ‘congruentie’
41
4.2.
Cognitieve prestaties
42
4.3. Sociaal-emotionele ontwikkeling 4.3.1. Sociale vaardigheden 4.3.2. Dynamisch-affectieve attituden en vaardigheden
46 46 51
vi
4.4.
Inhoud
Samenvatting
Besluit
55 59
Bijlage 1 De startpositie van kleuters op school naargelang de GOK-indeling 61 1. Verschillen in cognitieve prestaties tussen GOK-leerlingen en niet GOKleerlingen 1.1. Taal 61 1.2. Rekenbegrip
61 62
2. Verschillen in sociaal-emotionele ontwikkeling tussen GOK-leerlingen en niet GOK-leerlingen 62 2.1. Sociale vaardigheden 62 2.2. Dynamisch-affectieve attituden en vaardigheden 67 Bijlage 2 Spreiding ‘vals negatieven’ over scholen
71
Addendum bij hoofdstuk 4 ‘De startpositie van kansarme kinderen die geen GOK-leerling zijn’ 73 Cognitieve prestaties Zijn ‘vals negatieven’ onterecht niet-GOK? Zijn ‘vals positieven’ onterecht GOK? Samenvattend
74 74 75 76
Sociaal-emotionele ontwikkeling Zijn ‘vals negatieven’ onterecht niet-GOK? Zijn ‘vals positieven’ onterecht GOK? Samenvattend
76 76 78 80
Profiel van de ‘vals negatieven’ Vermogens / kapitalen (in sociologische termen) Culturele achtergrond Profielkenmerken Besluit
80 81 81 82 84
Literatuur
87
1
HOOFDSTUK 1 INLEIDING
In de SSL-paper met als titel ‘Kansarme leerlingen in de derde kleuterklas: afbakening en profiel van de doelgroep’ (Poesen-Vandeputte & Nicaise, 2008) werden kleuters in vier groepen gedeeld op basis van hun factorscores op drie factoren. Die vier groepen kleuters zijn: (1) cluster 1 – kinderen uit de lagere middenklasse, (2) cluster 2 – kinderen met nood aan extra zorg, (3) cluster 3 – kansrijke kinderen en (4) cluster 4 – kansarme kinderen. De factorscores zijn gebaseerd op de achtergrondkenmerken van de kleuters en geven aan hoe groot de ‘vermogens’ zijn waarover een kind van huis uit kan beschikken om zijn/haar schoolloopbaan aan te vatten. Deze vermogens zijn: (1) factor 1 – socioeconomisch vermogen, (2) factor 2 – groei- en ontwikkelingsvermogen en (3) factor 3 – socio-cultureel-educatief vermogen. Om de geldigheid van deze afbakening van kansarme kinderen verder te onderzoeken, zullen we in de onderhavige paper de relatie nagaan tussen de vier clusters en de startpositie van kleuters op school. Hiervoor nemen we de kinderen uit de referentiesteekproef van SiBO als observatie-eenheden. Met ‘startpositie’ bedoelen we zowel hun cognitieve als hun niet-cognitieve kenmerken bij het begin van de derde kleuterklas1. Figuur 1 illustreert de onderzoeksvraag.
1
Startpositie is een relatief begrip. De meting in de derde kleuterklas beschouwen we als een nulmeting alvorens de kinderen leerplichtig worden en hun lagere schoolloopbaan aanvatten.
2
Hoofdstuk 1
Cognitieve prestaties (begin K3) De cluster waartoe een kleuter behoort op basis van zijn/haar ‘vermogens’.
Sociaalemotionele vaardigheden
Figuur .1
Onderzoeksvraag
(tijdens K3)
De onderzoeksvraag luidt dus of de groep/cluster waartoe een kleuter behoort een predictor kan zijn voor de cognitieve prestaties en de sociaal-emotionele vaardigheden van die kleuter bij het begin van zijn/haar schoolloopbaan. Voor een goed begrip van deze paper wordt de lezer verondersteld kennis te hebben genomen van de hoger vermelde concepten in de SSL-paper van PoesenVandeputte & Nicaise (2008). Zo wordt het begrip ‘kansarme leerling’ gedefinieerd op basis van onze eigen sociologisch gefundeerde analyses. Hierbij gaan we ervan uit dat onze doelgroepafbakening de kansarme kinderen adequater opspoort dan de GOK-indicatoren; en dit dankzij het hanteren van een breed gamma van variabelen. In het volgende hoofdstuk bestuderen we de cognitieve prestaties. Respectievelijk voor taal en rekenbegrip onderzoeken we of er tussen de clusters verschillen zijn in gemiddelde toetsscores. We gaan tevens de verklaringskracht na van de ‘vermogens’ waarover een kind beschikt. Hoofdstuk 3 is analoog opgebouwd; ditmaal voor de niet-cognitieve ontwikkeling van een kleuter. Om de rapportering over de sociaal-emotionele ontwikkeling overzichtelijk te houden, maken we een opsplitsing tussen twee groepen variabelen: sociale vaardigheden en dynamisch-affectieve attitudes. Nadat we voor de verschillende clusters - zowel cognitief als niet-cognitief - de startpositie van de kleuters bepaald hebben, hernemen we de paper van PoesenVandeputte & Nicaise (2008) waarin sprake is van ‘vals negatieven’. In hoofdstuk 4 onderzoeken we in welke mate deze groep ‘kansarme niet GOK’-kinderen door het beleid inzake gelijke onderwijskansen over het hoofd gezien zou worden.
Inleiding
3
We beëindigen deze paper met een besluit. Bijkomend wordt in bijlage 1 dezelfde oefening hernomen als in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3; maar ditmaal naargelang de GOK-afbakening. In bijlage 1 wordt dus zeer bondig en visueel2 gerapporteerd over de startpositie van kleuters die respectievelijk GOK-leerling zijn en niet GOK-leerling zijn. In antwoord op een bijkomende onderzoeksvraag die in het besluit geformuleerd wordt, zien we in bijlage 2 hoe de ‘vals negatieven’ over de scholen gespreid zijn.
2
Aan de hand van box plots.
5
HOOFDSTUK 2 COGNITIEVE PRESTATIES
Om een beeld te krijgen van de cognitieve ontwikkeling van kleuters bij het begin van hun schoolloopbaan, baseren we ons op de resultaten van de toetsen die bij het begin van de derde kleuterklas3 afgenomen werden. De gebruikte toetsen peilen naar taalvaardigheid en voorbereidende rekenvaardigheden. Voor meer uitleg over de toetsen ‘Taal voor Kleuters’ en ‘Rekenbegrip’ verwijzen we naar LOA-rapport nr. 14 (Verachtert, 2003). Naar analogie met de analyses in dit rapport, zullen we ongeldige4 of te laat5 afgenomen toetsen niet in de analyse opnemen. Om o.a. latere vergelijkingen tussen testscores mogelijk te maken, gebruiken we kalibratiescores.
2.1. Verschillen in cognitieve prestaties tussen clusters Vooreerst berekenen we voor iedere cluster de gemiddelde toetsresultaten. De resultaten voor taal vinden we in tabel 1.
3 4 5
Schooljaar 2002-2003 Een toets is ongeldig wanneer meer dan de helft van de items ongeldig is of niet ingevuld werd. Een toets werd te laat afgenomen wanneer hij meer dan twee weken na de afgesproken periode afgenomen werd. Toetsen waarvan we de afnamedatum niet kennen, worden daarentegen wel in de analyse opgenomen.
6
Hoofdstuk 2
Tabel .1
Beschrijvende kenmerken taaltoets begin derde kleuterklas, per leerlingencluster
Cluster
n
gemiddelde
standaardafw.
min
max
CL1 – lagere middenklasse CL2 – nood aan extra zorg CL3 – kansrijk CL4 – kansarm
604
45,95
9,26
14,77
69,56
117
44,45
9,88
21,87
65,39
892 567
48,91 42,54
8,23 9,94
16,43 16,02
68,71 68,60
Bij aanvang van de derde kleuterklas stellen we – gemiddeld genomen - vast dat de kansrijke kleuters (CL3) de beste taalscore hebben (48,91). De kansarme kleuters (CL4) daarentegen scoren het zwakst (42,54). De taalscore van de kinderen uit de lagere middenklasse (CL1) ligt hier tussenin (45,95). De toetsresultaten voor taal van de kleuters met nood aan extra zorg (CL2) zijn zwakker dan die van de kinderen uit de lagere middenklasse maar zijn wel beter dan die van de kansarme kinderen (44,45). Deze vaststellingen worden visueel voorgesteld in onderstaande ‘boxplot’ of snorrendoos (figuur 2).
Figuur .2
Box plot van testscores taal begin derde kleuterklas, per leerlingencluster
Voor de interpretatie van de boxplot kijken we vooreerst naar de rechthoek die voor een bepaalde leerlingencluster de middelste helft van de taalscores toont (van het eerste tot het derde kwartiel6). De horizontale streep in de rechthoek is de mediaan en het ruitje stelt het gemiddelde voor. Soms vallen de mediaan en het gemiddelde samen zoals bij cluster 2 en cluster 3. Hoe groter de rechthoek, hoe meer gespreid de taalscores zijn. Zo zien we dat bij de kansrijke kinderen (CL3) er 6
De kwartielen verdelen de van klein naar groot geordende rij data in vier gelijke delen. Die delen bevatten dus telkens een kwart van de observaties. Het tweede kwartiel (Q2) valt samen met de mediaan.
Cognitieve prestaties
7
het minst variatie in de scores voor taal is. De cirkeltjes zijn uitschieters7 en de staafjes of ‘snorharen’ reiken van het eerste en het derde kwartiel naar respectievelijk de laagste score die geen uitschieter is en de hoogste score die geen uitschieter is8. In figuur 2 valt het contrast op tussen cluster 3 en cluster 4: het onderste snorhaar van de kansrijke kleuters eindigt bij een hogere taalscore dan dat van de andere clusters, terwijl het onderste snorhaar van de kansarme kleuters eindigt bij een lagere taalscore. Vervolgens berekenen we voor iedere cluster de gemiddelde toetsscores voor rekenbegrip. De resultaten vinden we in tabel 2. Tabel .2
Beschrijvende kenmerken toets rekenbegrip begin derde kleuterklas, per leerlingencluster
Cluster
n
gemiddelde
standaardafw.
min
max
CL1 – lagere middenklasse CL2 – nood aan extra zorg CL3 – kansrijk CL4 – kansarm
601
44,32
8,69
19,59
61,44
114
42,04
9,18
23,51
61,44
894 563
48,20 41,28
7,68 8,78
23,63 16,27
61,44 61,44
Bij aanvang van de derde kleuterklas stellen we – gemiddeld genomen - vast dat de kansrijke kleuters (CL3) de beste score voor rekenbegrip hebben (48,20). De kansarme kleuters (CL4) daarentegen scoren het zwakst (41,28). De toetsscore voor rekenbegrip van de kinderen uit de lagere middenklasse (CL1) ligt hier tussenin (44,32). De resultaten van de kleuters met nood aan extra zorg (CL2) zijn zwakker dan die van de kinderen uit de lagere middenklasse maar zijn wel beter dan die van de kansarme kinderen (42,04). De rangorde van de clusters voor voorbereidende rekenvaardigheden blijft dus dezelfde als voor taal; met name: 1. CL 3 – kansrijke kinderen; 2. CL1 – kinderen uit de lagere middenklasse; 3. CL2 – kinderen met nood aan extra zorg; 4. CL4 – kansarme kinderen. Deze vaststellingen worden visueel voorgesteld in onderstaande boxplot (figuur 3). 7
8
Een uitschieter is een waarde die ‘uitzonderlijk groot’ of ‘uitzonderlijk klein’ is in vergelijking met de andere waarden in de dataset. Om te weten of een waarde een uitschieter is, wordt een vuistregel gebruikt. Voor ‘uitzonderlijk groot’ start men op het derde kwartiel (Q3) en daar telt men nog anderhalve keer de interkwartielafstand bij. Alle waarden die nog voorbij dat punt liggen zijn ‘uitzonderlijk groot’ en worden uitschieters genoemd. ‘Uitzonderlijk kleine waarden’ worden op analoge wijze bepaald. Wanneer er geen uitschieters zijn, spreken we respectievelijk van het minimum en het maximum.
8
Figuur .3
Hoofdstuk 2
Box plot van testscores rekenbegrip begin derde kleuterklas, per leerlingencluster
De vraag is nu of de verschillen in cognitieve prestaties tussen de clusters significant zijn. Laten de soms kleine verschillen statistisch verantwoorde conclusies toe of zijn ze eerder aan het toeval toe te schrijven? Figuur 4 illustreert de keuze van de analysetechniek. De cognitieve ontwikkeling van kleuters wordt gemeten aan de hand van verschillende toetsen en bijgevolg zijn er verschillende afhankelijke variabelen. De onafhankelijke variabele ‘cluster’ heeft een nominaal meetniveau. Deze polytome variabele telt vier categorieën. Gezien het aantal afhankelijke en onafhankelijke variabelen en hun respectievelijke meetniveaus is een multivariate variantie-analyse de meest geschikte techniek.
Toetsscore taal
Cluster
Toetsscore rekenbegrip
Figuur .4
Structuur van de multivariate variantie-analyse (one-way MANOVA)
Tabel 3 toont ons de output van de variantie-analyse voor taal.
