UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
Het optreden van vermoeidheid in vragenlijsten.
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de bedrijfseconomie
Lynn Vandeborne onder leiding van Promotor: Prof. Maggie Geuens Begeleider: Elke Cabooter
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
Het optreden van vermoeidheid in vragenlijsten.
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de bedrijfseconomie
Lynn Vandeborne onder leiding van Promotor: Prof. Maggie Geuens Begeleider: Elke Cabooter
Ondergetekende, Vandeborne Lynn, verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Woord vooraf Dit eindwerk kwam tot stand tot het behalen van de Master in Bedrijfseconomie afstudeerrichting bedrijfseconomie- aan de Universiteit Gent.
Deze plaats wens ik te reserveren om enkele mensen te vermelden wier nabijheid een onvoorwaardelijke steun en toeverlaat was gedurende de periode waarin mijn scriptie gemaakt werd.
Vooreerst wil ik mijn promotor Prof. Dr. Maggie Geuens bedanken voor de tijd die ze gespendeerd heeft aan dit sluitstuk. Eveneens wil ik haar assistente Elke Cabooter bedanken voor de oprechte joviale bezoekmomenten met kritische inzichten en verrijkend advies. Zonder hun professionele ondersteuning kon dit werk niet tot stand komen.
Tevens wens ik de Vakgroep Marketing van de Faculteit Economie en Bedrijfskunde te bedanken voor het verschaffen van incentives ter ondersteuning van de enquête alsook de studenten om de nodige tijd en energie vrij te maken bij het uitvoeren van mijn empirisch onderzoek.
Mijn ouders, die me zowel mentaal als financieel steeds gesteund hebben verdienen meer dan wie ook een oprechte bedanking.
Zonder de steun van Karel De Vos die deze scriptie nagelezen heeft, Shaireen Aftab die de lay-out verzorgde, Davy Furniere die me introduceerde in de wereld van SPSS en last but not least Tom Marent die de vele computerproblemen wist op te lossen gedurende twee weken, kon dit eindwerk nooit worden tot wat het geworden is!
Een zeer speciaal dankwoordje wil ik reserveren voor mijn vriend, Batist Bulcke, die meer dan wie ook gelooft in mij en me blijft steunen in om het even welke keuzes ik maak. Tot slot zou ik graag mijn vrienden en vriendinnen bedanken voor alle steun die ze me geven!
Vandeborne Lynn Gent, 18 mei 2009
I
Inhoudsopgave Woord vooraf ..............................................................................................................................I Inhoudsopgave ...........................................................................................................................II Lijst van de gebruikte afkortingen ........................................................................................... III Lijst van de tabellen en figuren ................................................................................................ IV Deel I: Literatuurstudie .............................................................................................................. 1 1 Algemene inleiding ............................................................................................................. 1 2 Vermoeidheid ...................................................................................................................... 4 2.1 Definiëring en situering................................................................................................ 4 2.2 Soorten vermoeidheid .................................................................................................. 4 2.3 Effecten en gevolgen van vermoeidheid ...................................................................... 5 2.4 Meten van vermoeidheid .............................................................................................. 7 3. Antwoordstijlen .................................................................................................................. 8 3.1 Definiëring en situering................................................................................................ 8 3.2 Soorten antwoordstijlen................................................................................................ 9 3.3 Oorzaken en gevolgen van antwoordstijlen ............................................................... 11 3.3.1 Oorzaken van antwoordstijlen............................................................................. 11 3.3.2 Gevolgen van antwoordstijlen............................................................................. 12 3.4 Oplossingen om te corrigeren voor antwoordstijlen .................................................. 12 4. Hypothesen....................................................................................................................... 14 4.1 Acquiescence Response Style (ARS)......................................................................... 14 4.2. Disacquiescence Response Style (DARS) ................................................................ 14 4.3. Extreme Response Style (ERS)................................................................................. 14 4.4. Midpoint Response Style (MPR) .............................................................................. 15 Deel II: Empirisch onderzoek .................................................................................................. 16 1 Inleiding ............................................................................................................................ 16 2 Methodologie .................................................................................................................... 16 2.1 Populatie..................................................................................................................... 16 2.2 Onderzoeksopzet ........................................................................................................ 16 2.3 Vragenlijst en manipulatie van vermoeidheid............................................................ 17 3. Analyse van de gegevens ................................................................................................. 18 3.1 Betrouwbaarheidsanalyse........................................................................................... 18 3.2 Manipulatiecheck ....................................................................................................... 20 3.2.1 One-way ANOVA............................................................................................... 20 3.2.2 T-test.................................................................................................................... 21 3.3 Toetsen van de hypothesen ........................................................................................ 22 3.3.1 ANCOVA............................................................................................................ 22 3.4 Interpretatie ................................................................................................................ 23 3.5 Discussie..................................................................................................................... 25 3.6 Beperkingen en aanbevelingen................................................................................... 26 4. Algemeen besluit.............................................................................................................. 27 Lijst van de geraadpleegde literatuur ..........................................................................................I Bijlagen .................................................................................................................................... VI Bijlage 1.1: Korte vragenlijst met les................................................................................... VI Bijlage 1.2: Vragenlijst met IQ-test .................................................................................. XVI
II
Lijst van de gebruikte afkortingen
ARS
Acquiescence Response Style
DRS
Desacquiescence Response Style
ERS
Extreme Response Style
IQ
Intelligence Quotient
MRS
Midpoint Response Style
NARS
Net Acquiescence Response Style
NCR
Non-Contingent Response Style
RR
Response Range
SPSS
Statistical Package for the Social Science
III
Lijst van de tabellen en figuren Figuur 1: Voorstelling van geobserveerde variantie (Weijters 2006). Tabel 1: Resultaten van de betrouwbaarheidsanalyse. Tabel 2: Resultaten met de one-way ANOVA (zwaar, matig, niet vermoeid). Tabel 3: Resultaten met de T-test. Tabel 4: Significantie van de antwoordstijlen. Tabel 5: Gemiddelden en betrouwbaarheidsintervallen bij ARS. Tabel 6: Gemiddelden en betrouwbaarheidsintervallen bij DARS. Tabel 7: Gemiddelden en betrouwbaarheidsintervallen bij ERS. Tabel 8: Gemiddelden en betrouwbaarheidsintervallen bij MPR. Tabel 9: Significantie van de covariaten geslacht en leeftijd op antwoordstijlen.
IV
Deel I: Literatuurstudie 1 Algemene inleiding Onderzoekers die data verzamelen van deelnemende respondenten verwachten dat de geobserveerde metingen accurate indicatoren zijn van het onderwerp waarin men geïnteresseerd is. Nochtans is de veronderstelling dat deze metingen vrij zijn van fouten onrealistisch. Derhalve zijn er maatregelen ontworpen om tegemoet te komen aan deze fouten zodat vertekeningen (bias) in de onderzoeksresultaten gereduceerd kunnen worden. Er kan worden opgetreden alvorens de metingen plaatsvinden of de geobserveerde metingen kunnen, na het verzamelen van data, gecorrigeerd worden. (Baumgartner & Steenkamp 2006, Weijters 2006).
Het gebruik van vragenlijsten verschaft onontbeerlijke informatie over consumenten en komt bijgevolg frequent voor in marketingonderzoek (Weijters 2006; Burns et al. 2006). Bijkomend wordt in dergelijke onderzoeken vaak gebruik gemaakt van Likert-items in vragenlijsten, nl. items waar respondenten aangeven in welke mate ze akkoord gaan met bepaalde uitspraken (Likert 1932; Ditner et al. 2004; Weiters 2006). Niettemin kunnen de conclusies van deze onderzoeken vertekend worden door antwoordstijlen (Weijters et al., 2004). O’Neill (1967) definieert antwoordstijlen als “gedragspatronen waarbij het individu neigt onevenredig een bepaalde antwoordcategorie te selecteren, zonder te letten op de iteminhoud”.
Foutieve conclusies kunnen nefaste gevolgen hebben voor de betrouwbaarheid en validiteit van marketingonderzoek (Hinkin 1995; Baumgartner & Steenkamp 2001; De Pelsmacker & Van Kenhove 2006). Het is dus dermate belangrijk om dergelijke vertekenende effecten door antwoordstijlen te onderkennen zodat de kwaliteit van de gegeven antwoorden kan verbeterd worden (Herzog & Bachman 1981). Afhankelijk van de soort antwoordstijl, waar onderzoekers zich op focussen, zijn er allerhande factoren die deze kunnen beïnvloeden. De invloed kan uitgaan van persoonlijkheidskenmerken (Jackson & Messick 1958; Hamilton 1968), leeftijd (Winkler et al. 1982), ras (Bachman & O’Malley 1984), cultuur (Johnson et al. 2005) en geslacht (Greenleaf 1992a).
1
In deze paper wordt echter nagegaan of er bij het invullen van vragenlijsten enigszins sprake is van vermoeidheidseffecten waardoor antwoordstijlen tot uiting komen (vb. vaak de neutrale middenoptie aanduiden op een Likert-schaal (Krosnick 1991).
Verschillende auteurs zien vermoeidheid als een complexe individuele toestand waarin zowel emotionele, gedragsmatige en cognitieve componenten kunnen voorkomen (Lewis & Wessely 1992; Beurskens et al. 2000; Van der Linden et al. 2003, 2006). Emotioneel gezien kunnen veranderingen in de stemming van een persoon optreden terwijl cognitieve en gedragsproblemen zich vertalen in termen van verminderde prestaties en moeilijkheden om de aandacht te houden bij het uitvoeren van een taak (Galinsky et al. 1993; Boksem et al. 1995; Van der Linden 2006).
Vermoeidheid en antwoordstijlen komen als afzonderlijke begrippen frequent voor in de literatuur (Webster 1996; Van der Linden 2003, 2006, Krosnick 1991, 1999; Baumgartner & Steenkamp 2001, 2006). Eveneens is in de literatuur al meermaals gewezen op de negatieve effecten ten gevolge van antwoordbias. (Cronbach 1949; Osgood et al. 1957). Ondanks dit zijn er weinig onderzoekers die deze beide concepten aan elkaar linken, hoewel er vermoedens voor bestaan. (Weijters et al. 2005; Lau 2007).
