het stedelijk dak de geordende kasbah als instrument van herbergzaamheid
Frans van Gastel, 427866 | Architectuurgeschiedenis II, 7x200 | TU/e, Eindhoven, juni 2006
inhoudsopgave 03
voorwoord
04
inleiding
05
de onherbergzaamheid van de stad
10
geordende kasbah
15
wonen=liefde; liefde=dak van de stad. what we need is love
21
conclusie
22
appendix
voorwoord Idealisten en hun utopieën, de boodschappers van een nieuwe ideologie, voorbodes van een aanstaande revolutie. Visionaire beelden leven soms jaren in anonimiteit voort, duiken plots weer op, worden opnieuw geïnterpreteerd en geïntegreerd, en verdwijnen vaak weer voor jaren in de koelkast van het collectief geheugen. Constant Nieuwenhuys is zo’n visionair. In de jaren zestig ontwikkelde hij het project New Babylon, waarbij hij uitging van wat hij het Urbanisme unitaire noemde, een complexe en permanente activiteit met het doel de menselijke omgeving bewust te veranderen, de vrucht van een collectieve creativiteit van een geheel ander karakter. Hij ontwikkelde een wereldwijde macrostructuur zwevend boven stad en land die de mens de vrijheid van tijd en plaats zou bieden: de continuïteit van een netwerk in plaats van de hoeveelheid afzonderlijke nederzettingen. Yona Friedman is zo’n visionair. Met zijn Stedebouwkundige schets voor New York uit 1964 laat Friedman een voorstel zien voor een ruimtelijk vakwerk van zeven bouwlagen dat twaalf meter van de grond is vrijgehouden en in totaal tien tot twintig vierkante kilometer zou kunnen beslaan. Beide ontwerpen tonen in feite eenzelfde utopische visie die ook ten grondslag heeft gelegen aan het Stedelijk dak van Piet Blom. In dit werkstuk wordt de visie van Piet Blom over het Stedelijk dak nader geanalyseerd.
Inleiding De leerling en zijn meester, Piet Blom en Aldo van Eyck, twee sleutelfiguren van het structuralisme. Of om in termen van Van Eyck te spreken: een duofenomeen, op zoek naar een meer herbergzame vorm. Aldo van Ecyk: de denker, Piet Blom: de doener. Wat zijn de drijfveren van deze twee idealisten? Wat staat er in hun manifest? Hoe komt deze visie tot uiting in hun ontwerpen? En vooral, wat hebben ze ermee bereikt? Aan de hand van deze vragen is allereerst beschreven hoe het gedachtegoed van het structuralisme is ontstaan: uit een onvrede over de toenmalige heersende architectuuropvattingen van het functionalisme, die volgens Van Eyck geen rekening hielden met de sociale aspecten van de mens en de gemeenschap, wat tot uitdrukking kwam in de ‘onherbergzaamheid’ van de stad. Vervolgens is de filosofie van het structuralisme, dat als podium het tijdschrift Forum had, verder uitgediept, om te kijken welk antwoord er werd geformuleerd op de onherbergzaamheid van de stad. De term casbah organisée (geordende kasbah) is daarin een centraal begrip en het Burgerweeshuis (Amsterdam, 1957-60) van Van Eyck het eerste gebouwde voorbeeld. Ten slotte is bestudeerd hoe Piet Blom de theorie over de geordende kasbah verder heeft uitgewerkt in zijn studie naar het Stedelijk dak (1965), dat resulteerde in de bouw van de Kasbah (Hengelo, 1969-73).
