Historie van het landschap van het bedrijventerrein
Vijf Eiken te Oosterhout
Oosterhout, maart 2002 P.F.M. van Dijk
INHOUD
1
INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
2
GEOLOGIE EN BODEMOPBOUW IN DE REGIO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
3
WATER: VAN IJSTIJD TOT ± 1000 NA CHR. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
4 4.1 4.2 4.3 4.4
DE NATUURLIJKE UITGANGSSITUATIE: BOSSEN EN VENNEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De invloed van de eerste volken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De natuurlijke uitgangssituatie in Noord-Brabant . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De natuurlijke uitgangssituatie in de regio Vijf Eiken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5
NA ± 700 NA CHR.: DE NIEUWE INVLOED VAN DE MENS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
6
HET LANDSCHAP VAN HET GEBIED VIJF EIKEN ROND 1900 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14
7
WAT ZEGGEN OUDE VELDNAMEN ? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17
8
VERANDERINGEN IN NATUUR EN LANDSCHAP . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18
6 6 6 7 8
Literatuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19
1
INLEIDING
De meeste mensen die nu over de Vijf Eikenweg rijden, langs het bedrijventerrein, de sportvelden en door de bossen, staan er niet bij stil dat dit gebied er nog niet zo lang geleden heel anders uit zag. De grote bedrijven, het rechte asfalt, de sportvelden en de saaie naaldbossen doen niet vermoeden dat hier zo’n 30 jaar geleden nog sprake was van een zeer afwisselend landschap en dat het gebied eens veel natter is geweest. Daarbij waren zelfs enkele vennen en heidemoerassen aanwezig. Mede hierdoor konden onze voorouders dit gebied rond 1900 nog maar beperkt ontginnen. Als iemand hen toen had verteld dat dit over zo’n 70 jaar de stadsrand was van Oosterhout, waarbij er dus gebouwd werd in de vennen en natte heide, hadden ze die persoon voor gek verklaard. Het bedrijventerrein Vijf Eiken ligt tussen het Wilhelminakanaal en de Vijf Eikenweg. De bedrijven, de sportvelden, de wegen en het kanaal maken dat er van het historische landschap in deze Afbeelding 1. Ligging van het gebied + dwarsprofiel regio weinig meer te zien is. Alleen het oude goederenspoorlijntje, dat inmiddels voor een groot deel is ‘verbost’, geeft de indruk dat dit gebied ook een verleden heeft. Toch zijn er nog wel meer landschapsrestanten aanwezig die nog dateren uit de tijd van vóór het bedrijventerrein. De naamgeving van de weg en het bedrijventerrein Vijf Eiken ligt in de oude herberg ‘De Vijf Eyken’, nabij de spoorwegovergang bij Rijen. Al op een oude kaart van vóór 1650 komt deze naam (en de herberg) voor. Nu staat op deze plaats een restaurant. De Vijf Eikenweg tussen Oosterhout en Rijen bestond toen nog niet. Het gedeelte van de Vijf Eikenweg tussen de herberg De Vijf Eyken en herberg De Keten (langs de Ketenbaan, de vroegere Oude Bredase Baan) is begin 19e eeuw aangelegd. (noot: de kaart van vóór 1650 was ongeschikt voor een kopie, dus is in afbeelding 2 een kaart uit 1739 weergegeven).
Foto 1. Het oude verboste spoorbaantje biedt een beeld van de historie van het gebied Bladzijde 1
Helaas is in het archief van de gemeente weinig te vinden over dit gebied. Op zich is dit wel verklaarbaar. Deze regio was een eeuw geleden nog
te arm voor bewoning en grootschalige ontginning. Het gebied maakte deel uit van de toenmalige woeste gronden. En omdat dit hier slechte en deels natte gronden waren, was ook de interesse van edelen en grootgrondbezitters gering: het bracht te weinig op aan pacht en jacht. Een oninteressant gebied dus, dat alleen voor arme keuterboertjes nog wat opleverde. Het lag ook ver van de toenmalige bewoonde wereld. Geen gebied waar veel over geschreven werd of waar iets van belang was om in de archieven op te nemen. Toch is het natuurlijke landschap al gedurende vele eeuwen door menselijk handelen veranderd. Eeuwen geleden is een klein deel van het gebied in gebruik genomen als landbouwgrond en zijn de oude, natuurlijke bossen grotendeels gedegenereerd tot heidevelden. Deze heidevelden zijn vanaf de 16e eeuw vervolgens deels met naaldhout zoals Grove den ingeplant. Er was een oude hoeve annex herberg, De Heihoef. En er liepen diverse zandpaden door dit gebied. Paden die door de lokale bevolking werden gebruikt, maar ook enkele regionale verbindings’wegen’. Pas nadat begin 20e eeuw het Wilhelminakanaal is gegraven werd het droger en kon een groter gebied in landbouwkundig gebruik worden genomen, om na 1970 te worden omgezet in een sporten bedrijventerrein.
Afbeelding 2. Kaart uit 1739, met rechtsonder de aanduiding van herberg De Vijf Eiken (gebied Vijf Eiken ligt ongeveer in de cirkel)
In het hierna volgende verhaal wordt eerst de natuurlijke ontwikkelingsgeschiedenis, zoals geologie, bodem, water en de daarop ontstane natuurtypen uiteengezet. Vervolgens wordt aangegeven hoe de mens dit gebied in de loop der eeuwen heeft gebruikt en hoe het natuurlijke landschap is veranderd naar het kleinschalige, Oosterhoutse cultuurlandschap rond 1900. Tenslotte wordt kort ingegaan op de veranderingen in de periode na 1900.
Bladzijde 2
2
GEOLOGIE EN BODEMOPBOUW IN DE REGIO
Het bedrijventerrein Vijf Eiken is gelegen in het Brabantse dekzandlandschap. De bovengrond bestaat uit een dunne laag dekzand, die is afgezet tijdens de laatste ijstijd (70.000-10.000 jaar geleden). Nederland maakte destijds deel uit van een ijzig toendralandschap, waarin de temperatuur zelden boven het vriespunt uitkwam. De zeespiegel lag maar liefst ruim 80 meter lager dan nu (afbeelding 3). De Theems en de Rijn stroomden samen tot één rivier, die ten westen van Denemarken in zee uitmondde. Het klimaat was te koud voor de ontwikkeling van begroeiing, zodat in het kale zandlandschap grootschalige zandverstuivingen optraden. Deze zijn in deze regio nu nog herkenbaar aan de glooiende dekzandruggen, zoals die kenmerkend zijn voor Brabant en die we allen kennen van wandelingen in de bossen (niet te verwarren met de hoge stuifzandruggen, die zijn ontstaan door overexploitatie van de arme heidegronden door boeren in voorgaande eeuwen).
