Faculteit Rechtsgeleerdheid Academiejaar 2009-2010
Verrekeningen tussen samenwonende partners na de beëindiging van hun relatie
Masterproef van de opleiding ‘Master in het Notariaat’
Ingediend door
Jessica Tack studentennr.: 20043084
Promotor Prof. Dr. Notaris Annelies Wylleman Commissaris Mevr. Katelyne Verstraete 1
Hoofdstuk 1. Inleiding
4
Hoofdstuk 2. Begripsbepaling
7
2.1.
Algemeen
7
2.2.
Aanvang van de samenwoning
8
2.2.1. Wettelijke samenwoning 2.2.2. Feitelijke samenwoning 2.3.
Wettelijke regeling
8
2.3.1. Wettelijke samenwoning * Primair stelsel a) de bescherming van de gezinswoning b) de evenredige bijdrage in de lasten van het samenleven c) de hoofdelijkheid voor de niet-buitensporige schulden ten behoeve van de samenwonenden of de opvoeding van de kinderen * Secundair stelsel 2.3.2. Feitelijke samenwoning 2.4.
Conventionele regeling
14
2.4.1. Wettelijke samenwoning 2.4.2. Feitelijke samenwoning 2.4.3. Bedingen van de samenlevingsovereenkomst met betrekking tot de onverdeeldheid 2.5.
Dringende en voorlopige maatregelen
17
2.6.
Beëindiging
19
Hoofdstuk 3. Problemen die in de praktijk ontstaan en mogelijke oplossingen
21
3.1.
21
Algemeen 3.1.1. 3.1.2. 3.1.3. 3.1.4. 3.1.5. 3.1.6. 3.1.7.
3.2.
3.3.
Verrijking zonder oorzaak Natrekking en kostenleer Onrechtmatige daad Zaakwaarneming Verval van de oorzaak van de schenking Onverschuldigde betaling Lening
Bij samenwoners vindt geen verrekening plaats van tijdens het samenwonen verwezenlijkte besparingen
26
Aankoop van de gezinswoning door beide partners met onevenredige betaling van de prijs
27
2
3.4.
Werken aan de woning die exclusief eigendom is van de andere partner 3.4.1. 3.4.2. 3.4.3. 3.4.4.
30
Verrijking zonder oorzaak Natrekking en kostenleer Conventioneel Besluit
3.5.
Een partner blijft in de gezinswoning na de feitelijke scheiding
32
3.6.
Roerende goederen
33
3.7.
Vermenging van gelden van beide partners op een rekening op naam van één van hen
36
Partners hebben op ongelijke manier bijgedragen in de lasten van het Samenleven
37
3.8.
3.8.1. 3.8.2. 3.8.3. 3.8.4. 3.8.5. 3.8.6. 3.9.
Onverschuldigde betaling Vermogensverschuiving zonder oorzaak Zaakwaarneming Vervallen schenking Natuurlijke verbintenis Conventionele regeling
Iemand wil een persoonlijk onderhoudsgeld bekomen 3.9.1. 3.9.2. 3.9.3. 3.9.4. 3.9.5. 3.9.6.
41
Wettelijke samenwoning Feitelijke samenwoning Onrechtmatige daad Natuurlijke verbintenis (Stilzwijgende) samenlevingsovereenkomst Conventioneel
Hoofdstuk 4. Besluit
47
Hoofdstuk 5. Bibliografie
50
3
Hoofdstuk 1. Inleiding
Heden ten dage bestaan er drie vormen van samenleving, namelijk het huwelijk, de wettelijke samenwoning en de feitelijke samenwoning. De laatste jaren kiezen vele partners ervoor samen te leven zonder een huwelijk aan te gaan; deze situatie wordt dan vaak gezien als een soort proefhuwelijk, dat in voorkomend geval na verloop van tijd gevolgd wordt door een huwelijk. De belangrijkste reden hiervoor is het feit dat voor de beëindiging van, zowel de feitelijke als de wettelijke samenwoning, geen motivering of opzeggingstermijn en evenmin een rechterlijke tussenkomst is vereist1. Hoewel een echtscheiding nu relatief eenvoudig te bekomen is, houdt deze redenering stand, want ook de afwezigheid van een wettelijke regeling omtrent de vorderingen tot het bekomen van alimentatie is één van de meest aangehaalde redenen voor de afwezigheid van een huwelijk.
Aangezien de samenwoning zonder huwelijk dus meer en meer voorkomt en een maatschappelijk relevant fenomeen is, is het opportuun om in het kader van deze Masterproef na te gaan wat de concrete knelpunten zijn indien deze relatie beëindigd wordt. Indien het om een feitelijke samenwoning gaat, is er immers geen enkele wettelijke regeling voorhanden; doch ook in het geval van een wettelijke samenwoning is deze materie summier geregeld. In de praktijk blijkt ook dat, in de meeste gevallen, een degelijke conventionele regeling ontbreekt.
Het uitgangspunt van deze verhandeling is na te gaan wat in de praktijk de knelpunten zijn die zich voordoen naar aanleiding van de beëindiging van een relatie. Meer bepaald wordt bekeken welke verrekeningen kunnen gebeuren tussen de ex-partners. In geval van ontbinding van een huwelijk worden, tijdens de verrichtingen voorafgaand aan de verdeling, verrekeningen uitgevoerd om vermogensverschuivingen tussen de eigen vermogens van de echtgenoten en het gemeenschappelijk vermogen ongedaan te maken, zodat het evenwicht tussen deze vermogens hersteld wordt, mocht dat tijdens het huwelijk zijn verstoord. 1
K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, NJW 2008, afl. 186, 568-569 (hierna verkort K. VERSTRAETE, “Beëindiging”).
4
Hoewel deze regeling voor gehuwden niet naar analogie van toepassing is op een verdeling die gebeurt tussen samenwonenden, aangezien deze situatie behandeld dient te worden als een onverdeeldheid naar gemeen recht, is het toch belangrijk om na te gaan welke vorderingen tot verrekening de ex-partners kunnen instellen en welke grondslagen kunnen ingeroepen worden opdat deze vorderingen zouden ingewilligd worden. Ook tussen deze partners kan er immers sprake zijn van belangrijke vermogensverschuivingen.
Aangezien deze Masterproef handelt over de verrekeningen die mogelijks gebeuren tussen expartners, nadat deze hun relatie beëindigen door scheiding, m.a.w. niet door het overlijden van één van hen, wordt niet dieper ingegaan op de verschillende overeenkomsten die kunnen aangegaan worden ter bescherming van de langstlevende van hen. Zo kan gedacht worden aan de bedingen van aanwas en tontine. Deze overeenkomsten leiden immers niet tot verrekeningen of vergoedingen tussen de partners onderling. Vermeldenswaardig is wel het feit dat door MICHIELS een wetsvoorstel werd opgemaakt houdende de invoering van een wettelijke regeling inzake de bedingen van tontine en aanwas2. Het is inderdaad toe te juichen dat ook voor niet-gehuwde partners een degelijke regeling op dit vlak zou bestaan.
Inhoud en methodologie In het hoofdstuk ‘begripsbepaling’ worden de begrippen wettelijke en feitelijke samenwoning uiteengezet en vergeleken. Eventuele overeenkomsten of verschillen worden aangestipt. Het volgende hoofdstuk is zo opgebouwd dat de knelpunten die zich kunnen voordoen naar aanleiding van de beëindiging van de relatie, één voor één besproken worden.
In eerste instantie wordt, in het algemeen deel, een duiding gegeven van de rechtsfiguren waarop een vordering tot verrekening gesteund wordt : de verrijking zonder oorzaak, de natrekking, de onrechtmatige daad, de zaakwaarneming, het verval van de oorzaak van een schenking, de onverschuldigde betaling en de lening. De problemen die vervolgens besproken worden zijn : de afwezigheid van de verrekening van besparingen, de aankoop van de gezinswoning door beide partners met onevenredige betaling van de prijs, de uitvoering van werken door een partner aan een woning die exclusief
2
D. MICHIELS, “Voorstellen voor een grotere rechtszekerheid. Wetsvoorstel houdende invoering van een wettelijke regeling inzake bedingen van tontine en aanwas”, in X., Verslagboek Notarieel Congres 2009, Gent, Larcier, 2009, 197-223.
5
eigendom is van de andere partner, vorderingen met betrekking tot roerende goederen, de vermenging van gelden van beide op een bankrekening op naam van één van hen, de ongelijke bijdrage in de lasten van het samenleven en tenslotte de vordering tot het bekomen van een persoonlijk onderhoudsgeld.
Voor elk van deze problemen wordt nagegaan hoe deze op grond van het gemeen recht worden behandeld. Verschillende vonnissen en arresten worden aangehaald en op basis van een literatuurstudie komen de verschillende standpunten in de rechtsleer aan bod. Nu reeds kan aangehaald worden dat de strikte toepassing van het gemeen recht, veelal tot onbillijke situaties leidt en dat in de praktijk onoverkomelijke bewijsproblemen ontstaan. Daarom wordt tenslotte nagegaan hoe deze situaties conventioneel geregeld kunnen worden.
Dankwoord Langs deze weg wil ik nog mijn dank uitbrengen aan mijn promotor professor Wylleman voor haar begeleiding in het kader van deze Masterproef. Deze begeleiding was heel belangrijk om tot een goede structuur te komen. Mijn dank gaat ook uit naar commissaris Mevrouw Verstraete.
6
Hoofdstuk 2. Begripsbepaling
In dit hoofdstuk wordt eerst kort aangestipt wat onder de begrippen wettelijke en feitelijke samenwoning dient te worden verstaan. Vervolgens wordt verder ingegaan op het onderscheid tussen beide. Meer bepaald wordt bekeken welke handelingen vereist zijn opdat van (wettelijke) samenwoning kan gesproken worden, hoe dit door de wetgever geregeld wordt en in welke regeling de partijen zelf kunnen voorzien. Tenslotte wordt nagegaan welke stappen samenwoners kunnen ondernemen indien hun onderlinge relatie ernstig verstoord is en wordt de beëindiging ervan besproken.
2.1.
Algemeen
Van het begrip ‘wettelijke samenwoning’ wordt in artikel 1475 § 1 Burgerlijk Wetboek3 een definitie gegeven. Het is de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats4.
Feitelijk samenwonenden zijn deze groep van mensen die noch gehuwd zijn, noch een verklaring van samenwoning hebben afgelegd overeenkomstig de wet5. Voor een definiëring van dit begrip dient teruggegrepen te worden naar de rechtsleer. Het gaat om de toestand waarin twee personen (al dan niet van hetzelfde geslacht), die niet met elkaar zijn gehuwd noch wettelijk samenwonen, met of zonder, al dan niet gemeenschappelijke, kinderen, onder hetzelfde dak wonen6.
3
Hierna afgekort B.W. Zie ook Omz. 1 december 1999, BS 07/12/1999, 45365. 5 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, TVV 2007, afl. 1, 840 (hierna verkort J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed”). 6 K. VERSTRAETE, “Beëindiging”, supra noot 1, 566. 4
7
2.2.
Aanvang
2.2.1. Wettelijke samenwoning
De wettelijke samenwoning neemt een aanvang door het afleggen van de verklaring van wettelijke samenwoning. Hiertoe moet voldaan worden aan twee grondvoorwaarden, vermeld in artikel 1475 § 2 B.W. en enkele vormvoorwaarden, die vervat liggen in artikel 1476 § 1 B.W.
Krachtens artikel 1475 § 2 B.W. mogen de beide partijen niet verbonden zijn door een huwelijk of een andere wettelijke samenwoning en moeten ze bekwaam zijn om contracten aan te gaan overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124 B.W. Artikel 1476 § 1 B.W. bepaalt dat een geschrift, waarvan de inhoud in dit artikel kan gevonden worden, dient overhandigd te worden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats. Indien aan de wettelijke voorwaarden voldaan is, maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand melding van de verklaring in het bevolkingsregister.
2.2.2. Feitelijke samenwoning
Voor de feitelijke samenwoning is geen enkele rechtshandeling vereist. Deze relatie wordt beschouwd als een rechtsfeit7 en volgt dus uit het enkele feit van het samenleven door twee personen alsof ze gehuwd zijn.
2.3.
Wettelijke regeling
2.3.1. Wettelijke samenwoning
1. Het primair stelsel De rechten, verplichtingen en bevoegdheden van de wettelijk samenwonenden worden bepaald in artikel 1477 § 1 B.W., dat van toepassing is door het enkele feit van de wettelijke samenwoning. 7
S. BROUWERS, Alimentatie, in APR, Mechelen, Kluwer, 2009, 589 (hierna verkort S. BROUWERS, Alimentatie).
8
Er kan gesproken worden van het primair stelsel voor wettelijk samenwonenden dat bestaat uit de volgende drie principes en dus van dwingend recht is : de bescherming van de gezinswoning, de evenredige bijdrage in de lasten van het samenleven en tenslotte de hoofdelijkheid voor de niet-buitensporige schulden ten behoeve van het samenwonen of voor de opvoeding van de kinderen8.
a) De bescherming van de gezinswoning
De gezinswoning is het onroerend goed dat het gezin geheel of gedeeltelijk tot voornaamste woning dient, en dat door het gezin de meeste tijd effectief wordt bewoond9.
Artikel 1477 § 2 B.W. verwijst naar artikel 215 B.W. waarvan de eerste paragraaf het volgende bepaalt : “De ene echtgenoot kan zonder de instemming van de andere niet onder bezwarende titel of om niet onder de levenden beschikken over de rechten die hij bezit op het onroerend goed dat het gezin tot voornaamste woning dient, noch dat goed met hypotheek bezwaren.”. Hieruit volgt dus dat samenwonenden, ongeacht hun eigendomsrecht, niet over de gezinswoning kunnen beschikken zonder toestemming van de andere, ook al heeft die geen eigendomstitel10. Ook het recht op de huur, zelfs al is dit contract aangegaan door één partner, vóór de verklaring van wettelijke samenwoning, behoort aan beide partners toe11. Dit moet echter gerelativeerd worden, aangezien de wettelijk samenwoning éénzijdig kan beëindigd worden, zodat dit principe komt te vervallen. Eventueel is een beroep op de dringende en voorlopige maatregelen mogelijk, maar de maximale duur van deze maatregelen bedraagt slechts één jaar.
8
E. DEBUSSCHER, “Wettelijk samenwonenden en financiële verrichtingen”, T.Fin.R. 2001, afl. 2, 133. K. VANHOVE en C. CASTELEIN, “Tijd om te verhuizen? Bescherming van de gehuurde gezinswoning op crisismomenten binnen het huwelijk en de wettelijke samenwoning”, TPR 2003, afl. 4, 1572; E. DEBUSSCHER, “De Wet van 23 november 1998 houdende de invoering van de wettelijke samenwoning en zijn gevolgen voor het huurrecht”, T.Huur. 2000, afl. 3, 90. 10 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed”, supra noot 5, 842. 11 Artikel 215 § 2 B.W. 9
9
b) De evenredige bijdrage in de lasten van het samenleven
Onder de lasten van het samenleven wordt verstaan : alle noden die uit deze samenleving voortvloeien, namelijk voeding, kleding, onderdak, medische verzorging, vrijetijdsbesteding, verplaatsingen, enzovoort, zowel van de wettelijk samenwonenden zelf als van de kinderen12. In deze lasten dienen beide partijen bij te dragen naar evenredigheid van hun mogelijkheden. Hieronder worden de inkomsten verstaan, maar ook de persoonlijke inspanningen en het ter beschikking stellen van persoonlijke goederen (bijvoorbeeld de gezinswoning of de wagen)13. Maar anders dan gehuwden zijn wettelijk samenwonenden niet verplicht om hun inkomsten bij voorrang aan te wenden ter voldoening van de gezinslasten14.
c) De hoofdelijkheid voor de niet-buitensporige schulden ten behoeve van het samenwonen of de opvoeding van de kinderen
Het principe van de hoofdelijkheid voor de schulden aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen opgevoed worden, ligt vervat in artikel 1477 § 4 B.W. Schulden die, gelet op de bestaansmiddelen van de samenwonenden buitensporig zijn, verbinden de niet-contracterende partner echter niet.