de onherbergzaamheid van de stad ‘Wij staan voor de noodzaak een structuur of vormen te creëren, die zich in de tijd verder kunnen ontwikkelen; die zowel na de aanzet als in hun verdere groei een geheel blijven van vormen en de samenhang der delen handhaven. Het ontbreken daarvan moet tot zelfvernietiging leiden.’ (Van Bodegraven, tijdens het CIAM interim congres in Sigtuna, 1952, in: Van Heuvel, 1992) In de wederopbouwjaren na de Tweede Wereldoorlog ontstond er kritiek op de heersende opvattingen binnen de architectuur en stedebouw. Tot dan toe was het Charter van Athene bepalend geweest. Dit uit 1933 daterende manifest van het Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM) was gebaseerd op economische en functionele waarden in een tijd van opkomende industrialisatie. Het ging uit van de scheiding tussen wijken voor de vier stedelijke functies: wonen, werken, recreatie en verkeer. Het doel van deze strikte scheiding was dat de mensen modern, dat wil zeggen hygiënisch en rationeel moesten leren wonen. Keerzijde was dat de essentie van stedelijkheid, namelijk de vermenging van mensen, gebouwen en functies, was afgeschaft. Het zesde CIAM-congres in het Engelse Bridgewater in 1947 was voornamelijk bedoeld om de draad na de Tweede Wereldoorlog weer op te pakken. En met de slottekst Reaffirmation of the aims of CIAM leek het vertrouwen in de CIAM-grondslagen unaniem. Toch was er ook toen al onder de jonge deelnemers veel onbehagen over het heersende CIAM gedachtegoed en werd er gepleit voor een vernieuwende aanpak in de stedebouw en architectuur die wel rekening hield met de emotionele behoeften van de mens en het stimuleren van zijn creativiteit. Zo vroeg Aldo van Eyck zich af in zijn intreerede of de CIAM zich niet kritischer op moest stellen tegenover zijn eigen rationele achtergrond en meer nadruk zou moeten leggen op de verbeeldingskracht. ‘Geen enkele rationele rechtvaardiging van CIAM kan ons tevredenstellen. Verbeeldingskracht blijft de enige gemeenschappelijke deler tussen mens en natuur, de enige kracht die in staat is spirituele omwentelingen te herkennen en op het moment zelf daaraan zinvolle voorspellingen te doen. (...) Het doel van architectuur is door de mens en voor de mens uitdrukking geven aan de
natuurlijke gang van het leven. De meer tastbare functies, besloten in het woord functionalisme, zijn slechts van belang voor zover zij helpen de omgeving van de mens beter aan te passen aan zijn elementaire behoeften.’ (Van Eyck, tijdens CIAM 6, 1947, in: Van Heuvel, 1992) Langzaam sijpelde de roep om een menselijke benadering door tot het gedachtegoed van de CIAM en tijdens het achtste CIAMcongres in 1952 te Hoddesdon werd het begrip ‘core’ (kern) als functie van de stad onderkend, als materiële uitdrukking van het gemeenschapsgevoel. Toch drong de jonge generatie architecten binnen CIAM – waaronder Aldo van Eyck, Jaap Bakema, Alison en Peter Smithson, Georges Candelis en Shadrach Woods – aan op een drastische koerswijziging van de in hun ogen verstarde, asociale architectuurprincipes van de ‘functionele stad’. Vanaf 1954 uitte deze groep architecten haar kritiek onder de naam Team X, een werkgroep die was opgericht ter voorbereiding van het tiende CIAM-congres in 1956 te Dubrovnik. Zij stelde dat de principes van de Nieuwe Zakelijkheid waren geresulteerd in te eenvormige en te grootschalige, anonieme gebouwen. Het functionalisme had de creativiteit gedood en de mens vergeten. Men pleitte voor meer aandacht voor de maatschappelijke effecten van het ontwerp. Tijdens het tiende congres, met als titel Habitat, probleem van relaties, lichtte Team X via thema’s als cluster, mobiliteit, groei en verandering hun nieuwe ideeën toe en werd het Charter van Athene definitief aan de kant geschoven; het einde van de CIAM was nabij. ‘De oude garde heeft afgedaan, er moet ruim baan verleend worden aan de ideëen van de nieuwe generatie’, zo liet de afwezige Le Corbusier in een brief weten. Het doodvonnis van de CIAM leek daarmee getekend en in 1959 werd tijdens de befaamde discussiebijeenkomst in Otterlo de CIAM dan ook officieel opgeheven. Tijdens de bijeenkomst in Otterlo werd het eerste nummer van het Nederlandse tijdschrift Forum gepresenteerd onder de nieuwe redactie van Aldo van Eyck, Jaap Bakema, Dick Apon, Gert Boon en Herman Herzberger. Deze redactie, al spoedig aangeduid als de Forumgroep, poneerde dit nummer als een manifest, met als motto ‘Het verhaal van een andere gedachte’, dat een antwoord zou geven op het veel bediscussieerde probleem van de ‘onherbergzaamheid’ van de stad. Allereerst werd helder geformuleerd wat er mis was met de naoorlogse woonomgeving: grootschalige anonieme woonwijken, verpauperde binnensteden, overbelaste
infrastructuur en steeds minder groen. ‘Zelden waren de mogelijkheden ruimer. Zelden heeft een vak zo gefaald’, stelt Van Eyck in dit Forum-nummer, die vervolgens constateerde dat Nederland in ruimtelijke zin onbewoonbaar dreigde te worden door toedoen van de architect en de stedenbouwer, die nagelaten hebben hun ‘verbeeldingskracht en beeldend vermogen’ te gebruiken. ‘Aan de rand van de aandacht staat steeds de kunstenaar, wezenlijk bondgenoot van het kind. Zijn functie is nog te decoratief. (Hij wordt misbruikt en misbruikt zichzelf). Zijn vak is het tot stand brengen van verbeelde orde, zijn plaats is in het midden.’ (Aldo van Eyck, tijdens CIAM 10, Dubrovnic 1956, in Forum 7, 1959) De taak was het vinden van een nieuwe stedelijke identiteit voor de dynamische massamens door het opnieuw verbinden van architectuur en stedebouw. Als voorbeelden van de ‘andere gedachte’ werden stedebouwkundige plannen opgenomen van de Rotterdamse woonwijken Pendrecht en Alexanderpolder, waarin een opbouw zichtbaar werd in kleinere wooneenheden die gezamenlijk een grotere stadsuitbreiding vormden. De wooneenheden zelf werden opgebouwd uit buurten met allerlei verschillende woontypologieën door elkaar om tot een zo goed mogelijke vermenging van sociale groepen te komen.
