De Duiventoren Het “Geregt van Oosterhout” was te vinden in het bosgebied dat in de volksmond bekend staat als de Duiventoren. De naam de Duiventoren is een afgeleide van de daadwerkelijke duiventoren die ooit op het kasteelterrein van het Heerlijk Huis te Dongen stond. Nadat de meeste kasteelgebouwen allang verdwenen waren bleef deze duiventoren op de toenmalige voorburcht nog lang bestaan en kwam op een kaart terecht. Twaalf kopieen van dezelfde kaart verder was de naam duiventoren al gaan wandelen en was deze op de bossen rondom de latere Boswachterij Dorst terecht gekomen. Het gebied wordt begrensd door in het noorden het industrieterrein Vijf Eiken, in het westen de weg tussen Dongen en Rijen, in het zuiden de Ketenbaan/Steenovensebaan en in het oosten de Vijf Eikenweg. De Duiventoren was eeuwenlang een moergebied, dat in het bezit was van de Heeren van Breda. Het stond toen bekend als “Prinsenmoerke”. Hoe moerasachtig het geweest is valt nog te bezien. Eerder moeten we ons hier een gebied voorstellen van heidevelden met een aantal natuurlijke vennen. Alle gronden die in het bezit waren van de Heeren van Breda waren heidevelden en woeste gronden. Ze brachten meer op als ze met bossen werden beplant. Zo geschiedde ook met het Prinsenmoerke. Het beplanten van de gronden gebeurde waarschijnlijk voor een belangrijk deel halverwege of aan het eind van de achttiende eeuw. Van de bossen is in het archief van Domeinen het een en ander terug te vinden. Uit 1819 dateert een overzicht van de bossen en plantages in Oosterhout. Daarin wordt “Het Moerken” apart vermeld. In het jaar 1848 werd er een nieuw overzicht van de Domeinbossen opgesteld. In dit overzicht wordt “Het Moerken” verder uitgesplitst in aparte perken: Hazenlust (94 are); Holtslag (50 are); Diana’s Rust (53 are); Het Kranegoor (72 are); Den Duiventoorn (45 are); Kraayenperk (30 are); De Vierhoek (64 are); De Domkamp (1 hectare, 37 are); Vosseperk (84 are); Charlottenburg (1 hectare, 4 are); Wildrust (1 hectare, 26 are); Slangenperk (2 hectare, 10 are); Arendsvlugt (1 hectare, 3 are); Hoogenbosch (4 hectare, 6 are). Met de houtwal om “Het Moerken” meegerekend zou het oppervlak van het bosgebied komen op ruim 18 hectare. De meeste namen van de perken hebben betrekking op het voorkomen van dieren: de vos, de arend, slang, haas, kraanvogels, kraaien. Naar personen genoemd zijn Charlottenburg en Diana’s Rust. De laatste naam kan betrekking hebben op de godin van de jacht, Diana. Het perk Wildrust zal een rustplaats voor wild geboden hebben. De naam Holtslag wijst op invloed uit oostelijk Nederland (door een boswachter uit die contreien?). Wat ‘dom’ in Domkamp betekent is niet helemaal duidelijk; een kamp is een omsloten stuk grond. De Duiventoorn is genoemd naar een duiventoren, die stond bij de “Verbrande Hoef” onder Dongen. Deze boerderij stond op het kasteelterrein van het Heerlijk Huis van Dongen. Nadat deze boerderij afbrande in de achttiende eeuw was er geen enkel gebouw meer intact aanwezig op het kasteelterrein. De laatste bovengrondse resten van de naastgelegen duiventoren zullen al in de zeventiende eeuw zijn verdwenen.