Shuman en Presser (1996) vermelden vermoeidheidseffecten die optreden naarmate het einde van een lange vragenlijst. Meer bepaald stellen ze dat respondenten waarschijnlijk minder bereid zijn om na te denken nadat ‘voldoende’ vragen gesteld zijn. Doch stellen ze zich de vraag wat net bedoeld wordt met ‘voldoende’ vragen en welke concrete effecten er zich zullen voordoen.
Clancy & Wachsler (1971) hypothetiseren in hun onderzoek dat respondenten meer geconfronteerd worden met verveling en/of vermoeidheid op het einde van een interview. Als gevolg hiervan zouden respondenten meer geneigd zijn om akkoord te antwoorden. Deze onderzoekers konden echter geen significante resultaten voorleggen waardoor hun hypothese verworpen werd.
Nochtans rapporteren Kraut et al. (1975) wel significante bevindingen veroorzaakt door vermoeidheid en verveling. Enerzijds werd het aantal onbeantwoorde vragen groter naarmate de items op het einde van een vragenlijst geplaatst werden. Anderzijds kozen respondenten 2
opmerkelijk minder voor de extreme antwoordmogelijkheden nl. de uiterste punten (vb. helemaal niet akkoord en helemaal akkoord) op een schaal met Likert-items.
Recent onderzoek van Lau (2007) ging expliciet het effect van een bepaald soort antwoordstijl na nl. Extreme Response Style (ERS). Dit betekent dat respondenten extreem antwoorden vb. de uitersten aanduiden op een Likert-schaal. Toch konden er geen statistisch significante resultaten gevonden worden waardoor de hypothese verworpen werd.
De essentie van deze scriptie is dan ook nagaan of er enigszins een effect optreedt omwille van vermoeidheid bij het invullen van vragenlijsten en of er een verband te vinden is met een aantal soorten antwoordstijlen. In het eerste deel van deze scriptie wordt een uitlijning gegeven van de begrippen vermoeidheid en antwoordstijlen, hun effecten en gevolgen en de methoden om de effecten op antwoordstijlen te controleren en te reduceren. Vervolgens komen de specifieke hypothesen aan bod. In deel twee worden deze vooropgestelde hypothesen getest aan de hand van een empirisch onderzoek. Tot slot behandelt het laatste deel de belangrijkste bevindingen, de beperkingen aan dit onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek.
3
2 Vermoeidheid 2.1 Definiëring en situering
Onderzoek naar vermoeidheid -in de breedste betekenis van het woord- werd doorheen de vorige eeuw reeds veelvuldig in diverse disciplines onderzocht (Thorndike 1911, Dittner et al. 2004), alsook de zoektocht naar adequate testen hiervoor (Muscio 1921, Chalder et al. 1993, Smets et al. 1995). In het algemeen wordt vermoeidheid veroorzaakt door de accumulatie van verscheidene factoren1 in het dagelijkse leven (Grandjean 1970). In dit werk werd geopteerd voor de definiëring van Meijman en Schaufeli (1996) omdat deze het dichtst aanleunt bij het empirisch onderzoek dat voor deze scriptie uitgevoerd werd (zie infra, pg. 16). Meijman en Schaufeli (1996) omschrijven vermoeidheid als volgt:
“de verandering in het psychologisch controlemechanisme dat taakgedrag regelt, als gevolg van eerdere mentale en/of fysieke inspanningen die zodanig lastig geworden zijn dat het individu niet langer in staat is om adequaat aan de eisen van de taak te voldoen of dat het individu slechts aan deze vereisten kan voldoen tegen een verminderende mentale inspanning.”
Meer bepaald is er interactie tussen vermoeidheid en de controlemechanismen die verantwoordelijk zijn bij het reguleren van taken. Indien het niveau van vermoeidheid wordt verhoogd, zijn individuen niet meer in staat om een taak volwaardig te maken, tenzij tegen een verhoogde inspanning (Meijman & Schaufeli 1996).
2.2 Soorten vermoeidheid
Als multi-dimensioneel begrip kan vermoeidheid verder uitgesplitst worden naar mentale en fysieke vermoeidheid en acute of chronische vermoeidheid (Beurskens et al. 2000) en dient het ook afgezonderd worden van het begrip verveling (Grandjean 1970).
Acute vermoeidheid, gerelateerd aan specifieke taken, is omkeerbaar na een periode van rust of bij verandering van taken op individueel niveau. Bijkomend bestaan er
1
Factoren zoals de intensiteit en de lengte van manueel en mentaal werk, psychische factoren (verantwoordelijkheid, ongerustheid en conflicten), ziekte, pijn en eetgewoonten, omgeving (klimaat, geluid), monotone taken.
4
functionele
compensatiemechanismen2
om
deze
vermoeidheid
te
reduceren
(Beurskens et al. 2000).
Chronische vermoeidheid daarentegen is onomkeerbaar, houdt geen verband met specifieke taken, heeft geen effectieve compensatiemechanismen (Beurskens et al. 2000) en is vaak een indicator van een onderliggende ziekte (Dittner et al. 2004).
Onderzoek van Van Duinen (2007) wijst uit dat lichamelijke vermoeidheid – onder de noemer van vermoeide spieren (Grandjean 1979)- eveneens invloed heeft op cognitieve prestaties. Op deze soorten vermoeidheid wordt niet verder ingegaan aangezien de focus in dit onderzoek op mentale vermoeidheid3 ligt.
Grandjean (1979, 1988) definieert mentale vermoeidheid als “een geleidelijk en cumulatief proces dat geassocieerd wordt met afkeer voor om het even welke inspanning, vermindering in efficiëntie en waakzaamheid en geschade geestelijke prestaties”.
Tot slot vermelden sommige auteurs nog een opmerkelijk aspect van vermoeidheid nl. verveling. Indien de taak slecht deels aandacht of activiteit vereist kan er verveling optreden waardoor er paradoxaal genoeg eveneens vermoeidheid kan worden waargenomen (Grandjean 1970; Order et al. 1996; Clancy & Wachsler 1971).
2.3 Effecten en gevolgen van vermoeidheid
Grandjean (1979) vermeld in zijn onderzoek de belangrijkste symptomen van vermoeidheid nl. subjectieve gevoelens van vermoeidheid, slaperigheid, flauwte, traag nadenken, verminderde aandacht, trage en zwakke perceptie, reductie van lichamelijke en mentale prestaties. Echter in dit werk wordt specifieker ingegaan op mentale vermoeidheid en de relatie met taakprestaties. In de literatuur zijn diverse werken te vinden die hieromtrent allerhande onderzoeken naar gedaan hebben.
Boksem et al. (2005) rapporteren aan de hand van een aandachtstaak (“visual attention task”) dat mentaal vermoeide mensen moeilijkheden in concentratie vertonen en sneller afgeleid zijn. De respondenten vertoonden een verhoogde afkeer om de taak verder te zetten.
2
Deze compensatiemechanismen dienen als een soort zelfbescherming tegen verdere psychologische en fysiologische uitputting (vb. werktempo aanpassen). 3 Vanaf dit punt zullen de termen vermoeidheid en mentale vermoeidheid afwisselend gebruikt worden.
5
Van der Linden (2006) brengt bewijs naar voor dat mentale vermoeidheid gepaard gaat met achteruitgaande prestaties, cognitieve en aandachtsproblemen, veranderingen in stemming, informatieverwerking en gedrag, verminderde flexibiliteit en minder vermogen om te plannen (Van der Linden 2003).
Boksem et al. (2008) stellen dat personen enkel gemotiveerd zullen zijn om zich in te zetten voor of door te gaan met het uitvoeren van taken als er een beloning aan verbonden is. Additioneel dient deze beloning hoger te zijn in vergelijking met de moeite die het kost om aanhoudend taken uit te voeren. Gevoelens van vermoeidheid zijn aldus Boksem et al. (2008) een kosten-baten analyse om enerzijds energie te besparen of anderzijds energie te verbruiken. Doch kunnen personen alternatieve gedragsstrategieën gebruiken die minimale energiekosten vereisen. Lorist et al. (2000) tonen aan via een “task switching paradigm” dat er cognitieve en gedragscomponenten optreden naarmate de mentale vermoeidheid stijgt. Respondenten moesten meer moeite doen en werden afkerig om de taak verder te zetten.
Webster et. al (1996) onderzochten de impact van mentale vermoeidheid via een “impression-formation task” die werd uitgevoerd door studenten. De respondenten werden onderverdeeld in drie niveaus van vermoeidheid (zwaar vermoeid, matig vermoeid en niet vermoeid). De mate van vermoeidheid werd respectievelijk bepaald aan de hand van een examen met duurtijd van twee uur, een gewone les en voor de aanvang van de les. Aangezien er tussen de matig vermoeide en niet vermoeide respondenten geen significant verschil was hebben deze onderzoekers de drie condities herleid tot twee vermoeidheidsniveaus (vermoeid versus niet vermoeid). De gerapporteerde resultaten tonen aan dat vermoeide respondenten significant een negatievere indruk vormen van anderen dan niet vermoeide personen (Webster et. al 1996).
Dirnberger et al. (2004) vonden aan de hand van een “simple repetitive motor task” geen significante resultaten voor mentale vermoeidheid (Dirnberger et al. 2004). Hierbij kan worden opgemerkt dat sommige auteurs een onderscheid rapporteren tussen het soort taak die uitgevoerd wordt. Meer bepaald stellen ze dat mentale vermoeidheid een invloed heeft op de prestaties van personen tijdens het uitvoeren van complexe taken omdat dergelijke opdracht hoge cognitieve eisen stelt, terwijl er geen merkbaar effect optreedt van mentale vermoeidheid op simpele, automatische of ingestudeerde taken (Lorist et al. 2000; Holding 1993). 6
Andere onderzoeken hebben betrekking op de relatie tussen vermoeidheid en rijden op de openbare weg (Lal & Craig 2001) of op vermoeidheid in de arbeidssituatie (Beurskens et al. 2000; Beckers et al. 2004).