Zoals reeds hoger gesteld, is dit principe van dwingend recht, zodat het niet conventioneel kan worden beperkt15. Noodzakelijkerwijze vloeien er gevolgen uit voort, die blijven gelden na de beëindiging van de relatie, aangezien de hoofdelijkheid ervoor kan intreden. Men kan deze hoofdelijkheid wel ontlopen door het bewijs te leveren van de buitensporigheid van de uitgaven16.
12
P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden” in P. SENAEVE (ed.), Onderhoudsgelden, Leuven, Acco, 2001, 156 (hierna verkort P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”). 13 P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 157. 14 C. FORDER, “Ongehuwd samenwonen en vermogensrecht : een waaier van mogelijkheden”, TEP 2006, afl. 5, 335. 15 N. TORFS en E. VAN SOEST, “De redactie van een samenlevingsovereenkomst (wettelijke samenwoning), in L. WEYTS, A. VERBEKE en E. GOOVAERTS (eds.), Actualia Familiaal Vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2003, 72. 16 Y.-H. LELEU, “De vermogensrechtelijke gevolgen van de wettelijke samenwoning. Commentaar bij de virtuele wet van 23 november 1998”, Not.Fisc.M. 1999, 127 (hierna verkort Y.-H. LELEU, “vermogensrechtelijke gevolgen”).
10
2. Het secundair stelsel Inhoudelijk kan de wettelijke samenwoning vergeleken worden met het huwelijk onder het stelsel van scheiding van goederen. Artikel 1478 B.W. bepaalt immers dat elk van de wettelijk samenwonenden de goederen behoudt waarvan hij de eigendom kan bewijzen, de inkomsten hieruit en de opbrengsten uit arbeid. Bovendien worden alle goederen waarvan geen van beide de eigendom kan bewijzen alsmede de inkomsten daarvan, geacht in onverdeeldheid te zijn. De overeenstemming met het huwelijk onder het stelsel van scheiding van goederen kan gevonden worden in artikel 1486, 2e lid B.W. dat zegt dat de roerende goederen waarvan niet kan worden bewezen dat ze eigendom zijn van één der echtgenoten, worden beschouwd als onverdeeld tussen hen.
In het systeem van de wettelijke samenwoning is er dus sprake van een onverdeeldheid, en mede-eigendomsrecht, tussen partijen als ze een goed gezamenlijk aangekocht hebben of als het vermoeden van toepassing is. Op deze onverdeeldheid is dan het gemeenrechtelijke artikel 815 B.W. van toepassing : de verdeling kan ten allen tijde gevorderd worden. De verdeling geschiedt minnelijk of gerechtelijk, indien één van de mede-eigenaars weigert in te stemmen met de verdeling, of indien geschillen rijzen, hetzij over de wijze van verdeling, hetzij om de verdeling te beëindigen17. In dit laatste geval wordt dan een boedelnotaris aangesteld en wordt de procedure vereffeningverdeling toegepast18. Indien er van onverdeeldheid geen sprake is, is de gerechtelijke aanstelling van de Notaris met het oog op de verdeling dus onmogelijk19. Dit principe werd in 2004 door het Hof van Beroep te Gent bevestigd in een arrest dat stelt dat: “de rechter, bij de beëindiging van de samenleving, uitsluitend met betrekking tot die goederen waarvan geen van beide samenlevenden kan aantonen dat het eigen goederen betreffen, de vereffening en verdeling kan bevelen en partijen naar een boedelnotaris verwijzen”20. Met betrekking tot de andere goederen is er de mogelijkheid tot bemiddeling of tot het bekomen van een conventionele regeling die niet ter homologatie aan de rechter kan worden 17
V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht” in W. PINTENS, J. DU MONGH en C. DECLERCK (eds.), Patrimonium 2008, Antwerpen, Intersentia, 2008, 63 (hierna verkort V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht”). 18 Gent 25 november 2004, NJW 2005, afl. 117, 804, noot G. VERSCHELDEN; H. CASMAN, “Vereffeningverdeling na beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners”, in X., Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 347 (hierna verkort H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”). 19 H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 355. 20 C. ENGELS, Procesrecht in verband met het notariaat, Brugge, Die Keure, 2010, 152-153.
11
voorgelegd. Indien geen akkoord kan gevonden worden, dient men rechtstreeks naar de rechter te gaan21.
Ook aangaande het beheer van deze onverdeelde goederen is de gemeenrechtelijke regeling van toepassing : daden van behoud en louter beheer kunnen door één partner gesteld worden; voor daden van beheer en van beschikking dient men samen op te treden22. Artikel 1478 B.W. is echter van suppletief recht, zodat conventioneel een andere regeling kan getroffen worden23.
Algemeen kan gesteld worden dat de wettelijke samenwoning summier is geregeld en enkel vermogensrechtelijke gevolgen omvat; er zijn geen persoonlijke rechtsgevolgen aan verbonden24.
2.3.2. Feitelijke samenwoning
Aangezien omtrent de feitelijke samenwoning geen wettelijke regeling bestaat, kan er ook geen sprake zijn van een primair stelsel. De verhouding tussen de samenwoners wordt, behoudens andersluidend beding, beheerst door het gemeen recht25. Daar waar bij de wettelijke samenwoning een bijdrageplicht opgelegd wordt door de wet, is er geen enkele wettelijke bepaling die een solidariteits- of hulpverplichting invoert voor feitelijke samenwonenden. Evenmin gelden de principes van de bescherming van de gezinswoning en de hoofdelijkheid voor schulden ten behoeve van de huishouding.
Ook inhoudelijk wordt er niets geregeld, zodat tussen feitelijk samenwonenden geen vermoeden van onverdeeldheid bestaat26. Het Hof van Beroep te Luik bevestigde dit principe in haar arrest van 18 januari 2005 door te stellen dat “samenwoning op zich geen vermoeden
21
H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 356. N. TORFS en E. VAN SOEST, “De redactie van een samenlevingsovereenkomst (wettelijke samenwoning), in L. WEYTS, A. VERBEKE en E. GOOVAERTS (eds.), Actualia Familiaal Vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2003, 73. 23 K. VERSTRAETE, “Beëindiging”, supra noot 1, 567; Infra 14. 24 Y.-H. LELEU, “vermogensrechtelijke gevolgen”, supra noot 16, 127. 25 D. PIGNOLET, “Hoe ver reikt de solidariteit tussen feitelijk samenwonende partners”, in W. PINTENS, J. DU MONGH, en C. DECLERCK (eds.), Patrimonium 2008, Antwerpen, Intersentia, 2008, 253; K. VERSTRAETE, “Beëindiging”, supra noot 1, 573. 26 H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 348. 22
12
van onverdeeldheid doet ontstaan, zelfs indien het vergezeld wordt van een materiële vermenging van de vermogens”27. Uit het samenleven kan immers niet worden afgeleid dat de partijen de bedoeling hadden hun persoonlijke goederen gemeen te maken28.
Er is wel sprake van onverdeeldheid indien een goed gezamenlijk werd aangekocht of indien de onverdeeldheid vermoed wordt op grond van gezamenlijk bezit, voor zover het gaat om een voortdurend, onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit als eigenaar (artikel 2229 en 2230 juncto 2279 B.W.)29. Vanzelfsprekend geldt dit laatste principe enkel voor roerende goederen en enkel ten opzichte van derden. In de onderlinge verhouding is het bezit immers niet ondubbelzinnig30. Na de beëindiging van de samenwoning kan een expartner zich nochtans wel beroepen op het bezit31. Een derde mogelijke basis voor mede-eigendom is ook hier de conventionele regeling. Wat hierboven met betrekking tot de wettelijk samenwonenden gesteld werd betreffende de verdeling van de onverdeeldheid, geldt eveneens voor feitelijk samenwonenden.
Bij de beëindiging van de relatie kan elke partner zijn eigen goederen terugnemen, tenzij het exclusief eigendomsrecht niet kan bewezen worden32.
De partner die een roerend goed wil terugvorderen van de andere, kan een vordering tot afgifte instellen. Opdat deze vordering zou toegewezen worden, dient het bewijs van het eigendomsrecht geleverd te worden, evenals het bewijs dat de goederen nog steeds in het bezit zijn van diegene van wie de afgifte wordt gevorderd33.
27
Luik 18 januari 2005, Rev.trim.dr.fam. 2007, afl. 2, 562, noot F. TAINMONT. E. DIRIX, “Vermogensrechtelijke aspecten van het concubinaat”, in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, Leuven, Acco, 1992, 211 (hierna verkort E. DIRIX, “Concubinaat”). 29 H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 348. 30 C. FORDER, “Ongehuwd samenwonen en vermogensrecht : een waaier van mogelijkheden”, TEP 2006, afl. 5, 341; Beslagr. Kortrijk 6 november 1987, JL 1988, 300. 31 Rb. Brugge 22 mei 1995, TBR 1995, afl. 3, 44; W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH, “Vermogensrechtelijke aspecten van ongehuwd samenwonen”, in X., Ongehuwd samenwonen, Deurne, Kluwer, 1996, 8. 32 Antwerpen 9 februari 2005, NJW 2006, afl. 144, 508, noot G. VERSCHELDEN; E. DIRIX, “Concubinaat”, supra voetnoot 28, 211. 33 Antwerpen 5 december 2006, NJW 2007, afl. 162, 414, noot G. VERSCHELDEN. 28
13
2.4. Conventionele regeling
Het is voor de samenwoners in beide vormen mogelijk hun onderlinge verhouding te regelen in een samenlevingsovereenkomst. De wettelijke samenwoners vinden de grondslag hiervoor in artikel 1478, 4e lid B.W.; de feitelijke samenwoners hebben de mogelijkheid hiertoe op grond van het verbintenissenrecht34. Opdat er sprake zou zijn van een geldige overeenkomst, dienen de vier voorwaarden van artikel 1108 B.W. vervuld te zijn, namelijk een geldige wilsuiting, de bekwaamheid, een bepaald voorwerp en tenslotte een geoorloofde oorzaak.
Met een samenlevingscontract wordt een kaderovereenkomst bedoeld waarin de samenwonenden de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenwoning regelen35.
Het is voor samenwoners eveneens mogelijk overeenkomsten af te sluiten bij de beëindiging van de samenwoning. Deze overeenkomsten zullen dan voornamelijk betrekking hebben op de gevolgen van de beëindiging van de relatie en op de verdeling van gebeurlijke onverdeeldheden tussen hen36.
2.4.1. Wettelijke samenwoning Overeenkomstig artikel 1478, 4e lid B.W. dienen de wettelijke samenwoners de regeling van hun secundair stelsel37 uit te werken in een notariële akte die vermeld wordt in het bevolkingsregister. Ook wijzigingen aan deze akte dienen vermeld te worden in het bevolkingsregister. Een vermelding op de minuut van de eerste akte is echter niet vereist38. Evenmin is een sanctie verbonden aan het gebrek van vermelding in het bevolkingsregister39.
34
K. VERSTRAETE, “Beëindiging”, supra noot 1, 568. J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken (andere dan tontine- en aanwasbedingen) tussen ongehuwd samenwonenden”, in X., Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 44-45 (hierna verkort J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”); J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, Leuven, Acco, 1992, 103. 36 V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht”, supra noot 17, 73. 37 E. DEBUSSCHER, “De wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning en zijn belang voor de notariële praktijk”, W.Akte 1999, 169. 38 Y.-H. LELEU, “vermogensrechtelijke gevolgen”, supra noot 16, 134. 39 I. DE STEFANI, “Les clauses de comptes et les conventions patrimoniales entre cohabitants”, in DE PAGE, P. en CULOT, A. (eds.), Cohabitation légale et cohabitation de fait, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 83; dit 35
14
De redenen waarom de wetgever de tussenkomst van de Notaris heeft voorzien zijn de volgende : zijn raadgevingsplicht, de rechtszekerheid en nauwkeurigheid, de verzekerde bewaring, de uitvoerbare titel en tenslotte de vaste datum40.
De wet regelt niets in verband met de inhoudelijke bepalingen van deze overeenkomst. Er wordt enkel bepaald dat geen afbreuk mag gedaan worden aan artikel 1477 B.W., de openbare orde en de goede zeden, de regels betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij en tenslotte de regels die de wettelijke orde van erfopvolging bepalen41. Hieruit volgt dat de overeenkomst geen bedingen over niet-opengevallen nalatenschappen mag inhouden42. Evenmin mag de overeenkomst raken aan de regels met betrekking tot de staat en de bekwaamheid van personen : de verplichting tot getrouwheid en bijstand is nooit afdwingbaar43.
Deze overeenkomst is aan derden niet tegenstelbaar; enkel het bestaan en het tijdstip van totstandkoming kunnen aan derden worden tegengeworpen44. Het bestaan van de overeenkomst wordt immers wel vermeld in het bevolkingsregister, doch niet de inhoud ervan45. Een derde kan zich wel op deze overeenkomst beroepen indien deze een bepaling in zijn voordeel inhoudt46.
Een mogelijk discussiepunt is het feit dat de afspraken slechts rebus sic stantibus gelden. Afspraken in verband met de bijdrageplicht van elk van de partners47 dienen herzien te worden indien zich wijzigende omstandigheden voordoen met betrekking tot de draagkracht van één van hen. In dit geval is de overeenkomst vatbaar voor herziening en dient de vrederechter eventueel tussen te komen48.
in tegenstelling tot de afwezigheid van de vermelding van het huwelijkscontract, waar de sanctie de niettegenstelbaarheid van de regels die afwijken van het wettelijk stelsel is. 40 Y.-H. LELEU, “vermogensrechtelijke gevolgen”, supra noot 16, 133; S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 730-731. 41 Artikel 1477 B.W. 42 C. DE BUSSCHERE, “Het wettelijk samenwonen : wet van 23 november 1998”, Notarius 1999, afl. 1, 23. 43 J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, Leuven, Acco, 1992, 104. 44 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 595. 45 J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”, supra noot 37, 46. 46 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 595. 47 Infra 40-41. 48 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 596.
15
2.4.2. Feitelijke samenwoning
Aangezien er voor de feitelijke samenwoning geen wettelijke regeling bestaat, hebben personen in deze situatie de keuze tussen een authentieke of onderhandse akte. De voorkeur kan echter gegeven worden aan de notariële akte, omwille van de reeds hoger vermelde voordelen die hieraan verbonden zijn. Het bestaan van dit contract kan, op vraag van de samenwoners, opgenomen worden in het bevolkingsregister, op voorwaarde dat het om een notariële overeenkomst gaat49.
Vanzelfsprekend mogen ook deze overeenkomsten geen clausules bevatten die strijdig zijn met de openbare orde en goede zeden. Zo is een afspraak tot wederzijdse getrouwheid of de verplichting tot instandhouding van de samenwoning ongeldig50. De nietigverklaring van een beding wegens aantasting van de persoonlijke vrijheid, houdt echter niet de nietigheid in van de andere bedingen, tenzij deze rechtstreeks ‘vasthangen’ aan het nietige beding51.
Feitelijk samenwonenden kunnen evenveel vastleggen als wettelijk samenwonenden. Dus op dit punt is er geen verschil52. Ook met betrekking tot de tegenstelbaarheid aan derden wordt verwezen naar hetgeen in dit verband vermeld werd met betrekking tot wettelijk samenwonenden.