Cognitieve prestaties
Tabel .3
9
Variantie-analyse met ‘cluster’ als onafhankelijke variabele en ‘toetsscore taal’ als afhankelijke variabele
Source
DF
Sum of Squares
Mean Square
F Value
Pr > F
Model Error Corrected Total
3 2176 2179
14505,54 179301,82 193807,36
4835,18 82,3997
58,68
<.0001
Het aantal vrijheidsgraden bepaalt welke F-verdeling nodig is. Zoals hoger vermeld, telt de onafhankelijke variabele ‘cluster’ vier categorieën en dus telt de ‘tussen groepen’ kwadratensom drie vrijheidsgraden. Het aantal observaties is 2180. Het aantal vrijheidsgraden van de totale kwadratensom is bijgevolg 2179 (d.i. aantal observaties min één). De som van het aantal vrijheidsgraden van de ‘tussen groepen’ kwadratensom en het aantal vrijheidsgraden van de ‘binnen groepen’ kwadratensom is gelijk aan het aantal vrijheidsgraden van de totale kwadratensom (3 + 2176 = 2179). De berekende F-waarde 58,68 is het quotiënt van de gemiddelde kwadratensommen (4835 : 82). De kans dat F gevonden wordt wanneer er geen verschillen tussen de clusters zouden zijn, is kleiner dan 0,0001. De F-toets voor ‘cluster’ duidt dus op verschillen tussen de groepen van kleuters voor wat hun taalscores betreft, maar deze toets geeft geen informatie over de aard van de verschillen. Een Tukey-toets die de clusters paarsgewijs met elkaar vergelijkt, geeft ons meer inzicht. Onderstaande tabel 4 toont de resultaten. Tabel .4
Tukey-toets voor taalscore (paarsgewijze vergelijking clusters)
Cluster vergelijking
Verschil tussen gemiddelden
*** indien significant (niveau 0,05)
3–1 3–2 3–4 1–3 1–2 1–4 2–3 2–1 2–4 4–3 4–1 4-2
2,96 4,45 6,36 -2,96 1,50 3,40 -4,45 -1,50 1,91 -6,36 -3,40 -1,91
*** *** *** *** *** ***
*** ***
De taalscores van de kansrijke kleuters (CL3) verschillen significant van de scores van alle andere clusters. Ook de taalscores van de kansarme kinderen en
10
Hoofdstuk 2
die van de kinderen uit de lagere middenklasse zijn significant verschillend. Echter, de taalscores van de kinderen met nood aan extra zorg (CL2) verschillen enkel significant van de scores van de kansrijke kinderen, terwijl de verschillen met de kansarme kinderen en de kinderen uit de lagere middenklasse aan toeval te wijten zijn. We gaan nu verder met de variantie-analyse voor rekenbegrip. Ook hier willen we met behulp van een F-toets achterhalen hoe groot de kans is dat de waargenomen verschillen tussen de clusters (zie tabel 2) door toeval veroorzaakt zijn. De resultaten van deze variantie-analyse staan in tabel 5. Tabel .5
Variantie-analyse met ‘cluster’ als onafhankelijke variabele en ‘toetsscore rekenbegrip’ als afhankelijke variabele
Source
DF
Sum of Squares
Mean Square
F Value
Pr > F
Model Error Corrected Total
3 2168 2171
18196,28 150868,00 169064,28
6065,43 69,59
87,16
<.0001
Opnieuw kunnen we het aantal vrijheidsgraden gebruiken om de analyse te controleren (zie hoger). De berekende F-waarde is 87,16 en de kans dat F gevonden wordt wanneer er geen verschillen tussen de clusters zouden zijn, is kleiner dan 0,0001. De F-toets voor ‘cluster’ duidt dus op verschillen tussen de groepen van kleuters voor wat hun wiskundescores betreft, maar deze toets geeft geen informatie over de aard van de verschillen. Een Tukey-toets die de clusters paarsgewijs met elkaar vergelijkt, geeft ons meer inzicht. Onderstaande tabel 6 toont de resultaten.
Cognitieve prestaties
Tabel .6
11
Tukey-toets voor wiskundescore (paarsgewijze vergelijking clusters)
Cluster vergelijking
Verschil tussen gemiddelden
*** indien significant (niveau 0,05)
3–1 3–2 3–4 1–3 1–2 1–4 2–3 2–1 2–4 4–3 4–1 4-2
3,87 6,16 6,92 -3,87 2,28 3,04 -6,16 -2,28 0,76 -6,92 -3,04 -0,76
*** *** *** *** *** *** *** *** *** ***
Voor wat betreft de wiskunderesultaten, zijn de verschillen tussen bijna alle clusters significant; alleen de verschillen tussen de wiskundescore van de kansarme kinderen (CL4) en die van de kinderen met nood aan extra zorg (CL2) zijn niet significant.
2.2. Verklaringskracht van de verschillende ‘vermogens’ waarover een leerling beschikt voor de cognitieve prestaties Om de verklaringskracht van de verschillende ‘vermogens’ te meten, voeren we een analyse uit met als onafhankelijke variabelen degene waarmee de clusters geconstrueerd werden, en als afhankelijke variabelen de scores voor taal en rekenbegrip begin derde kleuterklas. Figuur 5 illustreert de keuze van de analysetechniek. Er zijn twee afhankelijke variabelen: de toetsscores voor taal en rekenbegrip. Er zijn drie onafhankelijke variabelen: de ‘vermogens’ van een kleuter, zijnde de factorscores op de eerste, de tweede en de derde factor. Gelet op het aantal afhankelijke en onafhankelijke variabelen en het feit dat alle variabelen een metrisch meetniveau hebben, is een multivariate meervoudige regressieanalyse de meest geschikte techniek.
12
Hoofdstuk 2
Factorscore sociaal-econ. vermogen
Toetsscore taal Factorscore
groei-
en
ontwikkelingsvermogen
Toetsscore rekenbegrip Factorscore
sociaal-
cultureel-educatief vermogen Figuur .5
Structuur van de multivariate meervoudige regressie-analyse (PROC REG)
Alvorens de regressie-analyse aan te vatten, beschrijven we de samenhang tussen de verschillende ‘vermogens’ en de toetsscores. In tabel 7 zien we een matig positieve samenhang tussen factor 1 en de toetsscores. M.a.w. hoe groter het sociaal-economisch vermogen van een kind, hoe beter zijn/haar toetsscores zowel voor wiskunde als voor taal – bij het begin van de derde kleuterklas. Voor het groei- en ontwikkelingsvermogen (F2) stellen we geen lineaire statistische samenhang vast. Het sociaal-cultureel-educatief vermogen (F3) vertoont een zwakke positieve correlatie met de toetsresultaten voor wiskunde en taal. Voorts zien we een sterke positieve correlatie tussen de toetsscore voor taal en de score voor wiskunde. Dus hoe hoger een kleuter scoort op voorbereidende rekenvaardigheden, hoe hoger de score zal zijn op taal (en omgekeerd). Het feit dat er geen samenhang is tussen de verschillende ‘vermogens of kapitalen’ is inherent aan de factoranalyse waarmee deze latente concepten tot stand kwamen.
Cognitieve prestaties
Tabel .7
Factor1 Factor2 Factor3 Score wisk. Score taal
*
13
Correlatiematrix (r) Factor1
Factor2
Factor3
Score wisk.
Score taal
1 0,03 0,09 0,40 0,33
0,03 1 -0,00 0,08 0,05
0,09 -0,00 1 0,16 0,17
0,40 0,08 0,16 1 0,73
0,33 0,05 0,17 0,73 1
F(actor) 1 = sociaal-economisch vermogen; F(actor) 2 = groei- en ontwikkelingsvermogen; F(actor) 3 = sociaal-cultureel-educatief vermogen
In onderstaande tabel zien we nu de resultaten van de meervoudige regressieanalyse. Tabel .8
Verklaring van scores op taal en rekenbegrip (bij de start van de derde kleuterklas) door ‘vermogens’: resultaten van de regressieanalyse Variabelen (factorscores)
Parameterschatting
Standaardfout
t-waarde
P > |t|
Taal (R2=0,13)
Intercept score op F1 score op F2 score op F3
46,01 3,39 (0,38) 1,66
0,19 0,22 0,22 0,24
242,35 15,62 1,73 6,90
<0,0001 <0,0001 0,0835 <0,0001
Wisk. (R2=0,18)
Intercept score op F1 score op F2 score op F3
44,77 3,89 0,73 1,44
0,17 0,20 0,20 0,22
260,11 19,74 3,65 6,63
<0,0001 <0,0001 0,0003 <0,0001
*
F(actor) 1 = sociaal-economisch vermogen; F(actor) 2 = groei- en ontwikkelingsvermogen; F(actor) 3 = sociaal-cultureel-educatief vermogen
Wanneer we de factorscores van een kleuter kennen op de drie hoger vermelde vermogens, kunnen we een schatting maken van de cognitieve startpositie van die kleuter: Toetsscore taal = 46,01 + (3,39 * F1) + (1,66 * F3) Toetsscore wiskunde = 44,77 + (3,89 * F1) + (0,73 * F2) + (1,44 * F3) De t-waarden in tabel 8 met hun bijhorende p-waarde, testen of elke parameter significant verschillend is van nul. Voor wiskunde zijn het intercept en de coëfficiënten van de drie ‘vermogens’ zeer significant. Voor taal is dit ook het geval, behalve voor factor 2. De F-toets voor het taalmodel is 105,69 met p < 0,0001. De F-toets voor het wiskundemodel is 159,18 met eveneens p < 0,0001. Dit wijst er op dat de modellen
14
Hoofdstuk 2
zeer significant zijn en dus een betekenisvol deel van de spreiding in de toetsscores verklaren. De proportie verklaarde variantie (R2) duidt op de kwaliteit van het model: de ‘vermogens’ nemen 13% van de spreiding in de taalscores voor hun rekening. Voor de wiskundescores is dit 18%.
2.3. Samenvatting Door de verschillen in cognitieve prestaties tussen de clusters te onderzoeken, bekomen we zowel voor taal als voor rekenbegrip de volgende rangorde van clusters: 1. CL 3 – kansrijke kinderen; 2. CL1 – kinderen uit de lagere middenklasse; 3. CL2 – kinderen met nood aan extra zorg; 4. CL4 – kansarme kinderen. In tabel 9 zien we per cluster de gemiddelde toetsscores voor taal en voorbereidende rekenvaardigheden. Tabel .9
Gemiddelde toetsscores taal en rekenbegrip, begin derde kleuterklas, per leerlingencluster
Cluster
Taal
Rekenbegrip
Kansrijk Lagere middenklasse Nood aan extra zorg Kansarm
48,91 45,95 44,45 42,54
48,20 44,32 42,04 41,28
Door middel van variantie-analyse weten we dat er voor taal en rekenbegrip significante verschillen zijn tussen de groepen van kleuters. Een Tukey-toets geeft ons meer inzicht in de aard van die verschillen. Voor taal valt vooral op dat de taalscores van de kansrijke kleuters (CL3) significant verschillen van de scores van alle andere clusters. Voor wat betreft de wiskunderesultaten, zijn de verschillen tussen bijna alle clusters significant; alleen de verschillen tussen de wiskundescore van de kansarme kinderen (CL4) en die van de kinderen met nood aan extra zorg (CL2) zijn niet significant. Op basis van deze resultaten kunnen we de onderzoeksvraag bevestigend beantwoorden: ‘De cluster waartoe een kleuter behoort, is een predictor voor de cognitieve prestaties van die kleuter bij het begin van zijn/haar schoolloopbaan.’ Ook de ‘vermogens’ waarover een kind bij het begin van de schoolloopbaan beschikt, leveren een bescheiden bijdrage om een schatting te maken van de startpositie van een kleuter: toetsscore taal = 46,01 + (3,39 * F1) + (1,66 * F3)
Cognitieve prestaties
15
toetsscore rekenbegrip = 44,77 + (3,89 * F1) + (0,73 * F2) + (1,44 * F3) Zoals we reeds op basis van de correlatiematrix (cf. tabel 7) konden vermoeden, weegt het sociaal-economisch vermogen het zwaarst door als voorspeller van cognitieve prestaties bij het begin van de derde kleuterklas.
17
HOOFDSTUK 3 SOCIAAL-EMOTIONELE ONTWIKKELING
Om een beeld te krijgen van de niet-cognitieve ontwikkeling van kleuters bij het begin van hun schoolloopbaan, baseren we ons op de resultaten van de vragenlijst9 die door de kleuterleid(st)er over het kind ingevuld werd. Voor meer uitleg over de ‘kleutervragenlijst schooljaar 2002-2003’ verwijzen we naar LOArapport nr. 12 (Maes, 2003). De sociaal-emotionele ontwikkeling van de kleuters wordt gemeten aan de hand van verschillende schalen, die elk een deelaspect hiervan bevragen. Sociaal-emotionele ontwikkeling kan in twee groepen variabelen gedeeld worden: (1) de sociale vaardigheden en (2) de dynamischaffectieve attitudes en vaardigheden. De sociale vaardigheden worden nog eens opgesplitst in (a) prosociaal gedrag en (b) sociaal probleemgedrag, met als schalen: ‘Agressief gedrag’, ‘Hyperactiefafleidbaar gedrag’, ‘Asociaal gedrag’ en ‘Angstig gedrag’ en tot slot (c) sociale relaties, bestaande uit de schalen ‘Conflict’, ‘Nabijheid’ en ‘Populariteit’. De dynamisch-affectieve attitudes en vaardigheden worden opgesplitst in de schaal (a) ‘Zelfvertrouwen’, (b) ‘Welbevinden’ en (c) drie schalen die de werkhouding, motivatie en attitude ten aanzien van klastaken weerspiegelen, namelijk ‘Coöperatief gedrag’, ‘Onafhankelijkheid’ en ‘Werkhouding’. De concrete invulling van deze schalen wordt beschreven in het voormelde LOA-rapport van Maes (2003).