2.4 Meten van vermoeidheid
Het meten van vermoeidheid is niet evident en is afhankelijk van de soort vermoeidheid. Daarom is het belangrijk om een goede definitie van het begrip te hanteren en dient het instrument om dit concept te meten voorhanden te zijn. Meer bepaald is het dus belangrijk om in vermoeidheidsonderzoek de correcte schaal en de correcte definitie te gebruiken (Smets et al. 1995; Dittner et al. 2004). Grandjean (1979) onderscheid zes groepen om vermoeidheid te meten. Ten eerste kunnen de kwaliteit en kwantiteit van de werkprestaties gemeten worden. Bijkomend kunnen onderzoekers peilen naar subjectieve gevoelens van vermoeidheid via specifieke vragenlijsten (Lee et al. 1991). Het meten van de hersenactiviteit doet men aan de hand van testen met een Elektro-encefalograaf (EEG) of “event-related potentials” (ERP) (Boksem et al. 2005). Om de vermoeidheidsgraad vast te stellen maakt men soms ook gebruik van het aantal knipperbewegingen van de oogleden die een persoon maakt. Lagere frequenties in knipperen duiden op vermoeidheid (Grandjean 1979). Psychomotorische testen meten functies aangaande de perceptie, de interpretatie en motorische reacties van individuen (Grandjean 1979; Dirnberger et al. 2004). De laatste groep om te meten bestaat uit mentale testen zoals rekenkundige
sommen,
concentratietesten,
geheugentesten
en
schattingstesten
(vb.
tijdsintervallen schatten). Mogelijke beperkingen bij mentale testen kunnen voorkomen als de persoon enthousiast is om deze testen te maken of als het individu reeds ervaring en/of training hiermee heeft gehad waardoor de vermoeidheidseffecten zich niet of in mindere mate voordoen. (Grandjean 1979). Aanvullend vermeld Grandjean (1979) dat deze metingen enkel waardevol zijn indien ze vergeleken worden met een niet vermoeide controlegroep.
7
3. Antwoordstijlen 3.1 Definiëring en situering
Een antwoordstijl is volgens Paulhus (1991, p. 17) “de neiging om systematisch op items van vragenlijsten te antwoorden, op andere gronden dan degene waarvoor de items werden ontworpen”.
In een vragenlijst worden items ontwikkeld om de werkelijke mening van respondenten te meten. Toch zijn de gegeven antwoorden op die vragenlijsten vaak niet een correcte weergave van hun werkelijke mening waardoor er een “foutafwijking” (error variance) optreedt (Weijters et al. 2004). Derhalve wordt bij de geobserveerde variantie een relevant onderscheid gemaakt tussen de “werkelijke variantie” (true variance) en de “foutafwijking” (error variance). Deze foutafwijking bestaat uit twee componenten nl. toevalsmatige en systematische meetfouten (Weijters 2006; Baumgartner & Steenkamp 2006). Figuur 1: Voorstelling van geobserveerde variantie. (Weijters 2006)
Vertekeningen van de resultaten die te wijten zijn aan toeval brengen de betrouwbaarheid van het onderzoek (random error) in gedrang. Ze zijn reeds uitgebreid onderzocht en er bestaan corrigerende maatregelen om dit fenomeen te ondermijnen (Weijters et al. 2004).
Systematische fouten (bias) daarentegen doen afbreuk aan de validiteit van het onderzoek waardoor men inhoudelijk iets anders meet dan men wou meten. Merk op dat betrouwbaarheid een noodzakelijke voorwaarde is om een valide onderzoek te hebben (De
8
Pelsmacker & Van Kenhove 2006). Systematische vertekeningen kunnen verder uitgediept worden naar inhoudsgerelateerde en niet-inhoudsgerelateerde fouten, respectievelijk te wijten aan “response sets” en antwoordstijlen. (Weijters 2006).
Sommige auteurs maken het onderscheid tussen “response set” en “response style”(Cronbach 1949; Jackson & Messick 1958; Rorer 1965, Paulus 1991). In concreto duidt de term “response set” op het verlangen van een persoon om een bepaald beeld over zichzelf te creëren die niet strookt met de werkelijkheid door vb. sociaal wenselijk te antwoorden (Rorer 1965). Dit impliceert dat de gegeven antwoorden afhankelijk zijn van de inhoud van het item (Baumgartner & Steenkamp 2001). Aangezien antwoordstijlen betrekking hebben op niet-inhoudsgerelateerde fouten stelt O’Neill (1967) dat deze problematischer zijn dan “response sets”. Een ander relevant onderscheid tussen beide begrippen is dat “response sets” tijdelijke reacties zijn op situaties zoals vb. dubbelzinnige antwoorditems, terwijl antwoordstijlen stabiel zijn in de tijd en over situaties (Paulhus 1991). Niettegenstaande het effect van beide begrippen hetzelfde is -nl. “method bias”4 in de scores van vragenlijstenwordt het onderscheid tussen beide begrippen niet overal geaccepteerd zodat hier ook geen verdere aandacht aan geschonken wordt (O’Neill 1967; Baumgartner & Steenkamp 2001).
Merk op dat onderzoekers die antwoordstijlen willen vaststellen gebruik moeten maken van items die verschillen van onderwerp, nl. heterogene items (Bruner et al. 2001). Heterogeniteit verwijst naar het feit dat de set van items waar de meting van antwoordstijlen op gebaseerd is noch belangrijke, noch meningvolle constructen zijn maar over uiteenlopende onderwerpen handelt. In de praktijk worden heterogene items geselecteerd uit verschillende schalen die weinig gemeen hebben met elkaar. (Couch & Keniston 1960; Baumgartner & Steenkamp 2001).
3.2 Soorten antwoordstijlen
Hoewel er een scala aan antwoordstijlen bestaat beperken Baumgartner en Steenkamp (2001) zich tot de bespreking van de zeven meest besproken responsstijlen in de literatuur nl. ARS, DARS, NARS, RR, ERS, MPR, NCR.
4
“ Method bias” duidt op de discrepantie tussen de waargenomen en werkelijke relatie tussen constructen (Podsakoff et al. 2003) 9
De Acquiescence Response Style (ARS) is de tendens om akkoord te gaan met heterogene items, ongeacht de inhoud van deze items (vb 5, 6, 7 aanduiden op een zevenpuntenschaal) (Paulhus 1991). Dit wordt ook wel “yeasaying” genoemd (Couch & Keniston 1960).
Een Disacquiescence Response Style (DARS) daarentegen is de neiging om niet akkoord te gaan met heterogene items, ongeacht de inhoud van deze items. Vb. 1, 2, 3 aanduiden op een zevenpuntenschaal. In tegenstelling tot ARS wordt dit ook “naysaying” genoemd (Couch & Keniston 1960).
De Net Acquiescence Response Style (NARS) wordt gewoonlijk gemeten als het gemiddelde over de heterogene items en is een samensmelting van ARS en DARS (Greanleaf 1992a). In dit sluitstuk wordt daarom aan NARS geen verdere aandacht geschonken aangezien er uitvoerig onderzoek gedaan wordt met ARS en DARS. Volledigheidshalve vermeldden Baumgartner en Steenkamp 2001 deze antwoordstijl in hun werk aangezien sommige auteurs zoals Hui & Triandis (1985) dit als een afzonderlijke antwoordstijl in hun werk gebruikten.
Extreme Response Style (ERS) omvat de tendens om de meest extreme antwoordmogelijkheden op een schaal aan te stippen, ongeacht de inhoud van de items. (vb. 1 en 7 aanduiden op een zevenpuntenschaal) (Bachman & O’Malley 1984, Greenleaf 1992b).
Response Range (RR) is de neiging om een smalle of brede waaier van antwoordcategorieën rond het gemiddelde antwoord te gebruiken. (Greenleaf 1992a). Dit wordt gemeten door de standaardafwijking van de antwoorden over een set van heterogene items in acht te nemen. Indien respondenten vb. enkel extreem negatief antwoorden dan zou de response range zeer klein zijn maar onderzoek toonde aan dat mensen die vaak extreem positief antwoorden veelal ook extreem negatieve antwoorden blijken te geven (Bachman & O’Malley 1984, Hamilton 1968). Vandaar dat de respons range nauw gerelateerd is aan het gebruik van extremen in antwoordstijlen. Daar de extreme antwoordstijl nader onderzocht wordt, zal de response range niet verder uitgediept worden in deze scriptie.
Heeft een respondent de neiging om het midden van de schaal aan te kruisen ongeacht de inhoud dan is er sprake van Midpoint Response Style (MPR) (vb. noch akkoord, noch niet akkoord) (Messick 1968).
Tot slot kenmerkt de Non-contingent Response Style (NCR) zich als de neiging van de respondent om onverschillig en willekeurig de items te beantwoorden (Watksin & 10
Cheung 1995). Jackson (1967) wijt dit aan een gebrekkige motivatie zodat het lezen van de instructies en/of het interpreteren van de items niet of niet adequaat gedaan wordt.
Het doel van deze scriptie kan aldus beter gedefinieerd worden. Meer bepaald ligt de focus op het nagaan van mentale vermoeidheidseffecten op de antwoordstijlen ARS, DARS, ERS, MPR.