Afbeelding 3. Zeespiegelstijging vanaf 15.000 jaar geleden tot nu (indicatief)
Afbeelding 4. Globaal beeld van de verschillen in geologische / bodemkundige opbouw, van de oude grondwaterstromen en van de van nature natte en droge gronden. Het Wilhelminakanaal is pas later gegraven en is mede van invloed op de grondwaterstanden
Direct onder deze dekzandlaag bevindt zich zuidelijk van Oosterhout een nog oudere fijnzandige en lemige afzetting, die noordelijk van het gebied over gaat in matig grof zand (zie afbeelding 4). In de regio van Oosterhout zijn grote delen van dit leem in voorgaande eeuwen door mensen afgegraven ten behoeve van de Oosterhoutse pottenbakkerijen en de Steenfabriek bij Rijen. Ter plaatse van het bedrijventerrein bestaat de ondergrond echter vooral uit matig grof zand met grind en kiezels. Dit is op diverse plaatsen herkenbaar, doordat in het omliggende bosgebied grind en kiezels zichtbaar zijn aan het maaiveld. Omdat de regio van het gebied Vijf Eiken als een soort geologisch overgangsgebied kan worden beschouwd, zullen ook op enkele plaatsen dunne leemafzettingen nabij het maaiveld aanwezig zijn. Deze mix is mede herkenbaar in de bossen juist ten oosten van het bedrijventerrein, waar zowel grind aan het maaiveld ligt (afkomstig van de grofzandige afzetting) en waar plaatselijk Bosbes groeit, wat duidt op een wat lemiger milieu.
Bladzijde 3
3
WATER: VAN IJSTIJD TOT ± 1000 NA CHR.
Wie oude kaarten bekijkt moet zich niet laten (mis)leiden door het huidige beeld van de ‘hoge en droge zandgronden’. Laat daar geen vergissing over bestaan: de grondwaterstanden waren vroeger veel hoger dan nu ! Niet alleen de lagere gebieden ten noorden van Oosterhout en Oosteind (de huidige polders) waren voorheen veenmoerassen. Maar ook zuidelijk van Oosterhout, op de zandgronden, zijn van nature een aantal moerassen en vennen aanwezig geweest.
‘Hoe konden die hoge gronden dan zo nat zijn ? En waarom zijn ze nu zo droog ?’ Om deze vragen te beantwoorden start dit verhaal zo’n 10.000 jaar geleden. De laatste ijstijd liep ten einde en het klimaat werd weer warmer. De gletsjers die Noord-Europa bedekten smolten en vulden de oceanen en zeeën met water. Hierdoor steeg de zeespiegel en langzaamaan liep ook de huidige Noordzee weer vol. Op de kale onbegroeide zandbodem kon, nu het weer warmer werd, een begroeiing ontstaan en al snel ontwikkelden zich bossen (zie ook afbeelding 6). Zo’n 3.000 jaar geleden verminderde het proces van de zeespiegelstijging. De zeespiegel stond toen ongeveer een meter lager dan nu. West-Nederland vormde grotendeels een klei- en veenmoeras (afbeelding 5a).
Afbeelding 5a. Principe effect van de stijgende zeespiegel op het grondwater in Nederland
Afbeelding 5b. Globale schets van de veranderingen in de grondwaterstanden in de regio Vijf Eiken en Oosteind
De regio van Oosterhout ligt in de overgangszone van hoog naar laag-Nederland. De invloed van deze zeespiegelstijging is ook hier derhalve goed merkbaar geweest. In de omgeving van Oosterhout en Oosteind vormden de huidige polders, zoals de Willemspolder en de Oranjepolder, zo’n 1.000 jaar Bladzijde 4
geleden nog een aaneengesloten ontoegankelijk veenmoeras, dat destijds deel uitmaakte van de uitgestrekte venen tussen Made-Geertruidenberg en Waalwijk. De menselijke invloed op het landschap was hier zeer beperkt en deze gebieden werden aanvankelijk nauwelijks ontwaterd door gegraven sloten. Er waren wel enkele natuurlijke veenlopen aanwezig. De natuurlijke hoofdafwatering werd ook toen al verzorgd door het riviertje de Donge, die toen overigens anders liep dan de huidige loop. Na de St.Elisabethsvloed van 1421 na Chr. is een deel van dit veen weggeslagen en is over de restvenen zeeklei afgezet. Het gebied kwam toen onder invloed van de eb- en vloedbeweging. De verhoging van de waterstanden in laag-Nederland, zoals die dus al sinds vele duizenden jaren gestaag optreedt, was ook van invloed op de grondwaterstanden van de hoger gelegen zandgronden, zoals ten zuiden van Oosterhout en Oosteind (en dus in het gebied van de Vijf Eiken; afbeelding 5b). Omdat ook de waterstanden in de lager gelegen veenmoerassen (ten opzichte van de huidige situatie) hoog stonden, werd de afvoer van grondwater vanaf de zandgronden verder beperkt. Hierdoor konden dus ook in het zandgebied hoge grondwaterstanden ontstaan, waarbij plaatselijk in lagere gebieden, tussen de dekzandruggen, het water tot boven het maaiveld uit kon stijgen. Daardoor kwamen ook op de zandgronden grote en kleine moerassen en vennen voor. Opvallend daarbij is dat in de regio van Oosterhout en in de omgeving van de Vijf Eiken nauwelijks een natuurlijke afwatering aanwezig was in de vorm van beekjes. De Donge als hoofdafwatering is reeds genoemd en waarschijnlijk was ook de geulvormige laagte van de Lage Molenpolder een zone die bij hoge grondwaterstanden tijdelijk water af kon voeren (al worden op oude kaarten geen sloten in dit gebied weergegeven, dus mag je aannemen dat deze functie zeer beperkt was). Maar verder zijn geen natuurlijke beekjes en afwateringen van betekenis herkenbaar op oude kaarten en op de Bodemkaart. Dit betekent dat het meeste water in deze regio van nature infiltreerde in de bodem, toestroomde naar geïsoleerde laagten en vennen en vooral door langzame afstroming via het grondwater werd afgevoerd. Dus (mede) dáárom waren in het verleden veel gebieden ook op de hoge zandgronden in het verleden zo nat. Veel natter dan de ‘droge zandgebieden’ zoals we die nu kennen. Overigens zijn er ook in de natuurlijke situatie verschillen in nattere en drogere perioden geweest. Zo is bekend dat zo’n 6.000 jaar geleden, gedurende het Atlanticum, het klimaat natter was dan thans (zie afbeelding 6), wat onvermijdelijk van invloed is geweest op de grondwaterstanden en daarmee op de aanwezige natuurwaarden.
Afbeelding 6. Geologische tijdsperioden vanaf het einde van de laatste ijstijd, met aanduidingen van klimaatskenmerken en begroeiingen
Bladzijde 5
Een bewijs voor het voormalige natte karakter van de gronden in deze omgeving wordt gegeven door de huidige bodemkaart. Een groot aantal gebieden van de zandgronden ten zuiden van Oosterhout wordt hier bodemkundig weergegeven als ‘veldpodzol’. Dergelijke gronden zijn gevormd onder vrij natte omstandigheden, dus met hoge grondwaterstanden. Het water stond daarbij langdurig (in elk geval ‘s winters) zo’n 10 tot 40 cm onder maaiveld. Soms stonden delen zelfs tijdelijk onder water. Niet al deze gronden vormden moerassen, maar de diverse laagten, zoals onder andere in het gebied Seters, maar ook kleinere gebiedjes binnen de huidige Vijf Eiken, kenden zelfs een eeuw geleden wel een aantal vennen en natte bossen. Daarover straks meer.