3.1. Verschillen in sociaal-emotionele ontwikkeling tussen clusters Tabel 10 geeft ons voor de niet-cognitieve startpositie van kleuters een algemeen overzicht van de gemiddelde schaalscores per cluster.
9
Vragenlijst van 70 items (zespuntslikertschalen) die een ruim gamma van bruikbare schalen oplevert; alleen ‘angstig-bezorgd gedrag’ heeft een lage interne consistentie. Op basis van de ruwe scores per item worden er afgeleide schaalscores berekend (gemiddelde over verschillende items).
18
Hoofdstuk 3
Tabel .10
Gemiddelden op de sociaal-emotionele schalen (max.=6) naar cluster
Variabele
CL1 lagere middenklasse
CL2 nood aan extra zorg
CL3 kansrijk
CL4 kansarm
prosociaal gedrag agressief gedrag (-) hyperactief-afleidbaar gedrag (-) asociaal gedrag (-) conflict (-) nabijheid (bij leerkracht) populariteit welbevinden coöperatief gedrag onafhankelijkheid werkhouding zelfvertrouwen
4,56 2,00 2,42
4,42 1,90 2,46
4,54 1,91 2,23
4,24 2,16 2,70
2,07 1,86 4,52 4,77 5,10 4,97 3,99 4,02 4,21
2,22 1,80 4,46 4,70 4,91 4,96 3,80 3,81 3,94
2,13 1,80 4,50 4,78 5,11 5,04 4,39 4,30 4,38
2,34 1,89 4,11 4,48 4,87 4,79 3,67 3,71 3,87
*
(-) duidt op een negatieve attitude; d.w.z. hoe hoger de afgeleide schaalscore, hoe zwakker het resultaat voor die welbepaalde schaal van socio-emotionele ontwikkeling
We bestuderen eerst de schaalscores voor sociale vaardigheden en vervolgens die voor de dynamisch-affectieve attitudes en vaardigheden. 3.1.1. Sociale vaardigheden De cijfers uit tabel 10 worden visueel weergegeven in de onderstaande box plots.
Figuur .6
Box plot van prosociaal gedrag in derde kleuterklas, per leerlingencluster
Prosociaal gedrag is een positieve attitude. Hoe hoger de schaalscore, hoe beter. Het valt op dat de gemiddelde schaalscore van de kansarme kinderen (CL4) lager ligt dan die van de kleuters uit de andere clusters.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Figuur .7
19
Box plot van ‘conflict’ in derde kleuterklas, per leerlingencluster
Deze box plot van ‘conflict’ toont veel lagere scores dan de vorige box plot. ‘Conflict’ is dan ook een negatieve attitude: hoe lager de schaalscore, hoe beter.
Figuur .8
Box plot van agressief gedrag in derde kleuterklas, per leerlingencluster
Ook agressief gedrag is een negatieve attitude. We zien aan de box plot in figuur 8 dat de kansarme kinderen (CL4) hierop het zwakst scoren.
20
Figuur .9
Hoofdstuk 3
Box plot van hyperactief-afleidbaar gedrag in derde kleuterklas, per leerlingencluster
Figuur 9 toont ons dat de kansarme kleuters (CL4) het meest hyperactiefafleidbaar gedrag vertonen. De kansrijke kleuters (CL3) daarentegen vertonen dit gedrag opvallend minder.
Figuur .10
Box plot van asociaal gedrag in derde kleuterklas, per leerlingencluster
Op basis van figuur 10 stellen we vast dat asociaal gedrag – eveneens een negatieve attitude – het vaakst voorkomt bij kansarme kinderen (CL4).
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Figuur .11
21
Box plot van ‘integratie/populariteit’ in derde kleuterklas, per leerlingencluster
Wanneer we naar de box plot in figuur 11 kijken, zien we aan de hogere scores dat ‘populariteit’ een positieve schaal is. Kansarme kinderen (CL4) zijn duidelijk minder populair op school.
Figuur .12
Box plot van ‘nabijheid’ in derde kleuterklas, per leerlingencluster
In figuur 12 valt op dat cluster 4 lager scoort voor ‘nabijheid’ bij de leerkracht. Kansarme kleuters vertellen dus minder gemakkelijk op spontane wijze en in een open sfeer wat ze beleven. De vraag is nu of de hoger vastgestelde verschillen in sociale vaardigheden tussen de clusters significant zijn of eerder toe te schrijven aan toeval. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, voeren we een variantie-analyse uit waarvan de structuur in onderstaande figuur wordt weergegeven.
AS prosociaal
AS agressief
AS hyperactief
Cluster
AS asociaal
AS conflict
AS nabijheid
AS populariteit
Sociale vaardigheden
*
AS = afgeleide schaalscore
Figuur .13
Structuur van de multivariate variantie-analyse (one-way MANOVA) voor sociale vaardigheden
24
Hoofdstuk 4
Tabel 11 laat de resultaten van de variantie-analyse voor sociale vaardigheden zien. Tabel .11
Variantie-analyse sociale vaardigheden
Attitude
F-toets
p-waarde
Prosociaal Conflict Agressief Hyperactief Asociaal Populariteit Nabijheid
20,78 1,89 8,16 25,64 10,63 19,51 25,63
<0,0001 0,13 <0,0001 <0,0001 <0,0001 <0,0001 <0,0001
Bijna alle waargenomen verschillen tussen de leerlingenclusters (zie tabel 10 en de box plots) blijken significant te zijn, behalve die voor ‘conflict’. Een Tukey-toets geeft ons d.m.v. een paarsgewijze vergelijking van de clusters meer inzicht in de aard van die significante verschillen. Tabel .12
Tukey-toets voor sociale vaardigheden (paarsgewijze vergelijking clusters)
Attitude
Kansarmkansrijk
Kansarmmiddenklasse
Prosociaal Agressief Hyperactief Asociaal Populariteit Nabijheid
*** *** *** *** *** ***
*** *** *** *** *** ***
*
Kansarm – extra zorg
Kansrijk middenklasse
Kansrijk – extra zorg
Middenklasse – extra zorg
*** *** *** ***
*** indien significant (niveau 0,05)
Wat we op basis van de box plots (zie figuur 6 – 12) reeds visueel vaststelden, wordt bevestigd door de Tukey-toets: heel wat afgeleide schaalscores van de kansarme kinderen (CL4) zijn significant verschillend van de scores van de andere clusters. Meer specifiek – en in de lijn van de verwachting - zijn die scores lager bij positieve schalen en hoger bij negatieve attituden. Bij het begin van hun schoolloopbaan verschillen de kansarme kinderen voor alle schalen10 m.b.t. hun sociale vaardigheden van de kansrijke kinderen en van de kinderen uit de lagere middenklasse. Voor hun sociale relaties (‘populariteit’ en ‘nabijheid’) en hun agressief gedrag verschillen ze eveneens van de kinderen met nood aan extra zorg. Daarnaast toont de Tukey-test een significant verschil tussen de kansrijke 10 Behalve voor ‘conflict’.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
25
kinderen en de kleuters uit de lagere middenklasse voor hyperactief en afleidbaar gedrag; en dit in het voordeel van de kansrijke kleuters. 3.1.2. Dynamisch-affectieve attitudes en vaardigheden Onderstaande box plots visualiseren de schaalscores uit tabel 10.
Figuur .14
Box plot van ‘zelfvertrouwen’ in derde kleuterklas, per leerlingencluster
Het is opvallend dat de kansrijke kinderen (CL3) het meest zelfvertrouwen hebben en de kansarme kinderen (CL4) het minst. Ook de kinderen met nood aan extra zorg (CL2) kunnen wat extra zelfvertrouwen gebruiken.
Figuur .15
Box plot van ‘welbevinden’ in derde kleuterklas, per leerlingencluster
Figuur 15 toont ons dat de kansarme kleuters (CL4) het laagste welbevinden hebben.
26
Figuur .16
Hoofdstuk 3
Box plot van ‘werkhouding’ in derde kleuterklas, per leerlingencluster
Gemiddeld genomen, hebben kansrijke kinderen (CL3) de beste werkhouding en de kansarme kinderen (CL4) de slechtste.
Figuur .17
Box plot van ‘coöperatief’ in derde kleuterklas, per leerlingencluster
De box plot in figuur 17 laat zien dat kansarme kleuters het minst coöperatief gedrag vertonen.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Figuur .18
27
Box plot van ‘onafhankelijk’ in derde kleuterklas, per leerlingencluster
Kansrijke kinderen (CL3) kunnen het best onafhankelijk werken, terwijl kansarme kinderen (CL4) dit het minst goed kunnen. Aan de hand van een variantie-analyse willen we nu onderzoeken of de waargenomen verschillen in dynamisch-affectieve attitudes tussen de clusters significant zijn. De structuur van die analyse wordt weergegeven in figuur 19.
AS zelfvertrouwen
AS welbevinden
Cluster
AS coöperatief
AS onafhankelijk
AS werkhouding
Dynamischaffectieve attitudes en vaardigheden
*
AS = afgeleide schaalscore
Figuur .19
Structuur van de multivariate variantie-analyse (one-way MANOVA) voor dynamisch-affectieve attitudes en vaardigheden
30
Hoofdstuk 4
Tabel 13 laat de resultaten van de variantie-analyse voor dynamisch-affectieve attitudes en vaardigheden zien. De verschillen tussen de leerlingenclusters (zie tabel 10 en de box plots) blijken significant te zijn. Tabel .13
Variantie-analyse dynamisch-affectieve attitudes en vaardigheden
Attitude
F-toets
p-waarde
Zelfvertrouwen Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk Werkhouding
30,49 17,12 13,60 57,36 33,20
<0,0001 <0,0001 <0,0001 <0,0001 <0,0001
Een Tukey-toets geeft ons d.m.v. een paarsgewijze vergelijking van de clusters meer inzicht in de aard van de verschillen. Tabel .14
Tukey-toets voor dynamisch-affectieve attitudes en vaardigheden (paarsgewijze vergelijking clusters)
Attitude
Kansarm -kansrijk
Kansarmmiddenklass e
Zelfvertrouwe n Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk Werkhouding
***
***
*** *** *** ***
*** *** *** ***
*
Kansar m– extra zorg
Kansrijk middenklass e
Kansrij k– extra zorg
Middenklass e – extra zorg
***
***
***
***
***
*** ***
*** ***
*** indien significant (niveau 0,05)
Bij het begin van hun schoolloopbaan verschillen de kansarme kinderen voor alle schalen m.b.t. hun dynamisch-affectieve attitudes van de kansrijke kinderen en van de kinderen uit de lagere middenklasse. Zoals we konden verwachten, liggen de scores van de kansarme kleuters lager. Mogelijke verschillen tussen kansarme kinderen (CL4) en kleuters met nood aan extra zorg (CL2) zijn enkel aan het toeval te wijten. Zoals de box plot (figuur 14) reeds suggereerde, ligt het zelfvertrouwen van de kansrijke kinderen significant hoger dan dat van de andere kleuters. Het zelfvertrouwen van de kinderen met nood aan extra zorg daarentegen ligt significant lager dan dat van de kansrijke kinderen én dat van de kinderen uit de lagere middenklasse. Dit geldt ook voor hun welbevinden. Op het gebied van werkhouding, motivatie en attitude t.o.v. klastaken (‘onafhankelijk’ en ‘werkhouding’) liggen de schaalscores van de kansrijke kinderen significant hoger dan die van de kleuters uit de andere clusters.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
31
3.2. Verklaringskracht van de verschillende ‘vermogens’ waarover een leerling beschikt voor de sociaal-emotionele ontwikkeling Om de verklaringskracht van de verschillende ‘vermogens’ te meten, voeren we een analyse uit met als onafhankelijke variabelen degene waarmee de clusters geconstrueerd werden, en als afhankelijke variabelen de afgeleide schaalscores voor de sociaal-emotionale ontwikkeling in de derde kleuterklas. Figuur 20 illustreert de keuze van de analysetechniek. Voor de eenvoud van de analyse en een conceptueel gemakkelijkere interpretatie, zullen we eerst de sociale vaardigheden behandelen en daarna de dynamisch-affectieve attitudes. Er zijn drie onafhankelijke variabelen: de ‘vermogens’ van een kleuter, zijnde de factorscores op de eerste, de tweede en de derde factor. Gelet op het aantal afhankelijke en onafhankelijke variabelen en het feit dat alle variabelen een metrisch meetniveau hebben, is een multivariate meervoudige regressie-analyse de meest geschikte techniek.
