Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2013-‐2014
Het adoptierecht in het licht van het grondwettelijk gelijkheids-‐ en non-‐discriminatiebeginsel: suggesties voor wetgevend optreden
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
ingediend door
Camille Messine
(studentennr.: 00903841)
Promotor: Prof. Gerd Verschelden Commissaris: Liesbet Pluym
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1. Inleiding ........................................................................................................ 1 Afdeling 1. Opzet en verantwoording .......................................................................................... 1 Afdeling 2. Methodiek ................................................................................................................. 2 Hoofdstuk 2. Situering van het actueel intern adoptierecht ................................................ 3 Afdeling 1. De regeling vóór 2003: achterhaald en disfunctioneel ................................................ 3 §1. Algemene situering ................................................................................................................... 3 §2. (Vermeende) discriminaties en leemtes vóór de nieuwe wet .................................................. 4 A. Onduidelijkheid m.b.t. de afstammingsbanden na volle stiefouderadopties ...................................... 4 B. Nieuwe adopties na volle adoptie ........................................................................................................ 4 C. De wettelijke samenwoning binnen een onaangepaste adoptiewetgeving ......................................... 4 D. Moeilijkheden m.b.t. de kinderen die vóór de afstammingswet van 1987 door hun moeder waren geadopteerd ............................................................................................................................................. 5
Afdeling 2. De nieuwe adoptiewetgeving als deus ex machina? ................................................... 6 §1. De wetten tot hervorming van de adoptie ............................................................................... 6 §2. Enkele noodzakelijke reparaties ............................................................................................... 8 §3. De openstelling van de adoptie voor paren van gelijk geslacht ............................................... 8 §4. Wijziging van de huwelijksbeletselen bij adoptie ..................................................................... 9 §5. Recente procedurele aanpassingen ......................................................................................... 9
Hoofdstuk 3. Discriminaties in het Belgisch adoptierecht ................................................. 10 Afdeling 1. Gewone adoptie versus volle adoptie ...................................................................... 10 Afdeling 2. Grondvoorwaarden ................................................................................................. 11 §1. Wettige redenen en hoger belang van het kind ..................................................................... 11 §2. Onmogelijkheid tot adopteren voor personen ten aanzien van wie de afstamming vaststaat ...................................................................................................................................................... 11 A. Onnauwkeurige definiëring van het begrip afstamming .................................................................... 12 B. Commercieel draagmoederschap en adoptie .................................................................................... 13
§3. Adoptiebekwaamheid en adoptiegeschiktheid ...................................................................... 14 A. Grondiger geschiktheidsonderzoek bij interlandelijke adoptie .......................................................... 15 1. Een duidelijk verschil in behandeling tussen beide procedures .................................................... 15 2. De verhoogde risicofactor als redelijke verantwoording? ............................................................. 16 3. Een veralgemeende afzonderlijke en abstracte procedure als alternatief? .................................. 18 B. Een gunstregime voor endofamiliale adopties ................................................................................... 20 C. Het facultatief maatschappelijk onderzoek voor de meerderjarige adoptandus ............................... 21 D. Het (on)geoorloofd karakter van geschiktheidsprocedures bij meeouders ....................................... 22 E. Versoepeling van het geschiktheidsonderzoek vanaf de tweede adoptie ......................................... 23
§4. Bijzondere vereisten in hoofde van adoptant en adoptandus ............................................... 23 A. Leeftijd ................................................................................................................................................ 23 1. Minimumleeftijdsvereiste voor adoptanten .................................................................................. 23 2. Minimum-‐ en maximumleeftijdsvereiste voor geadopteerden ..................................................... 24 a. Een impliciete minimumleeftijdsgrens ...................................................................................... 24 b. Beperking van de volle adoptie tot minderjarige personen ..................................................... 24 c. Argumenten voor de beperking van de gewone adoptie? ........................................................ 25 B. (On)mogelijkheid van postume adopties ........................................................................................... 26 C. Burgerlijke staat .................................................................................................................................. 28 1. Adopties door samenwonende paren ........................................................................................... 28 2. Adopties door partners van gelijk geslacht .................................................................................... 32 a. De situatie vóór de wet tot openstelling van de adoptie voor partners van gelijk geslacht ..... 32 b. De wet tot openstelling van de adoptie voor paren van gelijk geslacht ................................... 34