4
DE NATUURLIJKE UITGANGSSITUATIE: BOSSEN EN VENNEN
‘Dus vóór de grootschalige menselijke invloed waren ook veel hoge zandgronden vrij nat en waren er veel meer vennen en moerassen ten zuiden van Oosterhout. Maar hoe zag dat landschap er dan uit ? Was er veel bos ? En hoe moet ik dat zien: vennen en moerassen ten zuiden van Oosterhout ?’
4.1 Algemeen Zoals uit afbeelding 6 blijkt werd het na de laatste ijstijd geleidelijk warmer en ontstond er een overgang van de kale ijzige toendravlakten naar een situatie waarin zich planten konden ontwikkelen. Op hoofdlijnen zijn hierbij 2 soorten natuurlijke ontwikkelingen geweest. Bij voldoende droge omstandigheden ontstaat er meestal bos. Alleen op plaatsen waar de invloed van water te hoog is voor de groei van bossen, zoals in lage delen of langs beken en rivieren, ontstaan meren, vennen, poelen en moerassen (veen). Uiteraard is de werkelijkheid veel complexer, met hoog- en laagvenen, allerlei soorten bostypen (zoals droge eiken- en beukenbossen of natte wilgen-, berken- en elzenbroekbossen) en tal van andere natuurtypen. Maar dat voert in dit kader te ver. Tijdsperiode
Jaar
4.2 De invloed van de eerste volken Al vele duizenden jaren zijn er mensen in deze regio actief. Zelfs in de ijstijd zwierven hier oervolken rond, die hier jaagden op Wolharige mammoet en Reuzenhert. Een natuurlijk landschap, zonder menselijke invloed is hier ook niet echt geweest. Maar je kunt stellen dat de eerste mensen deel uitmaakten van de natuur, zoals ook herten, wolven en wilde zwijnen dat deden. De eerste mensen hadden geen vaste woonplaatsen. Zij zwierven rond, jaagden daarbij op dieren en verzamelden wilde planten, zaden en bessen. Dit waren de zgn. jagers/verzamelaars. Ook rondom Oosterhout zijn diverse sporen van deze mensen gevonden, zoals vuurstenen bijltjes uit het Laat-Neolithium op de Vrachelse Heide en bij Teteringen. Deze mensen hadden een minimale invloed op het landschap. Hun aantallen waren gering en hun ingrepen werden meestal door de natuur snel weer hersteld. Vanaf zo’n 2.500 voor Chr. gingen mensen in WestBrabant vaste woonplaatsen creëren. Deze vorm van landgebruik stamt uit het Midden-oosten en is heel geleidelijk, in de loop van duizenden jaren, uiteindelijk ook tot in deze contreien verspreid (afbeelding 8). Hierbij werden in de directe omgeving van de boerderij kleinschalige akkertjes aangelegd, ruwweg met een grootte van zo’n 500 tot 1.500 vierkante meter. Het
Subatlanticum 0
900 Subboreaal
Archeologie - 1000 Vroege Middeleeuwen - 400 -0 Romeinse Tijd IJzertijd - 700 Bronstijd - 1700 Neolithium
3000 Atlanticum
- 4400 6000
Steentijd
Boreaal
7000
Afbeelding 7. Aanduiding tijdsperioden
Afbeelding 8. Verspreiding van de landbouw vanuit het Midden-Oosten. Noordwest Europa vormde hierin een late schakel. Bladzijde 6
betreffende bos werd hiertoe gekapt of verbrand. Deze akkertjes werden na enkele jaren weer verlaten, waarna een nieuw stukje bos werd gekapt en als akker in gebruik genomen. De oude akker verboste weer, waarbij de voedingsbalans in de bodem werd hersteld. Enkele jaren geleden zijn door stadsarcheoloog Nico Dijk tijdens archeologisch onderzoek ten zuiden van Den Hout sporen van een dergelijk dorp uit de Vroege Bronstijd aangetroffen. Alhoewel het landschap in deze tijd ongetwijfeld door menselijke handelingen is veranderd, kan wel gesteld worden dat de schaal van deze veranderingen meestal lokaal van aard was. Grote delen van het natuurlijke landschap bleven, althans in Brabant, onveranderd. De komst van de Romeinen, circa 50 voor Chr., bracht hierin aanvankelijk weinig verandering. In WestBrabant leefden toen Keltische stammen als de Menapiërs (langs de kuststreek) en de Eburoniërs. Iets later kwamen de Texuandriërs. Ten zuiden daarvan leefden andere en wellicht meer bekende Keltische stammen, zoals de Nerviërs en de Gallische Belgae (‘de dappersten der Galliërs’, volgens de stripverhalen van Asterix en Obelix). Zowel in de Keltische tijd als in de Romeinse tijd was de Rijn de noordgrens van deze bevolkingsgroepen en vormde Brabant de noordelijk periferie. Het gebied was gedurende deze lange tijd vrij dun bevolkt. Elders in (Midden-)Europa hadden de Keltische bewoners al ruimschoots vóór de Romeinse tijd een grote invloed op het landschap. Hieruit zou je kunnen afleiden dat Brabant blijkbaar grotendeels onvoldoende geschikt en/of gewild was voor bewoning. Naar de feitelijke oorzaken kan alleen maar worden gegist. Het kan zijn dat wonen in deze bufferzone een groot risico met zich mee bracht, omdat dit er in deze periferie regelmatig vijandige en plunderende Germaanse stammen van het gebied aan de andere kant van de Rijn rondzwierven, zoals de Friezen of de Teutonen. Maar het is evenzeer waarschijnlijk dat grote delen van Brabant eenvoudig te nat waren, niet alleen binnen het rivierengebied, maar ook op de zandgronden. De oude en ontoegankelijke Peelvenen, waar thans nog maar een heel klein deel van resteert, omvatten eertijds een groot deel van Oost-Brabant. Ook is bekend is dat ten zuiden van Breda, zoals in de wijde omgeving van Zundert en in de beekdalen, zoals van de Mark en de Donge, grote aaneengesloten veengebieden aanwezig waren. Dus ook het te natte karakter kan een verklaring zijn voor het dunbevolkte karakter van Brabant. Dat de Keltische volken zich makkelijk verplaatsen kan mede worden afgeleid uit de vele handelsbetrekkingen die zij onderhielden. De Kelten waren een mobiel volk, waaruit je dus mag concluderen dat zij heel goed op de hoogte waren van geschikte woongronden. Dit bevestigt de stelling dat het overgrote deel van Noord-Brabant door hen dus blijkbaar ongeschikt voor bewoning werd bevonden, omdat het te nat, te schraal en/of te gevaarlijk was. Het algemene beeld van Zuid-Nederland is dat na de Romeinse periode (vanaf circa 400 na Chr.) een sterke mate van ontvolking optrad. Nu de Romeinse overheersing was verdwenen konden plunderende stammen, met beruchte namen als de Gothen, de Germanen en de Vandalen, het gebied binnendringen. Het was de tijd van de grote volksverhuizing. Gedurende deze tijd kon de natuur de veelal kleinschalige ingrepen die de mens in deze regio had gemaakt, weer grotendeels ongedaan maken. Houten dorpen rotten weg en de akkers en oude wegen (zandpaden) raakten weer begroeid met bos. Pas zo rond 600-700 na Chr. lijkt de rust te zijn wedergekeerd. In de regio van Oosterhout vestigden zich opnieuw mensen, zoals op de huidige Houtsche Heuvel in Den Hout en op de huidige Markt in Oosterhout. Dit waren zuidelijke, Frankische volken. Al direct werd overgegaan tot het creëren van grootschalige akkers bij deze dorpen, waarbij het bos op die plaats dus gekapt moest worden. Het vee liet men in de bossen grazen, waardoor de natuurlijkheid van de bossen snel werd aangetast. Maar daarover meer in hoofdstuk 5.