[1] Ontwerp voor Pendrecht 1951 (links) en [2] Alexanderpolder 1959 (rechts)
Tevens werden ter ondersteuning van de ‘andere gedachte’ nieuwe begrippen en woorden binnen architectuur en stedebouw geintroduceerd. ‘We staan voor een taak bewoonbare steden te creëren in een reeds bijna onbewoonbaar land. Ware interieuren van de gemeenschap, opdat ieder mens weet wie hij is en waar hij is, opdat het beschermde gemoed de huizen, straten en pleinen kan verwarmen’, aldus Van Eyck in Forum 7, 1959. Bakema sprak tijdens de CIAM-bijeenkomst in Hoddesdon al over ‘core’ (kern, wezenlijke samenhang) en omschreef dat als volgt: ‘Er zijn ogenblikken in ons leven waarin de afstand tussen mensen en dingen wordt opgeheven; op dat moment ontdekken wij het wonder van samenhang tussen mensen en dingen. Dat is het ogenblik van core, het moment waarop wij ons bewust zijn van vollediger leven door het ervaren van betrekkingen waarvan we het bestaan nog niet kenden.’ (Bakema, Hoddesdon, tijdens CIAM 8, 1952, in: Forum 6/7, 1952) Om dus een goed gebouw te ontwerpen moest men de mensen kennen die het bewonen. De vraag bleef echter: kan men de mens van onze geïndustrialiseerde wereld überhaupt als uitgangspunt nemen, of is die van zijn oorspronkelijke wezen vervreemd? De Nederlandse architecten van de Forumgroep namen de ‘primitieve’ mens als uitgangspunt. Rond 1960 werden studies verricht bij primitieve Afrikaanse volkeren naar menselijke omgangsvormen. Die bevindingen werden vervolgens toegepast in onze ‘hoogontwikkelde’ cultuur. Een menselijke ideologie begon een belangrijke rol te spelen in de architectuur: ‘Het zou onjuist zijn er hier niet op te wijzen dat schilders, beeldhouwers, dichters en musici zich reeds een halve eeuw eerder uit innerlijke noodzaak met de oude bevolkingen van Afrika, Azië, Amerika en de Stille Oceaan verbroederden. De vernuftige westerling boog eindelijk het trotse hoofd en herkende de verloren voorwaarden van de creativiteit.’ (Van Eyck, in: Forum 7,1959) ‘De Europeaan, die dan uiteindelijk een halve eeuw later zijn zonnebril weet af te zetten, ontdekt dezelfde mensen en een levenswijze die niet gecompliceerder, maar ook niet eenvoudiger is als bij ons. In elk geval – en daar gaat het ons om – vollediger. De moderne stad is anatomisch verdeeld in een aantal levensloze specialismen en kan alleen door de ontvankelijkheid voor alles, het leven in zijn totaliteit, weer een levend organisme worden, waar elke schakering een bijdrage levert aan het geheel. Om tot een nieuwe formulering van uitgangspunten te komen, is het nodig om het leven in hanteerbare formaten te vatten, die het mogelijk
maken om gelijktijdig gestalte te geven aan de werkelijke structuur van de samenleving in al zijn schakeringen. Bewoonbaar of onbewoonbaar wordt omgezet in de vraag naar het begrip voor de structuur van de gemeenschap en doet daarmee een beroep op onze creativiteit.’ (Van Eyck, in: Forum 1, 1960) Zo gaf het imposante eerste nummer van Forum onder de nieuwe redactie een nog niet geheel scherp ingesteld beeld van de bedoelingen, omdat praktische voorbeelden in de architectuur nog niet voorhanden waren. Maar de kritiek op de naoorlogse woonomgeving was helder en duidelijk geformuleerd.