2.4.3. Bedingen van de samenlevingsovereenkomst met betrekking tot de onverdeeldheid
In vele gevallen zal de samenlevingsovereenkomst bedingen bevatten die betrekking hebben op de onverdeeldheid die tussen hen bestaat, of die ze willen in het leven roepen. Zo is het mogelijk om conventionele vermoedens of bedingen van onverdeeldheid te voorzien. Het is eveneens mogelijk een intern gemeenschappelijk vermogen in te lassen. In principe is hierop dan het gemeen recht van toepassing. Aangezien het om een ‘intern’
49
P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 182. S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 731. 51 P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 181-182. 52 H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen, Intersentia, 2005, 177 (hierna verkort H. CASMAN, “Vermogensrechtelijke aspecten”). 50
16
gemeenschappelijk vermogen gaat, geldt dit ten opzichte van derden als een gewone onverdeeldheid53 en heeft het dus slechts gevolgen inter partes54. Het kan evenwel nuttig zijn in de onderlinge relatie, aangezien er sprake is van een bestemmingsgebonden vermogen dat tijdens de samenwoning in de gemeenschappelijke behoeften zal voorzien55.
Het toepasselijk verklaren van een gemeenschapsstelsel zoals voor echtgenoten te vinden is in artikel 1398 B.W.56, waardoor de beroepsinkomsten van rechtswege tot de gemeenschap behoren, is niet mogelijk. Dit stelsel kan enkel in het leven worden geroepen binnen het huwelijk57.
2.5. Dringende en voorlopige maatregelen
Krachtens artikel 1479 B.W. kan de vrederechter dringende en voorlopige maatregelen bevelen indien de verstandhouding tussen de wettelijk samenwonenden ernstig is verstoord.
Het tweede lid van voormeld artikel bepaalt dat deze maatregelen hoe dan ook vervallen op de dag dat de wettelijke samenwoning wordt beëindigd.
De vrederechter kan evenwel ook na de beëindiging dringende en voorlopige maatregelen opleggen die gerechtvaardigd zijn ingevolge de beëindiging58, voor zover deze gevorderd worden binnen de drie maanden na de beëindiging. De geldigheidsduur van deze maatregelen wordt door de vrederechter bepaald, doch mag niet langer dan één jaar bedragen59.
53
J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, in X., Het onroerend goed in de praktijk, Mechelen, Kluwer, losbl., XIV.M.72; J. VERSTRAETE, “Samenwonenden en onroerend goed”, in X., Huwelijksvermogensrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., TXV.1.-17. 54 W. PINTENS, “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen – de wettelijke samenwoning”, in W. PINTENS (ed.), Familiaal vermogensrecht 4, Brugge, Die Keure, 2000-2001, 19; Y.-H. LELEU, “vermogensrechtelijke gevolgen”, supra noot 16, 134. 55 J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”, supra noot 37, 50-51. 56 M.n. het wettelijk stelsel van scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten. 57 A. VERBEKE, F. BUYSSENS, H. DERIJCKE (eds.), Vermogensplanning met effect bij leven. Huwelijk en samenwoning, Gent, De Boeck en Larcier, 2004, 100-101. 58 Duidelijk dient gesteld te worden dat het dus enkel gaat om maatregelen die verband houden met de beëindiging zelf (M. GOVAERTS, “De jeugdrechtbank ook bevoegd voor de uitoefening van het ouderlijk gezag over kinderen van wettelijk samenwonenden?”, RABG 2003, afl. 16, 940 (noot onder Gent 7 oktober 2002)). 59 Artikel 1479, 3e lid B.W.
17
Indien na deze termijn maatregelen vereist zijn, dient de meest gerede partij zich hiertoe tot de bevoegde rechter ten gronde te wenden60, zijnde de (Voorzitter van) de Rechtbank van Eerste Aanleg of de Jeugdrechtbank61. De maatregelen die opgelegd worden na de beëindiging van de relatie kunnen enkel betrekking hebben op onverdeelde goederen. De woning die exclusief eigendom is van de ene partner kan dus niet toegewezen worden aan de andere partner62.
De samenwoners kunnen zich dus enkel tot de vrederechter wenden indien er een ernstige verstoring is van de verstandhouding. Indien dit niet het geval zou zijn, doch er wel sprake is van hoogdringendheid, dient men zich tot de bevoegde rechter overeenkomstig het gemeen recht te wenden, namelijk de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg zetelend in kortgeding63.
Deze maatregelen kunnen betrekking hebben op verrekeningen en vergoedingen. Zo kan een achterstallige bijdrage in de gezinslasten of een woonstvergoeding gevorderd worden
Artikel 1479 B.W. handelt expliciet over ‘wettelijk samenwonenden’. Hieruit volgt dat feitelijk samenwonenden zich niet tot de vrederechter kunnen wenden met het oog op de oplegging van dringende en voorlopige maatregelen. Het Arbitragehof stelde in haar arrest van 2002 dat dit verschil in behandeling van wettelijk en feitelijk samenwonenden geen schending uitmaakt van het gelijkheids- en nondiscriminatiebeginsel; evenmin wordt het recht op toegang tot de rechter van de feitelijk samenwonenden op onevenredige wijze beperkt64, daar zij zich overeenkomstig het gemeen recht tot de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg kunnen wenden65, die uitspraak doet bij voorraad in spoedeisende gevallen66. 60
V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht”, supra noot 17, 60. K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, Not.Fisc.M. 2002, afl. 1, 6 (hierna verkort K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”). 62 W. PINTENS, “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen – de wettelijke samenwoning”, in W. PINTENS (ed.), Familiaal vermogensrecht 4, Brugge, Die Keure, 2000-2001, 12. 63 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 593. 64 Arbitragehof 23 januari 2002, JLMB 2002, afl. 15, 620, Juristenkrant 2002, afl. 43, 16. 65 Op grond van artikel 584, 1e lid Ger.W. kan de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg in spoedeisende gevallen bij voorraad uitspraak doen in alle zaken, behalve die welke de wet aan de rechterlijke macht onttrekt. Volgens het Hof zijn de zaken die een gevolg zijn van de beëindiging van een feitelijke samenwoning niet onttrokken aan de rechterlijke macht, zodat de Voorzitter bij voorraad uitspraak doen en dringende maatregelen bevelen. 66 A. WYLLEMAN m.m.v. I. BOONE en M.-A. MASSCHELEIN, “Topics inzake huwelijksvermogensrecht”, in C. ENGELS en P. LECOCQ (eds.), Rechtskroniek voor de vrede- en politierechters, Brugge, Die Keure, 61
18
Voor een geschil tussen feitelijk samenwonenden in verband met de bijdrageverplichting is de ratione materiae bevoegde rechter wel de vrederechter, overeenkomstig artikel 591, 7° Ger.W. dat geschillen met betrekking tot een uitkering tot onderhoud tot zijn bevoegdheid maakt. Ook geschillen met betrekking tot de verhuring van onroerende goederen en vorderingen tot vergoeding van bewoning en uitzetting, meer concreet kan gedacht worden aan een vordering tot woonstvergoeding, behoren tot de bevoegdheid van deze rechter, op grond van artikel 591, 1° Ger.W.
2.6. Beëindiging
Zowel de wettelijke als de feitelijke samenwoning worden van rechtswege beëindigd door het overlijden of door het huwelijk. Vermeldenswaardig is het feit dat een samenlevingscontract behouden blijft als het niet strijdig is met het eventuele huwelijkscontract67.
Ook de feitelijke scheiding zorgt voor de beëindiging van de relatie. In het geval van wettelijke samenwoning zijn hieraan formaliteiten gekoppeld, dewelke niet dienen nageleefd te worden in het kader van de feitelijke samenwoning. Een belangrijke reden voor het stijgende aantal (wettelijke) samenwoners en het dalende aantal huwelijken is het feit dat voor de beëindiging van zowel de feitelijke als de wettelijke samenwoning, geen motivering of opzeggingstermijn en evenmin een rechterlijke tussenkomst is vereist68. Elke samenwoner kan eenzijdig een einde maken aan de relatie, maar men kan deze ook in onderlinge overeenstemming beëindigen. In beide gevallen dient, als er sprake is van een wettelijke samenwoning, op grond van artikel 1476 § 2 B.W. een schriftelijke verklaring overhandigd te worden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, die van deze beëindiging melding maakt in het bevolkingsregister. Voormeld artikel 1476 § 2 B.W. vermeldt hoe men concreet dient te werk te gaan in deze onderscheiden gevallen.
2007, 23; G. VERSCHELDEN, “Dringende en voorlopige maatregelen feitelijk samenwonenden: vrederechter onbevoegd”, Juristenkrant 2002, afl. 43, 16. 67 K. VERSTRAETE, “Beëindiging”, supra noot 1, 589 noot 21. 68 K. VERSTRAETE, “Beëindiging”, supra noot 1, 568-569.
19
De beëindiging van een relatie brengt verschillende gevolgen met zich mee. Zowel gevolgen met betrekking tot de persoon van de samenwoners en de eventuele kinderen als gevolgen op vermogensrechtelijk vlak. In het kader van deze Masterproef wordt enkel ingegaan op de vermogensrechtelijke gevolgen. Deze dienen opnieuw onderscheiden te worden naar gelang het gaat om een wettelijke of feitelijke samenwoning. Ook de vraag of er een samenwoningscontract is en de eventuele regeling hierin van de problemen die kunnen rijzen, speelt hier een belangrijke rol.
20
Hoofdstuk 3. Problemen die in de praktijk ontstaan en mogelijke oplossingen
In dit hoofdstuk wordt een schets gegeven van de mogelijke knelpunten die zich kunnen voordoen naar aanleiding van de beëindiging van een relatie. Meer bepaald gaat het om : de afwezigheid van de verrekening van besparingen, de aankoop van de gezinswoning door beide partners met onevenredige betaling van de prijs, de uitvoering van werken door een partner aan een woning die exclusief eigendom is van de andere partner, vorderingen met betrekking tot roerende goederen, de vermenging van gelden van beide partners op een bankrekening op naam van één van hen, de ongelijke bijdrage in de lasten van het samenleven en de vordering tot het bekomen van een persoonlijk onderhoudsgeld. Voor elk van deze concrete problemen wordt eerst bekeken hoe deze op grond van het gemeen recht worden benaderd. Hiertoe worden de huidige standpunten in rechtspraak en rechtsleer aangehaald. Vervolgens wordt nagegaan hoe deze problemen eventueel kunnen voorkomen of opgelost worden.
3.1.
Algemeen
De strikte toepassing van de gemeenrechtelijke zakenrechtelijke principes kan tussen samenwonenden tot onbillijke situaties leiden; voornamelijk in het geval één van de partners tijdens de relatie economisch en financieel van de andere afhankelijk was. Via verbintenisrechtelijke technieken kan, wegens het billijkheids- en rechtvaardigheidsgevoel, een vergoedingsregeling tussen de twee partners ontstaan69. Deze vergoedingsregeling kan in onderling overleg overeengekomen en uitgevoerd worden; doch in vele gevallen zal één van de partners een vordering tot verrekening dienen in te stellen. Die vordering dient noodzakelijkerwijze een juridische grondslag te hebben om toegewezen te kunnen worden.
De mogelijke juridische grondslagen zijn bijvoorbeeld : de verrijking zonder rechtmatige oorzaak, het verval van de schenking wegens verdwijning van haar oorzaak, de lening, de onrechtmatige daad, de natrekking enzovoort.
69
V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht”, supra noot 17, 66.
21
Het is aangewezen in eerste instantie een duiding te geven van deze begrippen, vooraleer wordt bekeken hoe deze rechtsfiguren een rol kunnen spelen bij de oplossing van de verschillende knelpunten.
3.1.1. Verrijking zonder oorzaak
De rechtsfiguur van de verrijking zonder oorzaak is aan de volgende vijf voorwaarden onderworpen : een verarming in hoofde van de eiser, een verrijking in hoofde van de verweerder, een verband tussen deze verarming en verrijking, de afwezigheid van een rechtsgrond hiervoor en de afwezigheid van andere actiemogelijkheden (subsidiair karakter70)71. In het geval van samenwoning zal er meestal wel een oorzaak voorhanden zijn, namelijk het samenwonen zelf of de voortzetting ervan72 en de hiermee gepaard gaande verhoudingen, evenals de genegenheid73.
3.1.2. Natrekking en kostenleer
Het zakenrechtelijke principe van de natrekking geeft aan de eigenaar van een onroerend goed het recht op al wat de zaak voortbrengt en op hetgeen er, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig, als bijzaak mee verenigd wordt en er één lichaam mee uitmaakt volgens de regels gesteld in de artikelen 552 tot 577 B.W.74. Dit houdt dus in dat de eigenaar via de natrekking ook eigenaar wordt van de goederen of materialen die door een derde in dit goed worden geïnvesteerd. Deze derde heeft dan wel een schuldvordering tot vergoeding van de uitgaven jegens de eigenaar75.
70
Dit houdt in dat er geen andere grondslag mag zijn. Als er bijvoorbeeld een andere grondslag is die niet kan bewezen worden doordat een geschrift ontbreekt, kan men deze rechtsfiguur niet inroepen (H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 361). Evenmin mag er sprake zijn van buitencontractuele aansprakelijkheid of een onverchuldigde betaling (K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, supra noot 63, 16). 71 J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”, supra noot 37, 72. 72 Antwerpen 22 april 2003, TBBR 2005, afl. 1, 69, noot; Rb. Veurne 27 mei 2004, TGR 2004, afl. 3, 190. 73 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed”, supra noot 5, 854. 74 J. VERSTRAETE, “Stand van zaken van het beding van aanwas en andere contracten tussen samenwonenden”, in L. WEYTS, A. VERBEKE en E. GOOVAERTS (eds.), Actualia Familiaal Vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2003, 52. 75 I. SAMOY, “Investeren in andermans woning bij feitelijke samenwoning. In welke mate verhindert de natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van de feitelijke samenwoning een vergoedingsaanspraak?”, in W. PINTENS, J. DU MONGH en C. DECLERCK (eds.), Patrimonium 2008, Antwerpen, Intersentia, 2008, 275 (hierna verkort I. SAMOY, “Investeren in andermans woning”).
22
Artikel 553 B.W. bepaalt letterlijk het volgende : “Alle gebouwen, beplantingen en werken op of onder de grond van een erf, worden vermoed door de eigenaar, op zijn kosten, te zijn tot stand gebracht en hem toe te behoren, tenzij het tegenovergestelde bewezen is; onverminderd de eigendom die een derde door verjaring mocht verkrijgen of hebben verkregen, hetzij van een ondergrondse ruimte onder eens anders gebouw, hetzij van enig ander gedeelte van het gebouw”.
Dit artikel houdt weliswaar slechts een vermoeden in dat met alle middelen van recht kan worden weerlegd76, maar het volstaat niet aan te tonen dat de bouwer op zijn kosten en met zijn materialen gebouwd heeft: er dient bewezen te worden dat de bouwer van de eigenaar het recht had verkregen om voor eigen rekening te bouwen77. Indien dit tegenbewijs niet wordt geleverd kan de partner niet beschouwd worden als medeeigenaar van de woning die opgericht werd op de grond van de andere. Er kan eventueel wel vergoeding verkregen worden voor de gemaakte kosten78. De loutere bewerking, verbetering of herstel van een zaak geeft geen aanleiding tot natrekking79.
Er dient een onderscheid gemaakt te worden. De noodzakelijke uitgaven dienen terugbetaald te worden. De nuttige uitgaven worden terugbetaald ten belope van de meerwaarde80 en de verfraaiingsuitgaven dienen niet terugbetaald te worden. De bewijslast voor de omvang van de uitgaven rust bij de eiser81.