4.3 De natuurlijke uitgangssituatie in Noord-Brabant Maar na deze ‘omzwerving’ weer terug naar de vraag: ‘Hoe zag Noord-Brabant en in het bijzonder de regio van Oosterhout-zuid er van nature uit ?’ We weten nu dat grote delen van de Brabant zandgronden natte en soms zelf moerassige omstandigheden kende en slechts dun bevolkt was, mede omdat ook het toenmalige klimaat wat natter was. En dat dit natuurlijke landschap pas op grotere schaal na de vestiging van de Franken, vanaf ±700 na Chr., is veranderd door menselijke activiteiten. Willen we dus iets weten over het natuurlijke
Bladzijde 7
landschap dan zijn we aangewezen op Romeinse bronnen (de Kelten hadden geen schrift) en op wetenschappelijk onderzoek door middel van stuifmeelanalyse. Er zijn enkele gegevens van het landschap van Zuid-Nederland ten tijde van de Romeinen, dus zo’n 2.000 jaar geleden. Dankzij beschrijvingen en verslagen van Romeinse geschiedschrijvers als Tacitus, Plinius en Gaius Julius Caesar zijn aardige hoofdlijnen van natuur en landschap van Nederland bekend. De eerste verslagen verhalen veelal over primitieve volken, die in lemen en houten hutten leven, veel vlees eten dat zij van grote hompen afscheuren en die leven in een landschap met dichte woeste wouden en langs onmetelijke moerassen. Leuk detail is dat de Romeinen ernstig ontzag hadden voor de Keltische vrouwen. Als zij zich in de strijd wierpen vochten zij blijkbaar fanatieker en furieuzer als de mannen. Dat is pas geëmancipeerd... Uiteraard is bij veel van deze beschrijvingen gekeken door de gecultiveerde Romeinse bril. ITERMEZZO ‘Twee maal per dag loopt het land daar onder water en valt het weer droog, zodat men niet weet of het nu land of water is. De bewoners leven op met de handen opgeworpen heuvels. Bij vloed zijn het net schepelingen, bij eb eerder schipbreukelingen’. Het verslag van Plinius (rond 50 na Chr.) ademt verbazing over die volken die zo op de grens van land en water leefden. Een beschaafde Romein kon dit niet anders als ‘primitief’ karakteriseren.
Afbeelding 6 geeft op basis van stuifmeel- en pollenstudies op hoofdlijnen een antwoord op de vraag welke bostypen in Nederland aanwezig waren. In dit figuur is herkenbaar dat er in de loop der tijd grote natuurlijke veranderingen zijn geweest in bostypen. Na de ijstijd waren dit vooral berken- en dennenbossen, toen het eenmaal natter en warmer was geworden nam het aandeel van elzen en van diverse eikenbostypen toe. Linde en Iep waren hierin veel voorkomende boomsoorten. Een aparte vermelding krijgt Hazelaar. De Beuk komt pas de laatste 2.000 jaar in beeld. Dit is verklaarbaar omdat deze boomsoort ook pas heel laat in het natuurlijk bosontwikkelstadium voor kan komen. Het bos moet al erg oud zijn, dus vele honderden jaren, voordat deze zich ontwikkelt tot Beukenbos. Daarnaast is de komst van Beuk tekenend voor een drogere periode. Blijkbaar was het vóór de komst van de Romeinen klimatologisch nog te nat en waren de grondwaterstanden te hoog voor beukenbossen om tot ontwikkeling te komen. Resumerend kan dus worden gesteld dat de Brabantse zandgronden zo’n 2.000 jaar geleden werden gekenmerkt door tal van venen en moerassen. Het klimaat was ook natter dan nu en de grondwaterstanden waren (mede) daarom ook hoger. Er waren grote aaneengesloten ontoegankelijke venen aanwezig in Oost-Brabant (Peelvenen), ten zuiden van Breda (Zundertse moeren, vennen en moerassen van de Strijbeekse Heide), in de talloze beekdalen zoals de Mark, de Donge en de Dommel en lokaal zoals Seters en de vennen van de Vijf Eiken. Het noordelijke deel van Noord-Brabant, waaronder de huidige Oranjepolder en de Willemspolder, vormde een aaneengesloten veenmoeras dat direct overging in de kleimoerassen en beboste oeverwallen van het rivierengebied. Zelfs op diverse hogere zandruggen waren moerassige zones met geïsoleerde vennen en natte heide, zoals de Regte Heide bij Goirle en de Loonsche Heide bij Tilburg. Deze venen werden afgewisseld door diverse hogere en drogere gebieden, die begroeid waren met overwegend struweel en bos.
4.4 De natuurlijke uitgangssituatie in de regio Vijf Eiken Maar hoe nu het gebied ten zuiden van Oosterhout er destijds uit zag, dat blijft een beetje gissen. Het is niet goed mogelijk om met zekerheid na te gaan hoe de regio van het huidige bedrijventerrein Vijf Eiken er van nature, dus vóór de tijd van een noemenswaardige menselijke invloed op het landschap, uit heeft gezien. Toch kan, op basis van oude kaarten en met enige historische, ecologische en landschappelijke basiskennis, wel een aardig beeld worden gegeven van het natuurlijke landschap van de huidige Vijf Eiken rond circa 600-700 na Chr. In het voorafgaande is reeds aangegeven dat verschillen tussen nat en droog vooral afhankelijk zijn van de hoogteligging en van de bodemopbouw. De bodem op deze locatie bestaat uit een laag zwak lemig en zeer voedselarm dekzand van gemiddeld 2 à 4 meter dikte (maar die soms dunner is of ontbreekt), gelegen op de laag matig grof schraal zand en af en toe afgewisseld door wat voedselrijkere leemlagen.
Bladzijde 8
Van nature kent het dekzandlandschap hoogteverschillen die lokaal meerdere meters kunnen bedragen. Het gebied van het bedrijventerrein Vijf Eiken kent een hoogteligging van circa N.A.P. +5,5 tot +7 meter (afbeelding 9). In noordelijke richting daalt het landschap vervolgens naar N.A.P. +4,5 m bij Heikant en +2,5 meter bij Oosteind, om in de Willemspolder tot onder N.A.P. weg te zakken. In zuidelijke richting stijgt het maaiveld echter iets, daalt vervolgens in het gebied Seters en stijgt daarna naar N.A.P. +10 m in de Boswachterij Dorst (afbeelding 10).