AS prosociaal
Socio-econ. vermogen
AS agressief
AS hyperactief
Groei- en ontw.vermogen
AS asociaal
AS conflict Socio-cult-educ. vermogen
AS nabijheid
AS populariteit
Sociale vaardigheden
Figuur .20
Structuur van de multivariate meervoudige regressie-analyse (PROC REG)
34
Hoofdstuk 3
Alvorens de regressie-analyse aan te vatten, beschrijven we de samenhang tussen de verschillende ‘vermogens’ en de schalen van sociale vaardigheden. In tabel 15 zien we dat er een zwak verband is tussen het sociaal-economisch vermogen (F1) van een kind en zijn/haar sociale vaardigheden. Dit geldt ook voor het sociaalcultureel-educatief vermogen (F3). Voor het groei- en ontwikkelingsvermogen (F2) daarentegen stellen we vast dat er geen enkele lineaire statistische samenhang is met sociale vaardigheden. Tabel .15
Prosociaal Agressief Hyperactief Asociaal Conflict Nabijheid Populariteit
*
Correlatiematrix (r) voor ‘vermogens’ en sociale vaardigheden Factor1
Factor2
Factor3
0,11 -0,10 -0,18 -0,04 -0,04 0,12 0,12
0,01 0,01 -0,04 -0,01 -0,00 -0,03 -0,00
0,20 -0,12 -0,15 -0,14 -0,08 0,18 0,19
F(actor) 1 = sociaal-economisch vermogen; F(actor) 2 = groei- en ontwikkelingsvermogen; F(actor) 3 = sociaal-cultureel-educatief vermogen
Deze correlatiematrix geeft al een goede indicatie van hoe de regressievergelijkingen er uit zullen zien. Wanneer we de factorscores van een kleuter kennen op de drie hoger vermelde vermogens, kunnen we een schatting maken van de niet-cognitieve startpositie van die kleuter: Prosociaal gedrag = 4,45 + (0,09 * F1) + (0,20 * F3) Agressief = 2,01 + (-0,10 * F1) + (-0,14 * F3) Hyperactief = 2,43 + (-0,20 * F1) + (-0,18 * F3) Asociaal = 2,18 + (-0,16 * F3) Conflict = 1,84 + (-0,08 * F3) Nabijheid = 4,39 + (0,12 * F1) + (0,22 * F3) Populariteit = 4,69 + (0,10 * F1) + (0,18 * F3) Factor 2, d.i. het groei- en ontwikkelingsvermogen, werd niet opgenomen in de vergelijkingen omdat deze parameter niet significant verschillend is van nul. Op basis van F-toetsen weten we dat de modellen een significant deel van de spreiding in de scores voor sociale vaardigheden verklaren. De proportie verklaarde variantie (R2) is telkens laag: de ‘vermogens’ nemen hoogstens 5% van de spreiding in de scores voor sociale vaardigheden voor hun rekening. Dit is niet verwonderlijk gezien de zwakke correlaties (zie tabel 15).
Sociaal-emotionele ontwikkeling
35
Op analoge wijze voeren we nu een regressie-analyse uit voor de dynamischaffectieve attituden en vaardigheden. De structuur van de analyse ziet er als volgt uit:
AS zelfvertrouwen Socio-econ. vermogen AS welbevinden
Groei- en ontw.vermogen
DynamischAS coöperatief
affectieve attituden
AS onafhankelijk Socio-cult-educ. vermogen AS werkhouding
Figuur .21
Structuur van de multivariate meervoudige regressie-analyse (PROC REG)
38
Hoofdstuk 3
Tabel 16 toont ons de samenhang tussen de verschillende ‘vermogens’ en de schalen van dynamisch-affectieve attituden. Zowel voor het sociaal-economisch vermogen (F1) als voor het sociaal-cultureel-educatief vermogen (F3) is er een zwak verband met de dynamisch-affectieve attituden en vaardigheden van een kind. Voor het groei- en ontwikkelingsvermogen (F2) stellen we opnieuw geen enkele correlatie vast. Tabel .16
Correlatiematrix (r) voor ‘vermogens’ en dynamisch-affectieve attituden
Zelfvertrouwen Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk Werkhouding
*
Factor1
Factor2
Factor3
0,20 0,10 0,10 0,30 0,21
0,06 0,02 0,02 0,07 0,05
0,16 0,17 0,15 0,17 0,15
F(actor) 1 = sociaal-economisch vermogen; F(actor) 2 = groei- en ontwikkelingsvermogen; F(actor) 3 = sociaal-cultureel-educatief vermogen
De regressie-analyse leidt tot de volgende vergelijkingen: Zelfvertrouwen = 4,16 + (0,22 * F1) + (0,07 * F2) + (0,19 * F3) Welbevinden = 5,03 + (0,07 * F1) + (0,14 * F3) Coöperatief = 4,95 + (0,08 * F1) + (0,14 * F3) Onafhankelijk = 4,04 + (0,36 * F1) + (0,08 * F2) + (0,20 * F3) Werkhouding = 4,02 + (0,27 * F1) + (0,06 * F2) + (0,19 * F3) De parameter ‘groei- en ontwikkelingsvermogen’ is voor de afgeleide schalen ‘welbevinden’ en ‘coöperatief’ niet significant verschillend van nul; vandaar dat hij weggelaten werd uit de regressievergelijkingen. Uit F-toetsen blijkt dat de modellen een significant deel van de spreiding in de scores voor dynamischaffectieve attituden verklaren. De proportie verklaarde variantie (R2) ligt iets hoger dan bij ‘sociale vaardigheden’: de ‘vermogens’ nemen zo’n 6% van de spreiding in de scores voor dynamisch-affectieve attituden voor hun rekening; voor de afgeleide schaalscore ‘onafhankelijk’ loopt dit op tot 11%.
3.3. Samenvatting Onderstaande tabel levert ons de basisgegevens om de verschillen in sociaalemotionele ontwikkeling tussen de clusters te onderzoeken. Op basis van de resultaten voor de cognitieve prestaties uit voorgaand hoofdstuk, hebben we in tabel 17 hypothetisch een rangorde gekozen voor de clusters die voorgesteld wordt door de pijl van links naar rechts. We veronderstellen immers dat op
Sociaal-emotionele ontwikkeling
39
sociaal-emotioneel vlak de kansrijke kinderen het sterkst ontwikkeld zijn en de kansarme kinderen het zwakst. Tabel .17
Gemiddelden op de sociaal-emotionele schalen (max.=6) naar cluster
Variabele
CL3 kansrijk
CL1 lagere middenklasse
CL2 nood aan extra zorg
CL4 kansarm
prosociaal gedrag agressief gedrag (-) hyperactief-afleidbaar gedrag (-) asociaal gedrag (-) conflict (-) nabijheid (bij leerkracht) populariteit welbevinden coöperatief gedrag onafhankelijkheid werkhouding zelfvertrouwen
4,54 1,91 2,23
4,56 2,00 2,42
4,42 1,90 2,46
4,24 2,16 2,70
2,13 1,80 4,50 4,78 5,11 5,04 4,39 4,30 4,38
2,07 1,86 4,52 4,77 5,10 4,97 3,99 4,02 4,21
2,22 1,80 4,46 4,70 4,91 4,96 3,80 3,81 3,94
2,34 1,89 4,11 4,48 4,87 4,79 3,67 3,71 3,87
*
(-) duidt op een negatieve attitude; d.w.z. hoe hoger de afgeleide schaalscore, hoe zwakker het resultaat voor die welbepaalde schaal van socio-emotionele ontwikkeling
De cijfers uit tabel 17 bevestigen de hoger geformuleerde verwachting. Door middel van variantie-analyse weten we dat – behalve voor ‘conflict’ - de waargenomen verschillen tussen de groepen van kleuters niet aan toeval te wijten zijn. Een Tukey-toets geeft ons meer inzicht in de aard van die verschillen. Bij het begin van hun schoolloopbaan verschillen de kansarme kinderen voor hun sociale vaardigheden van de kansrijke kinderen en van de kinderen uit de lagere middenklasse. Voor hun sociale relaties (‘populariteit’ en ‘nabijheid’) en hun agressief gedrag verschillen ze eveneens van de kinderen met nood aan extra zorg. Daarnaast toont de Tukey-test een significant verschil tussen de kansrijke kinderen en de kleuters uit de lagere middenklasse voor hyperactief en afleidbaar gedrag; en dit in het voordeel van de kansrijke kleuters. Ook voor hun dynamisch-affectieve attitudes verschillen de kansarme kinderen significant van de kansrijke kinderen en van de kinderen uit de lagere middenklasse. Het zelfvertrouwen van de kansrijke kinderen ligt significant hoger dan dat van de andere kleuters. De kinderen met nood aan extra zorg onderscheiden zich van de kansrijke kleuters en van de kinderen uit de lagere middenklasse door een lager zelfvertrouwen en minder welbevinden. Op het gebied van werkhouding, motivatie en attitude t.o.v. klastaken (‘onafhankelijk’ en ‘werkhouding’) liggen de schaalscores van de kansrijke kinderen significant hoger dan die van de kleuters uit de andere clusters. Op basis van deze resultaten kunnen we de onderzoeksvraag bevestigend beantwoorden: ‘De cluster waartoe een kleuter behoort, is een predictor voor de
40
Hoofdstuk 3
sociaal-emotionele vaardigheden van die kleuter bij het begin van zijn/haar schoolloopbaan.’ Ook de ‘vermogens’ waarover een kind bij het begin van de schoolloopbaan beschikt, leveren een bescheiden bijdrage om een schatting te maken van de startpositie van een kleuter: Prosociaal gedrag = 4,45 + (0,09 * F1) + (0,20 * F3) Agressief = 2,01 + (-0,10 * F1) + (-0,14 * F3) Hyperactief = 2,43 + (-0,20 * F1) + (-0,18 * F3) Asociaal = 2,18 + (-0,16 * F3) Conflict = 1,84 + (-0,08 * F3) Nabijheid = 4,39 + (0,12 * F1) + (0,22 * F3) Populariteit = 4,69 + (0,10 * F1) + (0,18 * F3) Zelfvertrouwen = 4,16 + (0,22 * F1) + (0,07 * F2) + (0,19 * F3) Welbevinden = 5,03 + (0,07 * F1) + (0,14 * F3) Coöperatief = 4,95 + (0,08 * F1) + (0,14 * F3) Onafhankelijk = 4,04 + (0,36 * F1) + (0,08 * F2) + (0,20 * F3) Werkhouding = 4,02 + (0,27 * F1) + (0,06 * F2) + (0,19 * F3) Daar waar het sociaal-economisch vermogen het zwaarst doorweegt als voorspeller van de cognitieve startpositie (zie hoofdstuk 2), speelt de derde factor, met name het sociaal-cultureel-educatief vermogen een belangrijker rol in de nietcognitieve ontwikkeling van een kind.
41
HOOFDSTUK 4 DE STARTPOSITIE VAN KANSARME KINDEREN DIE GEEN GOK-LEERLING ZIJN
4.1. De variabele ‘congruentie’ In de voornoemde paper ‘Kansarme leerlingen in de derde kleuterklas: afbakening en profiel van de doelgroep’ (Poesen-Vandeputte & Nicaise, 2008) werd ook nagegaan in welke mate de doelgroepleerlingen tevens GOK-leerlingen zijn. Voor alle duidelijkheid hernemen we hieronder de frequentietabel die de indeling in vier leerlingenclusters ‘kruist’ met de GOK-indeling. Tabel .18
Frequentietabel GOK-leerlingen naar cluster
Freq Perc Rij% Kolom%
CL1 lagere middenklasse
CL2 nood aan extra zorg
CL3 kansrijk
CL4 kansarm
Totaal
Niet GOK
471 20,20 25,49 73,14
96 4,12 5,19 75,00
919 39,41 49,73 97,97
362 15,52 19,59 58,20
1848 79,25
Wel GOK
173 7,42 35,74 26,86
32 1,37 6,61 25,00
19 0,81 3,93 2,03
260 11,15 53,72 41,80
484 20,75
Totaal
644 27,62
128 5,49
938 40,22
622 26,67
2332 100
Op basis van tabel 18 hebben we in bovengenoemde paper de begrippen ‘vals negatieven’ en ‘vals positieven’ geïntroduceerd. ‘Vals positieven’ zijn kinderen die wel GOK-leerling zijn, maar niet kansarm (noch cluster 4, noch cluster 1). Volgens onze doelgroepafbakening zou dus slechts 2,18% van de kinderen onterecht
42
Hoofdstuk 4
beantwoorden aan de GOK-criteria. ‘Vals negatieven’ daarentegen zijn kinderen die geen GOK-leerling zijn, maar wel kansarm (cluster 4). In tabel 18 zien we dat 15,52% van de kinderen mogelijks onterecht buiten de GOK-criteria valt. Beleidsmatig gezien is dit een niet te verwaarlozen groep. Daarom onderzoeken we hier – zowel cognitief als niet-cognitief - de startpositie van de ‘vals negatieven’ bij het begin van hun schoolloopbaan. Voor deze analyse creëren we een nieuwe variabele ‘congruentie’ die vier categorieën oplevert (zie tabel 19). Tabel .19
niet GOK GOK
De variabele ‘congruentie’ heeft vier mogelijke waarden niet kansarm
kansarm
true negative false positive
false negative true positive
4.2. Cognitieve prestaties In eerste instantie bekijken we in tabel 20 de gemiddelde toetsscores voor taal en rekenbegrip naargelang de congruentie tussen GOK/kansarmoede. Tabel .20
Gemiddelde toetsscore voor taal en rekenbegrip, begin derde kleuterklas, naargelang ‘congruentie’
taal rekenbegrip
niet kansarm
kansarm
niet GOK
48,22 47,20 45,55 41,38
44,53 43,24 40,57 39,15
GOK
Zoals we kunnen verwachten scoort de groep ‘true negative’ (d.i. niet GOK en niet kansarm) het best; en dit zowel voor taal als voor rekenbegrip. Op analoge wijze scoort de groep ‘true positive’ (d.i. wel GOK en wel kansarm) het zwakst. De gemiddelde toetsscore van de andere groepen, met name ‘false negative’ en ‘false positive’, ligt hier tussenin. De gegevens uit tabel 20 worden visueel voorgesteld in figuur 22 en figuur 23 – respectievelijk voor taal en rekenbegrip.