geordende kasbah ‘In de stad van nu is alles te groot en te klein, te ver en te dichtbij, te veel en te weinig, te veel en te weinig hetzelfde, te veel en te weinig anders. Daarom werd alles op alles gezet om te trachten dit huis als een kleine stad te bouwen, uitgaande van de erkenning dat de stad als een groot huis moet zijn.’ (Van Eyck, ‘De milde raderen van de reciprociteit – Kindertehuis in Amsterdam’, in: Forum 6/7, 1961, pp. 195-235) In tegenstelling tot de gangbare ‘functionele stad’ stond de Forumgroep een andere samenlevingsvorm voor ogen. Om dit te illustreren formuleerde zij de schijnbaar paradoxale woordbeelden ‘geordende kasbah’ en ‘labyrintische helderheid’. De geordende kasbah refereerde enerzijds naar een chaotische Noord-Afrikaanse nederzetting, anderzijds naar een systematische ordening in deze chaos. Aldo van Eyck, die de begrippen in 1959 introduceerde, zag in deze duo-fenomenen (polariteiten) orde en chaos weer samenspelen. Volgens Van Eyck heeft een rechtlijnig denken van het functionalisme deze fenomenen gescheiden – de orde was heilig en de chaos moest worden vermeden. Daarom vond hij dat er ruimtes en vormen geschapen moesten worden die uitgingen van de kracht van de menselijke verbeelding, zodat de gescheiden duo-fenomenen weer verenigd kunnen worden; duo-fenomenen als individugemeenschap, groot-klein, veel-weinig, beweging-rust. De architectuur moest dus volgens Van Eyck ambivalent en veelzinnig zijn.
[3] Duo-fenomeen ‘individu-gemeenschap’, [4] Casbah organisée, [5] Drempel: rijk van het tussen
Uit de Afrikaanse stedebouw, met name de kasbah, haalde Van Eyck het idee dat de complexiteit van de samenleving en de menselijke emotionele en sociale behoeften in de bouw moest worden weerspiegeld. Een groot gebouwencomplex wordt door hem opgebouwd uit kleine eenheden rekening houdend met de menselijke maat en beleving van de gebruikers. Het resultaat van deze aaneenschakeling van kleine eenheden is geen afgerond gebouw, maar een structuur die in principe in alle richtingen is uit te breiden. Een belangrijke doelstelling van het structuralisme was het ‘ruimte geven’ van sociale structuren. Een gebouw moet meer zijn dan een optelsom van functies. In deze stroming, met een humanistische grondslag, stond de mens centraal, en vooral zijn sociale contacten. Om die uit te lokken stonden de architecten van het structuralisme een multifunctioneel ruimtegebruik voor; dat zou veel verschillende mensen uitnodigen tot ontmoetingen. De strikte functiescheiding en overzicht uit het functionalisme maakt plaats voor multifunctionaliteit en onoverzichtelijkheid. Deze aanpak resulteerde in complexe, labyrintische bouwwerken van trappetjes, nisjes en steegjes waarin je ogenblikkelijk de weg kwijtraakt. Het idee erachter is dat zij mensen zou kunnen uitnodigen tot een ontmoeting, waardoor het structuralisme ook wel eens ontmoetingsarchitectuur wordt genoemd.
Het thema van de ontmoeting wordt verder uitgewerkt in het Forum-nummer ‘Drempel en ontmoeting: de gestalte van het tussen’, waarbij de drempel wordt gezien als een zelfstandig overgangsgebied wat bemiddelt tussen binnen en buiten. Van Eyck schreef: ‘Maak van iedere deur een groet en van ieder raam een gelaat. Maak van ieder raam en iedere deur een plek, een tros plekken van ieder huis en iedere stad. Bouw de contravorm van het gemoed voor ieder en voor allen, want zelf doen zij het niet meer.’ (Forum 8, 1959) Bij het structuralisme was de vorm dus niet louter een leeg omhulsel, maar een potentiële betekenisdrager. Betekenbaar dus, in te kleuren zoals een ieder zelf wil en daardoor in staat om steeds andere beelden op te roepen. Een voorbeeld hiervan zijn de bordscherven die Gaudi ingemetseld heeft in de terrasmuren van Parc Guell, waardoor het vertrouwde beeld van serviesgoed verandert in bouwmateriaal en vice versa. Het formaat van de vorm is daarbij van groot belang. De vorm moet klein genoeg zijn om door de gebruiker gevuld te kunnen worden en groot genoeg om zo veel mogelijk in zich op te kunnen nemen. Te grote vormen scheppen afstand en onherbergzaamheid, tenzij ze bestaan uit een veelvoud van kleine eenheden. Dan pas is er sprake van een samenspel, toename van complexiteit en daarmee een verrijking van de interpretatiemogelijkheden. Als de vorm is toegespitst op een bepaald doel, dan functioneert het als een apparaat. Maar als vorm en programma elkaar beïnvloeden dan wordt de vorm een instrument. Een instrument bevat in principe zo veel mogelijkheden als er uitgehaald worden; een instrument moet bespeeld worden. De vorm als instrument biedt ruimte voor iedereen, om te doen en te laten wat hij wil, en bovendien op de manier zoals hij dat wil. Daarom moet een vorm zowel persoonlijke als gemeenschappelijke activiteiten, betekenissen en associaties kunnen herbergen, en bovendien het vermogen hebben deze voor ieder steeds weer anders te kunnen oproepen. Deze uitzonderlijke vorm van gastvrijheid wordt door het structuralisme herbergzaamheid genoemd. Herbergzaamheid kan gezien worden als de ruimtelijke vorm van inleving. Afstand, vervreemding en het vermijden van conflicten zijn echter onlosmakelijk verbonden met een maatschappij, waar kant-enklare producten de creativiteit en de fantasie in de weg staan. ‘Het huis en de straat moeten daarom weer als een halfproduct aan de bewoners worden teruggegeven, zodat die het naar eigen wens kunen invullen, wat de communicatie en betrokkenheid
vergroot. Dit halffabricaat bezit dus de eigenschap om de verscheidenheid aan invullingen in elk stadium te ordenen: het maakt het geheel tot een permanent geordende chaos’, aldus Herman Herzberger in Forum 7, 1967: ‘Vorm maakt zichzelf en dat is minder een kwestie van inventie dan van goed luisteren naar wat mens en ding willen zijn’. De theorie van de geordende kasbah kwam voor het eerst tot uitdrukking in het Burgerweeshuis (Amsterdam, 1960) van Van Eyck, en is het startpunt voor het Nederlandse structuralisme, zoals die vooral door leerlingen rond de Academie voor Bouwkunst te Amsterdam in verschillende richtingen zou worden uitgewerkt. De architectuur van het Burgerweeshuis bracht een onverwachte rijkdom aan ruimtelijke schakeringen tussen interieurs en de omgeving met zich mee; maar eveneens een sterke sociale drang naar geborgenheid. ‘De bedoeling was door erkenning van de heilzame kracht van de reciprociteit (wederkerigheid) een plek, een tros plekken tot stand te brengen waar de gespleten duofenomenen een grote kans krijgen zich te herstellen’, aldus Van Eyck (Strauven, 1986). Deze kwaliteiten maakten van het Burgerweeshuis het eerste gebouwde manifest van de basisprincipes van de Forumgroep. In het Burgerweeshuis vormde een veelheid van elementen een wijd complex patroon. Vervolgens werden alles aan één structureel en constructief principe onderworpen om het patroon verstaanbaar en homogeen te maken, en bovendien samengebonden door een algemeen menselijk motief met een individueel-gemeenschappelijke betekenis: de binnenstraat met aangrenzende buitenruimten. Uitgaande van de theorieën van Van Eyck en zijn Burgerweeshuis (Amsterdam, 1957-60), ontstonden in de jaren daarna verscheidene gebouwen met eenzelfde architectuuropvatting, zowel ideologisch als formeel. Het opvallendste uiterlijke kenmerk zit hem in de compositie van gelijke, menselijk vatbare elementen op een geometrisch raster. De wijze waarop Van Eyck het skelet als ruimtestructurerende constructie in zijn architectuur gebruikte als sociale drager, had een grote invloed op de volgende generatie jonge architecten, zoals Piet Blom en Joop van Stigt, die het Burgerweeshuis ieder op hun eigen manier interpreteerden.
Het Burgerweeshuis. Vlnr: [6] Overzicht configuratieve structuur, [7] Ruimtelijke opeenvolging van plekken tussen stad en voordeur, [8] Het voorplein als overgangsruimte tussen stad en entree.