c. Bijkomende problemen ten gevolge van de openstelling van de adoptie voor homoseksuele paren ............................................................................................................................................. 35
§5. Toestemming .......................................................................................................................... 42 A. Een algemeen overzicht van de toestemmingsvereiste ..................................................................... 42 B. Onverantwoorde toestemmingsweigeringen bij adopties door meemoeders .................................. 42
§6. Remediëring van de situatie m.b.t. toestemmings-‐ en samenwoningsvereiste ..................... 46 Afdeling 3. Procedurele bepalingen ........................................................................................... 47 §1. Algemeen overzicht van de procedure ................................................................................... 48 §2. Geen verplichte adoptievoorbereiding bij de adoptie van meerderjarige personen ............. 49 §3. Een wachttermijn voor de adoptie van minderjarige personen ............................................. 49 Afdeling 4. Gevolgen van adoptie .............................................................................................. 50 §1. Naam ...................................................................................................................................... 50
A. Een algemeen regime met verschillende afwijkingsmogelijkheden en bijzonderheden ................... 50 1. Gezamenlijke adopties ................................................................................................................... 50 a. Een paternale regeling bij gezamenlijke adopties door paren van verschillend geslacht ......... 51 b. Keuzerecht bij gezamenlijke adopties door paren van gelijk geslacht ...................................... 51 2. Stiefouder-‐ of partneradopties ...................................................................................................... 53 a. De ontstentenis van een afwijkingsmogelijkheid na gewone stiefouder-‐ of partneradopties bij paren van gelijk geslacht ............................................................................................................... 54 b. De ontstentenis van een keuzerecht na volle stiefouder of partneradopties bij paren van verschillend geslacht ..................................................................................................................... 56 B. Naar een nieuwe regeling voor de naamsoverdracht na adoptie? .................................................... 58
§2. Huwelijksbeletselen ................................................................................................................ 59 A. Een inconsistente regeling van de huwelijksbeletselen door de nieuwe adoptiewet ....................... 59 B. Wijziging van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie ................................................................. 61 1. Afschaffing van de huwelijksbeletselen gebaseerd op buitenhuwelijkse samenwoning .............. 62 2. Relativering van de huwelijksbeletselen gebaseerd op aanverwantschap .................................... 63 C. Enkele overblijvende en onopgeloste problemen .............................................................................. 64
§3. Alimentatie ............................................................................................................................. 64 §4. Erfrechtelijke gevolgen ........................................................................................................... 65 A. Erfrechtelijke aanspraken van de geadopteerde ............................................................................... 65 B. Erfrechtelijke aanspraken van de adoptant op de nalatenschap van de geadopteerde .................... 65
§5. Ouderlijk gezag ....................................................................................................................... 66 §6. Een recht op persoonlijk contact voor de (oorspronkelijke) grootouders ............................. 67 Afdeling 5. Einde van de adoptie ............................................................................................... 70 §1. Vaststellen van nieuwe adoptieve afstammingsbanden ........................................................ 70 A. Nieuwe adopties ................................................................................................................................ 70 §1. Een mogelijkheid die enkel openstaat voor minderjarigen ......................................................... 70 §2. Nieuwe adopties om gewichtige redenen ................................................................................... 71 §3. Een specifiek regime voor stiefouderadopties ............................................................................ 73 B. Omzetting van gewone adopties in volle adopties ............................................................................. 73 §1. Een mogelijkheid die enkel openstaat voor minderjarige personen ........................................... 73 §2. Het eenrichtingsverkeer van de omzettingsmogelijkheid ........................................................... 74
§2. Vaststellen van een oorspronkelijke afstammingsband ......................................................... 75 A. Verschillende gevolgen naargelang het gaat om een vaststelling t.a.v. een adoptant dan wel t.a.v. een derde ........................................................................................................................................... 75 B. Pro memorie: de kinderen die geadopteerd werden vóór de afstammingswet van 1987 ............ 75