Afbeelding 9. Hoogteligging van het gebied rond het bedrijventerrein Vijf Eiken, gebaseerd op de hoogtekaart uit 1967
Een nadere blik op de hoogtekaart van afbeelding 9 leert dat binnen de Vijf Eiken het zuidelijke gebied het hoogst ligt. Dit is ook de plaats waar vroeger de oude hoeve en herberg De Heihoef stond: hoog genoeg om geen last te hebben van hoge grondwaterstanden. Er kunnen in afbeelding 9 ook diverse (lagere) gebiedjes worden onderscheiden, waarvan verwacht kan worden dat deze een relatief nat karakter hebben. Op afbeelding 9 zijn deze lagere gebieden met een cirkel aangegeven. Zo ligt noordelijk van de
Afbeelding 10. Dwarsprofiel met hoogteligging (1967) en indicatieve aanduiding natuurlijke grondwaterstanden
Bladzijde 9
voormalige herberg een geïsoleerde laagte: water kan zich hier makkelijk verzamelen, maar kan niet via een natuurlijke weg afwateren. Ook ten zuidwesten en ten zuidoosten van deze herberg, onder de Lange Dreef en de Plantagelaan, liggen twee van dergelijke geïsoleerde natte laagten. Noordelijk van de Plantagelaan ligt eveneens een natte laagte, maar hier kan het water wel afstromen, in noordoostelijke richting. Wetende dat dit hele gebied van oudsher redelijk vochtig en plaatselijk nat is geweest, mag je aannemen dat juist de lagere gebieden binnen het terrein van Vijf Eiken ook een echt moerassig karakter hadden, met vennen en broekbossen. Door het hoogteverloop van het maaiveld in een dwarsprofiel te laten zien (afbeelding 10) en daarin het verwachte verloop van de grondwaterstand uit te zetten, ontstaat ook een aardig beeld van de regionale situatie. Hieruit blijkt dat ook de huidige landbouwenclave Seters van oudsher deels een vrij nat gebied is. Op zich is dit niet opmerkelijk. Het is bekend dat onze verre voorouders in Brabant vele vennen hebben ontwaterd om daarin landbouw te bedrijven. Seters is daarin geen uitzondering. Ook de diverse laagten binnen de Vijf Eiken passen geheel in dit profiel. Nu we dus wel duidelijk hebben dat het gebied van de Vijf Eiken voorheen diverse moerasjes en vennen heeft gekend, is de vraag: ‘Wat voor soort natuur was hier zo’n 2000 jaar geleden aanwezig ?’ Zoals reeds gesteld droeg het ontbreken van natuurlijke afwateringen er mede aan bij dat dit gebied van nature vrij vochtig en plaatselijk echt moerassig was. De voedselarme, schrale dekzandlaag aan het maaiveld droeg er echter aan bij dat hier alleen bossen konden ontwikkelen van voedselarme milieuomstandigheden. Het is Afbeelding 11. De opbouw van de bodem en de hoogteligging hebben een directe invloed op de derhalve waarschijnlijk dat ontwikkeling van natuurtypen. Zo is het zwak lemige dekzand en matig grof zand voedselarm en de hogere delen van kent lemig zand een hogere voedselrijkdom. Dit is bepalend geweest voor het type natuur in het gebied Vijf Eiken. nature grotendeels een (licht) vochtig loofbos kenden, met bomen en struiken als Zomereik, Zachte berk, Spork en enkele Hulst en Zwarte els. Deze zgn. ‘vochtige Berken-Zomereikenbossen’ zijn zeer voedselarme bossen en zijn van nature ook vrij soortenarm. De kruidlaag kent o.a. enkele soorten van vochtige heide, zoals dopheide, tormentil en op de drogere delen ook enkele struikheide. De randen van deze schrale vennen zijn voor een belangrijk deel begroeid met het bekende pijpenstrootje (door Brabanders vaak ‘Bunt’ genoemd). Met name in natte winterperioden konden delen van deze bossen bijna ontoegankelijk zijn door de hoge grondwaterstanden, die dan plaatselijk tot aan het maaiveld konden reiken. ‘s Zomers zakte het grondwater verder weg. Daar waar leemlagen nabij het maaiveld voorkwamen was de situatie wat voedselrijker. Hier kon zich een rijker bostype ontwikkelen, het Elzen-Eikenbos, met een groter aandeel Zwarte elzen, maar ook met enkele Iepen en Beuken en wellicht ook Gewone es, Hazelaar, Wilde lijsterbes en Meidoornstruiken. Bosbes was één van de plantensoorten die hier, op de lemige bodems, veelvuldig als lage struik voorkwam (dit is overigens nu nog steeds in de omliggende bossen herkenbaar). De grondwaterstand was in de winter niet veel dieper dan 10 tot 40 cm onder maaiveld, ‘s zomers kon het grondwater dieper wegzakken. In de lagere, nattere delen die ‘s winters langdurig onder water stonden en langs de vennen groeiden soorten als Spork, Grauwe wilg, Geoorde wilg en Zwarte els. Met name langs venige venranden konden plaatselijk brede gordels van Gagelstruwelen ontwikkelen. Verder naar het zuiden Mede door het aanwezige lemige zand is het niet waarschijnlijk dat in deze omgeving van nature uitgestrekte natte heidevelden en overgangen naar veenmossen en hoogvenen, aanwezig zijn geweest. De voedselrijke leemlaag had vermoedelijk altijd een bosontwikkeling tot gevolg. Soorten van natte heide, zoals Dopheide, Kleine zonnedauw, Klokjesgentiaan en Blauwe zegge kwamen ongetwijfeld verspreid in de bossen en langs de randen van vennen wel voor. Maar de bekende heidevelden zijn pas later ontstaan, onder invloed van het menselijk handelen.
Bladzijde 10
5
NA ± 700 NA CHR.: DE NIEUWE INVLOED VAN DE MENS
Alhoewel de invloed van de mens op het landschap veel ouder is, zoals reeds in voorgaande paragraaf is aangegeven, kan worden gesteld dat vanaf ± 700 na Chr. de grootte van deze invloed duidelijk herkenbaar wordt. In elk geval zijn er vanaf deze tijd nog steeds veel sporen herkenbaar. De basis van ons huidige landschap is vanaf deze tijd gelegd.