De startpositie van kansarme kinderen
*
‘falsne’ = false negative (onterecht niet-GOK), ‘falspo’ = false positive (onterecht GOK), ‘truene’ = true negative (terecht niet-GOK), ‘truepo’ = true positive (terecht GOK)
Figuur .22
*
43
Box plot van toetsscore taal, begin derde kleuterklas, naargelang ‘congruentie’
‘falsne’ = false negative (onterecht niet-GOK), ‘falspo’ = false positive (onterecht GOK), ‘truene’ = true negative (terecht niet-GOK), ‘truepo’ = true positive (terecht GOK)
Figuur .23
Box plot van toetsscore rekenbegrip, begin derde kleuterklas, naargelang ‘congruentie’
De vraag is nu of de soms kleine verschillen statistisch verantwoorde conclusies toelaten of zijn ze eerder aan het toeval toe te schrijven? Figuur 24 illustreert de keuze van de analysetechniek. De cognitieve ontwikkeling van kleuters wordt gemeten aan de hand van verschillende toetsen en bijgevolg zijn er verschillende afhankelijke variabelen. De onafhankelijke variabele ‘congruentie’ heeft een
44
Hoofdstuk 4
nominaal meetniveau. Deze polytome variabele telt vier categorieën. Gezien het aantal afhankelijke en onafhankelijke variabelen en hun respectievelijke meetniveaus is een multivariate variantie-analyse de meest geschikte techniek.
Toetsscore taal
Congruentie
Toetsscore rekenbegrip
Figuur .24
Structuur van de multivariate variantie-analyse (one-way MANOVA)
Tabel 21 toont ons de output van deze variantie-analyse. Tabel .21
Taal Rekenbegrip
Variantie-analyse cognitieve resultaten i.f.v. ‘congruentie’ F-toets
p-waarde
80,12 106,52
<0,0001 <0,0001
De berekende F-toetsen met bijhorende p-waarden geven aan dat de cognitieve toetsscores significant verschillen i.f.v. ‘congruentie’. Om meer inzicht te krijgen in de aard van deze verschillen voeren we een Tukey-test uit die de vier categorieën van ‘congruentie’ paarsgewijs vergelijkt.
De startpositie van kansarme kinderen
Tabel .22
Tukey-toets voor cognitieve prestaties (paarsgewijze vergelijking ‘congruentie’)
true negative true negative true negative false negative false negative false positive
*
45
false negative false positive true positive false positive true positive true positive
Taal
Rekenbegrip
***
*** *** ***
*** *** ***
***
*** indien significant (niveau 0,05)
We gebruiken de resultaten van de Tukey-toets (tabel 22) voor de interpretatie van onderstaande tabel 23 waarbij de waargenomen gemiddelde toetsscores voor taal en rekenbegrip vergeleken worden met een mogelijke hypothetische rangorde van de vier categorieën ‘congruentie’. Wellicht zal er weinig discussie ontstaan als we ervan uit gaan dat de groep ‘true negative’ het best scoort en de groep ‘true positive’ het zwakst. Wat de groepen ‘false positive’ en ‘false negative’ betreft, kunnen de veronderstellingen uiteenlopend zijn, maar wij gaan ervan uit dat hun cognitieve prestaties tussen de twee uitersten in liggen - en wel zodanig dat ‘false positive’ op de tweede plaats komt en ‘false negative’ op de derde plaats. Als we nu naar tabel 23 kijken, stellen we vast dat de gemiddelde prestaties voor taal de hypothese bevestigen. Voor rekenbegrip is de rangorde niet helemaal zoals we verondersteld hadden: de groep ‘false negative’ scoort gemiddeld beter dan de groep ‘false positive’. De Tukey-test (zie tabel 22) leert ons echter dat de verschillen in toetsscores tussen deze twee groepen louter aan toeval te wijten zijn. Voorts zien we in tabel 22 dat de groep ‘true positive’ – d.i. GOK en kansarm – significant verschilt van de drie andere categorieën op het gebied van taal. Op analoge wijze onderscheidt de groep ‘true negative’ – d.i. niet GOK en niet kansarm – zich significant van de andere groepen op het gebied van rekenbegrip. Tabel .23
Gemiddelde cognitieve prestaties, begin derde kleuterklas: empirische resultaten vergeleken met hypothetische rangorde Hypothetische rangorde
1. 2. 3. 4.
true negative false positive false negative true positive
niet GOK, niet kansarm wel GOK, niet kansarm niet GOK, wel kansarm wel GOK, wel kansarm
Empirische resultaten Taal
Rekenbegrip
48,22 45,55 44,53 40,57
47,20 41,38 43,24 39,15
Hoe zit het nu met de ‘vals negatieven’? Vormt deze groep beleidsmatig gezien een probleem? Voor rekenbegrip is het alvast zo dat hun toetsresultaten significant beter zijn dan die van de groep ‘true positive’. Dit betekent dat de ‘vals
46
Hoofdstuk 4
negatieven’ niet ‘vals’ zijn en m.a.w. terecht buiten de GOK-criteria vallen. Wat de wiskunderesultaten van de ‘vals positieven’ betreft, leert de Tukey-test ons dat hun prestaties significant lager liggen dan die van de groep ‘true negative’. M.a.w. de kleine groep ‘vals positieven’ zijn – wat rekenvaardigheden betreft - niet ‘vals’ en beantwoorden dus terecht aan de GOK-criteria. Voor rekenbegrip kunnen we stellen dat de GOK-indeling correct is. Vervolgens gaan we hetzelfde na voor taal. De taalscores van de ‘vals negatieven’ zijn significant beter dan die van de groep ‘true positive’. Dit betekent dat de ‘vals negatieven’ ook op dit vlak niet ‘vals’ zijn. We vergelijken nu de ‘vals positieven’ met de groep ‘true negative’ en stellen a.h.v. de Tukey-test vast dat hun prestaties voor taal niet verschillen. De ‘vals positieven’ beantwoorden dus inderdaad onterecht aan de GOK-criteria. We kunnen stellen dat de GOK-criteria een correct onderscheidend vermogen hebben in het kansarme segment om de taalzwaksten eruit te halen. In het kansrijke segment echter heeft de GOK-indeling het wat moeilijker om sterk taalvaardige kleuters als niet-GOK in te delen. Aangezien het slechts om een kleine groep gaat, hoeft dit beleidsmatig gezien geen probleem te zijn.
4.3. Sociaal-emotionele ontwikkeling Nu we de cognitieve ontwikkeling van de kleuters onderzocht hebben in functie van ‘congruentie’, bestuderen we op analoge wijze hun niet-cognitieve ontwikkeling. Eerst komen de sociale vaardigheden aan bod en vervolgens de dynamisch-affectieve attituden. 4.3.1. Sociale vaardigheden In tabel 24 rapporteren we de gemiddelde schaalscores voor sociale vaardigheden naargelang de congruentie tussen GOK/kansarmoede.
De startpositie van kansarme kinderen
Tabel .24
47
Gemiddelde schaalscore voor sociale vaardigheden tijdens derde kleuterklas naargelang ‘congruentie’
Prosociaal Agressief (-) Hyperactief (-) Asociaal (-) Conflict (-) Nabijheid Populariteit
True negative
False positive
False negative
True positive
4,57 1,92 2,27 2,10 1,81 4,52 4,79
4,23 1,95 2,46 2,37 1,94 4,19 4,61
4,29 2,17 2,67 2,31 1,92 4,19 4,55
4,26 2,12 2,67 2,26 1,88 4,17 4,49
De pijl van links naar rechts duidt op de hypothetische rangorde. Naar verwachting scoort de groep ‘true negative’ (d.i. niet GOK en niet kansarm) voor sociale vaardigheden het best. De groep ‘true positive’ (d.i. wel GOK en wel kansarm) scoort duidelijk zwakker, maar daarom niet altijd het zwakst. Aan de hand van een variantie-analyse (cf. infra) zullen we uitspraken kunnen doen over de statistische significantie van de waargenomen verschillen. Figuur 25 toont de structuur van de analysetechniek.
AS prosociaal
AS agressief
AS hyperactief
Congruentie
AS asociaal
AS conflict
AS nabijheid
AS populariteit
Sociale vaardigheden
Figuur .25
Structuur van de multivariate variantie-analyse (one-way MANOVA)
50
Hoofdstuk 4
In tabel 25 zien we de output van deze variantie-analyse. Tabel .25
Variantie-analyse sociale vaardigheden i.f.v. ‘congruentie’
Prosociaal Agressief (-) Hyperactief (-) Asociaal (-) Conflict (-) Nabijheid Populariteit
F-toets
p-waarde
21,08 8,56 23,76 7,85 2,44 20,30 18,13
<0,0001 <0,0001 <0,0001 <0,0001 0,06 <0,0001 <0,0001
De berekende F-toetsen met bijhorende p-waarden geven aan dat bijna alle afgeleide schaalscores voor sociale vaardigheden significant verschillen i.f.v. ‘congruentie’, behalve de schaal ‘conflict’. Om meer inzicht te krijgen in de aard van deze verschillen voeren we een Tukey-test uit die de vier categorieën van ‘congruentie’ paarsgewijs vergelijkt. Tabel .26
true negative true negative true negative false negative false negative false positive *
Tukey-toets voor sociale vaardigheden (paarsgewijze vergelijking ‘congruentie’)
false negative false positive true positive false positive true positive true positive
prosociaal
agressief
hyperactief
asociaal
nabijheid
populariteit
***
***
***
***
***
***
***
***
***
***
***
*** ***
*** indien significant (niveau 0,05)
Tabel 26 leert ons dat de sociale vaardigheden van de groep ‘true negative’ significant verschillend zijn van die van de groep ‘true positive’. Wanneer we tabel 24 hernemen, zien we inderdaad dat de ‘kansarme GOK-kinderen’ systematisch lager scoren dan de ‘niet kansarme niet GOK-kinderen’. Hetzelfde geldt voor de groepen ‘true negative’ en ‘false negative’: de sociale vaardigheden van ‘niet kansarme niet GOK-kinderen’ zijn beter ontwikkeld dan die van ‘kansarme niet GOK-kinderen’. Deze laatste groep is voor sociale vaardigheden onterecht ‘niet GOK’ en is dus inderdaad ‘false negative’. Voor het beleid betekent dit een
De startpositie van kansarme kinderen
51
aandachtspunt. Tot slot toont tabel 26 ons dat het prosociaal gedrag van de groep ‘true negative’ significant verschilt van de groep ‘false positive’. Concreet betekent dit (zie tabel 24) dat ‘niet kansarme niet GOK-kinderen’ beter kunnen belangstelling tonen, hulp of troost bieden, samenwerken, … dan ‘niet kansarme GOK-kinderen’. Voor dit aspect van sociale vaardigheden is deze kleine groep kinderen dus terecht GOK en mogen we ze niet als ‘false’ bestempelen. Voor het overige zijn de verschillen in tabel 24 aan het toeval toe te schrijven. 4.3.2. Dynamisch-affectieve attituden en vaardigheden Na de sociale vaardigheden, bestuderen we vervolgens de dynamisch-affectieve attituden. In tabel 27 zien we voor dit aspect van niet-cognitieve ontwikkeling de gemiddelde schaalscores naargelang de ‘congruentie’. Tabel .27
Gemiddelde schaalscore voor dynamisch-affectieve attituden tijdens derde kleuterklas naargelang ‘congruentie’
Zelfvertrouwen Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk Werkhouding
True negative
False positive
False negative
True positive
4,32 5,11 5,03 4,27 4,22
3,93 4,89 4,91 3,72 3,80
3,96 4,90 4,78 3,81 3,76
3,89 4,94 4,82 3,60 3,67
De pijl geeft aan dat we van links naar rechts dalende scores verwachten. Inderdaad, de groep ‘true negative’ is het sterkst ontwikkeld voor de dynamischaffectieve attituden en vaardigheden. Bij de andere groepen is de rangorde echter wisselend. De vraag is of deze verschillen significant zijn. We onderzoeken dit aan de hand van een variantie-analyse. Figuur 26 toont de structuur van deze analysetechniek.