Het Geregt van Oosterhout De heren van Oosterhout hebben eeuwenlang het recht van hoge jurisdictie bezeten. Na het overlijden van Willem van Duvenvoorde kwam de hoge rechtsmacht bij de heer van Breda te liggen als de leenheer van de heer van Oosterhout. Dit betekent, dat Oosterhout het recht had om misdrijven te berechten. Alleen de hoge rechtsmacht kon uiteindelijk ook de doodstraf opleggen. Werd iemand ter dood veroordeeld, dan werd de executie vermoedelijk uitgevoerd op de Heuvel in het centrum van Oosterhout. Niet uitgesloten kan worden dat het voltrekken van deze straf veelal ook in Breda werd uitgevoerd ter afschrikking en het ten voorbeeld stellen aan een zo groot mogelijke hoeveelheid mensen. Daarnaast was het voltrekken van de doodstraf lucratief door het verbeurd raken van de bezittingen van de veroordeelde en tergelijkertijd minder lucratief omdat de beul ook betaald moest worden. Het was gebruik dat voorafgaand aan of na afloop van de voltrekking de leden van de
vierschaar een maaltijd gebruikten. De rekening werd soms voldaan uit de verbeurde goederen van de veroordeelden maar vaak kwamen de kosten simpelweg ten laste van de stedelijke burgerij. Eén van de laatste misdadigers die in Oosterhout actief was en ter dood werd veroordeeld is Adriaan van Campen geweest. Het beulszwaard (teken van zijn waardigheid; niet het feitelijke zwaard voor de voltrekkingen) wordt nog steeds in Breda bewaard.. Na de terechtstelling werd het lichaam overgebracht naar de galg, die een plaatsje had buiten de bebouwde kom. Daar werd de terechtgestelde nog enige tijd getoond aan voorbijgangers om kwaadwillenden af te schrikken. De Oosterhoutse galg bevond zich eerst aan de grens van Oosterhout en Teteringen/Breda. In 1659 verklaarden drie oude Oosterhouters dat de oude galg stond “op het Cruysspoor teijnde de Hey-straete van Teteringen op het spoor gehouden wordende voor het gescheyd der voorgeschreven jurisdictie” (met dit laatste wordt de gemeentegrens bedoeld). De bejaarden wisten nog enkele interessante details over de galg op te diepen. Zo zou een zekere Daniel van Hemstede, die in Oosterhout gestorven en begraven was, zijn vrouw en kind hebben vermoord. Hij werd daarom op bevel van schout Van Rijen op het kerkhof opgegraven en herbegraven onder de galg. Als symbool voor de vermoorde vrouw en kind werden er aan de galg een grote en een kleine “clippel” (=knuppel) gehangen. Dit voorval moet zich begin zeventiende eeuw hebben afgespeeld. In die periode was Van Rijen namelijk schout in Oosterhout. Een zekere Cornelis Willem Mercus uit Oosterhout zou een halve eeuw later ook zijn vrouw hebben omgebracht zonder dat iemand daar iets vanaf wist. Hij praatte echter in een herberg zijn mond voorbij, zodat ook hij zijn straf niet ontliep. Ook hadden de eerder genoemde bejaarden vaak horen zeggen dat er ter plaatse van de galg een ketelaar of ketellapper verbrand was. Waarom wisten ze echter niet te vertellen. In 1659, het jaar waarin de bejaarden hun verhaal deden, was de galg op de grens van Oosterhout en Teteringen al lang vergaan. Op een andere locatie is een nieuwe galg gebouwd. Wanneer is niet helemaal duidelijk. In 1685 is sprake van een “nieuwe opgerechte driecantige galge”, waaraan een zekere Guilliam mosselman alias Sonder Vrees werd opgehangen ten aanschouwe van wel 30.000 mensen. Maar al in 1654 wordt gesproken over een galg in de Duiventoren, “ses loop(ensae)t Zaeijlant gelegen aent galgenbosch teijnde de Breede Heijstraet”. Grenzen lagen in de vorige eeuwen kennelijk wat minder vast dan dat we dat tegenwoordig gewend zijn. Het genoemde Galgenbosch lag nabij het einde van de Brede Heistraat. Met dat einde zal waarschijnlijk bedoeld zijn de plaats waar de Brede Heistraat voor de aanleg van het Wilhelminakanaal uitkwam op de huidige Plantagelaan. In 1734 werd besloten tot het vervaardigen van een nieuwe galg. Dat blijkt uit onderstaande transcriptie van het bestek, dat daartoe werd opgesteld. Conditien ende