3.1.3. Onrechtmatige daad
Men kan zich beroepen op de buitencontractuele aansprakelijkheid, waarvan de grondslag te vinden is in artikel 1382 B.W. Indien een vordering op deze grondslag wordt ingewilligd, dient diegene door wiens fout de schade is ontstaan, de benadeelde te vergoeden, zodat deze 76
Antwerpen 6 maart 2002, NJW 2002, afl. 1, 25, noot, T.Not. 2002, afl. 9, 563. Cass. 8 december 1870, Pas. 1871, I, 48 78 Rb. Oudenaarde 19 september 2005, RABG 2006, afl. 10, 774. 79 J. VERSTRAETE, “Stand van zaken van het beding van aanwas en andere contracten tussen samenwonenden”, in L. WEYTS, A. VERBEKE en E. GOOVAERTS (eds.), Actualia Familiaal Vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2003, 52. 80 Rb. Veurne 27 mei 2004, TGR 2004, afl. 3, 190. 81 H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 368; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, supra noot 63, 16. 77
23
in de toestand geplaatst wordt waarop hij zich zou bevinden indien de fout zich niet had voorgedaan82. Opdat deze rechtsfiguur met succes zou ingeroepen worden, is het wel noodzakelijk de fout, de schade en het causaal verband tussen beide te bewijzen, wat niet altijd evident zal zijn.
3.1.4. Zaakwaarneming
Onder zaakwaarneming wordt verstaan : het waarnemen van een zaak door iemand, in afwezigheid van de eigenaar, die hiervoor een vergoeding verkrijgt, zonder dat er een contract bestaat83. Meer bepaald gaat het om het vrijwillig, doch niet uit vrijgevigheid en evenmin uit eigen belang, verrichten van een handeling ter behartiging van de belangen van een ander, buiten elke specifieke wettelijke of contractuele verplichting om, met of buiten weten van die andere, en waarvan men redelijkerwijze mag aannemen dat zij door die ander ook zou zijn verricht84.
Deze rechtsfiguur onderstelt een optreden ten bate van de meester van de zaak, zonder opdracht van deze laatste en, zeker in het begin, buiten diens weten85. Er zijn dus drie voorwaarden vereist : vooreerst het inzicht om belangeloos andermans belangen te behartigen, vervolgens moet het gaan om vrijwillig optreden en tenslotte moet de behartiging van de belangen noodzakelijk zijn86. Het voornaamste probleem voor de toepasselijkheid van deze theorie is dat de zaakwaarneming, zeker in het begin, dient te gebeuren buiten weten van de meester van de zaak, en dus nooit tegen iemands wil in kan gebeuren87.
3.1.5. Verval van de oorzaak van een schenking
Als de beweegreden die doorslaggevend was voor een schenking vervalt of verdwijnt buiten de wil van de schenker, kan de feitenrechter vaststellen dat de schenking is vervallen. 82
Cass. 13 mei 2009, AM 2009, afl. 4, 384. J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed”, supra noot 5, 854. 84 J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, Leuven, Acco, 1992, 110. 85 Brussel 27 februari 2001, RW 2001-02, 844. 86 Rb. Brussel 29 maart 2002, Rev.not.b. 2004, afl. 2974, 200, T.Not. 2003, afl. 6, 351; J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”, supra noot 37, 72. 87 J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat” in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, Leuven, Acco, 1992, 144 (hierna verkort J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”). 83
24
Het beëindigen van de samenwoning om een reden buiten de wil van de schenker kan de schenking doen vervallen als de doorslaggevende beweegreden lag in de samenleving van de partners, indien kan bewezen worden dat het om een daadwerkelijke schenking ging88. Deze regels zijn slechts van toepassing als uit de stukken blijkt dat de schenking onder bepaalde voorwaarden werd gedaan89.
3.1.6. Onverschuldigde betaling
De terugvordering van een onverschuldigde betaling veronderstelt twee voorwaarden : een betaling en het onverschuldigde karakter hiervan90. Om deze rechtsgrond met succes te kunnen inroepen, dient aangetoond te worden dat men niet voor rekening van de partner wou betalen en dus per vergissing heeft betaald; dit is niet het geval indien de betaling uit vrijgevigheid is gebeurd91.
3.1.7. Lening
Indien de rechtsfiguur van de lening ingeroepen wordt om terugbetaling te verkrijgen, dient het bestaan van het leningscontract bewezen te worden. Dit bewijs kan geleverd worden met alle middelen van recht indien er een begin van geschreven bewijs is of sprake is van de morele onmogelijkheid om een geschrift op te stellen92. Het bewijs van de overhandiging van het geld is op zich echter onvoldoende om het bestaan van een lening vast te stellen. Bewezen dient te worden dat men was overeengekomen dat het geld diende terugbetaald te worden93.
88
Rb. Brussel 29 maart 2002, Rev.not.b. 2004, afl. 2974, 200, T.Not. 2003, afl. 6, 351; J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”, supra noot 37, 73; A. VERBEKE, F. BUYSSENS, H. DERIJCKE (eds.), Vermogensplanning met effect bij leven. Huwelijk en samenwoning, Gent, De Boeck en Larcier, 2004, 12. 89 Antwerpen 22 april 2003, TBBR 2005, afl. 1, 69, noot. 90 Luik 14 december 1995, JLMB 1996, 749. 91 J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”, supra noot 37, 74. 92 W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH, “Vermogensrechtelijke aspecten van ongehuwd samenwonen”, in X., Ongehuwd samenwonen, Deurne, Kluwer, 1996, 12. 93 Antwerpen 22 januari 2003, TBBR 2006, afl. 4, 229.
25
3.2. Bij samenwoners vindt geen verrekening plaats van tijdens het samenwonen verwezenlijkte besparingen94.
Een punt waar partners niet genoeg bij stilstaan tijdens de relatie, maar dat tot stevige discussies kan leiden bij de beëindiging van die relatie is het feit dat geen verrekening gebeurt van de besparingen. Voornamelijk in de situatie waar één partner voor het inkomen zorgt en de andere het huishouden en de opvoeding van de kinderen voor zijn rekening neemt, kan dit tot onbillijke situaties leiden. Het gemeen recht houdt immers geen rekening met belangrijke vermogensverwervingen, de duur van de relatie of de eventuele kinderen. In vele gevallen zal de partner die niet buitenshuis ging werken, met lege handen achterblijven.
Nochtans is het mogelijk om in de samenlevingsovereenkomst een regeling op te nemen, zodat tegemoet gekomen wordt aan deze onbillijke situatie. Zo is het mogelijk een verrekenbeding op te nemen of te voorzien in een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen95.
Een verrekenbeding is een overeenkomst waarbij beide partijen of één van hen zich verbindt om een prestatie te leveren aan de andere bij de ontbinding van het stelsel door overlijden of door scheiding. Het gaat om een obligatoire verhouding om een bepaalde som te betalen of om de aanwisten op een bepaalde manier ‘af te rekenen’96. Tussen echtgenoten wordt dit beding gekwalificeerd als een huwelijksvoordeel. Dit houdt in dat de overeenkomst geacht wordt onder bezwarende titel te zijn aangegaan, zodat de voordelen niet als schenking kunnen worden beschouwd97.
Er bestaat geen discussie over de vraag of ook wettelijk samenwonenden soortgelijk beding kunnen opnemen in hun samenlevingsovereenkomst. Deze vraag dient bevestigend beantwoord te worden. Het probleem is wel dat zo’n beding tot nog toe beschouwd wordt als een schenking. Men kan dan wel opwerpen dat het ging om een bijdrage in de lasten van het samenleven of om een 94
H. CASMAN, “Vermogensrechtelijke aspecten”, supra noot 54, 170. Hiervoor wordt verwezen naar hetgeen hierover reeds werd uiteengezet op blz. 16. 96 N. GEELHAND DE MERXEM, “Het finaal verrekenbeding weerlegging van een onterechte kritiek”, Not.Fisc.M. 2009, afl. 4, 104. 97 N. GEELHAND DE MERXEM, “Het finaal verrekenbeding weerlegging van een onterechte kritiek”, Not. Fisc. M. 2009, afl. 4, 108. 95
26
natuurlijke verbintenis teneinde het schenkingskarakter te ontzenuwen, maar dit werpt dan weer discussies op98. Vermeldenswaardig is het feit dat meer en meer auteurs, waaronder CASMAN en MICHIELS bereid zijn de kwalificatie ‘huwelijksvoordeel’ uit te breiden tot samenwonende partners99. CASMAN meent zelfs dat ‘huwelijksvoordelen’ beter ‘aanwinstenvoordelen’ zouden genoemd worden100.
3.3.
Aankoop van de gezinswoning door beide partners met onevenredige betaling van de prijs
In verband met onroerend goed rijzen in de praktijk geen problemen aangaande het bewijs van het eigendomsrecht, aangezien de eigenaar in de eigendomstitel wordt aangeduid. Ofwel wordt het goed aangekocht door beide partners en is er sprake van mede-eigendom, ofwel koopt één van hen en behoort het eigendomsrecht exclusief aan deze persoon toe. De betaling van de prijs is irrelevant voor het zakelijk recht101. Eventueel zal er wel een verbintenisrechtelijke vordering zijn en zal tot verrekening kunnen overgegaan worden102.
Het vaakst voorkomende probleem in de praktijk stelt zich in geval van aankoop van de gezinswoning door beide partners in geval van onevenredige betaling van de prijs. Na de beëindiging van de relatie wil diegene die meer geïnvesteerd heeft, meestal een deel van het ‘teveel’ betaalde recupereren van de ex-partner.
Het Hof van Cassatie oordeelde met betrekking tot gehuwden onder het stelsel van scheiding van goederen echter dat, indien het gaat om de aankoop van de gezinswoning en indien vaststaat dat elk zijn bijdrage tot de lasten heeft geleverd, er geen verrekening meer dient te gebeuren tussen de ex-partners103.
98
J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”, supra noot 37, 53; J. VERSTRAETE, “Samenwonenden en onroerend goed”, in X., Huwelijksvermogensrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., TXV.1.-16. 99 N. GEELHAND DE MERXEM, “Het finaal verrekenbeding weerlegging van een onterechte kritiek”, Not. Fisc. M. 2009, afl. 4, 124. 100 H. CASMAN, “Op zoek naar de draad van Ariadne in de doolhof van huwelijksvoordelen – of zouden het aanwinstenvoordelen moeten zijn?”, in F. SWENNEN en R. BARBAIX (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 83; H. CASMAN, “Vermogensrechtelijke aspecten”, supra noot 54, 179. 101 Rb. Oudenaarde 19 september 2005, RABG 2006, afl. 10, 774; S. MOSSELMANS, “De vermogensrechtelijke verhouding tussen concubanten”, AJT 1998-99, 1064 (noot onder Gent 13 november 1998). 102 H. CASMAN, “Vermogensrechtelijke aspecten”, supra noot 54, 164. 103 Cass. 22 april 1976, Arr.Cass. 1976, 949, JT 1977, 98, RW 1976-77, 993, noot H. CASMAN.
27
Zoals reeds hoger gezegd en bevestigd door het Hof kan de bijdrage in de gezinslasten geldelijk, materieel of moreel zijn.
Ook de rechtsleer treedt dit principe bij. CASMAN stelt dat de aankoop van een onroerend goed, indien het gaat om de gezinswoning en deze aankoop gebeurt door middel van een externe financiering, geldt als een gezinsuitgave104. Wettelijk samenwonenden dragen bij in de gezinslasten naar verhouding van hun vermogen en niet in verhouding van hun aandeel in het eigendomsrecht105. ALLAERTS zegt dat elk van de partners, op grond van artikel 1213 B.W.106, zijn aandeel dient te betalen in de lening die hen, in voorkomend geval, hoofdelijk verbindt, maar dat dit artikel niet bepaalt op welke wijze dit aandeel dient betaald te worden. Zodoende kan de betaling gebeurd zijn doordat de andere voor eenzelfde bedrag gemeenschappelijke kosten betaalde107.
Het hoger geciteerde arrest van het Hof van Cassatie handelde echter over echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen. Andere auteurs, zoals DE STEFANI, stellen dat dit arrest niet zomaar mag toegepast worden op samenwonenden, en dat in bepaalde gevallen een verrekening zal kunnen gebeuren, op grond van de leer van de verrijking zonder oorzaak108.
Heden ten dage aanvaarden verschillende auteurs, waaronder VERSTRAETE en CASMAN dat ook tussen feitelijk samenwonenden sprake kan zijn van een solidariteitsplicht109 die
104
H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 347. SENAEVE meent dat, indien het goed de samenwoners toebehoort in onverdeeldheid, zowel de afbetaling van het kapitaal als de intrest, tot de lasten van het samenleven behoort. Indien het daarentegen om een goed gaat dat exclusief eigendom is van één partner, behoort enkel de betaling van de intrest tot de gezinslasten (P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 156). 105 H. CASMAN, “Ontbinding van het huwelijksstelsel van scheiding van goederen”, in W. PINTENS, J. DU MONGH en C. DECLERCK (eds.), Patrimonium 2008, Antwerpen, Intersentia, 2008, 243; H. CASMAN, “Vermogensrechtelijke aspecten”, supra noot 54, 164-165. 106 Artikel 1213 B.W. bepaalt letterlijk hetgeen volgt : “De verbintenis die hoofdelijk jegens de schuldeiser is aangegaan, is van rechtswege deelbaar tussen de schuldenaars, die onder elkaar slechts ieder voor zijn aandeel verbonden zijn.”. 107 V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht”, supra noot 17, 64. 108 I. DE STEFANI, “Les clauses de comptes et les conventions patrimoniales entre cohabitants”, in DE PAGE, P. en CULOT, A. (eds.), Cohabitation légale et cohabitation de fait, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 69-71. 109 K. VERSTRAETE, “Beëindiging”, supra noot 1, 573; H. CASMAN, “Vermogensrechtelijke aspecten”, supra noot 54, 171.
28
ertoe leidt dat beide partners dienen bij te dragen in de gezinslasten. DIRIX stelt dat er zelfs sprake kan zijn van een stilzwijgende overeenkomst tot bijdrage in deze lasten110.
Een ander, vergelijkbaar probleem doet zich voor indien de gezinswoning door beide partners of door één van hen wordt gehuurd en zij niet gelijkmatig instaan voor de betaling van de huurprijs. Aangezien onder het begrip ‘gezinslasten’ ook de kosten van onderdak dienen begrepen te worden, dienen wettelijk samenwonenden hiertoe mijns inziens bij te dragen naar verhouding van hun mogelijkheden, zodat verwezen wordt naar hetgeen hierboven werd gesteld in geval van aankoop van deze woning. Ook in het geval van feitelijk samenwonenden zullen deze kosten gedekt worden door de solidariteitsplicht, zodat de vordering tot verrekening slechts in zeldzame gevallen met succes zal ingesteld worden.
In het beste geval werd deze problematiek conventioneel geregeld bij de aankoop van de woning, zodat latere discussies vermeden worden. In de overeenkomst kan dan bepaald worden dat geen verrekening zal plaatsvinden, of juist omgekeerd, dat een recht op vergoeding zal ontstaan voor wie meer betaalde dan zijn aandeel in het goed111, op grond van het billijkheids- en rechtvaardigheidsgevoel. In dit laatste geval houdt een mogelijke regeling in dat de partner die minder dan zijn helft betaalt, het resterende bedrag leent van de andere partner. Het zou dan gaan om een lening die terugbetaalbaar is bij de beëindiging van de relatie en ondertussen geen intresten opbrengt, maar wel geherwaardeerd wordt naar analogie van de vergoedingsregeling in artikel 1435 B.W. Voor de berekening van de vergoeding wordt aldus rekening gehouden met de waarde of de waardevermeerdering van het goed en dient de vergoeding minimaal gelijk te zijn aan het geïnvesteerde bedrag.