3.3 Oorzaken en gevolgen van antwoordstijlen 3.3.1 Oorzaken van antwoordstijlen
De oorzaak van ARS is volgens Couch & Keninston
(1960) te wijten aan
persoonlijkheidskenmerken wat gerelateerd is aan nog andere persoonlijkheidsvariabelen. Schuman & Presser (1981) schrijven de tendens om in te stemmen met items toe aan lage cognitieve capaciteiten van de respondenten. Bijkomend kan ARS eveneens veroorzaakt worden door situationele factoren zoals vb. tijdsdruk (Mc Gee 1967) of afleiding (Baumgartner & Steenkamp 2006). Couch & Keninston (1960) geven een verklarende factor voor DARS door te stellen dat introverte persoonlijkheden proberen controle te behouden door externe stimuli te ontwijken en bijgevolg negatief te antwoorden. Shuman & Presser (1981) verklaren MPR als gevolg van ontwijking, besluiteloosheid en onverschilligheid. Ontwijkend gedrag houdt in dat personen hun ware mening niet kwijt willen. Met besluiteloosheid bedoelen ze dat personen niet zeker zijn van hun mening. Onverschilligheid ten slotte verwijst naar de desinteresse voor het onderwerp (Messick 1968). Intolerantie ten aanzien van dubbelzinnigheid, dogmatisme en rigiditeit zijn verklaringen voor ERS. De extreme antwoordstijl wordt eveneens geassocieerd met ongerustheid. (Hamilton 1968). Faseur & Geuens (2006) stellen dat extreem hoge opwinding gepaard gaat met stress waardoor vermoeidheid kan optreden bij de respondent. Bijgevolg doet dit ERS stijgen. ERS heeft enerzijds effect op de gemiddelden van antwoorden en anderzijds op de correlatie tussen constructen (Greenleaf et al. 1992a; De Jong et al. 2008). Het gebruik van extreme antwoorden in vragenlijsten kan verschillen tussen landen en tussen personen (Baumgartner & Steenkamp 2001; Johnson et al. 2005).
11
3.3.2 Gevolgen van antwoordstijlen
Er bestaan volgens Bagozzi (1994) twee relevante consequenties van antwoordstijlen. Enerzijds is er een vervormd beeld op te merken doordat de geobserveerde scores op de meetinstrumenten hoger of lager zijn dan de werkelijke opinie van de respondenten. Anderzijds treedt er een vertekening op bij de relaties van twee schalen omdat correlaties tussen de variabelen aangetast worden door antwoordstijlen.
Antwoordstijlen
zijn
een
bron
van
systematische
meetfouten
waardoor
onderzoeksresultaten enorm kunnen vertekend worden. Daar dit soort fouten bij antwoorden in vragenlijsten vaak genegeerd wordt in onderzoek, stellen Baumgartner & Steenkamp (2006) -in navolging van Bagozzi (1994)- dat het belangrijk is om dit in te calculeren. Ten eerste kunnen schattingen van de gemiddelden van geobserveerde variabelen in een steekproef of vergelijkingen van de gemiddelden tussen verschillende steekproeven of over de tijd heen, misleidend zijn als onderzoekers systematische meetfouten negeren. Daarnaast kunnen schattingen tussen geobserveerde variabelen of vergelijkingen van de relaties tussen verschillende steekproeven of op verschillende tijdstippen eveneens misleiden. (Baumgartner & Steenkamp 2006) 3.4 Oplossingen om te corrigeren voor antwoordstijlen
Hoewel het in de literatuur ondertussen geweten is dat antwoorden op vragenlijsten vaak beïnvloed worden door antwoordstijlen, wordt systematische error nog te vaak genegeerd (De Jong et al. 2008). Niettemin bestaan er oplossingen om deze fouten te corrigeren. Baumgartner en Steenkamp (2001) ontwikkelden twee corrigerende methoden om de invloed van ARS en DARS te reduceren. Enerzijds werkt men door middel van een ex ante oplossing (nl. op het moment dat de schalen worden opgesteld) om ARS en DARS te reduceren. Hierbij zal men items die eenzelfde construct meten, formuleren in de tegengestelde richting. Zo is vb. “Medicijnen zijn bijna altijd nuttig.” het tegenovergestelde van “Medicijnen doen vaak meer kwaad dan goed.” Dit heet volgens Winkler et al. (1982) “balanced worded items”. Door evenveel items in tegengestelde richting te formuleren ontstaat aldus een gebalanceerde schaal. De geobserveerde scores zouden hierdoor dus groter zijn (kleiner zijn) voor positief verwoorde items en kleiner zijn (groter zijn) voor negatief verwoorde items bij respectievelijk ARS en DARS. Gebalanceerde schalen kunnen grotendeels -maar niet volledig- de variantie veroorzaakt door ARS en DARS elimineren maar ze controleren wel bias voor dit soort respons. (Messick 1991; Baumgartner & Steenkamp 2001).
12
Echter wordt deze gebalanceerde schaalmethode niet vaak toegepast bij onderzoek in de praktijk. Om die reden stellen Baumgartner en Steenkamp (2001) anderzijds een post hoc correctie voor. Deze bestaat uit het opstellen van een vragenlijst met heterogene items m.a.w. items die niet in relatie staan tot elkaar. Indien er consistente patronen in de gegeven antwoorden gevonden worden, worden die door middel van regressieanalyse gecorrigeerd. Weijters et al. (2004) geven een alternatieve methode en stellen het gebruik van latente variabelen voor om ARS- en DARS- antwoordstijlen te conceptualiseren en te valideren. Latente variabelen zijn variabelen die indirect gemeten worden. Er wordt namelijk een schatting gemaakt op basis van de score op en de variantie van de geobserveerde variabelen (Wijnen et al. 2002, Weijters 2005).
Een gebruikte techniek om ERS en MRS te meten is de proportie van het aantal heterogene items nemen waar de respondent respectievelijk de extreme uiteinden koos of de middenoptie aanduidde (Bachman & O’Malley (1984); Hui & Triandis 1985; Greenleaf 1992a). Greenleaf (1992b) stelt bij ERS het gebruik van representatieve heterogene items als voorwaarde om deze antwoordstijl te meten en zegt dat de items gelijke extreme antwoordproporties moeten hebben omdat dit de betrouwbaarheid van de meting verhoogt. (Baumgartner & Steenkamp 2001).
13
4. Hypothesen 4.1 Acquiescence Response Style (ARS)
Mensen met lage cognitieve capaciteiten of met lage inkomens hebben meer de neiging om kritiekloos akkoord te gaan met suggestieve uitspraken (Schuman & Presser 1981; Messick 1991; Knowles & Nathan 1997; Baumgartner & Steenkamp 2006). Meisenberg & Williams (2008) vonden daarentegen een negatieve correlatie tussen ARS en het opleidingsniveau, dat op zijn beurt geassocieerd wordt met lage inkomens (Narayan & Krosnick 1996). Niettemin stellen Clancy & Wachsler (1971) dat instemming meer voorkomt als er vermoeidheid bij respondenten optreedt. Bijgevolg stelt de eerste hypothese dat vermoeidheid een positief effect heeft op ARS waardoor stellingen gemakkelijker aanvaard worden.
Hypothese 1: vermoeidheid ARS↑ 4.2. Disacquiescence Response Style (DARS)
Couch & Keniston (1960) kenmerken “naysayers” als introverte persoonlijkheden die trachten controle te behouden door externe stimuli te ontwijken. Bijkomend legde Gray (1981) het verband tussen mensen met een introverte persoonlijkheid en gevoelens van bezorgdheid, angst, frustratie en droefheid. Verscheidene auteurs vermelden in hun onderzoek een relatie tussen vermoeidheid en depressie (Lewis & Wessely 1992; Smets 1994; Lorist et al. 2000). Chaudhuri & Behan (2004) vinden in hun onderzoek een positieve correlatie tussen mensen met depressie en vermoeidheid. Op basis van deze bevindingen stelt de tweede hypothese dat vermoeidheid een positief effect heeft op DARS.
Hypothese 2: vermoeidheid DARS ↑
4.3. Extreme Response Style (ERS)
Uit onderzoek blijkt dat een aanzienlijk aandeel van alle respondenten (25 tot 30%) kiest voor ERS als antwoordoptie (Naemi et al. 2009). Het kiezen van extremen op een Likertschaal wordt vaak gebruikt om een opgelegde taak simpeler te maken (Naemi et al. 2009). Volgens Osgood (1941) vereist deze antwoordstijl namelijk weinig cognitieve inzet. Indien taken cognitief veel inspanning vragen van de respondent leidt dit vaak tot mentale vermoeidheid met als gevolg dat de prestaties op de uitvoering van de taak beïnvloedt kan
14
worden (Van der Linden et al. 2003). Hui & Triandis (1985) merkten op dat het kiezen van extreme antwoorden op een vragenlijst meer voorkomt op het einde van een vragenlijst als gevolg van vermoeidheid of verveling waardoor minder cognitieve aandacht optreedt (Krosnick 1999). Weijters (2006) oppert eveneens dat ERS soms door respondenten als “satisficers”5 strategie gebruikt wordt. Terwijl Stouten (2005) in zijn onderzoek poneert dat ongeacht de graad van vermoeidheid er door de respondent gekozen wordt om de extremen op de schalen aan te duiden. De volgende hypothese stelt dat vermoeide respondenten sneller en meer geneigd zijn tot het kiezen van extreme antwoordstijlen.
Hypothese 3: vermoeidheid ERS ↑ 4.4. Midpoint Response Style (MPR)
Krosnick (1991, 1999) poneert dat bij het invullen van een vragenlijst, waarbij cognitieve inspanning vereist is, sommige respondenten een “bevredigend” antwoord geven in plaats van “optimaal” te antwoorden. Dergelijk gedrag omschrijft hij als “satisficing” gedrag. Satisficers zijn “personen die niet het ganse cognitieve proces om een vraag te beantwoorden doorlopen” (Krosnick 1991). Weijters (2006) brengt bewijs naar voor dat “satisficing” personen sneller geneigd zijn om het midden van een vragenlijst aan te stippen door een gebrek aan motivatie. Volgens Krosnick is het goed mogelijk dat respondenten tijdens een onderzoek een verhoogd vermoeidheidsgevoel waarnemen en zodoende niet meer adequaat reageren op de vragenlijst. Omwille van hun vermoeidheid verliezen ze hun interesse (Shuman & Presser 1981), zijn ze sneller afgeleid en worden ze ongeduldig (Krosnick 1991). Bijgevolg is de vierde hypothese dat personen die merkbaar vermoeider zijn vaker voor de midpoint respons strategie zullen kiezen. Hypothese 4: vermoeidheid MPR ↑
5
Zie infra pg. 14.