voorwaarden mits welke ende waar op, soo zijn van meijninge de Heeren officier ende schepenen der vrijheit oosterhout, aanden minstdoende te besteeden het maken ende leveren van een nieuwe drie steijle galge ofte gerigt inde heijde ende dat op de volgende conditien. Den aannemer zal zijn bedongen loon ontvangen op vercregene ordonnantie van haar Ed agtbaere inden aanstaande jaare 1735. Den aannemer zal voort naarkomen van dit besteck moeten stellen terstondt twee goede ende suffisante Borgen die ider een voor al en in solidium sullen moeten staan als aannemer principaal onder renuntiatien van de benefitien ordinis devisionis et excussionis de Borgen na regten competeerende haar vanden effecten vandien houdende voor onderrigt. Eerst sal den aannemer moeten leveren ten zijnden kosten drie eijke steijlen lank 25 voet en 14 duijm vierkant gesont hout sonder wan oft spiint, dan sal den aannemer deselve ordentelijk gelijk moeten behacken en schaven, voorts sal den aannemer deselve moeten regten en die inde
gront stellen vijff voeten sulcx dat boven grondt sal moeten weesen 20 voet. Nog zal den aannemer op ideren steijl moeten maken eenen ordentelijken kop van eijken hout in voegen dat het onderste bladt vanden kop eenen halven duijm buijten den steijl sal moeten werken soo danig dat het onderste werk daar meede besloten sal zijn soo hem zal werden geordonneert. Den aannemer sal nog moeten leveren drie grijne balken lank 24 voet Hollantse maat, swaar 12 en 14 duijm gesont hout meede sonder spint of wan en deselve ter degen met pin en gadt inde steijlen te sluijten aan ider eijnt met twee eijsere bouten swaar op een eveger van vijff quadraat duijms en aan de eijnde met ringe en scheere geslooten en ook deselve schaven. Item sal den aannemer nog moeten leveren een-en-twintig kettinge met haar toebehoren naar eijsch van’t werk en deselve aan’t gerigt verwerken, lank drie a vier voet. Den aannemer sal alles tot het voornoemde werk ten zijnen kosten inde heijde daar het out gerigt laats heeft gestaan moeten leveren. Den aannemer zal het voornoemde werk moeten gemaakt hebben dat het in staat van prijsen is voor den 1e november 1734. Den aannemer zal voor’t maken van’t besteck contant moeten betaalen agt schellingen.De Heeren besteeders behouden aan haar de keur van alle de materialen omme die te visiteren of alles volgens het besteck gelevert en gemaakt wordt ende bij aldien den aannemer ietwes op zijn eijgen autoriteijt woude verwerken sonder hetselve eerst te hebben laten visiteren, zal voor ider reijs verbeuren drie guldens dé eene helft voorden Heere officier en d’andere voorden armen en ander hout inde plaats te leveren. Te strijken vijff guldens, betaalt door den substituut ontfanger, J.Zeijlmans. (hiervoor een ordonnantie geschreeven) Ingeset bij Willem Timmers voor hondert vier-ent-negentig guldens. Habet slag den selven Timmers voorde voornoemde somme. BL Cornelis Cornelisse Brouwers Dirk Timmers Aldus gedaan ende het voornoemde werk publiecq ende voor alle man aan minstdoende besteet, naar voorgaande publicatien op den Vrijeijts Huijsse \ den 2e July 1734. Present Hendrick Struijk, Willem van Rincxt, Dirk de Vries en Lambertus Ruijssenaars, schepenen. Is tot een fooy geaccordeert te betalen vijff gulden te verteeren bij Jan vander Dussen. Het Geregt van Oosterhout is in gebruik gebleven tot net na 1800. In 1803 ging de rechtspraak in strafzaken definitief over naar de Hoge Vierschaar in Breda. Met het verdwijnen van de rechtspraak uit Oosterhout verdween ook de functie van de galg, die stond vlakbij de wegen naar Breda, Gilze, Rijen, Dongen en Oosterhout. De exacte plaats van de galg is niet met zekerheid aan te geven. Verschillende perceelsnamen in het gebied (Staakenbosch, Mikkenbosch en Galgenbosch) herinneren aan het geregt van weleer. Ter verduidelijking: een mik is een houten bouwsel met een gaffel, vergelijkbaar aan de galg; en een staak is een paal waarop een afgehakt lichaamsdeel werd getoond.