Afbeelding 12. Dwarsprofiel met de locatiekeuze voor de nederzetting en het grondgebruik tussen 700 en 1100 na Chr., als basis voor de huidige Brabantse cultuurlandschappen
We weten dat rond 700 na Chr., of liever: ergens tussen 600 en 800 na Chr., zich weer meer mensen in deze regio vestigden en hier direct een nederzetting vormden. Vermoedelijk werd eerst op de Houtsche Heuvel te Den Hout een nederzetting gevormd en pas later op de Markt te Oosterhout, al zijn de meningen daarover verschillend. Dit waren Frankische volken, die hun ‘dorp’ (van enkele boerderijen) op kenmerkende locaties planden: op de overgang van hogere naar lagere natte gronden. Droog genoeg om te wonen, maar toch in de nabijheid van water. Aan de droge zijde van hun dorpen werden grote aaneengesloten akkers gecreëerd, door het bos op die plaats te kappen. Deze akkers werden door één dichte struweel- en doornhaag omzoomd, om te voorkomen dat dieren als herten, wilde zwijnen en runderen zich aan deze ‘gedekte tafels’ tegoed zouden doen. Vanaf circa 1100-1200 na Chr. is men ook de nattere gebieden gaan ontginnen, waarbij nieuwe nederzettingsvormen ontstonden en ook de schaal van de ingreep veranderde. In plaats van grootschalige akkers ging men juist kleinschalig te werk: afhankelijk van de gebiedskenmerken werden hoge delen als akkertjes ingericht en nabijgelegen laagten als hooiland of weide. Bij de boerderij werden boomgaarden aangelegd. Deze structuren werden verbonden met een mozaïek van meidoornhagen, houtwallen, drinkpoelen, geriefhoutbosjes en doorkruist door zandpaden en gegraven sloten en greppels. Aldus werd gewerkt aan het kleinschalige cultuurlandschap, zoals we dat op veel plaatsen in Brabant en rondom Oosterhout kennen. Wat vervolgens met de bossen ten zuiden van Oosterhout gebeurde komt overeen met grote delen van de Brabantse zandgronden. In een notendop: men liet het vee grazen in de bossen en haalde loof en bodemstrooisel uit de bossen voor bemesting van de akkers. Ook voor de bouw van huizen en andere materialen werden veel bomen gekapt. Daardoor degenereerden de bossen en vervielen tot heidegebieden. Waar te intensief heideplaggen werden gestoken ontstonden de bekende stuifduinen: onbegroeide zandduinen, zoals die rond Oosterhout plaatselijk nog herkenbaar zijn (o.a. de Vrachelse Heide). Specifiek voor het gebied van de Boswachterij Dorst zijn daarbij de diverse militaire oefeningen in de 17e en 18e eeuw relevant. Oefeningen waaraan duizenden paarden en tienduizenden mensen deelnamen. Het behoeft geen betoog dat de invloed door betreding en vertrapping van deze paarden en mensen in het Bladzijde 11
heidelandschap leidde tot grootschalige vernieling van de vegetaties, die zich op deze arme bodem niet snel konden herstellen. Ook hier kon de wind vat krijgen op de verstoorde en kale zandbodem en het zand opblazen tot stuifduinen. Deze duinen konden plaatselijk de bestaande wegen of akkers bedreigen. Om dit in te tomen werden houtwallen aangelegd, veelal eikenstruwelen die wegstuivend zand in moesten vangen en stuifzandgebieden moesten inperken. Rond 1400-1500 was er bijna geen bos meer in Brabant. De woeste gronden bestonden bijna geheel uit uitgestrekte heidevelden, totdat men overging tot aanplant van dennenbossen (‘masten’). Er kwamen strenge voorschriften en men mocht nauwelijks vrij hout sprokkelen of hout uit de bossen gebruiken. Volgens instructies aan de boswachters in De Baronie uit 1800 ‘dienen zij zorg te dragen dat geen kwaadwillenden enige schade toebrengen aan opgaande bomen en ander houtgewas door te kappen, snijden of hakken. De zulken moeten gearresteerd worden en aan de rechter worden overgeleverd. Bij verzet mag geweld gebruikt worden. *auw moet gelet worden dat geen sprokkelaars of rapers van dor hout enig groen of levend hout afkappen of breken. Geen ossen, koeien, schapen of enig ander vee mogen schade aan de houtgewassen aanrichten. Zonder consentbiljet mag niemand levend of geveld hout vervoeren’ (voor de gehele instructie: zie J.W.A. Verhulst). Dit is ook in de regio van de Vijf Eiken gebeurd. Het gebied is gedurende de Middeleeuwen grotendeels veranderd in een vochtig tot plaatselijk nat heidegebied, waarna naaldbomen zijn aangeplant en gemengde bossen (=bossen die deels bestaan uit naaldbomen als Grove den en deels uit loofbomen, zoals berken en eiken) zijn ontstaan. Plaatselijk zijn in de omliggende bossen nog restanten van stuifduinen en houtwallen herkenbaar. Reeds eerder is aangegeven dat het gebied van de Vijf Eiken weinig geschikt was voor grootschalige ontginning, eenvoudig omdat het deels te nat en te schraal was. En men had te weinig kennis en (technische) middelen om dergelijke gebieden toch voor bewoning en landbouw (akkers) geschikt te maken. Oude kaarten van 1840 en 1900 geven wel enkele landbouwpercelen rondom de hoeve ‘De Heihoef’ binnen het gebied weer, maar duiden het overgrote deel toch aan als bosgebied en woeste grond. De Heihoef was, volgens Van der Aa (1844), een bekende herberg en pachthoeve, gelegen ‘in de mastbosschen op de Oosterhoutsche Heide’. De herberg lag op de kruising van de weg tussen Breda en Dongen (de huidige Lange Dreef) en de weg van Oosterhout naar Rijen (de huidige Vijf Eikenweg). Deze pachthoeve behoorde destijds aan het Domein en was gedoteerd aan Prins Frederik der Nederlanden. Verondersteld kan worden dat met de bouw van de boerderij De Heihoef het gebied voor het eerst landbouwkundig werd ontgonnen. Het is zonder schriftelijke melding echter niet te voorspellen wanneer deze boerderij daar is gekomen. En mij zijn geen meldingen daarvan bekend. Wel kan speculatief één en ander worden herleid. Hierbij zijn diverse opties: 1. De ontginning van het lintdorp Klein-Oosterhout/Steenhoven (voorheen: Nieuw-Seters), ten oosten van de Vijf Eiken, is in de 17e eeuw gestart. Door ont- en afwatering werd het gebied droger en in landbouwkundig gebruik genomen. Dat ont- en afwatering hard nodig was blijkt wel uit de diverse gegraven waterloopjes op de topografische kaart van 1900. In elk geval is het waarschijnlijk dat deze ontwatering mede tot gevolg heeft dat ook het hoger gelegen gebied van de Vijf Eiken iets droger werd. Daarmee zouden de hogere delen goed geschikt voor bewoning zijn geworden. Het gebied is dan in eerste instantie als landbouwgebied ontgonnen (in een grillige mozaïek met Afbeelding 13. Topografische kaart 1840, met daarin de hoeve De Heihoef langs de kaarsrechte Nieuwe Bredase Baan (huidige Lange Dreef / Plantage Laan) de vennen en moerasjes). Pas later is de Heihoef ook een herberg geworden; 2. Een tweede optie is dat De Heihoef direct is ontstaan als herberg/pachthoeve langs de regionale weg die loopt tussen Breda en Dongen (voorheen: Nieuwe Bredase Baan; thans Lange Dreef-deel Plantage Bladzijde 12
Laan). Het in 1840 al kaarsrechte verloop van deze weg is indicatief voor het geplande karakter en duidt op een economisch belang. Ook omdat De Heihoef een pachthoeve is van het Domein maakt het dat deze optie waarschijnlijker is dan optie 1. Wanneer deze weg is aangelegd is niet bekend. Op de kaart van 1739 staat deze nog niet aangegeven. Wel is deze Baan en de hoeve op een kaart uit 1769 herkenbaar, dus dateert ook De Heihoef van nà 1739 en vóór 1769. Er was overigens al een Oude Bredase Baan. Deze liep over de huidige Ketenbaan (voorheen deels Eykdijk), zuidelijk langs de enclave Seters naar Dongen. Waarom deze oude baan is vervallen is niet geheel duidelijk. Een mogelijk antwoord houdt wellicht verband met het ontstaan van stuifzanden op de Seterse Heide en de Kadettenkamp. De Oude Bredase Baan liep dóór dit gebied, maar door verstuiving is het goed mogelijk dat de weg onbegaanbaar werd. Zo verhaalt J. Verhulst in zijn ‘Duizend en één bizonderheden’ over een ernstige zandverstuiving bij Steenhoven in 1735 en meldt dat de heerbaan naar Gilze (de huidige Vijf Eikenweg) onbereikbaar is geworden. Alhoewel dit niet hetzelfde is als de Oude Bredase Baan is wel duidelijk dat zandverstuivingen een ernstige bedreiging voor de begaanbaarheid van wegen kunnen vormen. Ook de tijdsaanduiding van deze verstuiving past in deze context. 3. Het is heel goed mogelijk dat beide aspecten gecombineerd van toepassing zijn. In de loop van de 17e eeuw is dan gestart met de ont- en afwatering in Oud Oosterhout-Steenhoven, waarmee de hogere gebiedsdelen beter voor landbouw in gebruik konden worden genomen. Enkele percelen in het gebied Vijf Eiken die thans bodemkundig worden getypeerd als ‘laarpodzol’ zijn hiervoor indicatief. Dit zijn oude bouwlanden, die langdurig met heideplaggen zijn bemest en daardoor een bouwvoor hebben van 30 à 40 cm. Op basis van de dikte van de bouwvoor kan de ouderdom van de akker worden afgeleid. Vuistregel daarbij is: 10 cm bouwvoor = 1 eeuw bemesting. Dit zou betekenen dat delen van dit gebied al ruim 300 jaar als akker in gebruik zijn.