15
Deel II: Empirisch onderzoek 1 Inleiding Het doel van dit onderzoek is het nagaan van de invloed van mentale vermoeidheid op de vier besproken antwoordstijlen. In dit deel worden de geformuleerde hypothesen getest aan de hand van kwantitatief empirisch onderzoek. De gegevens werden verwerkt met het programma “SPSS 17.0
for Windows”. Er werden diverse technieken gebruikt om de
verzamelde gegevens te analyseren en zodoende te interpreteren (Wijnen et al. 2002). Vooreerst volgt een summiere weergave van de deelnemende respondenten. Vervolgens wordt uitleg gegeven over de eigenlijke vragenlijsten en de manier waarop vermoeidheid gemanipuleerd werd. Derhalve werden drie niveaus van vermoeidheid onderscheiden (zwaar, matig en niet vermoeid). Tenslotte komen de resultaten en de interpretatie aan bod.
2 Methodologie 2.1 Populatie
De steekproef bestaat uit 108 Belgische studenten met een leeftijd variërend tussen 18 en 24 jaar. Er participeerden 69 vrouwelijke en 39 mannelijke respondenten. Met uitzondering van 9 respondenten6 volgden allen een universitaire opleiding. Het onderzoek werd uitgevoerd in de computerlokalen van de universiteit Gent waar de respondenten ofwel enkel een vragenlijst invulden ofwel een vragenlijst en IQ-testen aflegden. 2.2 Onderzoeksopzet
In navolging7 van Webster et al. (1995) werden de respondenten in drie condities verdeeld nl. zwaar vermoeid (conditie één), matig vermoeid (conditie twee) en niet vermoeid (conditie drie). De bedoeling was om vermoeidheid na te bootsen zoals die respectievelijk voorkomt na een examen, na een les of zonder les. Aangezien de afname van de onderzoeken buiten de examenperiode viel, werd zware vermoeidheid opgewekt aan de hand van IQ-testen om vermoeidheid te manipuleren (Grandjean 1979, Belbin 2009, ter Horst 2009).
6
De 9 overige respondenten bestaan uit 6 hogeschoolstudenten en 3 personen die avondonderwijs volgen. Gezien de oververtegenwoordiging van universitaire studenten werd er niet gecontroleerd voor opleiding in de analyse. 7 Zie supra pg 6.
16
2.3 Vragenlijst en manipulatie van vermoeidheid
Er waren twee soorten onderzoeken. Een eerste waarin vermoeidheid werd gemanipuleerd vooraleer de vragenlijst mocht ingevuld worden en een tweede waar men enkel de vragenlijst voorgeschoteld kreeg. Dit laatste onderzoek nam 15 minuten in beslag. Bij aanvang van de vragenlijst (zie bijlage 1.1) werd gepeild naar de mate waarin respondenten reeds vermoeid waren door te vragen of ze reeds les gevolgd hadden. Op die manier werden de respondenten aan één van de twee condities toegewezen. In de eerste conditie zaten de respondenten die les hadden gekregen, in de andere conditie zaten de personen die geen les gevolgd hadden. Meer bepaald peilde deze vragenlijst naar het effect van een les op hun antwoordgedrag aan de hand van 68 heterogene items (Bruner et al. 2001). De studenten die geen les volgden voor het invullen van deze vragenlijst, vormden de controlegroep.
De derde conditie werd gevormd door respondenten die een langere vragenlijst voorgeschoteld kregen (zie bijlage 1.2). Deze laatste omvatte dezelfde korte vragenlijst van 15 minuten en daarbovenop IQ-testen8 (Belbin 2009; ter Host 2009) met een duurtijd van 45 minuten. De samengestelde IQ-test bestond uit:
Cijferreeksen: meet de vaardigheid om wetmatigheden te ontdekken in reeksen van cijfers.
Gecodeerd rekenen: meet het vermogen om symbolen te coderen volgens bepaalde instructies.
Diagrammen: meet het vermogen om relaties tussen begrippen af te beelden in een diagram.
Kubussen vergelijken: meet het ruimtelijk inzicht.
Figuurreeksen: meet de vaardigheid om wetmatigheden te ontdekken in reeksen van cijfers.
Woordenschat: meet de kennis van woorden.
Strings identificeren: meet het vermogen om snel en nauwkeurig een combinatie van cijfers, letters of andere tekens te identificeren.
Redactiesommen: meet de vaardigheid om te rekenen met in woorden gestelde rekenproblemen.
8
De IQ-testen gebruikt voor dit empirisch onderzoek zijn een samenstelling van diverse IQ-testen uit de Belbin testen en de testen uit intermediar. De IQ-testen werden samengesteld door een team van professionele personen. Deze sites werden ontwikkeld om sollicitanten voor te bereiden op sollicitatiegesprekken en dienen als tussenmedium voor aanwervende werkgevers.
17
Betoogtest: doet beroep op de vaardigheid om de betekenis van zinnen en het verband tussen die zinnen te begrijpen.
Syllogismen: gaat het logisch denken na in combinatie met verbaal aangeboden informatie.
Patronen vergelijkingen: meet de snelheid en precisie in het vergelijken van figuren.
Wetenschapstesten: test de kennis op het gebied van de wetenschap.
Samengestelde figuren: geeft de opdracht om een figuur samen te stellen uit losse onderdelen.
Antoniementest: test de kennis over de tegengestelde betekenis van woorden.
Logisch redeneren: meet het vermogen om de logica in een figuurreeks te zien.
Logische plaatsen reeksen: het plaatsen van de correcte afbeelding in een leeg vakje.
Fouten in zinnen: meet de kennis van de Nederlandse grammatica en zinsconstructies.
Deze IQ-testen9 dienden als manipulatiemethode om zware vermoeidheid bij de respondenten op te wekken (Belbin 2009; ter Host 2009; Van der Linden 2003; Grandjean 1979).
3. Analyse van de gegevens 3.1 Betrouwbaarheidsanalyse
In een betrouwbaarheidsanalyse is Cronbach’s Alpha een maat om de interne consistentie te meten. Deze maat geeft aan in hoeverre het aantal items hetzelfde concept meten, en doet dit door te berekenen of de antwoorden van de respondenten consistent zijn. (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2006).
Vooraleer dat Cronbach’s Alpha berekend werd, werd in navolging van de literatuur (Baumgartner & Steenkamp 2006), het aantal keer dat de antwoordstijlen ARS, DARS, ERS en MPR voorkwam in de vragenlijst opgeteld (68 variabelen over 4 pagina’s). Hetzelfde werd gedaan om te zien hoeveel keer deze antwoordstijlen per pagina (17 variabelen per pagina) voorkwamen. Meer bepaald werd voor ARS het aantal keer dat 5, 6 en 7 voorkwam in de antwoorden opgeteld. Voor DARS sommeerde men het aantal keer dat 1, 2 of 3 werd waargenomen. Bij ERS is dit de som van de opgetekende frequentie van 1 of 7 en voor MPR werd het aantal keer 4 geteld (Baumgartner & Steenkamp 2001).
9
Zie bijlage 1.2.
18
Nadien werden de antwoordstijlen berekend door gewicht te geven aan deze variabelen. Dit is belangrijk omwille van het feit dat er toch een gradatie is in de drie antwoordmogelijkheden van deze antwoordstijlen. (Baumgartner & Steenkamp 2001). Om ARS te berekenen werd het aantal keer dat 7 (volledig akkoord) werd aangeduid opgeteld en dan vermenigvuldigd met 3. Daarna werd het aantal keer dat 6 (akkoord) werd aangeduid, vermenigvuldigd met 2. Tenslotte werd het aantal keer dat 5 (eerder akkoord) werd aangeduid, opgeteld bij de voorgaande berekeningen. Dit geeft de volgende berekening:
ARS = (3 * zeven + 2 * zes + vijf)
De berekening van DARS werd op dezelfde manier gedaan maar in de omgekeerde volgorde. Dus het aantal keer dat respondenten 1 (volledig niet akkoord) aanduidden, werd vermenigvuldigd met 3. Het aantal keer dat 2 werd aangeduid (niet akkoord) werd vermenigvuldigd met 2. Als laatste werd het aantal keer dat 3 geantwoord werd (eerder niet akkoord) opgeteld bij de vorige berekeningen. Dit geeft de volgende berekening:
DARS = (3 * één + 2 * twee + drie)
Om ERS te berekenen werd het aantal keer 1 (volledig niet akkoord) opgeteld bij 7 (volledig akkoord). Tenslotte werd de som genomen van het aantal keer dat respondenten optie 4 (neutraal) aanduidden om MPR te berekenen. Het berekenen van Cronbach’s Alpha werd aldus per antwoordstijl gedaan aangezien vb. MRS niet hetzelfde meet als ARS. Zodoende werd de interne betrouwbaarheid van deze antwoordstijlen nagegaan. Tabel 1: Resultaten van de betrouwbaarheidsanalyse.
Soort antwoordstijl
Cronbach’s Alpha (α=0,60)
ARS
0,63
DARS
0,70
ERS
0,85
MPR
0,73
19
Uit deze betrouwbaarheidsanalyse blijkt dat Cronbach’s Alpha voor alle antwoordstijlen hoger is dan 0,60 en niet meer verhoogd kan worden door items te verwijderen10. Enkel ARS valt lager uit dan de overige antwoordstijlen maar is toch voldoende om de interne betrouwbaarheid van deze antwoordstijl te verzekeren. Bijgevolg kan geconcludeerd worden dat de antwoordstijlen een hoge betrouwbaarheid hebben. 3.2 Manipulatiecheck 3.2.1 One-way ANOVA
Vooreerst wordt nagegaan of de manipulatie van vermoeidheid aan de hand van de IQtesten gelukt is. Hiervoor werd variantie-analyse toegepast. Door middel van een one-way ANOVA werd nagegaan of er significante verschillen zijn tussen de gemiddelden van de drie condities. Meer bepaald werd er gecontroleerd op het effect van de verschillende vermoeidheidscondities (onafhankelijke variabele) en op de mate van vermoeidheid (de afhankelijke variabele). Deze mate van vermoeidheid werd door de respondenten aangeduid op een schaal van 0 tot 100 (0 = niet vermoeid, 100 = zeer zwaar vermoeid). Tabel 2: Resultaten met de one-way ANOVA (zwaar, matig, niet vermoeid)11.