Over de doodstraf De doodstraf wordt van oudsher erkend als de zwaarste van de strafvormen. Overal waar geschreven recht ontstond werd de doodstraf ingesteld voor bepaalde delicten. Meestal waren het misdrijven als moord, bloedschande, echtbreuk, toverij, inbreuk op religieuze voorschriften en in enkele gevallen
ook wel diefstal waarvoor de doodstraf werd opgelegd. De vormen van voltrekking van de straf waren zeer verschillend: onthoofden, wurgen, ophangen, opspietsen, verdrinken, levend begraven, levend verbranden, radbraken, vierendelen, stenigen. In de tijd voor de Franse Revolutie was in Europa onthoofden met het zwaard bij uitstek de executiewijze voor de hogere standen en voorts onder andere bij doodslag, veelal uitgevoerd bij de minder welgestelden met een bijl. Dieven werden opgehangen, moordenaars geradbraakt. Het vierendelen werd toegepast in zware gevallen van hoog- en landverraad. De vuurdood was voor heksen en ketters. In de negentiende eeuw waren slechts ophangen en onthoofden en in het militaire recht fusilleren in zwang. In de Middeleeuwen en tijdens de Republiek stond ook in ons land op de meest uiteenlopende misdaden de doodstraf. Tal van executiemethoden waren in zwang. De Franse “Code Pénal”, in 1811 ingevoerd, kende slechts onthoofding door middel van de guillotine. Bij Soeverein Besluit van 1813 werd bepaald dat de doodstraf voortaan door strop of zwaard zou worden voltrokken. In de praktijk is in het Koninkrijk der Nederlanden echter nooit iemand onthoofd. De doodstraf door de strop werd tot 1854 nog veelvuldig toegepast. De wet van 29 juni 1854 beperkte de doodstraf en voerde één uniforme executiewijze in: ophanging met behulp van een valluik. In 1861 vond de laatste terechtstelling in ons land plaats. Negen jaar later, in 1890, werd de doodstraf in tijd van vrede afgeschaft. In het Wetboek van Militair Strafrecht was voor de ernstigste gevallen van delicten tegen de veiligheid van de staat en van misdrijven waardoor in tijd van oorlog de defensie in gevaar zou komen de doodstraf gesteld. Het gaat dan onder andere om zaken als militair verraad, spionage, ongerechtvaardigde capitulatie, desertie naar de vijand en militair oproer. De doodstraf werd uitgevoerd met de kogel. Zij mocht niet worden opgelegd aan personen die ten tijde van het begaan van het misdrijf nog geen 18 jaar waren. In het Besluit Buitengewoon Strafrecht van 22 december 1943 werd op een aantal delicten uit het Wetboek van Strafrecht de doodstraf gesteld wanneer zij waren begaan tijdens de Tweede Wereldoorlog. Artikel 26 van dit Besluit schiep tevens een nieuw delict, namelijk het gedurende de tijd van de oorlog opzettelijk een ander blootstellen aan opsporing, vervolging, vrijheidsberoving of beperking, enige straf of enige maatregel door of vanwege de vijand, diens helpers of enige ambtenaar, beambte of ander persoon werkzaam voor het burgerlijk of militair gezag van een vijandelijke mogendheid. Indien dit delict de dood van de ander tot gevolg had, werd daarop de doodstraf gesteld. Op grond van deze bepalingen werden door de Bijzondere Rechtspraak 152 doodstraffen opgelegd, waarvan er in de loop van de jaren na de oorlog veertig zijn voltrokken, allen door fusilleren. Met de inwerkingtreding van de Rijkswet van 14 juni 1990 werd de doodstraf per 1 januari 1991 volledig afgestraft, zowel voor het militair strafrecht als voor het oorlogsrecht. Sinds 1983 bepaalt artikel 114 van de Grondwet dat de doodstraf niet kan worden opgelegd.