Het is wel aan te raden deze leningsovereenkomst tussen samenwoners notarieel vast te leggen omwille van de uitvoerbare kracht112.
110
E. DIRIX, “Concubinaat”, supra voetnoot 28, 224. I. DE STEFANI, “Les clauses de comptes et les conventions patrimoniales entre cohabitants”, in DE PAGE, P. en CULOT, A. (eds.), Cohabitation légale et cohabitation de fait, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 72. 112 J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”, supra noot 37, 77-78. 111
29
3.4.
Werken aan de woning die exclusief eigendom is van de andere partner
Een derde discussiepunt stelt zich wanneer een partner werken heeft uitgevoerd aan de woning die exclusief eigendom is van de andere partner. In dit geval zal men de gemaakte kosten willen recupereren van de ex-partner. De juridische grondslagen waarop men deze vordering dan baseert zijn voornamelijk de leer van de verrijking zonder oorzaak en de rechtsfiguur van de natrekking. De vordering zal echter niet toegewezen worden indien door de rechter aangenomen wordt dat deze uitgave gedekt wordt door de natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van de samenwoning113.
3.4.1. Verrijking zonder oorzaak
De leer van de verrijking zonder oorzaak wordt in de praktijk moeilijk met succes ingeroepen. Voornamelijk de voorwaarde van afwezigheid van een geldige juridische oorzaak zorgt er veelal voor dat deze vordering wordt afgewezen. Een illustratie hiervan kan gevonden worden in het arrest van het Hof van Cassatie van 7 juli 1987114. Ook bepaalde ‘gewone’ rechtscolleges oordelen dat wie, na de beëindiging van een samenwoning, persoonlijk gedane uitgaven voor verbeteringswerken aan het gezamenlijk bewoonde huis van de partner terugvordert, hiervoor geen beroep kan doen op de vermogensverschuiving zonder oorzaak. Hij handelde immers niet belangeloos, aangezien hij woonde in het huis waaraan de verbeteringswerken werden aangebracht115. Nochtans werd door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent116 een vergoeding toegekend omdat het voordeel van de verbeteringswerken voor de ene bleef bestaan na het samenleven, terwijl de andere hieraan niets overhield117. Ook in Luik werd reeds geoordeeld dat er niet mag van uitgegaan worden dat samenwonenden altijd ‘animo donandi’ handelen of dat uitgaven gecompenseerd worden door 113
Infra 38. Cass. 7 juli 1987, Ann.dr.Lg. 1988, 271, noot V. THIRION, waarin het Hof stelt dat “de renovatie van een woning, toebehorend aan één aan de samenwonenden, doch betaald door de andere, niet kan worden teruggevorderd op grond van de rechtsfiguur ‘verrijking zonder oorzaak’.”. 115 Brussel 27 februari 2001, RW 2001-02, 844. In dezelfde zin : Antwerpen 22 januari 2003, TBBR 2006, afl. 4, 229. 116 Rb. Gent 28 juni 2005, T.Not. 2005, 464. 117 A. WYLLEMAN, “Familiaal vermogensrecht”, in X., Rechtskroniek voor het notariaat. Deel 10, Brugge, Die Keure, 2007, 89. 114
30
de voordelen van het samenleven. De rechter oordeelde dat de partner die eigen gelden had geïnvesteerd in de woning van zijn partner, recht had op een vergoeding in verhouding tot de meerwaarde van het goed118.
In elk geval dient de partner die beweert de bouwmaterialen te hebben aangekocht, het bewijs te leveren dat hij zelf deze uitgaven heeft bekostigd119. In het tegenovergestelde geval kan überhaupt geen vordering tot verrekening ingesteld worden.
3.4.2. Natrekking en kostenleer
In de rechtsleer wordt voorgehouden dat een vergoeding kan bekomen worden op grond van de natrekking, indien het gaat om grote werken, renovatie, bouwen of verruiming120. Indien het echter gaat om het onderhoud, het herstel of de vernieuwing van wat door gebruik versleten is of buiten werking is geraakt, is geen vergoeding verschuldigd, aangezien dit een bijdrage in natura in de gezinslasten inhoudt.
De bevestiging van dit principe wordt in de rechtspraak gevonden. Het Hof van Beroep te Brussel stelde dat de loutere bewerking, verbetering of herstel van een zaak geen aanleiding geeft tot natrekking121. Het Hof van Beroep te Antwerpen herhaalde het vermoeden van artikel 553 B.W.122 in een arrest dat handelde over de bouw van een woning op de grond die exclusief aan één van de partners toebehoorde. Het Hof stelde echter vast dat de partner-eigenaar impliciet het medeeigendomsrecht van de andere erkend had. Hieruit volgde dat die partner het recht had op de helft van het verschil van de verkoopprijs van het goed, na aftrek van de waarde van de grond123. Door de rechtsleer werd evenwel kritiek geuit op deze redenering van het Hof124.
118
Rb. Luik 2 oktober 1989, JLMB 1990, 511, Rev.trim.dr.fam. 1992, 168. V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht”, supra noot 17, 70. 120 H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 369. 121 Brussel 27 februari 2001, RW 2001-02, 844. 122 Dit artikel houdt in dat de woning, gebouwd op grond die exclusief eigendom is van één partner, vermoed wordt hem toe te behoren, ingevolge natrekking. 123 Antwerpen 6 maart 2002, NJW 2002, afl. 1, 25, noot, T.Not. 2002, afl. 9, 563. 124 A. WYLLEMAN, “Familiaal vermogensrecht”, in X., Rechtskroniek voor het notariaat. Deel 5, Brugge, Die Keure, 2004, 87. 119
31
3.4.3. Conventioneel
De beste oplossing is, zeker omwille van de rechtszekerheid, ook hier het voorzien van een regeling omtrent deze problematiek. Een mogelijk beding in dit verband is het volgende : “de aan het goed verbonden leninglast wordt volledig ten laste gelegd van de partij die de andere dwingt het goed, dat voor gezamenlijke bewoning bestemd is, te verlaten”. Dit beding is volkomen rechtsgeldig, haar oorzaak is niet in strijd met de openbare orde of de goede zeden, vermits zij niet tot doel heeft een onwettig samenleven van partijen te organiseren125.
3.5.
Een partner blijft in de gezinswoning na de feitelijke scheiding
Indien een partner na de feitelijke scheiding het exclusieve genot behoudt van de gezinswoning, is deze in principe aan de andere partner een woonstvergoeding verschuldigd, gelijk aan de huurwaarde van het goed126.
Deze vergoeding kan conventioneel bepaald worden of opgelegd worden door de vrederechter. Bij wettelijk samenwonenden kan dit gevorderd worden in het kader van de dringende en voorlopige maatregelen; bij feitelijk samenwonenden is de vrederechter bevoegd op grond van artikel 591, 1° Ger.W. aangezien het een vordering tot vergoeding van bewoning betreft. Er zijn evenwel gevallen bekend in de rechtspraak waar een ex-partner in de gezinswoning127 mocht blijven en een recht van bezetting ter bede genoot, maar geen woonstvergoeding verschuldigd was. Zo oordeelde de vrederechter te Halle dat een feitelijk samenwonende partner nog ongeveer 6 maanden in de woning, die exclusief eigendom was van de andere partner, mocht blijven, en hiervoor geen vergoeding diende te betalen, rekening houdend met het feit dat partijen reeds gedurende vele jaren samen dit goed bewoonden128. Ook in het geval van wettelijke samenwoning kan de vrederechter opleggen dat aan de expartner het ongestoord genot van de gezinswoning dient gelaten te worden, zonder geldelijke 125
Antwerpen 2 februari 2005, NJW 2006, afl. 151, 849, noot G. VERSCHELDEN. Bergen 17 februari 2004, JT 2004, afl. 6141, 542; Rb. Luik 6 oktober 2003, TBBR 2005, afl. 6, 329, noot S. TAILLIEU. 127 In casu was de woning exclusief eigendom van de andere partner. 128 Vred. Halle 23 juli 2008, NJW 2009, afl. 196, 136-137, noot G. VERCHELDEN. 126
32
verplichtingen voor deze laatste. De maximale termijn van deze maatregel bedraagt evenwel één jaar129.
3.6.
Roerende goederen
Met betrekking tot roerende goederen doen zich meer problemen voor dan met betrekking tot onroerende
goederen,
omdat
er
meestal
geen
duidelijke
eigendomsoverdragende
overeenkomst of wettelijke titel van eigendomsverkrijging voorhanden is. Noodzakelijkerwijze dient, bij gebrek aan een conventionele regeling, het eigendomsbewijs van roerende goederen krachtens het gemeen recht te worden geleverd. Het gemeen recht is te vinden in artikel 1341 B.W. dat bepaalt dat een schriftelijk bewijs opgemaakt dient te worden van alle zaken die de som of waarde van 375,00 euro te boven gaan. In artikel 1348 B.W. wordt op deze regel wel een uitzondering voorzien, indien het voor de schuldeiser onmogelijk was zich een schriftelijk bewijs te verschaffen van de verbintenis die jegens hem is aangegaan. In principe wordt deze morele onmogelijkheid aanvaard als er een band van genegenheid bestaat tussen schuldeiser en debiteur130. Het oordeel hieromtrent behoort tot de soevereine appreciatiebevoegdheid van de rechter, zodat in elke geval de feitelijke omstandigheden dienen nagegaan te worden131; er dienen zich overtuigende omstandigheden voor te doen, die bewezen dienen te worden132. Dit leidt ertoe dat de morele onmogelijkheid de rechtspraak niet altijd aanvaard wordt in het geval van samenwoning133.
Rekening kan gehouden worden met documenten die bij de aankoop opgesteld werden (zoals een bestelbon of factuur), of met getuigen en vermoedens134. Nochtans leert de praktijk ook dat discussies met betrekking tot de bewijswaarde van facturen of aankoopborderellen niet zeldzaam zijn. Rechters nemen meestal aan dat diegene op wiens naam het eigendomsrecht staat (bijvoorbeeld de factuur), ook de eigenaar is. In sommige 129
H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 365. W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH, “Vermogensrechtelijke aspecten van ongehuwd samenwonen”, in X., Ongehuwd samenwonen, Deurne, Kluwer, 1996, 18. 131 S. VANNOPPEN en V. GUFFENS, “Overzicht van rechtspraak (1990-1999) – vermogensrechtelijke asprecten inzake concubinaat”, EJ 2000, afl. 3, 46. 132 Brussel 27 februari 2001, RW 2001-02, 846; H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 357. 133 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed”, supra noot 5, 854. 134 E. DIRIX, “Concubinaat”, supra voetnoot 28, 212. Hierbij kan gedacht worden aan foto’s die de familieband aanduiden. 130
33
gevallen echter, dient diegene die beweert eigenaar te zijn, te bewijzen dat hij met eigen middelen heeft betaald. Indien dit niet kan aangetoond worden, kan een vordering tot vergoeding ingewilligd worden. Soms zijn eigendomsbewijzen immers in tegenspraak met de herkomst van de gelden. Zo stelde het Hof van Beroep te Brussel in 1999 dat de factuur slechts een weerlegbaar vermoeden inhoudt en geen uitsluitsel biedt over wie nu de reële eigenaar is. Diegene die het bewijs van de investering kan leveren, dient gezien te worden als de eigenaar135. De rechtsleer meent echter dat dit arrest een manifeste miskenning inhoudt van de aard van het eigendomsrecht en zonder wettelijke grondslag is136. Inderdaad dient het eigendomsrecht gerespecteerd te worden en kan eventueel een verbintenisrechtelijke vordering tot verrekening ingewilligd worden.
Twee mogelijke grondslagen om een roerend goed terug te vorderen van de ex-partner, na de beëindiging van de relatie, zijn de bruikleen en de bewaargeving137. Krachtens het Burgerlijk Wetboek is de bruiklening “een contract waarbij de ene partij aan de andere een zaak afgeeft om daarvan gebruik te maken, onder verplichting voor diegene die de zaak ontvangt, die terug te geven na daarvan gebruik te hebben gemaakt”138. De bewaargeving is dan weer “de handeling waarbij men de zaak van een ander aanneemt, onder verplichting om die te bewaren en in natura terug te geven” (artikel 1915 B.W.). Uit deze rechtsfiguren volgt dat de uitlener of bewaargever eigenaar blijft van de goederen, zodat deze door hem kunnen teruggevorderd worden.
In het geval de eiser zijn vordering baseert op deze grondslagen, zal de andere partner zich beroepen op de schenking (die niet ad nutum herroepbaar is tussen samenwonenden139), waardoor het eigendomsrecht werd overgedragen en deze goederen dus niet meer kunnen teruggevorderd worden.
Eventueel kan door de eerste ook het verval van de schenking wegens het verdwijnen van haar oorzaak worden ingeroepen. 135
Brussel 5 mei 1999, EJ 2000, 58, noot. H. CASMAN, “Vermogensrechtelijke aspecten”, supra noot 54, 165. 137 E. DIRIX, “Concubinaat”, supra voetnoot 28, 212-213. 137 H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 359. 138 Artikel 1875 B.W. 139 J. VERSTRAETE, “Samenwonenden en onroerend goed”, in X., Huwelijksvermogensrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., TXV.1.-16 136
34
Deze rechtsgrond wordt door de rechtsleer echter kritisch benaderd. Van een begiftigde partner kan immers niet verwacht worden dat hij of zij moet zorgen voor het instandhouden van gevoelens in hoofde van de schenker en volstaat het dat de determinerende oorzaak aanwezig was op het ogenblik van de schenking140. Als de determinerende oorzaak de ‘duurzaamheid van de relatie’ was, dan moet enerzijds dit feit bewezen worden en anderzijds dat de breuk buiten de wil van de schenker werd opgedrongen. Maar wie voor een buitenhuwelijkse relatie kiest kan niet bewijzen dat hij zich steunt op een stabiele relatie en de begiftigde kan inroepen dat de schenker schonk met kennis van zaken en wist dat het risico van een breuk niet vermeden kan worden141.
De mogelijke conventionele oplossingen voor de vaak voorkomend problemen in verband met roerende goederen zijn het instellen van eigendomsvermoedens en het opnemen van een lijst van eigen goederen142. Zo kan overeengekomen worden dat de roerende goederen geacht worden aan elk voor de helft toe te behoren. De partners en hun erfgenamen zijn door deze vermoedens gebonden, maar ze gelden slechts als vermoeden van eigendom iuris tantum, zodat het leveren van het tegenbewijs mogelijk is143. Het is eveneens mogelijk te voorzien in een soepelere bewijsregeling, zoals bijvoorbeeld in artikel 1399, 3e lid B.W.144. Deze bewijsregeling kan dan gebruikt worden om het vermoeden van onverdeeldheid te weerleggen145. Aangezien deze bewijsregeling enkel geldt in de onderlinge verhouding, kan de vraag gesteld worden waarom tussen samenwonenden een andere regeling geldt dan tussen echtgenoten146 en is het misschien raadzaam om dit artikel eveneens toepasselijk te maken op wettelijk samenwonenden.
140
H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 360. H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 361. 142 K. VERSTRAETE, “Beëindiging”, supra noot 1, 577. 143 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, supra noot 63, 8. 144 Dit artikel houdt in dat tussen echtgenoten onderling het bewijs van eigendom van goederen geleverd worden door alle middelen, met inbegrip van getuigenissen en vermoedens en zelfs van algemene bekendheid. 145 J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”, supra noot 37, 50-51. 146 C. FORDER, “Ongehuwd samenwonen en vermogensrecht : een waaier van mogelijkheden”, TEP 2006, afl. 5, 347. 141
35
Opnieuw is het aan te bevelen deze overeenkomst op te nemen in een notariële akte of een geregistreerde onderhandse akte met het oog op de vaste datum; ook al is deze vaste datum enkel belangrijk in de verhouding ten opzichte van derden147.