§3. Herziening en Herroeping ....................................................................................................... 76 A. Herziening: een mogelijkheid die openstaat voor beide vormen van adopties ............................ 76 B. Herroeping van de gewone adoptie .............................................................................................. 78
Hoofdstuk 4. Suggesties voor wetgevend optreden .......................................................... 81 Afdeling 1. Voorstel tot wijziging van enkele bepalingen in het Burgerlijk Wetboek .................. 81 §1. Algemene bepaling ................................................................................................................. 81 §2. Bepalingen gemeenschappelijk aan beide vormen van adoptie ............................................ 82
A. Voorwaarden voor adoptie ................................................................................................................ 82 1. Grondvoorwaarden ........................................................................................................................ 82 2. Geschiktheid .................................................................................................................................. 82 3. Toestemmingen ............................................................................................................................. 83 B. Herziening van de adoptie .................................................................................................................. 83
§3. Bepalingen eigen aan iedere vorm van adoptie ..................................................................... 84 A. Gewone adoptie ................................................................................................................................. 84 1. Leeftijdsvoorwaarde ...................................................................................................................... 84 2. Gevolgen ........................................................................................................................................ 85 a. Naam ......................................................................................................................................... 85 b. Huwelijksbeletselen .................................................................................................................. 85 c. Alimentatie ................................................................................................................................ 86 B. Volle adoptie ...................................................................................................................................... 86 1. Leeftijdsvoorwaarde ...................................................................................................................... 86 2. Gevolgen ........................................................................................................................................ 86 a. Samenwoningsvereiste ............................................................................................................. 86 b. Naam ......................................................................................................................................... 87
Afdeling 2. Voorstel tot wijziging van enkele bepalingen in het Gerechtelijk Wetboek .............. 87 §1. Procedure houdende vaststelling van de geschiktheid om te adopteren .............................. 87 §2. Procedure tot vaststelling van de adoptie .............................................................................. 89 §3. Postume adopties ................................................................................................................... 89
Hoofdstuk 5. Besluit ......................................................................................................... 90 Hoofdstuk 6. Bibliografie .................................................................................................. 93 Afdeling 1. Wetgeving ............................................................................................................... 93 Afdeling 2. Rechtspraak ............................................................................................................. 96 Afdeling 3. Literatuur ................................................................................................................ 97 §1. Boeken .................................................................................................................................... 97 §2. Tijdschriften ............................................................................................................................ 97
Hoofdstuk 1. Inleiding Afdeling 1. Opzet en verantwoording 1. De adoptie kan worden omschreven als een alternatieve vorm van afstamming die zijn oorsprong vindt in een juridische beslissing.1 Er wordt dus een afstammingsband gevestigd ingevolge een rechterlijke uitspraak. Hoewel men spreekt van een alternatieve vorm van afstamming, moet ze worden beschouwd als een gelijkwaardig alternatief van de oorspronkelijke afstamming. Het Belgisch adoptierecht kent een uiteenlopend amalgaam van regels op internationaal, nationaal en regionaal vlak. Deze regels liggen verspreid over verdragen, wetten en decreten. Het onderzoeksdomein van deze masterproef beperkt zich enerzijds tot de federale regelgeving en anderzijds tot de zogenaamde interne adopties. Een precieze omschrijving van dit begrip geeft de wet niet. Toch is een afbakening van het begrip onontbeerlijk vooraleer te starten met enig onderzoek. Ingevolge artikel 360-‐2 BW veronderstelt de interlandelijke adoptie, zoals geregeld in de artikelen 357 e.v. BW, de grensoverschrijdende overbrenging van een kind. A contrario kan men daaruit afleiden dat de interne adoptie geen interlandelijke overbrenging met zich meebrengt. Dit wordt overigens letterlijk bepaald in de negatieve definitie van artikel 1231-‐2 Ger.W.2 Naast de interne en interlandelijke procedures bestaat een tweede onderscheid. De adoptie valt uiteen in twee verschillende verschijningsvormen: de volle adoptie en de gewone adoptie. Hoewel beiden tot gevolg hebben dat een afstammingsband wordt gecreëerd tussen adoptant en geadopteerde, verbreekt de volle adoptie alle banden met de oorspronkelijke familie, terwijl deze bij de gewone adoptie behouden blijven. 