Bladzijde 13
6 HET LANDSCHAP VAN HET GEBIED VIJF EIKEN ROND 1900
De nauwkeurigheid van de topografische kaart uit 1900 maakt het dat de natuurlijke kenmerken en het grondgebruik in het gebied van de Vijf Eiken redelijk nauwkeurig kunnen worden bepaald. Op afbeelding 14 is duidelijk zichtbaar dat het gebied van de Vijf Eiken destijds grotendeels deel uitmaakte van de zgn. woeste gronden: bossen en heidevelden die voor de landbouw ongeschikt waren, maar werden benut voor het steken van heideplaggen en het grazen van vee op de heide en in de bossen. De grootschalige landbouwgronden (oude akkers) bevonden zich juist noordelijk van dit gebied. Het waren de akkerbouwgronden van Heikant en Oosteind.
Afbeelding 14. Topografische kaart van ± 1900. Het gebied van Vijf Eiken bevond zich destijds in een kleinschalig agrarisch cultuurlandschap, met afwisselend akkertjes, omhaagde graslanden, houtwallen, bossen, zandpaden, droge en natte heidevelden en vennen.
Binnen het gebied van het bedrijventerrein Vijf Eiken is op basis van deze kaart een hoogteverschil herkenbaar van hogere gronden aan de westzijde en lage gronden aan de noord- en zuidoostzijde. De hogere gebieden waren in afwisselend gebruik als akkertjes (witte percelen op de kaart), als heidevelden (in gebruik voor heideplaggen: de egale rosebruine delen) en als bossen.
Afbeelding 15a. Landschap, natuur en grondgebruik rond 1900 Bladzijde 14
De lagere gebieden waren natte heidevelden (rose-bruine delen met groene en ‘vlekkige’ structuren ) of vennen. Het tamelijk vochtige tot natte karakter van dit gebied is mede herkenbaar aan de diverse sloten en duikers die hier destijds aanwezig waren. Rond 1900 was hier sprake van een kleinschalig cultuurlandschap met afwisselend bos, heide, vennetjes, akkers en graslanden (afbeelding 15a). Dit geheel werd doorsneden door zandpaden (die uiteraard op de hogere delen lagen). De kleine akkertjes volgden een grillige grens met de omringende bossen. Scheidingen tussen Afbeelding 15b. Landschapselementen rond 1900 in de Vijf Eiken agrarische percelen werden aangebracht middels houtwallen, hagen en struwelen, de graslanden werden omzoomd door (meidoorn)hagen. En langs diverse zandpaden werden veelal bomen als Zomereik en Linde aangeplant. Een groot aantal foto’s van vroeger geeft ook aan dat de Linde veelvuldig als erf-/tuinplant in deze regio is aangeplant. Het kleinschalige cultuurlandschap, met lokaal zijn grote afwisseling in verschillen in droog-nat en voedselrijk-voedselarm, bood aan een enorm aantal diersoorten een leefmilieu. Elk landschapselement had daarbij zijn eigen waarden voor flora Foto 2. Restanten van oude houtwallen maken thans deel uit van het groen en fauna: op het bedrijventerrein Vij Eiken - Langs de zandpaden was sprake van een grote variëteit aan plantensoorten met o.a. Grasklokjes, klaprozen, Zandblauwtjes, walstro en Wilde peen. Deze bloemrijke randen trokken een groot aantal vlindersoorten aan; - Door het licht vochtige vochtige en plaatselijk lemige milieu groeide in de bossen van deze regio naast Zomereik, berk en Spork ook veel Bosbes. In de vochtiger delen van de bossen was sprake van struwelen met o.a. Spork, Geoorde wilg en Snavelzegge; - Langs de randen van vennen groeiden Gagelstruwelen, die verder overgingen in natte heide met o.a. Dopheide. De vennen en de sloten vormden het leefmilieu voor groene kikkers, Heikikkers en diverse salamandersoorten. Nog tot de jaren zeventig kwamen in dit gebied kikkers en salamanders voor; - Op de hogere heidegebieden nam het aandeel van Struikheide toe. Levendbarende hagedis en Hazelworm kwam hier voor en wellicht ook Adder; - De oude akkers kenden tevens een groot aantal soorten kruiden, zoals ganzerik, klaprozen en akkerwinde, waardoor het gebied rijk was aan insekten als dagvlinders. Daarmee was het tevens een geschikt gebied voor vogels als Patrijs en voor zoogdieren als Veldmuis. Dit maakte de akkers weer een goed jachtgebied voor bosvogels als Ransuil, Bosuil, Havik en Boomvalk. De houtwallen en meidoornhagen sloten qua structuur prima aan op de bosranden en vormden een uitstekend leefmilieu voor struweelvogels en vogels van kleinschalige landschappen als Steenuil, Staartmees en Geelgors. Al met al kan worden gesteld dat dit gebied, als gevolg van de kenmerkende landschapsopbouw, de lokale grote verscheidenheid aan natuurtypen en de aard van het grondgebruik, zeer hoge natuurwaarden kende.