Zwaar vermoeid Matig vermoeid Niet vermoeid Totaal
Betrouwbaarheidsinterval Laag Hoog
N 39
M (%)
SD (%)
61, 59
24,01
53, 81
69,37
38
48,50
27,06
39,61
57,39
31
36,19
27,12
26,24
46,14
108
49,69
27,73
44,40
54,98 p= 0,00
Er werd een statistisch significant verschil gevonden tussen de drie condities (p=0,00)12. De zwaar vermoeide groep gaf aan dat ze zich het meest vermoeid voelden (M=61,59%) ten opzichte van de matig vermoeide (M=48,50%) en de niet vermoeide groep (M=36,19%), hetgeen betekent dat de manipulatie aan de hand van de IQ-testen geslaagd is. Om te zien welke mate van vermoeidheid verantwoordelijk is voor dit verschil werd een Post-Hoc test 10
Indien de berekende Alpha kleiner is dan 0,60 dienen items met de laagste ‘Item-Total Correlation’ en/of de hoogst ‘Alpha if Item Deleted’ verwijderd worden aangezien de minimale ondergrens op 0,60 ligt. Alpha is goed als de waarde tussen 0,60 en 0,80 gelegen is. Toch kan de waarde eventueel nog verhoogd worden door items te verwijderen. Als Alpha hoger is dan 0,80 is het verwijderen van items overbodig (Wijnen et al. 2002). 11 N= aantal waarnemingen, M= gemiddelde (Mean), SD= standaardafwijking (Standard Deviation). 12 Een betrouwbaarheidsinterval van 95% betekent dat er significantie is op het niveau van alpha 0,05.
20
uitgevoerd. De Levene’ test gaf aan dat de nulhypothese13 niet kan worden verworpen omdat er gelijke varianties tussen de groepen zijn (0,57>0,05), waarop voor de Tukey-test werd gekozen. Bij een betrouwbaarheid van 95% (α=0,05)14 gaf deze test aan dat er een significant verschil is tussen de zwaar vermoeide groep en de niet vermoeide groep (p=0,00). Tussen de zwaar vermoeide en de matig vermoeide respondenten werd geen significant verschil gevonden (p=0,07). Bijkomend werd ook bij de matig vermoeide groep en de niet vermoeide respondenten geen significant verschil tussen de gemiddelde waarden (p=0,12) gevonden. Dit valt eveneens af te leiden uit de kolom van de betrouwbaarheidsintervallen. Tussen de zwaar vermoeide en niet vermoeide groep is er geen overlapping van de betrouwbaarheidsintervallen wat betekent dat ze significant van elkaar verschillen. Verder valt te zien dat er wel een overlapping is tussen enerzijds de zwaar vermoeide groep en de matig vermoeide groep en anderzijds tussen de matig vermoeide respondenten en de niet vermoeide respondenten. Daaruit kan geconcludeerd worden dat deze niet significant van elkaar verschillen.
3.2.2 T-test
In navolging van Webster et al. (1996) werden de groepen herverdeeld naar twee groepen nl. zwaar vermoeid (conditie 1) versus niet vermoeid (conditie 2). Daarna werd een T-test uitgevoerd om te weten of er een significant verschil is tussen de gemiddelden van de zwaar vermoeide groep (de gemanipuleerde groep) en de niet vermoeide respondenten (de controlegroep). Tabel 3: Resultaten met de T-test.
Zwaar vermoeid Niet vermoeid
Betrouwbaarheidsintervallen Laag Hoog
N
M (%)
SD (%)
60
64,33
20,62
59,00
69,66
48
31,40
24,52
26,24
38,52
t= 7,58; df= 106; p= 0,00
13
De nulhypothese kan hier niet verworpen worden omdat er gelijke varianties zijn tussen groepen. Als de significantie kleiner is dan 0,05 mag Ho verworpen worden. 14 Een betrouwbaarheidsinterval van 95% betekent dat er significantie is op het niveau van alpha 0,05.
21
De nulhypothese15 stelt dat er geen significant verschil is tussen de gemiddelden van beide groepen. Uit de resultaten van de T-test (zie tabel 3) blijkt dat het gemiddelde hoger ligt voor de vermoeide respondenten (M=64,33%) dan voor de niet vermoeide respondenten (M=31,40%) met p=0,00 (=<0,05). Uit de kolom met de betrouwbaarheidsintervallen valt eveneens af te leiden dat deze niet overlappen. Dit betekent dat er met 95% zekerheid een statistisch significant verschil is tussen de gemiddelden van de zwaar vermoeide groep en de niet vermoeide groep. Bijgevolg wordt de nulhypothese verworpen.
3.3 Toetsen van de hypothesen 3.3.1 ANCOVA
Uit voorgaande analyses bleek reeds dat de antwoordstijlen intern consistent zijn (zie tabel 1, pg 19) en dat de manipulatie van vermoeidheid aan de hand van IQ-testen geslaagd is (zie tabel 2, pg 20). Aan de hand van een univariate variantie-analyse kunnen nu de hoofd- en interactie-effecten van vermoeidheid worden nagegaan. De hypothesen worden getest aan de hand van ANCOVA. Deze test controleert immers voor de covariaten, het geslacht en de leeftijd van de respondenten wat relevante informatie is om de invloed hiervan op de vermoeidheid te controleren. Meer bepaald wordt het effect van vermoeidheid (onafhankelijke variabele) per antwoordstijl (afhankelijke variabele) nagegaan en wordt gekeken of dit effect beïnvloed wordt door geslacht en/of leeftijd. Tabel 4: Significantie van de antwoordstijlen.
Antwoordstijl
Significantie (α= 0,05)
ARS
p= 0,00
DARS
p= 0,74
ERS
p= 0,55
MPR
p= 0,04
Uit de resultaten van ANCOVA (zie tabel 4) blijkt er een statistisch significant hoofdeffect van vermoeidheid op de antwoordstijlen ARS (p= 0,00) en MPR (p= 0,04) bij α=0,05. Voor de antwoordstijl ERS (p=0,55>0,05) werd geen significant hoofdeffect als gevolg van 15
De nulhypothese stelt dat de gemiddelden voor de groepen van niet significant van elkaar verschillen.Als de p-waarde (significantie) kleiner is dan het gekozen significantieniveau dan mag de nulhypothese verworpen worden en besluiten dat de gemiddelden voor de groepen significant van elkaar verschillen (Wijnen et al.2002).
22
vermoeidheid gevonden. Verder blijkt dat vermoeidheid eveneens geen statistisch significante invloed
heeft
op
DARS
(p=0,74>0,05).
Deze
resultaten
zijn
gebaseerd
op
betrouwbaarheidsintervallen van 95%. Uit de tabellen 5 en 8 valt af te leiden dat er bij deze betrouwbaarheidsintervallen geen overlapping is bij de antwoordstijlen ARS en MPR. Bijgevolg mag de nulhypothese verworpen worden voor deze antwoordstijlen. 3.4 Interpretatie
De eerste hypothese stelde dat vermoeidheid een positief effect heeft op ARS waardoor er meer aanvaard wordt en bijgevolg een stijging in de antwoordstijl ARS wordt opgetekend. Deze hypothese kan aanvaard worden aangezien er statistisch significant resultaat werd gevonden voor ARS (p= 0,00<0,5). Hieruit kan geconcludeerd worden dat mentaal vermoeide personen vaker akkoord gaan dan niet vermoeide personen. De hypothese wordt aldus aanvaard.
De tweede hypothese stelde dat er een effect optreedt bij vermoeide respondenten waardoor respondenten meer voor DARS kiezen. Echter werd voor DARS geen statistisch significant effect (p= 0,74>0,05) opgemeten waardoor de nulhypothese aanvaard wordt.
De derde hypothese stelde dat vermoeide respondenten sneller en meer geneigd zijn tot het kiezen van extreme antwoordstijlen (ERS). Eveneens kon voor ERS geen significantie worden vastgesteld (p=0,55>0,05). Bijgevolg wordt deze vooropgestelde hypothese verworpen.
Tot slot was de vierde hypothese dat personen die merkbaar meer vermoeid zijn vaker voor de “midpoint respons strategie” zullen kiezen waardoor MPR stijgt. Deze hypothese kan aanvaard worden want er werd een statistisch significant effect (p= 0,04<0,05) geconstateerd. Tabel 5: Gemiddelden en betrouwbaarheidsintervallen bij ARS. ARS
Gemiddelde Zwaar vermoeid Niet vermoeid
0,44
Betrouwbaarheidsinterval Laag Hoog 0,42 0,46
0,49
0,46
0,52
23
Tabel 6: Gemiddelden en betrouwbaarheidsintervallen bij DARS. DARS
Gemiddelde Zwaar vermoeid Niet vermoeid
0,64
Betrouwbaarheidsinterval Laag Hoog 0,58 0,70
0,65
0,59
0,72
Tabel 7: Gemiddelden en betrouwbaarheidsintervallen bij ERS. ERS
Gemiddelde Zwaar vermoeid Niet vermoeid
0,11
Betrouwbaarheidsinterval Laag Hoog 0,85 0,14
0,13
0,95
0,16
Tabel 8: Gemiddelden en betrouwbaarheidsintervallen bij MPR. MPR
Gemiddelde Zwaar vermoeid Niet vermoeid
0,17
Betrouwbaarheidsinterval Laag Hoog 0,14 0,19
0,12
0,09
0,14
Uit de analyse met de covariaten geslacht en leeftijd (tabel 9) blijken significante effecten van geslacht op de antwoordstijlen nl. ARS en MPR. Het significantieniveau bij ARS is p=0,05 waardoor kan besloten worden dat het vermoeidheidseffect op ARS beïnvloed wordt door het geslacht van de respondent. Bij MPR is dit eveneens zo met een significantie van p= 0,02. Tabel 9: Significantie van de covariaten geslacht en leeftijd op antwoordstijlen.