AS zelfvertrouwen
AS welbevinden
Congruentie
DynamischAS coöperatief
affectieve attituden
AS onafhankelijk
AS werkhouding
Figuur .26
Structuur van de multivariate variantie-analyse (one-way MANOVA)
54
Hoofdstuk 4
In tabel 28 zien we de resultaten van de variantie-analyse. Tabel .28
Variantie-analyse dynamisch-affectieve attituden i.f.v. ‘congruentie’
Zelfvertrouwen Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk Werkhouding
F-toets
p-waarde
23,34 11,82 14,40 46,65 32,31
<0,0001 <0,0001 <0,0001 <0,0001 <0,0001
De berekende F-toetsen met bijhorende p-waarden geven aan dat alle afgeleide schaalscores voor dynamisch-affectieve attituden significant verschillen i.f.v. ‘congruentie’. Om meer inzicht te krijgen in de aard van deze verschillen voeren we een Tukey-test uit die de vier categorieën van ‘congruentie’ paarsgewijs vergelijkt. Tabel .29
true negative true negative true negative false negative false negative false positive *
Tukey-toets voor dynamisch-affectieve attituden (paarsgewijze vergelijking ‘congruentie’)
false negative false positive true positive false positive true positive true positive
zelfvertrouwen
welbevinden
coöperatief
onafhankelijk
werkhouding
***
***
***
***
***
*** ***
***
***
***
***
*** indien significant (niveau 0,05)
De Tukey-test voor de dynamisch-affectieve attituden vertoont hetzelfde patroon als voor de sociale vaardigheden. Dit wil zeggen dat de dynamischaffectieve attituden van de groep ‘true negative’ significant verschillend zijn van die van de groep ‘true positive’. Wanneer we tabel 27 hernemen, zien we inderdaad dat de ‘kansarme GOK-kinderen’ systematisch lager scoren dan de ‘niet kansarme niet GOK-kinderen’. Hetzelfde geldt voor de groepen ‘true negative’ en ‘false negative’: de dynamisch-affectieve attituden van ‘niet kansarme niet GOKkinderen’ zijn beter ontwikkeld dan die van ‘kansarme niet GOK-kinderen’. Deze laatste groep is onterecht ‘niet GOK’ en is dus inderdaad ‘false negative’.
De startpositie van kansarme kinderen
55
Beleidsmatig gezien is dit een niet onbelangrijk gegeven. In tabel 29 zien we ook dat de attitude ‘onafhankelijk’ van de groep ‘true negative’ significant verschilt van de groep ‘false positive’. Concreet betekent dit (zie tabel 27) dat ‘niet kansarme niet GOK-kinderen’ minder hulp en leiding nodig hebben, beter onafhankelijk werken, meer uitdagingen zoeken, … dan ‘niet kansarme GOKkinderen’. Voor deze attitude zijn de ‘false positive’ dus terecht GOK en mogen we ze niet als ‘false’ aanzien. De andere eventueel waargenomen verschillen in afgeleide schaalscores voor dynamisch-affectieve attituden zijn niet significant.
4.4. Samenvatting In de paper ‘Kansarme leerlingen in de derde kleuterklas: afbakening en profiel van de doelgroep’ (Poesen-Vandeputte & Nicaise, 2008) werd o.m. nagegaan in welke mate kansarme kinderen tevens GOK-leerlingen zijn. Zo blijkt er een groep van ruim 15% ‘vals negatieven’ te bestaan – dit zijn kinderen die geen GOKleerling zijn, maar wel kansarm. In hoofdstuk 4 hebben we hun startpositie aan het begin van hun schoolloopbaan onderzocht; en dit eerst voor hun cognitieve prestaties en daarna voor hun niet-cognitieve ontwikkeling. Daartoe hebben we een nieuwe variabele ‘congruentie’ gecreëerd die vier mogelijke waarden kan aannemen: true positive, false positive, true negative en false negative. Links in tabel 30 zien we voor de cognitieve prestaties de hypothetische rangorde van deze vier categorieën. Rechts in tabel 30 kunnen we die dan vergelijken met de empirische resultaten voor taal en rekenbegrip. Tabel .30
Gemiddelde cognitieve prestaties, begin derde kleuterklas: empirische resultaten vergeleken met hypothetische rangorde Hypothetische rangorde
1. 2. 3. 4.
true negative false positive false negative true positive
niet GOK, niet kansarm wel GOK, niet kansarm niet GOK, wel kansarm wel GOK, wel kansarm
Empirische resultaten Taal
Rekenbegrip
48,22 45,55 44,53 40,57
47,20 41,38 43,24 39,15
De gemiddelde prestaties voor taal bevestigen de veronderstelde rangorde. Door middel van variantie-analyse weten we dat de waargenomen verschillen ook significant zijn en een Tukey-toets verschaft meer inzicht in de aard van die verschillen. Zo is voor rekenbegrip de rangorde niet helemaal zoals we verwacht hadden: de groep ‘false negative’ scoort gemiddeld beter dan de groep ‘false positive’. De Tukey-test (zie tabel 22) leert ons echter dat de verschillen in toetsscores tussen deze twee groepen louter aan toeval te wijten zijn.
56
Hoofdstuk 4
Voor de cognitieve prestaties kunnen we reeds een antwoord formuleren op de onderzoeksvraag van dit vierde hoofdstuk: ‘In welke mate wordt de groep ‘kansarme niet GOK’-kinderen door het beleid inzake gelijke onderwijskansen over het hoofd gezien?’ Vooreerst kunnen we stellen dat er voor rekenbegrip geen probleem is: op basis van toetsscores rekenbegrip is de GOK-indeling correct. Voor taal is het antwoord meer genuanceerd: we kunnen stellen dat de GOK-criteria een correct onderscheidend vermogen hebben in het kansarme segment om de taalzwaksten eruit te halen. In het kansrijke segment echter heeft de GOK-indeling het wat moeilijker om sterk taalvaardige kleuters als niet-GOK in te delen. Aangezien het slechts om een kleine groep gaat, hoeft dit beleidsmatig gezien geen probleem te zijn. In het tweede deel van hoofdstuk 4 hebben we de socio-emotionele ontwikkeling onderzocht in functie van ‘congruentie’. Tabel 31 toont de gemiddelde schaalscores voor sociale vaardigheden. De pijl geeft de verwachte rangorde aan. Tabel .31
Gemiddelde schaalscore voor sociale vaardigheden tijdens derde kleuterklas naargelang ‘congruentie’
Prosociaal Agressief (-) Hyperactief (-) Asociaal (-) Conflict (-) Nabijheid Populariteit
True negative
False positive
False negative
True positive
4,57 1,92 2,27 2,10 1,81 4,52 4,79
4,23 1,95 2,46 2,37 1,94 4,19 4,61
4,29 2,17 2,67 2,31 1,92 4,19 4,55
4,26 2,12 2,67 2,26 1,88 4,17 4,49
Uit de variantie-analyse leiden we het bestaan af van significante verschillen in schaalscores. Alleen voor ‘conflict’ berusten de verschillen tussen de groepen louter op toeval. Meer specifiek leert de Tukey-test ons dat de sociale vaardigheden van de groep ‘true negative’ significant sterker zijn dan die van de groep ‘true positive’. Een aandachtspunt voor het GOK-beleid is dat er op het gebied van sociale vaardigheden ruim 15% ‘vals negatieven’ bestaan. Voor het aspect ‘prosociaal gedrag’ daarentegen zijn de GOK-criteria in staat om de kleuters met de hoogste en de laagste score van elkaar te onderscheiden. Tot slot toont tabel 32 de gemiddelde schaalscores voor dynamisch-affectieve attituden naargelang de ‘congruentie’. De pijl geeft de hypothetische rangorde aan.
De startpositie van kansarme kinderen
Tabel .32
57
Gemiddelde schaalscore voor dynamisch-affectieve attituden tijdens derde kleuterklas naargelang ‘congruentie’
Zelfvertrouwen Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk Werkhouding
True negative
False positive
False negative
True positive
4,32 5,11 5,03 4,27 4,22
3,93 4,89 4,91 3,72 3,80
3,96 4,90 4,78 3,81 3,76
3,89 4,94 4,82 3,60 3,67
Op basis van een F-toets weten we dat er significante verschillen in schaalscores bestaan tussen de vier ‘congruentie’-groepen. Meer specifiek leert de Tukey-test ons dat de dynamisch-affectieve attituden van de groep ‘true negative’ significant sterker zijn dan die van de groep ‘true positive’. Een aandachtspunt voor het GOK-beleid is dat er ook op het gebied van dynamisch-affectieve attituden ‘vals negatieven’ bestaan (ruim 15%). Voor het aspect ‘onafhankelijk’ daarentegen zijn de GOK-criteria in staat om de kleuters met de hoogste score te onderscheiden van kinderen met een lagere score. Zo kunnen we nu ook voor het luik ‘socio-emotionele ontwikkeling’ een antwoord formuleren op de onderzoeksvraag van dit vierde hoofdstuk: ‘In welke mate wordt de groep ‘kansarme niet GOK’-kinderen door het beleid inzake gelijke onderwijskansen over het hoofd gezien?’ Een belangrijke bevinding is dat er een groep van 15,52% kansarme kleuters bestaat die geen GOK-leerling zijn en die op het gebied van socio-emotionele ontwikkeling significant zwakker scoren.
59
BESLUIT
De relatie tussen de doelgroepafbakening van kansarme kinderen en de startpositie van deze kleuters bij het begin van hun schoolloopbaan, is het onderwerp van deze paper. Algemeen tonen de analyseresultaten dat kansarme kinderen in een significant zwakkere positie staan. Dit geldt zowel voor hun cognitieve prestaties (taal en rekenbegrip) als voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling (sociale vaardigheden en dynamisch-affectieve attituden). Grosso modo bekomen we de volgende rangorde van clusters: 1. CL 3 – kansrijke kinderen; 2. CL1 – kinderen uit de lagere middenklasse; 3. CL2 – kinderen met nood aan extra zorg; 4. CL4 – kansarme kinderen. De resultaten van de toetsscores voor taal en rekenbegrip en van de schaalscores voor de sociaal-emotionele ontwikkeling bevestigen de inhoudelijke interpretatie van deze clusters. Ondanks de beperkte verklaringskracht van de verschillende ‘vermogens’ waarover een kind beschikt, zien we in de regressievergelijkingen dat het socioeconomisch vermogen vooral een predictor is voor cognitieve prestaties, terwijl het socio-cultureel-educatief vermogen een voorspellende waarde heeft voor de socio-emotionele ontwikkeling van een kleuter. Hierop verder bouwend, stellen we vast dat de GOK-criteria aansluiten bij het socio-economisch vermogen van een kind en dus een goede voorspelling maken van cognitieve prestaties. De GOK-criteria hebben echter minder oog voor het socio-cultureel-educatief vermogen van een kind en ‘missen’ hierdoor een groep van ruim 15% kansarme kinderen die sociaal-emotioneel significant zwakker ontwikkeld zijn. We zouden verder kunnen onderzoeken hoe deze kinderen gespreid zijn over de scholen. Zijn ze geconcentreerd in enkele scholen of komen ze gelijkmatig voor in alle scholen? Dit kan beleidsrelevante informatie opleveren m.b.t. de toekenning van de uren zorgcoördinatie. Een eerste aanzet tot een antwoord wordt in bijlage 2 geformuleerd.
61
BIJLAGE 1 DE STARTPOSITIE VAN KLEUTERS OP SCHOOL NAARGELANG DE GOK-INDELING11
1. Verschillen in cognitieve prestaties tussen GOK-leerlingen en niet GOK-leerlingen 1.1. Taal De toetsresultaten voor taal van kleuters die onder de GOK-criteria vallen (n=442), bedragen gemiddeld 41,09. Deze score is significant lager dan die van de niet GOK-leerlingen (F = 178 met p<0,0001). Deze laatste groep (n=1728) scoort gemiddeld 47,52.
Figuur .27
Box plot van testscores taal begin derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
11 0 = niet GOK-leerling; 1 = GOK-leerling
62
Bijlage 1
1.2. Rekenbegrip Voor voorbereidende rekenvaardigheden behalen de GOK-leerlingen (n=433) bij het begin van de derde kleuterklas een gemiddelde toetsscore van 39,38. De niet GOK-leerlingen (n=1729) doen het beter met een gemiddelde toetsscore van 46,45. Deze verschillen zijn statistisch significant (F=248,39 met p<0,0001).
Figuur .28
Box plot van testscores rekenbegrip begin derde kleuterklas, naargelang GOKindeling
2. Verschillen in sociaal-emotionele ontwikkeling tussen GOKleerlingen en niet GOK-leerlingen 2.1. Sociale vaardigheden Tijdens de derde kleuterklas zijn de sociale vaardigheden van GOK-leerlingen minder ontwikkeld dan die van niet GOK-leerlingen. Alleen voor ‘conflict’ zijn de verschillen niet significant.