Bij betwisting aangaande roerende goederen kan men aan de rechter ofwel de verzegeling, ofwel het beslag tot terugvordering vragen. De verzegeling wordt gevorderd op grond van artikel 1148 Ger.W. en kan enkel betrekking hebben op onverdeelde goederen. De vordering wordt ingesteld voor de vrederechter en het verzoek is slechts ontvankelijk indien er sprake is van een ‘ernstig belang tot bewaring’148. Indien een partner beweert eigenaar te zijn van een goed dat in het bezit is van de andere partner, dient aan de beslagrechter machtiging gevraagd te worden tot het leggen van een beslag tot terugvordering149.
3.7.
Vermenging van gelden van beide partners op een bankrekening op naam van één van hen
In de rechtsleer zijn twee stellingen te vinden aangaande bankrekeningen. De eerste strekking stelt dat een vermoeden van onverdeeldheid geldt met betrekking tot een rekening die op naam van beide partners staat en waarvan ze dus beide titularis zijn. Dit principe geldt zowel in het geval van wettelijk als van feitelijk samenwonenden150. Dit vermoeden van onverdeeldheid geldt niet als de rekening op naam van één van hen staat151; diegene die titularis is van de rekening is de enige eigenaar. Een volmacht doet hieraan geen afbreuk, want slaat immers enkel op de bevoegdheid om verrichtingen uit te voeren, niet op het eigendomsrecht of op aanspraken op het geld152.
De tweede strekking daarentegen meent dat het titularisschap van een bankrekening louter een administratieve aanduiding inhoudt, slechts een aanwijzing vormt die een feitelijk en weerlegbaar vermoeden creëert en aldus een beoordeling in concreto vergt153. Concrete omstandigheden kunnen het eigendomsvermoeden in hoofde van die titularis weerleggen 147
E. DIRIX, “Concubinaat”, supra voetnoot 28, 212. C. ENGELS, Procesrecht in verband met het notariaat, Brugge, Die Keure, 2010, 3-12. 149 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, supra noot 63, 9. 150 H. CASMAN, “Vermogensrechtelijke aspecten”, supra noot 54, 170. 151 H. CASMAN, “Vermogensrechtelijke aspecten”, supra noot 54, 166; H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 349. 152 H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 350. 153 E. DIRIX, “Concubinaat”, supra voetnoot 28, 214. 148
36
waardoor er geen bewijs meer is van exclusieve eigendom en er dus sprake is van onverdeeldheid154.
Er zijn ook rechters die menen dat spaargeld dat door beide partners gestort wordt op een bankrekening geacht wordt in onverdeeldheid te zijn155. Gelden die op een gemeenschappelijke rekening vermengd worden, behoren toe aan beide partners. Door de vermenging worden deze geacht af te zien van een afrekening over de besteding, zodat geen verrekening kan gevorderd worden en het saldo gelijkmatig dient verdeeld te worden156.
3.8.
Partners hebben op ongelijke manier bijgedragen in de lasten van het samenleven
Een vaak voorkomend probleem in de praktijk is het feit dat de ene partner gedurende de samenleving meer heeft geïnvesteerd in of bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding. Naar aanleiding van de beëindiging van de relatie wil men dan de te veel betaalde gelden terugvorderen van de ex-partner.
Mogelijke grondslagen voor een vordering tot verrekening zijn de volgende : de onverschuldigde betaling, de zaakwaarneming en het verval van de oorzaak van de schenking.
3.8.1. Onverschuldigde betaling
De vordering tot terugbetaling van bedragen door een ongehuwde partner ter beschikking gesteld van de andere na het beëindigen van het samenwonen, kan stoelen op onverschuldigde betaling als voor de betaling geen rechtsgrond aanwezig was. In de rechtspraak is het geval bekend waar de eiser stelde dat de betaling uit vrije wil was geschied en een beweegreden voorhanden was, namelijk het vooruitzicht om te trouwen, terwijl verweerster toegaf dat de betaling uit vrijgevigheid was geschied. De rechter oordeelde in casu dat er een rechtsgrond aanwezig was en de vordering dus ongegrond was157.
154
V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht”, supra noot 17, 64-65. Bergen 27 juni 2006, JT 2006, afl. 6239, 626, JLMB 2007, afl. 2, 58. 156 H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 366. 157 Rb. Brussel 29 maart 2002, Rev.not.b. 2004, afl. 2974, 200, T.Not. 2003, afl. 6, 351. 155
37
3.8.2. Zaakwaarneming
Opdat op grond van de rechtsfiguur van de zaakwaarneming een terugbetaling zou kunnen verkregen worden van geïnvesteerde sommen, dient bewezen te worden dat de zaakwaarneming noodzakelijk was voor de behartiging van andermans belangen158. Hoger werd reeds aangeduid dat het inzicht om belangeloos andermans belangen te behartigen aanwezig moet zijn en dat het optreden buiten het weten van de meester van de zaak dient te gebeuren. De rechtspraak neemt in de meeste gevallen aan dat indien het een vordering betreft tussen ex-(samenwonende) partners, aan deze vereisten niet voldaan is159, zodat deze grondslag slechts in zeldzame gevallen met succes kan ingeroepen worden.
3.8.3. Verval van oorzaak van schenking
Hiervoor wordt verwezen naar hetgeen in dit verband reeds hoger werd uiteengezet met betrekking tot roerende goederen.
3.8.4. Natuurlijke verbintenis
In vele gevallen zullen deze vorderingen afgewezen worden; zowel bij wettelijk als bij feitelijk samenwonende partners. Wettelijk samenwonenden dienen bij te dragen in de gezinslasten naar verhouding tot hun mogelijkheden. Van zodra de relatie beëindigd is, kan er echter geen sprake meer zijn van ‘gezinslasten’; zodat evenmin sprake kan zijn van een bijdrage in deze lasten160. Wel kan diegene die nagelaten heeft bij te dragen in de lasten van het samenleven, door de andere worden aangesproken om zijn aandeel hierin te voldoen en dus de achterstallen te betalen, op grond van artikel 1477 § 3 B.W.161.
Op feitelijk samenwonenden is dit principe van dwingend recht niet van toepassing. Nochtans stelt de meerderheid van de auteurs dat in de verhouding tussen deze personen kan gesproken worden van de solidariteitsgedachte die inhoudt dat elke partner inspanningen dient
158
Ibid. Brussel 27 februari 2001, RW 2001-02, 844. 160 H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 352. 161 Y.-H. LELEU, “vermogensrechtelijke gevolgen”, supra noot 16, 123. 159
38
te leveren om in de lasten van de huishouding te voorzien. Deze solidariteitsgedachte uit zich in een natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van het huishouden162. Het gaat dus om een morele verplichting om bij te dragen in de noden van het dagelijks leven die voortvloeien uit de feitelijke samenwoning van twee personen, in functie van de respectieve inkomsten of van de in natura gepresteerde huishoudelijke taken163.
Opdat van een natuurlijke verbintenis kan gesproken worden, dient voldaan te zijn aan de subjectieve of individuele voorwaarde én aan de objectieve of sociale voorwaarde. De individuele voorwaarde houdt in dat de persoon handelt in de persoonlijke overtuiging dat hij daartoe moreel verplicht is; in casu komt dit door de speciale band tussen samenwonende partners. De sociale voorwaarde houdt in dat ook de maatschappij collectief aanvoelt dat de nakoming van deze verbintenis normaal is en dat de verbintenis als zodanig erkend wordt164.
De overheersende strekking in de rechtspraak en rechtsleer stelt dat wie vrijwillig gelden investeert in het gemeenschappelijk
huishouden, hij zulks doet in uitvoering van een
natuurlijke verbintenis die omgezet wordt in een civielrechtelijke verbintenis165. De vrijwillige
uitvoering
van
een
natuurlijke
verbintenis
verhindert
latere
vergoedingsaanspraken166. Wie beweert dat hij meer heeft bijgedragen dan zijn partner, dient te bewijzen dat zijn uitgaven de normale lasten van het feitelijk samenwonen overschrijden167; want enkel de investeringen die de natuurlijke verbintenis overschrijden komen in aanmerking voor vergoeding. Bovendien zijn partners niet tot een gelijke bijdrage verplicht, maar tot een proportionele bijdragen in functie van hun mogelijkheden, zodat men na de beëindiging geen aanspraken meer kan maken op grond van een beweerde ongelijke bijdrage in de lasten, omdat deze geacht worden geleverd te zijn van dag tot dag168.
162
J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, supra noot 89, 122. I. SAMOY, “Investeren in andermans woning”, supra noot 77, 277. 164 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 728; I. SAMOY, “Investeren in andermans woning”, supra noot 77, 279. 165 V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht”, supra noot 17, 68. 166 J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, supra noot 89, 122. 167 Brussel 27 februari 2001, RW 2001-02, 844; V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht”, supra noot 17, 66. 168 I. SAMOY, “Investeren in andermans woning”, supra noot 77, 278; H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 354. 163
39
Wanneer aangenomen wordt dat de bijdrage van dag tot dag geleverd werd, kan na de scheiding geen terugbetaling gevorderd worden169.
Een andere strekking oordeelt dat de verplichting tot bijdrage in de gezinslasten een impliciete verplichting is die aan het samenwonen zelf verbonden is en daaraan inherent is170. Hoe dan ook kunnen met betrekking tot deze bijdrage geen verrekeningen gebeuren. Concreet kunnen volgende kosten wel teruggevorderd worden, aangezien ze de het begrip ‘gezinslasten’ te boven gaan : investeringen in een onroerend goed dat niet als gezinswoning dient én geen inkomen genereert bij de partner-eigenaar en het gedeelte van grote onderhouds-, herstellings- en verbeteringswerken dat nog niet is afgeschreven op ogenblik van beëindiging van de samenwoning171.
3.8.5. Conventionele regeling
In de samenlevingsovereenkomst kunnen afspraken gemaakt worden met betrekking tot de bijdrageplicht en de onbetaalde rekeningen. In dit geval is het wel aan te raden deze afspraken duidelijk te omschrijven en te bedingen hoe deze afspraken zullen worden afgedwongen in geval van niet-naleving ervan172.
Feitelijk samenwonenden kunnen een contractuele wederzijdse hulp- en bijstandsverplichting voorzien, waarvan de modaliteiten dan ook bepaald worden. Dit kan ertoe leiden dat een partner een financiële bijdrage levert en de andere voorziet in het onderhoud van de gezinswoning en de opvoeding van de kinderen of dat een gemeenschappelijke rekening geopend wordt waarop elke partner bijdragen zal storten. Deze overeenkomst is echter slechts afdwingbaar zolang de feitelijke samenwoning bestaat173.
Wettelijk samenwonenden mogen geen afbreuk doen aan het dwingende primair stelsel; aldus kan een bijdrageregeling in een andere verhouding dan ‘naar evenredigheid van hun
169
Rb. Oudenaarde 19 september 2005, RABG 2006, afl. 10, 774; Rb. Brussel 31 oktober 1996, JLMB 1997, 1044, Rev.trim.dr.fam. 1997, 137. 170 H. CASMAN, “Vereffening-verdeling”, supra, noot 18, 352. 171 I. SAMOY, “Investeren in andermans woning”, supra noot 77, 285. 172 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 596. 173 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 738-739.
40
mogelijkheden’174 en een conventionele beperking van de ‘lasten van het samenleven’ niet rechtsgeldig bedongen worden175. Een uitbreiding van de lasten is wel mogelijk.
In de samenlevingsovereenkomst kan ook expliciet bepaald worden dat de samenwonenden geacht worden hun bijdrage in de lasten van samenleven dag na dag te hebben geleverd. Dit beding leidt tot een omkering van de bewijslast en houdt dus in dat diegene die een bijdrage vordert, eerst dient te bewijzen dat de andere zijn deel in de lasten niet heeft betaald176.
3.9.
Iemand wil een persoonlijk onderhoudsgeld bekomen
3.9.1. Wettelijke samenwoning
Tussen wettelijk samenwonende partners bestaat geen wettelijke verplichting tot wederzijdse hulp en bijstand. Derhalve is de ene aan de andere niet onderhoudsplichtig, zoals dat wel bestaat tussen gehuwden.
Zoals hoger reeds vermeld bestaat tussen hen wel de plicht tot evenredige bijdrage in de lasten van de samenwoning, krachtens artikel 1477 § 3 B.W. Deze bijdrageplicht houdt echter op bij het beëindigen van de samenwoning, zodat ook deze bepaling niet de grondslag kan uitmaken voor het verkrijgen van alimentatie177.
In het kader van de dringende en voorlopige maatregelen kan een onderhoudsuitkering ten laste van een partner gelegd worden, indien er problemen rijzen met betrekking tot de financiering van de gezinslasten178. Bij de beëindiging van de relatie is deze uitkering evenwel niet meer verschuldigd179. De vrederechter die aangesproken wordt tot het opleggen van maatregelen die gerechtvaardigd zijn als gevolg van de beëindiging van de relatie180, kan dus geen onderhoudsuitkering opleggen, aangezien de bijdrageplicht opgehouden heeft te bestaan181. 174
De fixatie van een onveranderlijk bedrag of het ontlasten van de onderhoudsplicht is aldus ongeldig (P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 183). 175 J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken”, supra noot 37, 53. 176 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 595. 177 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 593; S. MOSSELMANS, “Bestaat een persoonlijk recht op onderhoudsuitkering aan de zijde van gewezen samenwonenden?”, T.Vred. 2000, 250. 178 P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 160; Y.-H. LELEU, “vermogensrechtelijke gevolgen”, supra noot 16, 123. 179 P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 163.
41
3.9.2. Feitelijke samenwoning
Aangezien tussen wettelijk samenwonenden geen onderhoudsplicht bestaat, bestaat deze a fortiori ook niet tussen feitelijk samenwonenden. Evenmin is er een wettelijke mogelijkheid tot het vorderen van een onderhoudsgeld182.
Zoals reeds hoger gesteld is er wel de natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van het huishouden op basis van de solidariteitsgedachte, maar er bestaat geen algemeen maatschappelijk aanvaarde noch juridische consensus over de plicht om ook na de beëindiging van de relatie voor de partner te zorgen183, aangezien de personen voor een vrije samenlevingsvorm hebben gekozen184. Dit houdt in dat de partners elkaar tijdens het feitelijk samenwonen niet kunnen verplichten om bij te dragen en dat evenmin achteraf een achterstallige bijdrage kan gevorderd worden185.
Nochtans is er wel rechtspraak in de omgekeerde zin, voornamelijk in het geval van langdurige samenwoning. De grondslagen die in dit geval in aanmerking genomen worden zijn : de onrechtmatige daad, de natuurlijke verbintenis en de (stilzwijgende) samenlevingsovereenkomst.
3.9.3. Onrechtmatige daad
Opdat een onderhoudsverplichting zou ontstaan op grond van artikel 1382 B.W. dient aangetoond te worden dat de omstandigheden van de beëindiging van de relatie een schadeverwekkend en dus foutief karakter hebben186. Het bewijs van de fout dient geleverd te worden evenals van de schade die hierdoor is ontstaan187.