wonen=liefde; liefde=dak van de stad. what we need is love De Forumgedachte had in de jaren zestig en zeventig grote invloed op de sociale woningbouw in Nederland. Piet Blom zocht met de woorden van Aldo van Eyck naar nieuwe woonvormen. Hij zocht naar een configuratieve oplossing waarin iedere woning zijn eigen identiteit bezit, die in grotere eenheden met de juiste schakeling tot een verrijking van het wonen leidt. Over de term ‘wonen’ merkte Piet Blom op: ‘Ik heb een aversie tegen het woord wonen, omdat het direct geassocieerd wordt met het idee van een dak boven je hoofd. Maar behuizing bevat ook de buren, de straat en de sfeer in de buurt’. (Dooyeweert, 1997) Aan de hand van Aldo van Eyck’s duofenomeen ‘geordende kasbah’ onderzocht Piet Blom zelf het idee van de kasbah in zijn studie Wonen als stedelijk dak (1965), een studie naar een woonvorm voor een stedelijke gemeenschap waar, door een menging van functies en een vorm van repetitie die niet zichtbaar meer is, gemeenschapszin wordt gestimuleerd. Dit creëren van een werk- en woonomgeving waar de sociale interactie gestimuleerd wordt, zou een terugkerend thema in de ontwerpen van Blom blijven. Het straatbeeld van de Jordaan, waarin Piet Blom opgroeide, schiep voor hem een beeld van een ‘levendig theater’. ‘Ik ben een achterbuurtjongen, geboren Jordanees. Wij kenden het hele begrip wonen niet. Mensen leefden op straat. Er gebeurde zo veel door elkaar heen.’ Dit beeld was in sterk contrast met de bouwpraktijk uit die tijd van het rationalistische AUP (Amsterdam Uitbreidingsplan) van Cornelis van Eesteren, waar Piet Blom tijdens zijn opleiding tot timmerman mee geconfronteerd werd. Toch vond hij vanaf 1956 op de academie een gelijkgestemde ziel in met name zijn leraar Aldo van Eyck. Beiden waren ze ervan overtuigd dat de rol van de architect als een creatieve en sociale vorm-gever moest worden heringevoerd. Het afstudeerproject van Piet Blom in 1959 had als motto ‘Steden zullen dorpsgewijs bewoond worden’ en kan gezien worden als een eerste uitwerking van de kasbah. Het ontwerp werd in Forum 7, 1959 gepresenteerd als een pioniersproject voor een nieuwe vorm van architectuur, terwijl het door zijn docent nog werd afgedaan als ‘net niet onvoldoende, maar Blom moet nog veel leren
voor hij aan de werkelijke stedebouw toe is’. En ook na de publicatie van het studieproject werd het begrip kasbah openlijk bekritiseerd: ‘Voor mij is dit kasba-gedoe een vlucht in een onduidelijk individualisme, in het wanordelijke, een zich verschuilen in hoeken en gaten, een angst voor de stellingname, waartoe rechte lijn en openheid dwingen.’ (W. Van Tijen in Forum 4, 1960-61, p. 131.) Daardoor wordt dit project gezien als een manifest voor de tweesprong waarop de architectuur op dat moment stond: rationalisme aan de ene kant en structuralisme aan de andere kant. Piet Blom keerde zich met dit project af van de eenvormigheid en de scheiding van functies. Elk huis moest herkenbaar en uniek zijn. Hun bewoners moesten zich ermee kunnen identificeren.
[9-10] Afstudeerproject van Piet Blom, ‘Steden zullen dorpsgewijs bewoond worden’ (1959)
In 1965 werkte Piet Blom het begrip kasbah verder uit in zijn studie Wonen als stedelijk dak. Het basisidee voor het stedelijk dak was simpel. De gebruikelijke Nederlandse rijtjeswoningen met hun tuinen legden het gebruik van de begane grond volledig vast, aldus Piet Blom. Woningen moesten daarom letterlijk worden opgetild, zodat de grond vrij bleef voor allerlei onverwacht en creatief gebruik. Zo zouden de woningen letterlijk een dak vormen, in een dichtheid die twee tot drie keer zo groot was dan in welke nieuwbouwwijk dan ook. Het configuratieve weefsel van woningen was onderverdeeld in vier verschillende woningtypes, van
studentenkamer tot eengezinswoning. Onder dit stedelijk dak, dat garant stond voor een gevarieerde gemeenschap, zouden de prachtigste dingen gebeuren: ’De begane grond is min of meer gebruiksrijp gemaakt voor een grote verscheidenheid aan activiteiten, zoals de sociale stad die aan de dag zal leggen. Woondak en leefstad zijn met elkaar verbonden door liften, roltrappen, hellingen en steunpunten en via deze steunpunten vorzien van leidingen en voorzieningen. Het woondak heeft zijn eigen loopstraten, speelpleintjes en wegen voor leveranciers. Op het urbane niveau op de begane grond bevinden zich routes die leiden naar speciale servicezones zoals parkeerplaatsen, garages, fietsenstallingen enzovoort’, schreef Piet Blom als toelichting in zijn brochure van Wonen als stedelijk dak. Met dit project sloeg Piet Blom een onwaarschijnlijke brug tussen de suburbane stedelijkheid en de tegencultuur van Provo, waarvan hij een actief lid was. Gewapend met een stroom aan associatieve collages bewees Piet Blom dat hij de enige architect was die in staat was om de brug te slaan naar de jonge generatie, de geëmancipeerde studenten die de binnensteden bevolkten. Tegenover de uniforme monotomie van het suburbane leven stelde hij het concept van de stad als ‘levend theater’. De ‘happening’ was de spontane en massale creatieve annexatie van de stedelijke ruimte, zoals de situationisten het al in de jaren vijftig hadden verbeeld. Het suggestieve beeld van een stad op poten doet denken aan het utopische New Babylon-project van Constant (1959) en de Space Structures van Yona Friedman (1964); visionaire megastructuren, waarin de homo ludens vrij was van arbeid, tijd en plaats en eindeloos rond kon dolen. Alleen anders dan het ideaal van de nomadische homo ludens wilde Piet Blom hem juist een vaste plek geven. Zijn homo ludens was niet nomadisch, maar had zich gevestigd. Het praktische argument hiervoor was dat de overgang naar een diensteneconomie niet alleen zou leiden tot meer vrije tijd, maar ook tot meer thuiswerkenden, wat een afnemend woonwerkverkeer tot gevolg had. Het stedelijk dak was dus een poging om de energie van de spelende mens te concentreren op de eigen woonomgeving, met winkels, scholen en andere sociale voorzieningen onder het stedelijk dak op de begane grond.