Bijlage 1
Tabel .33
63
Gemiddelde afgeleide schaalscores voor sociale vaardigheden tijdens 3 de kleuterklas, naargelang GOK-indeling
prosociaal conflict (-) agressief (-) hyperactief (-) asociaal (-) populariteit nabijheid
GOK
Niet GOK
F-toets
p
4,22 1,88 2,14 2,70 2,32 4,46 4,16
4,48 1,84 1,98 2,40 2,18 4,72 4,43
58,44 1,82 15,09 51,54 15,02 62,48 49,19
<0,0001 0,1769 0,0001 <0,0001 0,0001 <0,0001 <0,0001
N=3847
Figuur .29
Box plot van afgeleide schaalscore ‘prosociaal’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
64
Bijlage 1
Figuur .30
Box plot van afgeleide schaalscore ‘conflict’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
Figuur .31
Box plot van afgeleide schaalscore ‘agressief’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
Bijlage 1
65
Figuur .32
Box plot van afgeleide schaalscore ‘hyperactief’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
Figuur .33
Box plot van afgeleide schaalscore ‘asociaal’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
66
Bijlage 1
Figuur .34
Box plot van afgeleide schaalscore ‘populariteit’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
Figuur .35
Box plot van afgeleide schaalscore ‘nabijheid’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
Bijlage 1
67
2.2. Dynamisch-affectieve attituden en vaardigheden Tijdens de derde kleuterklas zijn de dynamisch-affectieve attituden en vaardigheden van GOK-leerlingen minder ontwikkeld dan die van niet GOKleerlingen. Tabel .34
Gemiddelde afgeleide schaalscores voor dynamisch-affectieve attituden en vaardigheden tijdens 3de kleuterklas, naargelang GOK-indeling
Zelfvertrouwen Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk Werkhouding
GOK
Niet GOK
F-toets
p
3,84 4,87 4,79 3,54 3,64
4,21 5,04 4,95 4,11 4,07
75,69 30,89 28,80 166,39 85,22
<0,0001 <0,0001 <0,0001 <0,0001 <0,0001
N=3847
Figuur .36
Box plot van afgeleide schaalscore ‘zelfvertrouwen’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
68
Bijlage 1
Figuur .37
Box plot van afgeleide schaalscore ‘welbevinden’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
Figuur .38
Box plot van afgeleide schaalscore ‘coöperatief’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
Bijlage 1
69
Figuur .39
Box plot van afgeleide schaalscore ‘onafhankelijk’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
Figuur .40
Box plot van afgeleide schaalscore ‘werkhouding’ tijdens derde kleuterklas, naargelang GOK-indeling
71
BIJLAGE 2 SPREIDING ‘VALS NEGATIEVEN’ OVER SCHOLEN
In deze paper hebben we vastgesteld dat de GOK-criteria aansluiten bij het socioeconomisch vermogen van een kind en dus een goede voorspelling maken van cognitieve prestaties. De GOK-criteria hebben echter minder oog voor het sociocultureel-educatief vermogen van een kind en ‘missen’ hierdoor een groep van ruim 15% kansarme kinderen die sociaal-emotioneel significant zwakker ontwikkeld zijn. In antwoord op een bijkomende onderzoeksvraag die in het besluit geformuleerd werd, gaan we in bijlage 2 na hoe deze kinderen gespreid zijn over de scholen. Zijn ze geconcentreerd in enkele scholen of komen ze gelijkmatig voor in alle scholen? Hiertoe berekenen we per school (n=116) een concentratie-index. De formule luidt als volgt: de verhouding tussen het percentage ‘vals negatieven’ in een school en het percentage ‘vals negatieven’ in de totale steekproef (d.i. ruim 15%). Bemerk wel dat het hier telkens gaat om kinderen in de derde kleuterklas en niet over alle leerlingen van een school. Het resultaat zien we in figuur 41.
72
Figuur .41
Bijlage 2
Concentratie-index van ‘vals negatieven’ in K3 per school
We stellen vast dat kansarme niet GOK-kinderen niet gelijkmatig in alle scholen voorkomen, maar dat ze geconcentreerd zijn in een aantal scholen. Een poging om deze concentratie-index in verband te brengen met GOK- en/of zorguren leidt niet tot resultaten waaraan beleidsgevolgen mogen gekoppeld worden. Zoals gezegd, is de index uit figuur 41 gebaseerd op een steekproef van kinderen uit de derde kleuterklas, terwijl GOK- en zorguren op schoolniveau te situeren zijn.
73
ADDENDUM BIJ HOOFDSTUK 4 ‘DE STARTPOSITIE VAN KANSARME KINDEREN DIE GEEN GOK-LEERLING ZIJN’
In hoofdstuk 4 zijn we de startpositie nagegaan van een groep kansarme kinderen die geen GOK-leerling zijn. Ruim vijftien procent van de Vlaamse kinderen behoren tot deze ‘vals negatieven’. Een opmerkelijke bevinding is dat deze kinderen een zwakke sociaal-emotionele ontwikkeling hebben. James Heckman (2000) die de Nobelprijs voor de Economie won, onderstreept het belang van de sociaal-emotionele ontwikkeling bij jonge kinderen. De sociale vaardigheden en de motivatie van een kind kunnen relatief gemakkelijk gewijzigd worden en beïnvloeden de prestaties op school en op het werk. Volgens Heckman hebben we te vaak de neiging te geloven dat enkel cognitieve vaardigheden van cruciaal belang zijn voor succes in het leven. Daarom zetten we hier graag nog even een aantal zaken op een rijtje om op een heldere manier tot de juiste beleidsconclusies te komen. Het is namelijk niet altijd zo duidelijk met welke referentiecategorie men de vals negatieven en de vals positieven moet vergelijken om vast te stellen of deze congruentiegroepen werkelijk ‘vals’ zijn. Hopelijk leidt onderstaande rapportering tot een transparante opbouw van de beleidsconclusies. De vaststellingen die we hier doen, blijven in ieder geval dezelfde als hoger beschreven in hoofdstuk 4. Nieuw in dit addendum is dat we een ‘foto’ maken van de vals negatieven. Wie zijn de kinderen die uit de GOK-boot vallen? Hoe ziet hun vermogensprofiel eruit op het vlak van socio-economisch vermogen, groei- en ontwikkelingsvermogen en sociaal-cultureel-educatief vermogen? Voor deze en een aantal andere kenmerken vergelijken we de groep ‘false negative’ met de groep ‘true negative’. Maar eerst bekijken we dus de relatieve positie van de vals negatieven en de vals positieven op het vlak van hun cognitieve prestaties enerzijds en op het vlak van hun sociaal-emotionele ontwikkeling anderzijds.
74
Addendum
Cognitieve prestaties Aan de hand van hun gemiddelde scores op taal en rekenbegrip onderzoeken we of de vals negatieven en de vals positieven inderdaad ‘vals’ zijn. Zijn ‘vals negatieven’ onterecht niet-GOK? De groep ‘false negative’ is niet-GOK maar wel kansarm. Hoe scoren zij in vergelijking met de groep ‘true negative’ die niet-GOK is en niet kansarm? Tabel .35
taal rekenbegrip
Cognitieve prestaties van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true negative’ False negative
True negative
significant
44,53 43,24
48,22 47,20
*** ***
Op basis van tabel 35 stellen we zowel voor taal als voor rekenbegrip vast dat de groep ‘false negative’ significant zwakker presteert dan de groep ‘true negative’. Waren de kinderen uit de groep ‘false negative’ dan beter wel GOKleerlingen geweest? Het antwoord zien we in onderstaande tabel 36. Tabel .36
taal rekenbegrip
Cognitieve prestaties van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true positive’ false negative
true positive
significant
44,53 43,24
40,57 39,15
*** ***
De groep ‘false negative’ scoort zowel voor taal als voor rekenbegrip significant beter dan de groep ‘true positive’ die tegelijk GOK is en kansarm. Hoeven de kinderen uit de groep ‘false negative’ dan toch geen GOK-leerlingen te zijn? De bevindingen op basis van de tabellen 35 en 36 doen ons besluiten dat het antwoord ergens tussenin ligt. In de dichotome indeling van GOK of niet-GOK zijn de ‘vals negatieven’ mossel noch vis. Op basis van hun cognitieve prestaties vormen ze een tussencategorie: ze scoren zwakker dan de kansrijkste kinderen en sterker dan de kansarmste kinderen. Het is dus een politieke keuze om te beslissen of het glas half vol is of half leeg. De keuze om de vals negatieven in te delen bij de niet-GOK-leerlingen is te verantwoorden omdat deze kinderen in sociologische termen weliswaar kansarm zijn, maar in termen van cognitieve prestaties gaat het niet om de meest leerbedreigde kinderen.
Addendum
75
Zijn ‘vals positieven’ onterecht GOK? De groep ‘false positive’ is GOK en niet kansarm. Hoe scoren zij in vergelijking met de groep ‘true positive’ die tegelijk GOK is en kansarm? Tabel .37
taal rekenbegrip
Cognitieve prestaties van ‘false positive’ vergeleken met die van ‘true positive’ false positive
true positive
significant
45,55 41,38
40,57 39,15
***
Uit tabel 37 blijkt dat de vaststellingen verschillend zijn naargelang het leergebied. Voor taal scoort de groep ‘false positive’ namelijk significant beter dan de groep ‘true positive’ waardoor de kinderen uit de groep ‘false positive’ misschien niet echt GOK-leerlingen hoeven te zijn (cf. infra). Voor rekenbegrip daarentegen is er geen significant verschil tussen de twee groepen waardoor de indeling als GOK-leerlingen terecht blijkt te zijn. Hoe ziet de situatie eruit als de vals positieven geen GOK-leerlingen geweest waren? Tabel .38
taal rekenbegrip
Cognitieve prestaties van ‘false positive’ vergeleken met die van ‘true negative’ false positive
true negative
significant
45,55 41,38
48,22 47,20
***
Op basis van tabel 38 zien we opnieuw een verschillend beeld naargelang het leergebied. De groep ‘false positive’ (d.i. GOK, niet kansarm) scoort voor taal even goed als de groep ‘true negative’ (d.i. niet GOK, niet kansarm). Deze vaststelling bevestigt dus dat - althans voor taal - de vals positieven inderdaad ‘vals’ zijn. Doch voor rekenbegrip scoort de groep ‘false positive’ significant slechter dan de groep ‘true negative’. Voor dit leergebied doet men er dus goed aan deze kinderen als GOK-leerlingen in te delen. Zoals we reeds konden vermoeden, mogen we nu aan de hand van de twee bovenstaande tabellen besluiten dat de vals positieven enkel ‘vals’ zijn voor het leergebied taal en hiervoor dus niet per se als GOK-leerlingen hoeven ingedeeld te worden. Voor het leergebied rekenbegrip echter, zijn de vals positieven leerbedreigd en is het dus terecht dat de overheid hen als GOK-leerlingen indeelt.
76
Addendum
Samenvattend Aan de hand van gemiddelde toetsscores voor taal en rekenbegrip kunnen we over het algemeen stellen dat de vals negatieven en de vals positieven niet ‘vals’ zijn en dat de GOK-indeling dus een correct onderscheidend vermogen heeft tussen al dan niet leerbedreigde kinderen. We benadrukken dat deze vaststelling enkel geldt voor de cognitieve aspecten en dat de conclusies voor de niet-cognitieve aspecten anders zijn zoals we hieronder zullen zien.
Sociaal-emotionele ontwikkeling In het volgende stuk onderzoeken we op basis van hun niet-cognitieve attituden en vaardigheden – eerst voor de sociale vaardigheden en daarna voor de dynamisch-affectieve attituden - of de vals negatieven en de vals positieven inderdaad ‘vals’ zijn. Zijn ‘vals negatieven’ onterecht niet-GOK? In tabel 39 vergelijken we de sociale vaardigheden van de groep ‘false negative’ (niet GOK, wel kansarm) met de groep ‘true negative’ (niet GOK, niet kansarm). We stellen vast dat de gemiddelde schaalscore van de vals negatieven systematisch lager ligt. Deze kinderen zouden misschien beter als GOK-leerlingen beschouwd worden. We bekijken dit nader in tabel 40.
Tabel .39
Sociale vaardigheden van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true negative’
Prosociaal Agressief (-) Hyperactief (-) Asociaal (-) Conflict (-) Nabijheid Populariteit
False negative
True negative
Significant
4,29 2,17 2,67 2,31 1,92 4,19 4,55
4,57 1,92 2,27 2,10 1,81 4,52 4,79
*** *** *** *** *** *** ***
Welk beeld levert het op als de vals negatieven GOK-leerlingen zouden zijn? In tabel 40 vergelijken we hun sociale vaardigheden met die van de groep ‘true positive’ (GOK en kansarm). Hieruit blijkt dat er geen significante verschillen zijn tussen de twee groepen. Mede op basis van de vaststellingen in tabel 39 kunnen we besluiten dat de vals negatieven op het gebied van sociale vaardigheden
Addendum
77
inderdaad ‘vals’ zijn en dat ze dus beter als GOK-leerlingen zouden ingedeeld worden. Tabel .40
Sociale vaardigheden van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true positive’
Prosociaal Agressief (-) Hyperactief (-) Asociaal (-) Conflict (-) Nabijheid Populariteit
False negative
True positive
4,29 2,17 2,67 2,31 1,92 4,19 4,55
4,26 2,12 2,67 2,26 1,88 4,17 4,49
Significant
We maken nu een analoge oefening voor de dynamisch-affectieve attituden. In tabel 41 en tabel 42 zien we dat de vaststellingen volledig gelijklopend zijn met die voor de sociale vaardigheden. De gemiddelde schaalscores op de dynamischaffectieve attituden van de vals negatieven zijn significant lager dan die van de groep ‘niet GOK en niet kansarm’. Het lijkt dus beter de vals negatieven als GOKleerlingen in te delen. Tabel .41
Dynamisch-affectieve vaardigheden van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true negative’
Zelfvertrouwen Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk Werkhouding
False negative
True negative
Significant
3,96 4,90 4,79 3,81 3,76
4,32 5,11 5,03 4,27 4,22
*** *** *** *** ***
Wat leert tabel 42 ons als de vals negatieven GOK-leerlingen zouden zijn? We vergelijken hun dynamisch-affectieve attituden met die van de groep ‘true positive’ (GOK en kansarm). Hieruit blijkt dat er geen significante verschillen zijn tussen de twee groepen. Op basis van tabel 41 en tabel 42 kunnen we besluiten dat de vals negatieven ook op het gebied van dynamisch-affectieve attituden inderdaad ‘vals’ zijn en dat ze dus beter als GOK-leerlingen zouden ingedeeld worden.