180
Dus na het beëindigen van de relatie. S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 598. 182 V. ALLAERTS, “Samenwoningsrecht”, supra noot 17, 67-68. 183 P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 170-171. 184 Vred. Zomergem 27 mei 2005, T.Not. 2005, afl. 9, 495, T.Vred. 2007, afl. 5-8, 345; P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 171. 185 I. SAMOY, “Investeren in andermans woning”, supra noot 77, 278. 186 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 742. 187 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 599. 181
42
Het dient benadrukt te worden dat de beëindiging van een relatie op zich niet als fout kan worden beschouwd188. Bij wettelijk samenwonenden volgt dit uit het feit dat de wetgever de éénzijdige beëindiging zonder motief toelaat189; bij feitelijk samenwonenden volgt dit uit de aard van de samenwoning.
De rechtspraak neemt in vele gevallen wel de concrete omstandigheden in aanmerking, om tegemoet te komen aan de onbillijke toestand190. Deze omstandigheden kunnen er toe leiden dat een partner aanspraak kan maken op een vergoeding, die enkel voor een door de rechter bepaalde (korte) termijn zal verschuldigd zijn191. Hierbij kan gedacht worden aan het geval waarin de ene partner zich in een afhankelijke situatie bevindt doordat deze instond voor het huishouden en de opvoeding van de kinderen. De andere partner dient deze dan in staat te stellen opnieuw in het eigen onderhoud te voorzien192.
3.9.4. Natuurlijke verbintenis
Iemand die een onderhoudsuitkering vordert, beroept zich vaak op de natuurlijke verbintenis. Meer bepaald wordt dan ingeroepen dat de natuurlijke verbintenis omgezet werd in een civielrechtelijke verbintenis, indien een persoon zich vrijwillig ertoe verbindt gedurende een bepaalde periode en bepaald bedrag te voldoen of overgaat tot een spontane uitkering193. Het gaat om gewetensplichten waarvan de nakoming principieel in rechte niet afdwingbaar is, maar die door vrijwillige belofte van nakoming worden omgevormd tot een juridische verbintenis194.
In de rechtsleer zijn voor deze theorie opnieuw voor- en tegenstanders te vinden. De ene strekking houdt voor dat een vrijwillige handeling niet kan gezien worden als een afdwingbare verplichting en dat een natuurlijke verbintenis niet omgezet wordt in een civielrechtelijke verbintenis op basis van de billijkheid195.
188
J. GERLO, “Recente ontwikkelingen in het alimentatierecht”, TBBR 1998, 41. K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, supra noot 63, 7. 190 Gent 25 maart 1991, TGR 1991, 110; Vred. Antwerpen 29 juni 2004, RABG 2004, afl. 19, 1282; P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 175. 191 P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 175. 192 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 599; nr. 23 p 36. 193 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 600. 194 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 747. 189
43
De andere strekking meent dan weer dat de natuurlijke verbintenis die bestaat gedurende de samenleving op basis van de solidariteitsplicht, ook behouden blijft na de verbreking van de relatie; zij het voor een bepaalde periode196. Een samenwonende, die gedurende jaren tijdens de duur van de relatie in het onderhoud van zijn economisch zwakkere partner voorzag, heeft immers een natuurlijke verbintenis om over de grenzen van het samenleven deze zwakkere partner ook voor de toekomst een zekere bijstand te verschaffen197. Ook de rechtspraak geeft geen eenduidig antwoord op de vraag of een alimentatievordering kan toegewezen worden op grond van de natuurlijke verbintenis. Sommige rechters volgen deze theorie198, andere dan weer absoluut niet199.
3.9.5. (Stilzwijgende) samenlevingsovereenkomst
Een bepaalde strekking in de rechtsleer houdt voor dat de samenleving een overeenkomst sui generis van onbepaalde duur met opeenvolgende prestaties is. Bij een eenzijdige beëindiging dient dan ook een redelijke opzegtermijn in acht genomen te worden. Overgangsmaatregelen kunnen in dit geval gerechtvaardigd zijn en kunnen bestaan uit een onderhoudsuitkering200. Deze stelling vond echter nog geen navolging in de rechtspraak.
3.9.6. Conventioneel
De partners kunnen zich in het samenlevingscontract of in de overeenkomst naar aanleiding van de beëindiging van de relatie wel verbinden tot het betalen van een persoonlijk onderhoudsgeld. Deze overeenkomst dient dan nageleefd te worden en is voor de rechter
195
K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, supra noot 63, 7; P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 171. 196 Vred. St.-Jans-Molenbeek 26 september 2000, AJT 2001-02, 284, Huur 2001, 29; J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, supra noot 89, 122. 197 Antwerpen 1 februari 2006, RW 2007-08, afl. 43, 1816, noot L. WERMOES. 198 Antwerpen 1 februari 2006, RW 2007-08, afl. 43, 1816, noot L. WERMOES; KG Rb. Brussel 18 maart 1997, Div. Act. 1998, 44; KG Rb. Gent 7 maart 1990, TGR 1990, 88; Vred. St.-Jans-Molenbeek 26 september 2000, AJT 2001-02, 284, Huur 2001, 29; Vred. Gent 6 juli 1998, TBBR 1998, 468; Vred. Gent 4 november 1996, AJT 1996-97, 323, RW 1997-98, 266; 199 Rb. Bergen 23 mei 2001, JLMB 2002, afl. 15, 648; Vred. Charleroi 26 oktober 2001, JLMB 2002, afl. 15, 655, TBBR 2002, afl. 7, 475; Vred. Gent 29 juni 1998, AJT 1998-99, 629, TGR 2000, 233; Vred. St.-Gillis 5 november 1997, Div. Act. 1998, 45, T.Vred. 1999, 262. 200 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 601; P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 176.
44
afdwingbaar201, aangezien het gaat om een belofte tot uitvoering van een natuurlijke verbintenis. Deze vrijwillige belofte dient formeel en ondubbelzinnig te zijn, met aanduiding van de hoegrootheid en de duur. Daarom stellen sommige rechters dat de verbintenis niet afdwingbaar is, aangezien er geen begin van uitvoering of een belofte van uitvoering voorhanden is202.
Een belangrijke voorwaarde in dit verband is wel dat het beding waardoor iemand zich verbindt tot het betalen van een persoonlijk onderhoudsgeld niet strijdig mag zijn met de openbare orde en de goede zeden. Meer bepaald mag het er niet toe leiden dat de samenwonende verhinderd wordt een einde te stellen aan de (wettelijke) samenwoning. Bovendien dient deze overeenkomst beperkt te zijn in de tijd. Indien het bedrag van de uitkering in wanverhouding staat tot het reële nadeel van de ex-partner, zal er sprake zijn van een strafbeding, hetwelk uiteraard nietig is203. Het is dan ook van belang de modaliteiten van deze uitkering te regelen, namelijk de duur en omvang ervan204.
Een andere mogelijkheid is het bedingen van een vergoeding in geval van beëindiging van het samenleven. In dit geval kan gesproken worden van een ‘afscheidsvergoeding’. Opnieuw geldt echter dezelfde voorwaarde. Het moet gaan om een financiële hulp die de expartner in staat stelt zijn persoonlijk onderhoud naar de toekomst toe te organiseren; er mag dus geen sprake zijn van een echte ‘verbrekingsvergoeding’205. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van het geval in de rechtspraak waar een schadebeding strijdig geacht werd met de individuele vrijheid en dus met de openbare orde206. Een ontvangstmachtiging kan evenwel niet opgenomen worden207 en kan evenmin door de rechter opgelegd worden208.
201
M. LOUWETTE en K. BELMANS, Gids voor samenwoners, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1996, 30. P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 173. 203 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 747. 204 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 596-597. 205 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 597. 206 Rb. Brugge 9 april 2001, RW 2002-03, afl. 39, 1552. 207 S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 596. 208 P. SENAEVE, “de onderhoudsverplichting”, supra noot 12, 157. 202
45
Vanzelfsprekend kunnen zowel wettelijk als feitelijk samenwonende partners een conventionele regeling uitwerken omtrent de onderhoudsverplichting in geval van beëindiging van de relatie.
Opgemerkt dient te worden dat deze conventionele regeling de schuldeiser geen onderhoudsvordering oplevert. Dit heeft tot gevolg dat deze vergoedingen voor de schuldeiser niet fiscaal aftrekbaar zijn en dat, bij gedwongen uitvoering, de artikelen 1409 en volgende Ger.W.209 van toepassing zijn210.
209 210
Deze artikelen handelen over de begrenzing van het loonbeslag. S. BROUWERS, Alimentatie, supra noot 7, 748.
46
Hoofdstuk 4. Besluit
Aangezien de samenwoning zonder huwelijk vandaag de dag veelvuldig voorkomt, doen zich redelijkerwijze ook meer problemen voor indien een relatie wordt beëindigd. Ook samenwonenden kunnen immers goederen in onverdeeldheid aankopen en tussen hen is er in de meeste gevallen ook sprake van een huishouding, zodat afspraken dienen gemaakt te worden aangaande de bijdrage in de kosten van het huishouden. Aangezien de wettelijke regeling die momenteel bestaat, zeer beperkt is en er in vele gevallen zelfs geen regeling voorhanden is, dient teruggegrepen te worden naar het gemeen recht. Ook stelt zich het probleem dat de regeling voor wettelijk samenwonenden vervalt bij de beëindiging van de relatie.
Dit alles leidt ertoe dat een regeling van de onderlinge situatie onontbeerlijk is. Nochtans blijkt in de praktijk dat, in de meeste gevallen, geen degelijke conventionele regeling voorhanden is. De partner die doorgaans de rechtshandelingen stelt, zal in geval van aankoop van een goed, dit goed op zijn of haar naam zetten, hetgeen impliceert dat bij de beëindiging van de relatie dit goed aan die persoon zal toebehoren. In de situatie waar de ene zorgt voor een inkomen en de andere het huishouden en de opvoeding van de kinderen verzorgt, leidt dit tot schrijnende en onbillijke toestanden. Het gemeen recht houdt immers geen rekening met belangrijke vermogensverwervingen en – verschuivingen, de duur van de relatie of het bestaan van, al dan niet gemeenschappelijke, kinderen.
Een belangrijke rol is weggelegd voor de Notaris. Inderdaad is het aan te bevelen dat partijen voor het opmaken van een samenlevingsovereenkomst beroep doen op deze openbare ambtenaar, omwille van de voordelen van de rechtszekerheid, de vaste datum en zijn raadgevingsplicht. Ook naar aanleiding van de beëindiging van de relatie is voor de Notaris een belangrijke rol weggelegd. Hij komt in voorkomend geval tussen in de minnelijke of gerechtelijke verdeling.
Het eerste probleem dat besproken werd is het feit dat geen verrekening plaatsvindt van de verwezenlijkte besparingen, waardoor de partner die niet buitenshuis gaat werken, in principe met lege handen achterblijft.
47
Een tegemoetkoming aan deze onbillijke situatie kan erin bestaan te voorzien in een verrekenbeding of een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen.
Vervolgens is er het probleem van de aankoop van de gezinswoning met onevenredige betaling van de prijs. Indien niet overeengekomen werd dat hieromtrent een verrekening zal gebeuren, zal een vordering in de meeste gevallen niet ingewilligd worden, aangezien deze uitgave gedekt wordt door de (natuurlijke) verbintenis tot bijdrage in de lasten van het samenleven.
Het derde besproken knelpunt doet zich voor wanneer iemand werken heeft uitgevoerd aan de woning van zijn partner. De vordering tot verrekening wordt dan gebaseerd op de verrijking zonder oorzaak of de leer van de natrekking; maar het zijn de concrete omstandigheden die bepalen of deze vordering zal ingewilligd worden.
Een ander discussiepunt stelt zich indien een partner in de gezinswoning blijft, nadat de samenwoners uit elkaar zijn gegaan. In dit geval zal door de andere vaak een woonstvergoeding gevorderd worden, doch deze zal niet in alle gevallen toegekend worden.
Met betrekking tot roerende goederen doen zich in de praktijk logischerwijze veel problemen voor, onder meer omdat het niet altijd evident is uit te maken wie de eigenaar is. Belangrijke zaken kunnen opgenomen worden in een lijst van eigen goederen, maar het is natuurlijk onbegonnen werk alles tot in het detail te regelen. Ook eigendomsvermoedens kunnen ingesteld worden – zo kan een mogelijk beding inhouden dat de roerende goederen geacht worden elk voor de helft toe te behoren – of kan een bewijsregeling opgesteld worden die geldt in de interne verhouding. Indien iemand beweert eigenaar te zijn van een goed dat zich in het bezit van de andere bevindt, zal deze zich beroepen op de bruiklening, de bewaargeving of het verval van de schenking wegens het verdwijnen van haar oorzaak.
Een zesde probleem is dat van de vermenging van gelden van beide partners op een bankrekening op naam van één van hen.
48
Hieromtrent bestaat in de praktijk grote discussie. De ene strekking meent dat deze gelden uitsluitend aan de titularis toebehoren; de andere strekking meent dat deze gelden in onverdeeldheid aan de beide partners toebehoren.
De ongelijke bijdrage in de lasten van het samenleven is in vele relaties eveneens een struikelblok. De beste oplossing is ook hier het aangaan van een contractuele regeling, aangezien de partners dienen bij te dragen naar verhouding tot hun mogelijkheden en niet in gelijke mate. Hierdoor zullen vorderingen slechts in uitzonderlijke gevallen ingewilligd worden.
Tenslotte werd de vordering tot het bekomen van een persoonlijk onderhoudsgeld besproken. Aangezien er tussen wettelijk samenwonenden geen wettelijke verplichting tot wederzijdse hulp en bijstand bestaat én de bijdrageplicht in de lasten van het huishouden bovendien ophoudt bij de beëindiging van de relatie, kan de rechter geen onderhoudsuitkering opleggen. A fortiori kan dit evenmin tussen feitelijk samenwonenden. Sommige rechters oordelen echter dat het, opnieuw op grond van de billijkheid, opportuun is aan een partner een uitkering toe te kennen. Voornamelijk indien deze tijdens de samenleving economisch en financieel van de andere afhankelijk was. Indien iemand zich in een overeenkomst verbindt tot het betalen van een onderhoudsgeld, is dit uiteraard rechtsgeldig, voor zover deze persoon hierdoor niet verhinderd wordt een einde te stellen aan de samenwoning.
Samengevat dient dus gesteld te worden dat partijen slechts relatief zeker zullen zijn en dat langdurige en pijnlijke discussies beperkt worden, indien tijdens de samenleving of naar aanleiding van de beëindiging een degelijke regeling werd opgemaakt. In dit verband mag de rol van de Notaris niet uit het oog verloren worden.
49
Hoofdstuk 5. Bibliografie
5.1.
Rechtspraak -
Arbitragehof 23 januari 2002, JLMB 2002, afl. 15, 620, Juristenkrant 2002, afl. 43, 16.
-
Cass. 13 mei 2009, AM 2009, afl. 4, 384.
-
Cass 7 juli 1987, Ann.dr.Lg 1998, 271, noot THIRION, V.
-
Cass. 22 april 1976, Arr.Cass. 1976, 949, JT 1977, 98, RW 1976-77, 993, noot CASMAN, H.
-
Cass 8 december 1870, Pas. 1871, I, 48.
-
Antwerpen 5 december 2006, NJW 2007, afl. 162, 414, noot VERSCHELDEN, G.
-
Antwerpen 1 februari 2006, RW 2007-08, afl. 43, 1816, noot WERMOES, L.
-
Antwerpen 9 februari 2005, NJW 2006, afl. 144, 508, noot VERSCHELDEN, G.
-
Antwerpen 2 februari 2005, NJW 2006, afl. 151, 849, noot VERSCHELDEN, G.
-
Antwerpen 22 april 2003, TBBR 2005, afl. 1, 69, noot.
-
Antwerpen 22 januari 2003, TBBR 2006, afl. 4, 229.
-
Antwerpen 6 maart 2002, NJW 2002, afl. 1, 25, noot, T.Not. 2002, afl. 9, 563.