Vlnr: [11] Brochure ‘Wonen als stedelijk dak’, [12] Collage ‘Wonen als intermediair tussen hemel en stad’.
Het duurde bijna tien jaar voordat Piet Blom zijn stedelijk dak voltooid zag in de Kasbah. Dat kwam mede doordat hij een hekel had aan de technocratische regelzucht van de overheid, die volgens hem leidde tot een scheiding van ruimtelijke planning en volkshuisvesting. De Kasbah was voor hem dan ook een institutioneel experiment: het was een poging tot het herformuleren van een systeem. Door wonen, infrastructuur, sociaal-culturele voorzieningen, winkels en bedrijfsruimte op een klein oppervlak te verweven en tegelijk binnen de marges van de woningbouw te opereren, probeerde hij bureaucratische kaders te doorbreken. Hij gaf een realistische kijk op de machtsverhoudingen in de woningbouwsector, waar de overheid een allesoverheersende rol speelde. Tegelijk probeerde hij de vorm van het stedelijk dak te relativeren, om het zo de algemene rol van een model te geven: ‘dit is geen vorm, dit is een conditie!’ (Blom & Borssum, 1965). In 1967 kreeg Piet Blom dan uiteindelijk de kans om zijn project te realiseren, zij het niet in een stedelijke omgeving waarvoor het bedoeld was, maar in een weiland aan de rand van Hengelo. Over de Kasbah schreef Ruud Brouwer in 1968: ‘Hoe moet een simpele ziel zich het stedelijk dak voorstellen? Men kan nog het beste denken aan een hoog flatgebouw, dat door een reuzenhand wordt opgepakt en vervolgens op de rug wordt neergelegd, niet plat op de grond maar op betonnen palen zodat het bouwwerk ruim een verdieping boven de grond zweeft. Vervolgens snijdt de reuzin vakjes uit de plaat zodat de zon gedeelten van de begane grond kan
beschijnen. Onder de woningen kunnen scholen, winkel en crèches worden ingericht. Het dak is er al, waardoor ieder initiatief van de bewoners om iets op te zetten niet al te moeilijk gerealiseerd kan worden’ (Blom & Borssum, 1965). Toen duurde het nog tot 1971 voordat het project officieel door de overheid werd erkend en de status kreeg van modelproject. Twijfel bij de gemeenteraad over de verhuurbaarheid en invulling van de onderbouw zorgden daarna nog voor vertraging. Uiteindelijk konden er een buurtcentrum en een serie winkeltjes en ateliers gerealiseerd worden. Door alle complicaties werden de huren bijna dubbel zo hoog als begroot, ondanks een recordsubsidie. De modelwijk kreeg een modelbevolking, doordat de bewoners werden geselecteerd op hun geschiktheid voor deze bijzondere woonvorm. Hoger opgeleiden waren veruit in de meerderheid. Piet Bloms droom van een ‘Jordaans milieu’ bleef uit.
De Kasbah in Hengelo. Vlnr: [13] Foto vlak na oplevering, [14] plattegrond met verhoogde voetgangersstraten en doorsnede, [15] maquette stedelijk dak
Met de Kasbah realiseerde Piet Blom op een terrein van 3 hectare een complex van 184 woningen, elk met een terras van 5 x 6 meter, anderhalve overdekte parkeerplaats plus een aantal buurtvoorzieningen en een ruime hoeveelheid openbaar groen. Kenmerkend is het feit dat de woningen zich in een dicht aaneengeschakelde configuratie bevinden op, aan Le Corbusier refererende, pilotis (kolommen) en daarmee een dak vormen boven een gemeenschappelijke overdekte begane grond dat door de bewoners veroverd
zou kunnen worden. Blom voorzag in dit ondergebied een levendig stedelijk milieu. Helaas is vooral op dit punt de Kasbah als concreet project is voor een belangrijk deel mislukt. De belangrijkste oorzaak voor deze mislukking is het feit dat het ‘stedelijk dak’ niet in een binnenstedelijke omgeving werd gerealiseerd, maar aan de rand van een uitbreidingswijk. Aan de rand van de stad vond het ambitieuze project geen draagkracht: de inrichting is verouderd, onoverzichtelijk en vandalismegevoelig en de weinige winkels die er in de beginfase nog wel waren zijn weggetrokken wegens gebrek aan klandizie. In 1998, toen de Kasbah een opknapbeurt kreeg, zorgde de beheerstatus van de onderbouw voor problemen bij de renovatie. Het voorstel was de onderbouw te verlandschappelijken en zo veel mogelijk te ontdoen van bebouwing, zodat er meer licht en ruimte ingebracht kon worden. Deze verlandschappelijking was gezien de perifere locatie ongetwijfeld de beste strategie. Maar de echt interessante potenties van het project: verdichting, functiemenging en het bieden van een informele stedelijke ruimte die door bewoners kan worden veroverd, heeft nooit een echte kans gehad en werd nu definitief verlaten.