Covariaat
Geslacht
Leeftijd
Antwoordstijl
Significantie (α= 0,05)
ARS
p= 0,05
DARS
p= 0,31
ERS
p= 0,62
MPR
p= 0,02
ARS
p= 0,36
DARS
p= 0,90
ERS
p= 0,58
MPR
p= 0,92
24
3.5 Discussie
In de resultaten werd een significant effect gevonden bij de antwoordstijl ARS. Dit betekent dat hoe vermoeider mensen zijn, hoe sneller ze de neiging hebben om akkoord te gaan. Diverse auteurs wijten dit aan het feit dat mensen met lage cognitieve capaciteiten meer geneigd zijn om akkoord te gaan met bepaalde stellingen zonder kritiek te uiten (Messick 1991, Shuman & Presser 1981). Couch & Keninston (1960) spreken in dit verband van introverte persoonlijkheden die impulsief stellingen aanvaarden. Doch rapporteren Meisenberg & Williams (2008) een negatieve correlatie tussen ARS en het opleidingsniveau, dat geassocieerd wordt met lagere inkomens (Narayan & Krosnick 1996).
Kraut et al. (1975) rapporteren dat bij een verhoogd vermoeidheidsgevoel respondenten sneller kiezen om het middenpunt van een schaal aan te duiden. Deze resultaten werden bevestigd door het empirisch onderzoek in deze scriptie. Mensen die merkbaar vermoeider zijn, kiezen vaker voor het midden van de schaal. Krosnick (1991, 1999) noemt dergelijk gedrag “satisficing gedrag” waarbij respondenten minder gemotiveerd zijn om de vragenlijst in te vullen en zodoende niet het volledige proces willen doorlopen (Weijter 2006). Shuman & Presser (1981) verklaren MPR door ontwijkend, besluiteloos en/of onverschillig gedrag van de respondent. Aldus werd de laatste hypothese –vermoeidheid leidt tot een verhoogde MPRaanvaard.
De resultaten geven geen statistisch significant effect van het gebruik van extremen bij vermoeidheid weer, waardoor de hypothese dat ERS stijgt bij vermoeidheid werd verworpen. Dit is in lijn met de bevindingen die Kraut et al. (1975) rapporteren in hun onderzoek. Deze auteurs stellen dat er een reductie is van het gebruik van extreme antwoorden bij vermoeidheid op Likert-schalen. Faseur & Geuens (2006) vinden in hun onderzoek nochtans evidentie voor een verhoogde ERS als gevolg van hoge opwinding wat zich vertaalt in vermoeidheid. De resultaten die weergegeven werden voor DARS waren niet significant bevonden waardoor deze hypothese verworpen wordt. Kraut et al. (1975) vermeldt in zijn onderzoek dat DARS niet te wijten is aan vermoeidheid bij respondenten. Bijgevolg zijn de bekomen resultaten van dit onderzoek in dezelfde lijn als deze bevindingen.
25
3.6 Beperkingen en aanbevelingen
Van Duinen (2007) wijst op cognitieve achteruitgang als gevolg van lichamelijke vermoeidheid. De opgewekte vermoeidheid aan de hand van de IQ-testen was bedoeld om mentale vermoeidheid op te wekken. Andere onderzoekers zouden dit onderzoek mogelijk kunnen herhalen maar met lichamelijke proeven die lichamelijke vermoeidheid opwekken. Drie beperkingen van dit onderzoek moeten vermeld worden. Enerzijds werd er niet gecontroleerd voor een correlatie tussen intelligentie en antwoordstijlen (De Jong 2008) en anderzijds het effect van stemmingen op antwoordstijlen (Faseur & Geuens 2006). Tenslotte werd dit empirisch onderzoek slechts afgenomen bij een kleine steekproef (N=108) Belgische studenten. Bijgevolg kunnen de statistisch significante effecten van vermoeidheid op ARS en MPR niet gegeneraliseerd worden naar een andere steekproef (vb. werkende klasse of oudere personen).
26
4. Algemeen besluit In marketingonderzoek zijn vragenlijsten één van de meest gebruikte methoden om gegevens te verzamelen. Bijkomend wordt in dergelijke vragenlijsten vaak Likert-schalen gebruikt waarbij een respondent aangeeft in welke mate hij akkoord gaat met een bepaalde uitspraak. Er kan echter “method bias” optreden bij het invullen van die vragenlijsten, hetgeen duidt op een discrepantie tussen de geobserveerde scores en de werkelijke scores van de bekomen antwoorden (Podsakoff 2003; Weiters 2006). Dit zijn systematische meetfouten en worden veroorzaakt door antwoordstijlen. Verscheidene auteurs beschrijven dat antwoordstijlen (Cronbach 1949; O’neill 1967; Paulhus 1991; Greenleaf 1992a,b; Baumgartner & Steenkamp 2001) één van de bedreigende factoren zijn voor de betrouwbaarheid en de validiteit van de onderzoeksresultaten. Ondanks de kennis aangaande “response bias” worden vertekenende effecten vaak niet gecorrigeerd of zelf niet eens gecontroleerd (Greenleaf 1992a; Baumgartner & Steenkamp 2001, Weijters 2006). Om getrouwheidshalve conclusies te trekken en te kunnen vergelijken over de tijd en tussen verschillende onderzoeken is het belangrijk om dergelijke vertekenende effecten op te meten en de impact ervan op de resultaten in kaart te brengen (Diamantopoulos et al. 2006; Baumgartner & Steenkamp 2006). Er werd tot zover nog niet veel onderzoek gedaan naar het effect van vermoeidheid op antwoordstijlen (Kraut et al. 1995; Clancy & Wachsler 1971; Shuman en Presser 1996, Lau 2007). Enkel Kraut et al. (1995) rapporteerden significante bevindingen over het effect van vermoeidheid op de antwoordstijlen MPR en ERS. Meer bepaald werd vermeld dat als gevolg van vermoeidheid respondenten op een Likert-schaal minder geneigd zijn om de extreme antwoordmogelijkheden aan te duiden maar eerder de middenoptie verkiezen. In dit onderzoek werd nagegaan of we kunnen besluiten dat er invloed is van mentale vermoeidheid op antwoordstijlen. Daartoe werd in het eerste deel een literatuurstudie gedaan om een beter begrip te hebben van de onderzochte constructen. In het tweede deel werd een empirisch onderzoek gevoerd waaruit bleek dat mensen vaker instemmen en voor de middenoptie kiezen in een vragenlijst omwille van vermoeidheidseffecten. Bijgevolg is dit opnieuw een bevestiging van de bedreigende effecten van antwoordbias in vragenlijsten.
27
Lijst van de geraadpleegde literatuur Bachman, J. G. & O'Malley P.M. (1984), "Yea-Saying, Nay-Saying, and Going to Extremes: Black-White Differences in Response Styles," Public Opinion Quarterly, 48 (Summer), 491-509. Bagozzi R.P. (1994) “Measurement in marketing research: Basic principles of questionnaire Design”, Principles of Marketing Research, Bagozzi R.P. (Ed), MA: Blackwell, Cambridge, 1-49. Baumgartner H. and Steenkamp J-B. E.M (2001), "Response Styles in Marketing Research: A Cross-National Investigation", Journal of Marketing Research, 38 (May), 143-156. Baumgartner, H. and Steenkamp, J-B. E.M (2006), “Response biases in marketing research”, The handbook of marketing research: uses, misuses, and future advances, Grover, R. and Vriens M. (Eds.), Sage, 705. Beckers D.G.J & van der Linden D, Smulders P.G.W, et al. (2004), “Working Overtime Hours: Relations with fatigue, Work Motivation, and the Quality of Work.”, Joem, Vol. 46, Nr 12, 1283-1289. Belbin, M., 2009,” IQ test”, 123test, URL:
(01/03/2009). Beurskens, A.J.H.M., Bültmann, U., Kant, I., Vercoulen, J. H. M. M., Bleijenberg, G., Swaen, G. (2000), “Fatigue among working people: validity of a questionnaire measure”, Occupational and Environmental Medicine, 57, 353–357. Boksem, M.A.S., Meijman, T.F., Lorist, M.M (2005) “Effects of mental fatigue on attention: An ERP Study”, Brain Research Reviews, 25, 107-116. Boksem, M.AS. & Tops, M. (2008): “Mental fatigue: Costs and benefits”, Brain Research Reviews, 59, 125-139. Bruner, G.C., James, K.E. & Hensel P.J. (2001), Marketing Scales Handbook, A Compilation of Multi-Item Measures, Volume III. American Marketing Association, Chicago, Illinois USA.
Burns, A. C., Bush, R.F., de Swart F., Smeets, I. (2006), “Principes van marktonderzoek: toepassingen met SPSS”, Pearson Education Benelux, vierde editie, 542. Chalder, T., Berelowitz, G., Pawlikowska, T., Watts, L., Wessely, S., Wright, D., Wallace, E.P. (1993), “Development of a fatigue scale”, Journal of Psychosomatic Research. 37, No. 2, 147-153. Chaudhuri A., Behan P.O. (2004), “Fatigue in neurological disorders”, Lancet, Vol. 363, Issue 9413, 978-988. Clancy, K. J. & Wachsler R.A. (1971), “Positional effects in shared-cost surveys”, Public Opinion Quartely, 35, 258-265.