Bladzijde 15
7 WAT ZEGGEN OUDE VELDNAMEN ?
Oude veldnamen zeggen vaak iets over een historische situatie. Ook in de omgeving van de Vijf Eiken is op de topografische kaart van 1900 (afbeelding 14) een groot aantal veldnamen herkenbaar. Indicatief voor het voormalige natte karakter zijn namen als Het Blik (juist ten oosten van het huidige bedrijventerrein) en het Steenblik (zuidelijk van dit gebied). ‘Blik’ is een oude aanduiding voor ven en moeras. Ook de Meerkensdreef, juist ten oosten van het bedrijventerrein, geeft aan dat deze weg leidde naar enkele vennen. De Breede Heistraat en de Heikantse straat geven daarentegen aan dat aan de noordzijde overgangen waren naar drogere heidegebieden (richting Heikant bij Oosteind). Fragmenten van deze oude zandpaden zijn overigens nog binnen het bedrijventerrein aanwezig, al zijn de meeste paden thans verhard. De herberg Heihoef stond in het zuidwestelijke deel van het terrein, op een hoger en droger gebied. De naamgeving dateert nog uit de tijd dat er weinig bossen en veel uitgestrekte heidevelden aanwezig waren. Op de kaart uit 1840 ligt westelijk van De Heihoef ook een groot heideveld. De kaart van 1900 geeft aan dat dit deel inmiddels is bebost. Afbeelding 16. Veldnamen zeggen vaak iets over de natuurlijke kenmerken Iets meer naar het zuiden, aan de laag in het verleden gelegen noordrand van het ontginningsgebied van Steenhoven, wordt een gebied aangeduid als Moerken, dus een venig gebied. Tevens worden op de kaart van 1900 enkele gegraven waterloopjes weergegeven, zoals de Heiloop en de Leijvaart.
De Huidige Vijf Eikenweg werd overigens zuidelijk van de spoorlijn bij Rijen Oosterhoutsche Dijk genoemd. De aanduiding ‘dijk’ geeft op zandgronden, in tegenstelling tot het kleigebied, aan dat dit een hoger gelegen (veelal aangelegd/opgehoogd) zandpad is die door een moerasgebied liep. Hoe de weg noordelijk van het spoor werd aangeduid wordt op de kaart van 1900 niet vermeld, wel dat er sprake was van een verharde klinkerweg. Dit geeft het economisch belang van deze weg. Immers, in de 19e eeuw waren de meeste paden nog onverhard.
Bladzijde 16
8 VERANDERINGEN IN NATUUR EN LANDSCHAP
Voornoemde natuur- en landschapswaarden hebben grotendeels stand gehouden tot in de zestiger jaren. Inmiddels is er veel veranderd met betrekking tot landschap en natuur in deze regio. Het Wilhelminakanaal is begin 20e eeuw gegraven, waardoor lokaal grondwater werd (en wordt) onttrokken en het gebied verdroogde. Geholpen door de regionale verdrogende effecten van de drinkwateronttrekkingen (jaarlijks worden miljoenen kubieke meters grondwater onttrokken voor drinkwater) en de waterafvoer door de talloze gegraven wateren komen natte natuurwaarden als moerasjes en vennen in deze omgeving thans niet meer voor, behalve langs het kanaal zelf en langs enkele resterende sloten. Nu is dan ook in grote delen van de brabantse zandgronden sprake van lage grondwaterstanden en vooral (zeer) droge natuurtypen. In het bos is dit niet alleen herkenbaar aan het soort planten en dieren. Maar ook de diverse greppels in de bossen, die eens fungeerden voor de waterafvoer, liggen thans het gehele jaar droog. Als gevolg van het graven van het kanaal raakte de oude landschappelijke en cultuurhistorische binding tussen de hoge woeste gronden en de akkerbouwgronden van Oosterhout/Heikant/Oosteind in verval. Door de aanvoer van meststoffen van elders (o.a. guano uit Zuid-Amerika) en door de gedaalde grondwaterstanden kon het areaal aan landbouwgronden na ± 1920 binnen dit gebied snel uitbreiden. Diverse boerderijen werden gebouwd, delen van de oude bossen werden omgezet in akkers en oude vennen werden middels sloten drooggelegd en ontgonnen. Maar desondanks bleef het landschap op zich relatief kleinschalig. Met de geleidelijke realisatie van het bedrijventerrein Vijf Eiken gedurende de 70er jaren verdween ook De Heihoef, het kleinschalige landschap en grote delen van de daarvoor typerende natuurwaarden. Toch Zijn verspreid nog enkele restanten van dit oude cultuurlandschap op het bedrijventerrein aanwezig. Een enkele houtwal, een oude sloot met daarlangs een bossage en diverse solitaire oude bomen zijn nog herkenbaar en maken deel uit van de groenstructuren van dit gebied. In diverse bermen komen nog plantensoorten voor die hun oorsprong hebben in de oude invloed van de mens, waaronder Wilde peen en Grasklokjes. Plaatselijk groeien in bermen en onder de bossages orchideeën, waaruit blijkt dat de oude bosbodem slechts beperkt verstoord is. Voorts is een restant van een zandpad nog aanwezig. Enkele bestaande wegen markeren ook nog de oude zandpaden. Laten we hopen dat met de revitalisering van dit bedrijventerrein de weinige nog resterende landschapswaarden kunnen blijven behouden en worden ingepast in de verdere ontwikkelingen, waarbij de gebiedseigen identiteit van dit terrein wordt versterkt.
Bladzijde 17
Literatuur
A.J. van der Aa. Gorinchem, 1844. Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Christ Buiks. 2001. Een greep uit de grond. Waar stond de galg. J.H. Damoiseaux en G.A. Vos / Stichting voor Bodemkartering (Stiboka). Wageningen, 1987. Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Toelichting bij kaartblad 44 West Oosterhout. P. Harbers (Staring Centrum). Wageningen, 1990. Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Toelichting bij kaartblad 44 Oost Oosterhout. P.F.M. van Dijk. In: Mededelingenblad Heemkundekring De Heerlijkheid Oosterhout nr. 1, 1999. De eerste nederzettingen in de regio Oosterhout. Locatie overwegingen van de Bronstijd-mens. Liek Mulder, Anne Doedens en Yolande Kortlever. Baarn, 1999. Geschiedenis van Nederland. Van prehistorie tot heden. Prof.dr. R.C. van Caenegem en prof.dr. H.P.H. Jansen. Amsterdam/Brussel, 1978. De Lage Landen van prehistorie tot 1500. Nico Dijk. 2001. Een greep uit de grond. Zoektocht naar de galg bij de Vijfeikenweg. J.B.M. Langbein en E.G. Lekahena / Dienst Grondwaterverkenning TNO. Delft, 1976. Grondwaterkaart van Nederland. Inventarisatierapport West-Brabant, kaartbladen 43 Oost en 44 West. H.A. Heidinga en G.A.M. Offenberg. Amsterdam, 1992. Op zoek naar de vijfde eeuw. De Franken tussen Rijn en Maas. Onbekend (TNO/NITG). Delft, 2001. Stuifmeel schrijft geschiedenis. Pollenanalyse van de landschapsvorming in het lössgebied. R.J. Stuurman, J.L. van der Meij, G,B, Engelen, A. Biesheuvel en F.J. van Zadelhoff. Delft, 1990. De hydrologische systeemanalyse van westelijk Noord-Brabant en omgeving. J.W.A. Verhulst. Oosterhout, 1970. Duizend en Een Bizonderheden uit het Oude Oosterhout. S. van der Werf (IBN/DLO). Wageningen, 1991. Natuurbeheer in Nederland 5. Bosgemeenschappen.
Bladzijde 18