De Kasbah in Hengelo. [16-18] Foto’s gemaakt na de renovatie in 1998.
Conclusie De interessante vraag die overblijft is de relevantie van het stedelijkdakmodel. In de wijk Kattenbroek kreeg Blom in 1990 namelijk de kans om een moderne herinterpretatie aan het kasbahconcept te geven, getiteld De Gesloten Stad. Belangrijkste aanpassing daar was het doortrekken van de woningen naar de begane grond, dit om de beheersproblematiek op te lossen. De hoge dichtheid leverde voldoende marge op om elke woning een atelier voor thuiswerken te geven; Piet Bloms ideaal van de thuiswerkende homo ludens komt zo een stap dichterbij. Tussen alle verkavelingswillekeur van Kattenbroek valt deze Kasbah op door de sterke samenhang en de verrassende afwisseling van openbare en privéruimtes. Juist voor de twee kernpunten van het huidige architectuurdebat – verdichting en meervoudig grondgebruik – biedt het kasbahconcept dus interessante alternatieven. Ruime laagbouwwoningen met grote terrassen in grote dichtheid, direct gekoppeld aan een pleinachtige openbare ruimte op een stedelijke locatie. Het kasbahconcept is dus nog steeds relevant, niet zo zeer als algemeen verstedelijkingsmodel, maar zeker als specifieke woontypologie bij laagbouw in hoge dichtheid op krappe locaties.
[19] De nieuwe kasbah met als projectnaam Gesloten Stad van Piet Blom in de wijk Kattenbroek (Amersfoort).
appendix Illustraties titelblad
‘Het verhaal van een andere gedachte’, in: Forum, p. 197, nr. 7, 1959
[1-3]
idem, p. 243, 241, 202
[4-5]
‘Drempel en ontmoeting: de gestalte van het tussen’, in: Forum, p. 248, 251, nr. 8, 1959
[6-8]
Heuvel, W.J. van, Structuralisme in de Nederlandse architectuur, p. 53, 56, 010, Rotterdam, 1992
[9-10]
‘Het verhaal van een andere gedachte’, in: Forum, p. 244, 245 , nr. 7, 1959
[11-12]
Baeten, J.P., ‘Suburbane stedelijkheid: De Kasbah in Hengelo van Piet Blom’, in: Archis, nr.3, 2000
[13-15]
Heuvel, W.J. van, Structuralisme in de Nederlandse architectuur, p. 127-129, 010, Rotterdam, 1992
[16-18]
Frans van Gastel, 2005
[19]
Baeten, J.P., ‘Suburbane stedelijkheid: De Kasbah in Hengelo van Piet Blom’, in: Archis, nr.3, 2000
Bibliografie Baeten, J.P., ‘Suburbane stedelijkheid: De Kasbah in Hengelo van Piet Blom’, in: Archis, nr.3, 2000 Blom, P. en Borssum H., Wonen als stedelijk dak, Bussum, 1965 Curtis, W.J.R., Modern Architecture Since 1900, Phaidon Press Limited, Londen, derde editie 1996 Dooyeweert, P., ‘Wonen’, in: TUDelta, jaargang 29, nr. 16, 1997 Forum – Maandblad voor architectuur en gebonden kunsten, nr. 6/7 1952, nr. 7-8, 1959; nr.1, 1960; nr. 3, 1973 Heuvel, W.J. van, Structuralisme in de Nederlandse architectuur, 010, Rotterdam, 1992 Heynen, H., DAT is architectuur, 010, Rotterdam, 2001 Lüchinger, A., ‘Piet Blom: Clown Amongst Architects’, in: A+U, p. 46-55, 11/1985 Lüchinger, A., ´Strukturalismus – eine neue Strömung in der Architectur’, in: B+W, p. 5-24, 1/1976 Onbekend, ‘Piet Blom’, uit: Architecture d’Aujourd’hui, p. 90-98, jan/feb 1975 Strauven, F., Niet om het even – van en over Aldo van Eyck, p. 74-75, Amsterdam, 1986 Wolters, H., ‘Kasbah revisited’, in: Forum, dec. 1998
het stedelijk dak de geordende kasbah als instrument van herbergzaamheid