I
Couch A. & Keniston K. (1960) “Yeasayers and naysayers: Agreeing response set as a personality variable” , Journal of Abnormal and Social Psychology, 60, 2, 151-172. Cronbach, Lee J. (1946), “Response sets and test validity”, Educational and Psychological Measurement, 6, 475-494. Cronbach, L. J. (1950), “Further evidence of response sets and test design”, Educational and Psychological Measurement, 10, 3-31. De Jong, M.G., Steenkamp, J-B., Fox, J-P, Baumgartner, H., (2008), “Using Item Response Theory to Measure Extreme Response Style in Marketing Research: A Global Investigation”, Journal of Marketing Research , Vol. XLV, February, 104-115. De Pelsmacker P. & Van Kenhove, P. (2006), “Marktonderzoek: methoden en toepassingen”, Pearson Education Benelux , Tweede editie, 515. Dirnberger, G., Duregger, C., Trettler, E., Lindinger, G., Lang, W. (2004), “Fatigue in a simple repetitive motor task: a combined electrophysiological and neuropsychological study”, Brain Research, 1028, 26–30. Dittner, A.J., Wessely, S.C., Brown, R.G. (2004), “The assessment of fatigue. A practical guide for clinicians and researchers”, Journal of Psychosomatic Research, 56, 157–170. Jackson, D.N. & Messick, S. (1958), “Content and style in personality assessment”, Psychological Bulletin, 55, 243-2S2. Johnson T., Kulesa P., Cho Y.I. & Shavitt S. (2005), “The relation between culture and response styles: Evidence from 19 countries”, Journal of Cross-Cultural psychology, Vol.36, No. 2, March, 264-277. Galinsky T.L., Rosa, R.R., Warm, J.S. & Dember, W.N. (1993), “Psychophysical determinants of stress in sustained attention”, Human Factors, December, 35, 4, 603-614. Grandjean, E. P. (1970), “Fatigue”, American Industrial Hygiene Association Journal, 31, 4, 401-411. Grandjean, E. (1979), “Fatigue in industry”, British Journal of Industrial Medicine, 36, 175 -186. Grandjean, E. (1988), “Fitting the Task to the Man” Taylor and Francis, London. Gray, J.A. (1981),”A critique of Eysenck’s theory of personality”, in Eysenck H.J. (Ed), A model for personality, Berlin:Springer, 246-276. Greenleaf, E. A. (1992a), “Improving rating scale measures by detecting and correcting bias components in some response styles”, Journal of Marketing Research, 29, 176-188. Greenleaf, E. A. (1992b), “Measuring extreme response style”, Public Opinion Quarterly, 56, 328-351.
II
Hamilton, D.L. (1968), “Personality attributes associated with extreme response style”, Psychological Bulletin, Vol. 69, March, 192-203. Herzog, A. R., & Bachman J. G. (1981), “Effects of questionnaire length on response quality,” Public Opinion Quarterly, 45, 549-559. Hinkin, T.R, (1995), “A Review of Scale Development Practices in the Study of Organizations”, Journal of Management, Vol. 21, No. 5, 967-988. Holding, D., (1983), “Fatigue”, In: Hockey, R., (Ed), Stress and fatigue in human performance, John Wiley & Sons, Durham, 145–164. Hui C.H. & Triandis H.C. (1985), “The instability of response sets”, Public Opinion Quarterly, Vol. 49, Summer, 253-260. Knowles E.S. & Nathan K.T. (1997), “Aquiescent responding in self-reports: Cognitive style or social concern3 Journal of Research in Personality, 31, June, 293-301. Kraut, A.I., Wolfson A.D., Rothenberg A. (1975), “Some Effects of Position on Opinion Survey Items”, Journal of Applied Psychology, Vol. 60, No 6, 774-776. Krosnick J.A. (1991), “Response Strategies for Coping with the Cognitive Demands of Attitude Measures in Surveys”, Applied Cognitive Psychology, 5, 213-236. Krosnick, J.A. (1999), “Survey research”, Annual Review of Psychology, Vol. 50, issue 1, 537-567. Lal. S.K.L, & Craig, A.(2001), “A critical review of the psychophysiology of driver fatigue”, Biological psychology, 55, 173-194. Lau, M.Y. (2007), Extreme Response Style: an empirical investigation of the effects of scale response formats on fatigue, Doctoral dissertation, University of Notre Dame, 72. Lee, K.E., Hicks, G., Nino Mercia G. (1991), “Validity and reliability of a scale to assess fatigue”, Psychiatric Research Report, 36, 291-298. Lewis G, Wessely S. (1992), “The epidemiology of fatigue: more questions than answers”, Journal of Epidemiology and Community Health, 46, April, 2, 92–97. Likert, R. (1932), “A Technique for the Measurement of Attitudes”, Archives of Psychology, 140, 1-55. Lorist, M.M., Klein, M., Nieuwenhuis, S., De Jong, R., Mulder, G. and Meijman T., F., (2000), “Mental fatigue and task control: Planning and preparation”, Psychophysiology, 37, 614–625. Lorist, M.M, Boxem, M.A.S., Ridderinkhof,K.R., (2005) “Impaired cognitive control reduiced cingulate activity during mental fatigue, Cognitive brain research, 24, p 199-205
III
McGee, R.K. (1967), “Response set in relation to personality: An orientation”, Response Set in Personality Assessment, Berg, I.A. (Ed), Chicago Aldine Publishing Company, pp 1-31.
Meijman, T.F. en Schaufeli, W.B. (1996), “Psychische vermoeidheid en arbeid”, De Psycholoog, 31, 236-242. Meisenberg, G. & Williams, A. (2008), “ Are acquiescent and extreme response styles related to low intelligence and education?, Personality and Individual Differences, 44, 1539-1550. Messick S. (1967), “The psychology of acquiescence: An interpretation of research evidence”, Response Set in Personality Assessment, Berg I.A. (Ed), Chicago Aldine Publishing Company, 115-145. Messick, D. M., & McClintock, C. G. (1968), “Motivational basis of choice in experimental games”, Journal of Experimental Social Psychology, 4, I-25. Muscio, B. (1921), “Is a fatigue test possible?”, British Journal of Psychology, 12, 31-46. Narayan S., Krosnick, J.A. (1996), “Education moderates some response effects in attitude Measurement” Public Opinion Quarterly, 60, 58-88. O’Neill, H.W. (1967), “Response style influence in public opinion surveys”, Public Opinion Quarterly, Vol. 31, No. 1, 137-157. Order, C.Y.D., Gaillard A.W.K., Langefeld, J.J (1996), “Effecten van vermoeidheid en sociale omgeving op prestaties: de rol van feedback”, Technische Menskunde, TNOrapport, 48. Osgood, C. E., Suci, G. J., & Tannenbaum, P. H. (1957), “The measurement of meaning”, Urbana, IL:University of Illinois Press. Paulhus, D.L. (1991), “Measurement and control of response bias”, Measures of Personality and Social Psychological Attitudes, Robinson J.P., Shaver P.R. & Wright L.S. (Eds), Academia Press, 17-59. Podsakoff P.M., MacKenzie S.B., Lee J-Y. & Podsakoff N.P. (2003) “Common method biases in behavioural research: A critical review of the literature and recommended remedies”, Journal of Applied Psychology, 88, 5, 879-903. Richardson A. (1998), “ Measuring fatigue in patients with cancer”, Support Care Cancer, 6, 96-100. Rorer, L. G. (1965), “The great response-style myth”, Psychological Bulletin, 63, 129-156. Shuman H. and Presser S. (1996), “ Questions and answers in attitude surveys”, Sage, 372. Smets, E.M.A., Garssen, B., Bonke, B., De Haes, J.C.J.M. (1994) “The multidimensional fatigue inventory (MFI). Psychometric qualities of an instrument to assess fatigue”, Journal of Psychomatic Research, 39, No.5, 315-325.
IV
Stouten, B. (2005) “Identification of ambiguities in the 1994 chronic fatigue syndrome research case definition and recommendations for resolution”, BMC Health Services Research 2005, 5, 37, 1-6. ter Horst, P., 2009, ” IQ test”, VNU Media,URL: (01/03/2009). Thorndike E.L. (1911), “Mental fatigue”, Journal of Educational Psychology, Vol. 2, Issue 2, (January), 61-80. Van der Linden D., Frese M, Meijman T. F. (2003) “Mental fatigue and the control of cognitive processes: effects on perseveration and planning”, Acta Psychologica, 113, 4565. Van der Linden, D., Massar, S.A.A., Schellekens, A.F.A., Ellenbroek, B.A., Verkes R-J., (2006), “Disrupted sensorimotor gating due to mental fatigue: Preliminary evidence”, International journal of psychopathology, 62, 168-174. Van Duinen, H. (2007), The interaction between motor fatigue and cognitive task performance, Doctoral dissertation, University of Groningen, 208. Watksin D. & Cheung S. (1995), “Culture, Gender and Response Bias: an analysis of Responses to the Self-Desciption Questionnaire”, Journal of Cross-Cultural Psychology, 26, September, 490-504. Webster, D. M., Richter, L., & Kruglanski, A. K., (1996), “On leaping to conclusions when feeling tired: Mental Fatigue Effects on Impressional Primacy”, Journal of Experimental Social Psychology, 32, 181-195. Weijters, B. (2006), Response styles in consumer research, Doctoral dissertation, Faculty of Economics and Business Administration, Ghent University, 312. Weijters,B., Schillewaert N. & Geuens M. (2004), “Measurement bias due to response styles: A structural equation model assessing the effect of modes of data-collection”, Vlerick Leuven Gent Working Paper Series 2004/20, November, 31. Weijters B., Schillewaert N. & Geuens M. (2005), “Response styles in marketing research: a means and covariance structure comparison of modes of data-collection”, Vlerick Leuven Gent Working Paper Series 2005/349, November, 40. Welch, J.C, Swift C.O. (1992), “Question order effects in taste testing of beverages”, Journal of the Academy of Marketing Science, Vol. 20, No. 3, June, 265-268. Wijnen K, Janssens,W., De Pelsmacker, P, Van Kenhove P. (2002), “Marktonderzoek met SPPS: statistische verwerking en interpretatie”, Garant, 465.
V
Bijlagen Bijlage 1.1: Korte vragenlijst met les
VI
VII
VIII
IX
X
XI
XII
XIII
XIV
XV
Bijlage 1.2: Vragenlijst met IQ-test
XVI
XVII
XVIII
XIX
XX
XXI
XXII
XXIII
XXIV
XXV
XXVI
XXVII
XXVIII
XXIX
XXX
XXXI
XXXII
XXXIII
XXXIV
XXXV
XXXVI
XXXVII
XXXVIII
XXXIX
XL
XLI
XLII
XLIII
XLIV
XLV
XLVI