Over de beul en de galg De beul of scherprechter was de centrale figuur van het gehele rechterlijke bestel in vroeger eeuwen. De meeste steden hadden een eigen beul, hoewel het ook gebeurde dat één beul in verschillende steden zijn ambt uitoefende. Het beulsambt was in bepaalde families erfelijk. De beul ontving voor zijn werk een vaste vergoeding, die dikwijls die van de schout overtrof, terwijl hij voor elk bijzonder karwei nog eens extra werd betaald. Voor dit onverkwikkelijke werk waren immers weinig kandidaten te vinden. De beul voltrok de opgelegde folteringen en de uitgesproken lijf- en doodstraffen. Tegen winstgevende prijzen mocht hij daartoe alle benodigdheden leveren: hout, stro, kettingen, zakken, kolen, kaarsen voor de folterkamer, galg, brandstapel en ziedketel (kookketel). Hij bezorgde de lange witte hemden waarin de ter dood veroordeelden werden gestoken om de executie te ondergaan of
waarin zij die ertoe waren verwezen in het openbaar, op het schavot, om vergiffenis moesten smeken. Ook de speciaal voor iedere soort straf of foltering voorgeschreven handschoenen mocht hij zelf leveren. Hij onderhield en sleep geregeld het gerechtszwaard en de voor de verminking bestemde messen en vlocht de geselroeden. In het privéleven was de beul dikwijls herbergier en ‘oudekleerkoopman’, wat hem toeliet de kleding van ter dood veroordeelden aan de man te brengen. Meestal dreef hij ook een macabere sluikhandel in eindjes touw, in hout of nagelen van galg of rad, in mensenvet en mensenbloed of in handen en vingers, waaraan in die tijd van bijgeloof en toverij magische of duivelse kracht werd toegeschreven. Nu en dan trad hij ook op als arts. Het was een publiek geheim dat familieleden van gedetineerden of veroordeelden hem geld toestaken om bij de folteringen terughoudend te werk te gaan, de genadeslag vlug en met de meeste trefzekerheid toe te brengen, of een tot de vuurdood veroordeelde allereerst door wurging stiekum om te brengen om deze de pijn van verbranding te besparen. Dat waren allerlei bronnen van inkomsten die zijn salaris aanmerkelijk verhoogden. Andersom veroordeelde de schepenen soms ook wel eens iemand tot onthoofding met een botte bijl of zwaard ter verererging van het leed van de veroordeelde. Beul Henk drieslag of botte bijl Marius zal in dat opzicht geen prettige scherprechter zijn geweest om aan te worden overgeleverd. De persoon en het werk van de beul boezemden afschuw en vrees in. Hij werd als eerloos tot het schuim gerekend en niet zonder grond. Dikwijls had hij zich voor het gerecht al moeten verantwoorden voor diverse kruimel en grote kruimelmisdrijven. Zo is het verklaarbaar dat de beul, naar een voorschrift van keizer Karel, in 1530 aanvankelijk gele, pestkleurige, en later bloedrode werkkleding moest dragen. Daarom moest hij ook in een bepaalde woning verblijven en werd hem in de kerk een bijzondere plaats aangewezen. De galg was in de Middeleeuwen het gebruikelijke instrument waarmee de doodstraf werd voltrokken, vooral voor dieven en rovers. De galg had als werktuig een zeer onterend karakter. Opknoping gold als zó eerloos dat een leenman eerst van zijn leengoed moest worden ontzet voordat hij de strop om de hals kreeg. De galg was aan de mannen voorbehouden; vrouwen werden destijds zeer zelden opgeknoopt om de goede zeden niet te krenken. Aanvankelijk knoopten de scherprechters de veroordeelde op aan een boom met naakte takken. Later hing men mensen op aan een kunstmatige gaffel- of kniegalg. Ook in de late Middeleeuwen en de nieuwe tijden moest het lijk van de gehangene aan een galg blijven hangen tot het er verrot afviel of door de roofvogels was verslonden; een bewijs dat men de dader geen eerzame begrafenis waardig achtte en eveneens als afschrikking van andere kwaadwillenden bedoeld. Binnen de christelijke traditie werd de veroordeelde feitelijk ook de toegang tot de hemel ontzegd. Anders dan dat de christelijke riten voorschrijven werden deze veroordeelden niet begraven en al helemaal niet in gewijde grond. Door werd opstanding van de ziel op de Dag des Oordeels feitelijk binnen de toenmalige geloofsnormen onmogelijk. Het ophangen gebeurde meestal aan een andere galg dan die waaraan het doodvonnis was voltrokken. Laatsgenoemde was meestal een tijdelijke galg die in onderdelen lag opgeslagen in het vrijheidshuis en die snel in en uit elkaar genomen kon worden. In de meeste gevallen was deze galg buiten de bebouwde kom gelegen. Zo ook in Oosterhout, waar zoals gezegd een galg heeft gestaan in het bosgebied De Duiventoren. Tekst: Sjef Kock Bij de samenstelling van deze tekst is gebruik gemaakt van informatie uit oude archieven, verzameld door Bert Willemen ten behoeve van de Studiewerkgroep “Het Geregt van Oosterhout”, alsmede van de notitie “Bossen van de Boswachterij Dorst” van Chris Buiks.