-
Bergen 27 juni 2006, JT 2006, afl. 6239, 626, JLMB 2007, afl. 2, 58.
-
Bergen 17 februari 2004, JT 2004, afl. 6141, 542.
-
Brussel 27 februari 2001, RW 2001-02, 844.
-
Brussel 5 mei 1999, EJ 2000, 58, noot.
-
Gent 25 november 2004, NJW 2005, afl. 117, 804, noot VERSCHELDEN, G.
-
Gent 25 oktober 2004, NJW 2005, afl. 117, 804, noot VERSCHELDEN, G.
-
Gent 7 oktober 2002, RABG 2003, afl. 16, 935-938.
-
Gent 25 maart 1991, TGR 1991, 110.
-
Luik 18 januari 2005, Rev.trim.dr.fam. 2007, afl. 2, 562-566, noot TAINMONT, F.
-
Luik 14 december 1995, JLMB 1996, 749.
50
-
Rb. Bergen 23 mei 2001, JLMB 2002, afl. 15, 648.
-
Rb. Brugge 9 april 2001, RW 2002-03, afl. 39, 1552.
-
Rb. Brugge 22 mei 1995, TBR 1995, afl. 3, 44.
-
Rb. Brussel 29 maart 2002, Rev.not.b. 2004, afl. 2974, 200, T.Not. 2003, afl. 6, 351.
-
Rb. Brussel 31 oktober 1996, JLMB 1997, 1044, Rev.trim.dr.fam. 1997, 137.
-
Rb. Gent 28 juni 2005, T.Not. 2005, 464.
-
Rb. Luik 6 oktober 2003, TBBR 2005, afl. 6, 329, noot TAILLIEU, S.
-
Rb. Luik 2 oktober 1989, JLMB 1990, 511, Rev.trim.dr.fam. 1992, 168.
-
Rb. Oudenaarde 19 september 2005, RABG 2006, afl. 10, 774.
-
Rb. Veurne 27 mei 2004, TGR 2004, afl. 3, 190.
-
Beslagr. Kortrijk 6 november 1987, JL 1988, 300.
-
KG Rb. Brussel 18 maart 1997, Div.Act. 1998, 44.
-
KG Rb. Gent 7 maart 1990, TGR 1990, 88.
-
Vred. Antwerpen 29 juni 2004, RABG 2004, afl. 19, 1282.
-
Vred. Charleroi 26 oktober 2001, JLMB 2002, afl. 15, 655, TBBR 2002, afl. 7, 475.
-
Vred. Gent 6 juli 1998, TBBR 1998, 468.
-
Vred. Gent 29 juni 1998, AJT 1998-99, 629, TGR 2000, 233.
-
Vred. Gent 4 november 1996, AJT 1996-97, 323, RW 1997-98, 266.
-
Vred. Halle 29 juli 2008, NJW 2009, afl. 196, 136-137, noot VERSCHELDEN, G.
-
Vred. Hamme 21 november 1989, RW 1990-91, afl. 15, 514-515.
-
Vred. Roeselare 29 juni 1999, T. Vred. 2000, 245-248.
-
Vred. St.-Gillis 5 november 1997, Div.Act. 1998, 45, T.Vred. 1999, 262.
-
Vred. St.-Jans-Molenbeek 26 september 2000, AJT 2001-02; 284, Huur 2001, 29.
-
Vred. Zomergem 27 mei 2005, T.Not. 2005, afl. 9, 495, T.Vred. 2007, afl. 5-8, 345.
51
5.2.
Rechtsleer
-
ALLAERTS, V., “Samenwoningsrecht” in PINTENS, W., DU MONGH, J. en DECLERCK, C. (eds.), Patrimonium 2008, Antwerpen, Intersentia, 2008, 55-87.
-
BAEL, J., “De wet van 28 maart 2007 betreffende het erfrecht van de wettelijk samenwonenden”, in X., Rechtskroniek voor het notariaat 11, Brugge, Die Keure, 2007, 1-31.
-
BAETEMAN, G., “De huurbescherming in het huwelijks- en samenlevingsrecht” in X., Liber amicorum Lucien Simont, Brussel, Bruylant, 2002, 349-370.
-
BROUWERS, S., Alimentatie, in APR, Mechelen Kluwer 2009, 761 p.
-
CASMAN, H., “Ontbinding van het huwelijksstelsel van scheiding van goederen”, in PINTENS, W., DU MONGH, J. en DECLERCK, C. (eds.), Patrimonium 2008, Antwerpen, Intersentia, 2008, 237-250.
-
CASMAN, H., “Op zoek naar de draad van Ariadne in de doolhof van huwelijksvoordelen – of zouden het aanwinstenvoordelen moeten zijn?”, in SWENNEN, F. en BARBAIX, R. (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 83-98.
-
CASMAN, H, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend : wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, in FORDER, C. en VERBEKE, A. (eds.), Gehuwd of niet : maakt het iets uit?, Antwerpen, Intersentia, 2005, 149-198.
-
CASMAN, H., “Vereffening-verdeling na beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners”, in X., Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 345372.
-
CASMAN, H., “Voorbeeld van samenlevingscontract”, samenwonen, Deurne, Kluwer, 1996, 195-200.
-
CASTELEIN, C., “De wet van 28 maart 2007 tot invoering van een erfrecht voor wettelijk samenwonende partners en andere erfrechtelijke innovaties”, T.Fam. 2007, afl. 9, 186-205.
-
CASTELEIN, C., “Het erfrecht van wettelijk samenwonende partners”, T.Not. 2007, afl. 11, 570-601.
-
CHAMPION, B., “Huur: bijzondere problemen en rechtspraak i.v.m. de notariële praktijk”, Not.Fisc.M. 1993, deel 1, 107-117 en 131-145.
-
DEBUSSCHER, E., “Wettelijk samenwonenden en financiële verrichtingen”, T.Fin.R. 2001, afl. 2, 133-136.
in
X.,
Ongehuwd
52
-
DEBUSSCHER, E., “De Wet van 23 november 1998 houdende de invoering van de wettelijke samenwoning en zijn gevolgen voor het huurrecht”, Huur. 2000, 89-92.
-
DEBUSSCHER, E., “De wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning en zijn belang voor de notariële praktijk”, W.Akte 1999, 165-170.
-
DE BUSSCHERE, C., “Het wettelijk samenwonen : wet van 23 november 1998, Notarius 1999, 18-25.
-
DE STEFANI, I., “Les clauses de comptes et les conventions patrimoniales entre cohabitants”, in DE PAGE, P. en CULOT, A. (eds.), Cohabitation légale et cohabitation de fait, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 65-90.
-
DIRIX, E., “Vermogensrechtelijke aspecten van het concubinaat”, in SENAEVE, P. (ed.), Concubinaat, Leuven, Acco, 1992, 207-226.
-
DROOGNE, J. en TREMMERY, J., “Onroerend goed en samenwoonst”, TVV 2007, afl. 1, 838-856.
-
DU MONGH, J., “Ontwikkelingen inzake het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – de ‘wet valkeniers’ dd. 22 april”, in PINTENS, W. en DU MONGH, J. (eds.), Familiaal Vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2003-2004, 81-101.
-
ENGELS, C., Procesrecht in verband met het notariaat, Brugge, Die Keure, 2010, 479 p.
-
FORDER, C., “Ongehuwd samenwonen en vermogensrecht : een waaier van mogelijkheden”, TEP 2006, afl. 5, 331-365.
-
GEELHAND DE MERXEM, N., “Het finaal verrekenbeding. Weerlegging van een onterechte kritiek”, Not.Fisc.M. 2009, afl. 4, 104.
-
GERLO, J., “Recente ontwikkelingen in het alimentatierecht”, TBBR 1998, 23-49.
-
GOVAERTS, M., “De jeugdrechtbank ook bevoegd voor de uitoefening van het ouderlijk gezag over kinderen van wettelijk samenwonenden?”, RABG 2003, afl. 16, 935-941 (noot onder Gent 7 oktober 2002).
-
HERBOTS, J., “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, in SENAEVE, P. (ed.), Concubinaat, Leuven, Acco, 1992, 73-115.
-
HUBEAU, B., Ongehuwd samenwonen, Antwerpen, Kluwer, 1985, 562 p.
-
LELEU, Y.-H., “De vermogensrechtelijke gevolgen van de wettelijke samenwoning. Commentaar bij de virtuele wet van 23 november 1998”, Not.Fisc.M. 1999, 123-134.
-
LOUWETTE, M. en BELMANS, K., Gids voor samenwoners, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1996, 232 p.
53
-
MICHIELS, D., “Voorstellen voor een grotere rechtszekerheid. Wetsvoorstel houdende invoering van een wettelijke regeling inzake bedingen van tontine en aanwas”, in X., Verslagboek Notarieel Congres 2009, Gent, Larcier, 2009, 197-223.
-
MOSSELMANS, S., “Bestaat een persoonlijk recht op onderhoudsuitkering aan de zijde van gewezen samenwonenden?”, T.Vred. 2000, 245-253 (noot onder Vred. Roeselare 29 juni 1999).
-
MOSSELMANS, S., “De vermogensrechtelijke verhouding tussen concubanten”, AJT 1998-99, 1063-1064 (noot onder Gent 13 november 1998).
-
PAUWELS, C., “Vordering tot uitzetting tussen ongehuwd samenwonende medehuurders onderling”, RW 1990-91, afl. 15, 514-516 (noot onder Vred. Hamme 21 november 1989).
-
PIGNOLET, D., “Hoe ver reikt de solidariteit tussen feitelijk samenwonende partners”, in PINTENS, W., DU MONGH, J. en DECLERCK, C. (eds.), Patrimonium 2008, Antwerpen, Intersentia, 2008, 251-271.
-
PINTENS, W., “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen – de wettelijke samenwoning”, in PINTENS, W. (ed.), Familiaal vermogensrecht 4, Brugge, Die Keure, 2000-2001, 5-26.
-
PINTENS, W., “Vrijgevigheden tussen concubanten” in SENAEVE, P. (ed.), Concubinaat, Leuven, Acco, 1992, 180-206.
-
PINTENS, W. en ALLAERTS, V., “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende. Een commentaar op de wet van 28 maart 2007”, RW 2007-08, afl. 7, 258-270.
-
PINTENS, W., DU MONGH, J. en DECLERCK, C., “Huwelijksvoordelen in scheidings- en participatiestelsels. Tussen droom en daad”, in PINTENS, W., DU MONGH, J. en DECLERCK, C., Patrimonium 2009, Antwerpen, Intersentia, 2009, 395-398.
-
PINTENS, W., DU MONGH, J. en DECLERCK, C., Praktijkboek Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 559 p.
-
PINTENS, W. en VAN DER MEERSCH, B., “Vermogensrechtelijke aspecten van ongehuwd samenwonen”, in X., Ongehuwd samenwonen, Deurne, Kluwer, 1996, 560.
-
RENCHON, J.-L., “Le règlement des responsabilités parentales après la rupture d’un couple non marié”, in X., Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 373-403.
-
ROODHOOFT, J., “Onderhoudsrecht en concubinaat” in SENAEVE, P. (ed.), Concubinaat, Leuven, Acco, 1992, 117-179.
-
RUYSSEVELDT, J., “Samenwonenden en onroerend goed”, in X., Het onroerend goed in de praktijk, Mechelen, Kluwer, losbl. (XIV.M.15-XIV.M.128).
54
-
SABBE, K. en COPS, G., “Niet getrouwd, wel gescheiden”, Not.Fisc.M. 2002, afl. 1, 1-19.
-
SAMOY, I., “Investeren in andermans woning bij feitelijke samenwoning. In welke mate verhindert de natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van de feitelijke samenwoning een vergoedingsaanspraak?”, in PINTENS, W., DU MONGH, J. en DECLERCK, C. (eds.), Patrimonium 2008, Antwerpen, Intersentia, 2008, 273-285.
-
SENAEVE, P., “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, in SENAEVE, P. (ed.), Onderhoudsgelden, Leuven, Acco, 2001, 153-186.
-
SENAEVE, P., “Familierechtelijke aspecten van ongehuwd samenwonen”, in X., Ongehuwd samenwonen, Deurne, Kluwer, 1996, 61-118.
-
SENAEVE, P., “De rechtswaardering van het concubinaat in België anno 1998”, in SENAEVE, P. (ed.), Concubinaat, Leuven, Acco, 1992, 17-71.
-
TORFS, N. en VAN SOEST, E., “De redactie van een samenlevingsovereenkomst (wettelijke samenwoning), in WEYTS, L., VERBEKE, A. en GOOVAERTS, E. (eds.), Actualia Familiaal Vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2003, 59-77.
-
UYTTERHOEVEN, K., “De bevoegdheid en de rechtspleging inzake onderhoudsgelden, in SENAEVE, P. (ed.), Onderhoudsgelden, Leuven, Acco, 2001, 187-250.
-
VANDENBERGHE, H., De juridische betekenis van het concubinaat, Gent, StoryScientia, 1970, 268 p.
-
VANHOVE, K. en CASTELEIN, C., “Tijd om te verhuizen? Bescherming van de gehuurde gezinswoning op crisismomenten binnen het huwelijk en de wettelijke samenwoning”, TPR 2003, afl. 4, 1563-1637.
-
VANNOPPEN, S. en GUFFENS, V., “Overzicht van rechtspraak (1990-1999) – vermogensrechtelijke aspecten inzake concubinaat”, EJ 2000, afl. 3, 38-52.
-
VANSTEENE, J., “Ook huurwoning van ‘wettelijk samenwonenden’ beschermd”, Vastgoed info 2007, afl. 10, 5.
-
VAN LEUVEN, N., “Ook duurzaam feitelijk samenwonenden verwerven het recht van “samen”-bewoning”, EJ 2005, afl. 1, 3-5 (noot).
-
VAN TRICHT, S., “Vraagbaak”, in X., Ongehuwd samenwonen, Deurne, Kluwer, 1996, 201-217.
-
VERBEKE, A., BUYSSENS, F., DERIJCKE, H. (eds.), Vermogensplanning met effect bij leven. Huwelijk en samenwoning, Gent, De Boeck en Larcier, 2004, 135 p.
55
-
VERSCHELDEN, G., “Dringende en voorlopige maatregelen samenwonenden: vrederechter onbevoegd”, Juristenkrant 2002, afl. 43, 16.
feitelijk
-
VERSTRAETE, J., “Beschermingstechnieken (andere dan tontine- en aanwasbedingen) tussen ongehuwd samenwonenden”, in X., Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 25-87.
-
VERSTRAETE, J., “Stand van zaken van het beding van aanwas en andere contracten tussen samenwonenden”, in WEYTS, L., VERBEKE, A. en GOOVAERTS, E. (eds.), Actualia Familiaal Vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2003, 27-58.
-
VERSTRAETE, J., “Samenwonenden en onroerend goed”, in Huwelijksvermogensrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., (TXV.1.-1 – TXV.1.34).
-
VERSTRAETE, K., “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, NJW 2008, afl. 186, 566-585.
-
WYLLEMAN, A., “Familiaal vermogensrecht” in X., Rechtskroniek voor het Notariaat. Deel 10, Brugge, Die Keure, 2007, 69-89.
-
WYLLEMAN, A., “Familiaal vermogensrecht”, in X., Rechtskroniek voor het Notariaat. Deel 5, Brugge, Die Keure, 2004, 71-95.
-
WYLLEMAN, A., m.m.v. BOONE, I. en MASSCHELEIN, M.-A., “Topics inzake huwelijksvermogensrecht” in ENGELS, C. en LECOCQ, P. (eds.), Rechtskroniek voor de vrede- en politierechters, Brugge, Die Keure, 2007, 382 p.
X.,
56