78
Tabel .42
Addendum
Dynamisch-affectieve vaardigheden van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true positive’
Zelfvertrouwen Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk Werkhouding
False negative
True positive
3,96 4,90 4,79 3,81 3,76
3,89 4,94 4,82 3,60 3,67
Significant
Zijn ‘vals positieven’ onterecht GOK? De vals positieven zijn GOK-leerlingen die volgens onze indeling niet kansarm zijn. Zouden het dan beter niet-GOK-leerlingen zijn? Eerst vergelijken we hun sociale vaardigheden met die van de GOK-leerlingen die volgens ons ook kansarm zijn. In tabel 43 zien we dat er geen significante verschillen zijn tussen de twee groepen. Tabel .43
Sociale vaardigheden van ‘false positive’ vergeleken met die van ‘true positive’
Prosociaal Agressief (-) Hyperactief (-) Asociaal (-) Conflict (-) Nabijheid Populariteit
False positive
True positive
4,23 1,95 2,46 2,37 1,94 4,19 4,61
4,26 2,12 2,67 2,26 1,88 4,17 4,49
Significant
Vervolgens vergelijken we hun sociale vaardigheden met die van de niet-GOKleerlingen die volgens onze indeling niet kansarm zijn. Tabel 44 toont ons dat er op prosociaal gedrag na- geen significante verschillen zijn tussen de twee groepen.
Addendum
Tabel .44
79
Sociale vaardigheden van ‘false positive’ vergeleken met die van ‘true negative’
Prosociaal Agressief (-) Hyperactief (-) Asociaal (-) Conflict (-) Nabijheid Populariteit
False positive
True negative
Significant
4,23 1,95 2,46 2,37 1,94 4,19 4,61
4,57 1,92 2,27 2,10 1,81 4,52 4,79
***
Of de vals positieven die door het beleid als GOK-leerlingen beschouwd worden doch door ons als niet kansarm ingedeeld worden, nu best GOK- of nietGOK-leerlingen zijn, blijft onbeslist. Althans voor wat hun sociale vaardigheden betreft, kunnen we ze niet als ‘vals’ bestempelen. Tabel .45
Dynamisch-affectieve vaardigheden van ‘false positive’ vergeleken met die van ‘true positive’
Zelfvertrouwen Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk Werkhouding
False positive
True positive
3,93 4,89 4,91 3,72 3,80
3,89 4,94 4,82 3,60 3,67
significant
In tabel 45 en tabel 46 gaan we na of de vals positieven ‘vals’ zijn op het gebied van hun dynamisch-affectieve attituden. De vaststellingen zijn analoog aan die van de sociale vaardigheden. Op basis van de gemiddelde schaalscores zouden deze kinderen dus zowel als GOK- of als niet-GOK-leerling kunnen ingedeeld worden.
80
Tabel .46
Addendum
Dynamisch-affectieve vaardigheden van ‘false positive’ vergeleken met die van ‘true negative’
Zelfvertrouwen Welbevinden Coöperatief Onafhankelijk werkhouding
False positive
True negative
3,93 4,89 4,91 3,72 3,80
4,32 5,11 5,03 4,27 4,22
significant
***
Samenvattend In tegenstelling tot wat we hoger vastgesteld hebben voor de cognitieve aspecten, slagen de GOK-criteria er niet in om een groep van 15% kansarme kinderen (d.i. vals negatieven) te detecteren die een zwakke sociaal-emotionele ontwikkeling hebben. Wat de vals positieven betreft: zij kunnen niet ‘vals’ genoemd worden. Op basis van hun sociaal-emotionele ontwikkeling is het onbeslist of ze best als GOK- of als niet-GOK-leerling ingedeeld worden en is het eveneens onbeslist of ze als kansarm of als niet kansarm te beschouwen zijn. Rekening houdend met onze analyses op het vlak van cognitieve prestaties, besluiten we dat deze groep kinderen best GOK-leerlingen blijven. In een beleid van gelijke onderwijskansen verdient het immers de voorkeur een kind als GOK-leerling te beschouwen eerder dan het risico te lopen foutief aan te nemen dat het een niet-GOK-leerling is. Bovendien is de kans op verspilling van overheidsmiddelen klein aangezien het slechts om 2,18% van de Vlaamse kinderen gaat.
Profiel van de ‘vals negatieven’ Voortbouwend op de hoger staande bevindingen, brengen we in dit addendum een nieuw element aan, met name het profiel van de vals negatieven. We willen immers graag weten wíe de kansarme kinderen zijn die uit de GOK-boot vallen. We vergelijken deze groep telkens met de referentiegroep ‘true negative’ (niet GOK en niet kansarm). Net zoals hoger in deze paper maken we hier tevens gebruik van variantie-analyse en van de Tukey-test12 om na te gaan of de waargenomen verschillen statistisch significant zijn.
12 Significantieniveau 0,05
Addendum
81
Vermogens / kapitalen (in sociologische termen) Vooreerst bekijken we hoe het vermogensprofiel van de vals negatieven eruit ziet op het vlak van socio-economisch vermogen, groei- en ontwikkelingsvermogen en sociaal-cultureel-educatief vermogen. Tabel .47
Vermogensprofiel (gemiddelde factorscores) van de vier congruentiegroepen
Vermogen
False negative
True negative
False positive
True positive
Sociaaleconomisch Groei & ontwikkeling Sociaal-cultureeleducatief
-0,34
0,46
-0,23
-1,03
0,14
-0,01
-1,80
0,10
-0,75
0,29
-0,25
-0,26
De vermogensverschillen tussen de groep ‘false negative’ en ‘true negative’ zijn statistisch significant. De vals negatieven hebben een lager sociaal-economisch en sociaal-cultureel-educatief vermogen. Alleen voor het groeien ontwikkelingsvermogen scoren de vals negatieven beter. In tabel 47 rapporteren we de gemiddelde factorscores van alle congruentiegroepen omdat we voor de vals negatieven twee opmerkelijke vaststellingen doen: het is de groep met het laagste sociaal-cultureel-educatief vermogen doch met het hoogste groei- en ontwikkelingsvermogen. We merken ook op dat de groep ‘true negative’ het hoogste sociaal-cultureeleducatief vermogen heeft. Daardoor vormen ‘false negative’ en ‘true negative’ – die beide niet binnen de GOK-criteria vallen – twee uitersten wat het sociaalcultureel-educatief vermogen betreft … Culturele achtergrond Vervolgens vergelijken we de culturele achtergrond van de groep ‘false negative’ met die van de groep ‘true negative’.
82
Tabel .48
Addendum
Etnische afkomst van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true negative’
Etnische afkomst
False negative
True negative
Maghreb & Turkije Andere niet-Westeuropese landen West-Europa België
4,14% 2,23%
1,10% 1,54%
4,46% 89,17%
2,79% 94,57%
In tabel 48 zien we dat er bij de vals negatieven significant meer allochtone kinderen zijn, doch op het gebied van thuistaal is er geen verschil tussen de twee groepen (zie tabel 49). Tabel .49
Thuistaal van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true negative’
Thuistaal
False negative
True negative
Andere taal Andere taal + Nederlands Nederlands
1,52% 10,64% 87,84%
1,56% 7,81% 90,63%
Profielkenmerken Tot slot bespreken we nog een aantal profielkenmerken. Zowel bij ‘false negative’ als bij ‘true negative’ zijn er geen gezinnen die uitsluitend van een vervangingsinkomen moeten leven. Wat het bezit van een eigen woning betreft, zijn de verschillen wel significant (zie tabel 50). In de groep ‘false negative’ heeft 74% van de gezinnen een eigen woning tegenover 84% van de gezinnen in de groep ‘true negative’. Tabel .50
Woningbezit van ‘false negative’ vergeleken met dat van ‘true negative’
Bezit eigen woning?
False negative
True negative
Neen Ja
25,84% 74,16%
15,97% 84,03%
In tabel 51 toetsen we de hypothese dat kinderen uit de groep ‘false negative’ meer in éénoudergezinnen leven.
Addendum
Tabel .51
83
Gezinssamenstelling van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true negative’
Gezinssamenstelling
False negative
True negative
Geen oorspronkelijke ouders Éénoudergezin Samengesteld gezin Oorspronkelijke ouders
0% 11,94% 7,42% 80,65%
0,58% 4,87% 3,49% 91,07%
Er zijn tussen de twee groepen duidelijke verschillen in gezinssamenstelling die tevens statistisch significant zijn. Meer dan 10% van de vals negatieven leeft in een éénoudergezin. In tabel 52 zien we de gemiddelde waarden voor de volgende variabelen: Gemidberoep
Socio-professionele status ouders
Inkomstcategorie
Hoogte gezinsinkomen
Gemidopl5
Opleidingsniveau ouders
Leefwereld
Sociale contacten gezin met familie,vrienden, buren, …
Vrijetijd_ouders
Vrijetijdsbesteding en cultuurparticipatie ouders
Vrijetijd_kind
Vrijetijdsbesteding kind
Ling_actua
Literair kapitaal en interesse in de actualiteit
betrokkenheidgezin
Betrokkenheid gezin op schoolse zaken
contactgezinschool
Al dan niet goed contact tussen thuis en school
kloof
Etnische kloof tussen thuis en school (inschatting leerkracht)
behandeling
Aantal artsen / para-medici waarbij het kind in behandeling is
Extrazorg_insch2
Inschatting van ouders en leerkracht in welke mate het kind nood heeft aan extra zorgen
De vals negatieven scoren over de hele lijn zwakker. Alleen voor de variabele ‘behandeling’ is het verschil niet significant. Dit is in lijn met het sterk groei- en ontwikkelingsvermogen van deze kinderen (zie hoger).
84
Tabel .52
Addendum
Profielkenmerken (gemiddelde waarden) van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true negative’
Variabele
False negative
True negative
Gemidberoep Inkomstcategorie Gemidopl5 Leefwereld Vrijetijd_ouders Vrijetijd_kind Ling_actua Betrokkenheidgezin Contactgezinschool Kloof (-) Behandeling (-) Extrazorg_insch2 (-)
3,66 2,60 3,03 3,95 1,32 2,40 3,35 4,56 4,29 1,63 0,26 2,80
5,21 3,50 3,76 4,55 1,51 2,86 4,06 5,21 4,93 1,37 0,22 2,34
(-) hoe lager de score, hoe beter
Tot slot analyseren we de inschatting van de schoolse ontwikkeling van een kleuter door ouders en leerkracht ( in vergelijking tot klasgenoten). Tabel .53
Inschatting schoolse ontwikkeling van ‘false negative’ vergeleken met die van ‘true negative’
Zwak Zwak tot gemiddeld Gemiddeld Gemiddeld tot sterk Sterk
False negative
True negative
4,86% 16,72% 32,52% 27,96% 17,93%
2,06% 5,90% 25,52% 30,28% 36,25%
Tabel 53 leert ons dat de schoolse ontwikkeling van de vals negatieven lager ingeschat wordt. De verschillen met de groep ‘true negative’ zijn significant. Besluit Aan de hand van (sociologische) vermogens, culturele achtergrond en een waaier van andere achtergrondkenmerken hebben we trachten te achterhalen wie de kansarme kinderen zijn die niet voldoen aan de GOK-criteria maar die toch duidelijk in hun sociaal-emotionele ontwikkeling een zwakkere startpositie kennen bij het begin van hun schoolloopbaan. Deze groep kleuters die wij ‘vals negatieven’ noemen (niet GOK, wel kansarm) kenmerken zich hoofdzakelijk door hun laag sociaal-cultureel-educatief vermogen. Het gaat hierbij om
Addendum
85
achtergrondkenmerken zoals de sociale leefwereld van het gezin, de vrijetijdsbesteding van de ouders en het kind, de relatie tussen school en thuis,… Een positieve noot is dat deze kinderen een groot groei- en ontwikkelingsvermogen hebben. Hiermee verwijzen we naar gezondheidsaspecten van menselijk kapitaal zoals zwangerschapsduur en geboortegewicht. De groep ‘false negative’ omvat een hoger aandeel allochtone kinderen. Thuistaal is echter geen pijnpunt. Opvallend is wel dat bijna 20% van de vals negatieven niet bij beide oorspronkelijke ouders woont. Twaalf procent groeit op in een éénoudergezin. Het is dan ook naar verwachting dat bij de vals negatieven het aandeel gezinnen dat over een eigen woning beschikt, lager ligt. Voorts scoort de groep ‘false negative’ voor een brede waaier van profielkenmerken over de hele lijn zwakker dan de referentiegroep ‘true negative’. Tot slot schatten zowel de ouders als de leerkrachten de schoolse ontwikkeling van deze kinderen lager in. Mogelijks bestaat hier een link met de ‘educatieve’ component van het sociaal-cultureel-educatief vermogen en moeten ouders en leerkrachten zich behoeden voor een ‘self fulfilling prophecy’ (NESSE network of experts, 2008).
87
LITERATUUR
Heckman, J. J. (2000). Policies to foster human capital. Research in Economics, 54, 3-56. Maes, F. (2003). Longitudinaal onderzoek in het basisonderwijs. Kleutervragenlijst schooljaar 2002-2003 (Rep. No. LOA-rapport nr. 12). Leuven: Steunpunt LOA. NESSE network of experts (2008). Education and migration. Strategies for integrating migrant children in European schools and societies Brussels: European Commission. Poesen-Vandeputte, M. & Nicaise, I. (2008). Kansarme leerlingen in de derde kleuterklas: afbakening en profiel van de doelgroep (Rep. No. SSL-paper nr. SSL/OD1/2007.06). Leuven: Steunpunt SSL. Verachtert, P. (2003). Longitudinaal onderzoek in het basisonderwijs. Toetsen schooljaar 2002-2003 (Rep. No. LOA-rapport nr. 14). Leuven: Steunpunt LOA.