2. Het geldend intern adoptierecht, zoals bepaald in de artikelen 343 t.e.m. 356-‐4 BW en de artikelen 1231-‐2 t.e.m. 1231-‐25 Ger.W., werd in 2003 grondig hertekend. De hervorming gebeurde langs de ene kant door de inwerkingtreding van de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie3 en langs de andere kant door de wet van 13 maart 20034 die een wijziging op procedureel vlak doorvoerde. De directe aanleiding voor deze aanzienlijke wijziging van het vigerend Belgisch adoptierecht was de implementatie van het verdrag van Den Haag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie5 (hierna: Haags adoptieverdrag). Indirect droegen ook enkele arresten van het Grondwettelijk Hof, toen nog Arbitragehof, bij aan de noodzakelijke wijzigingen. In 2006 werd de wet opnieuw aangepast. Andermaal lag de tussenkomst van het Grondwettelijk Hof mee aan de oorsprong van de wijziging. Deze arresten vormden de weerspiegeling van een verander(en)de maatschappelijke opvatting. Ten slotte bleken ook recenter nog enkele (kleinere) aanpassingen noodzakelijk. 1
D. PIRE, Droit des familles, Luik, Anthemis, 2007, 111. I. MARTENS, “Adoptie. Hervorming van intern en interlandelijk adoptierecht”, NJW 2006, (338) 340, nr. 7. 3 Wet 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, BS 16 mei 2003, i.w.tr. 1 september 2005. 4 Wet 13 maart 2003 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de adoptie betreft, BS 16 mei 2003, i.w.tr. 1 september 2005. 5 Verdrag van Den Haag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie van 29 mei 1993, BS 6 juni 2005, 26.063, i.w.tr. 1 september 2005. 2
1
3. De wetgever heeft een poging gedaan om met deze hervormingen de reeds opgeworpen discriminaties weg te werken en zoveel mogelijk te voorzien in een discriminatie-‐ en lacunevrije wetgeving. Toch moeten we vaststellen dat de adoptiewetgeving nog steeds problemen blijft opleveren in het licht van het grondwettelijk gelijkheids-‐ en non-‐ discriminatiebeginsel. In de nasleep van de nieuwe wetgeving zijn er de laatste jaren enkele belangrijke arresten gewezen door het Grondwettelijk Hof. Tegen deze achtergrond situeert zich het opzet van mijn masterproef. Het wordt steeds moeilijker om de geldende adoptiewetgeving op een eenduidige en coherente manier te lezen en te begrijpen. Men moet zich voortdurend bewust zijn van het feit dat door ingrijpen van het Grondwettelijk Hof bepaalde artikelen mogelijks geen toepassing meer vinden of aan relevantie hebben ingeboet. Bovendien lijkt het waarschijnlijk dat er nog bepalingen zijn die problemen opleveren. Dergelijke toestanden komen de rechtszekerheid allerminst ten goede. Vandaar is het aangewezen om, na een grondige situering van de totstandkoming van het huidige adoptierecht, in kaart te brengen waar en op welke manier er reeds discriminaties zijn gerezen in het interne adoptierecht. Anderzijds noopt de situatie ook tot een onderzoek naar mogelijke discriminatoire ongelijke behandelingen waarrond nog geen arresten zijn gewezen. Deze analyse zal echter slechts nuttig zijn in de mate dat ze voor de problemen ook een oplossing biedt. Idealiter zal de ontleding leiden tot een blauwdruk van een probleemvrije adoptiewetgeving, althans wat betref het federaal intern adoptierecht. Ik zal dus proberen te analyseren of, en in welke mate de huidige wetgeving discriminatoir is en hoe daaraan kan worden verholpen.
Afdeling 2. Methodiek 4. De kern van mijn onderzoek situeert zich dus rond een doorlichting van het interne adoptierecht in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Dat gelijkheids-‐ en non-‐ discriminatiebeginsel is verankerd in de artikelen 10 en 11 Gw. en omvat twee aspecten. Enerzijds verbiedt het een verschil in behandeling tussen personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden (positieve discriminaties) en anderzijds sluit het de gelijke behandeling uit van personen die zich in een wezenlijk verschillende situatie bevinden (negatieve discriminaties). Wanneer het Grondwettelijk Hof, dat het exclusief bevoegde rechtscollege is om wetten te toetsen aan dit beginsel, wordt geconfronteerd met een vermeende schending, volgt men bij de beoordeling nagenoeg steeds een vast stramien. Het onderzoek naar een mogelijke schending van het non-‐discriminatiebeginsel verloopt in vijf etappes. Allereerst wordt nagegaan of het gaat om een verschil in behandeling tussen vergelijkbare categorieën (of eventueel een gelijke behandeling tussen categorieën die niet vergelijkbaar zijn). Vervolgens kijkt men of met het verschil in behandeling een legitiem doel wordt nagestreefd.6 Daarna wordt onderzocht of het onderscheid een objectief karakter vertoont en niet afhangt van persoonlijke appreciatie. Het onderscheidingscriterium moet hiervoor berusten op concrete elementen en duidelijk, abstract en wettig zijn. Bovendien moet er ook een redelijke verantwoording voor de ongelijke behandeling aanwezig zijn. Dit komt erop neer dat het 6
Hiervoor kijkt men vaak naar de parlementaire voorbereiding. Ook tijdens mijn onderzoek zal ik vaak teruggrijpen naar de parlementaire voorbereiding om de oorsprong van een bepaalde regel te achterhalen en de ongelijkheid te verantwoorden aan de hand van een legitiem doel dat wordt nagestreefd.
2
onderscheidingscriterium adequaat en relevant moet zijn ten aanzien van het doel. Ten slotte moet het verschil in behandeling in verhouding staan tot het beoogde doel. Hierbij kijkt men voornamelijk naar de gevolgen van de regel en oordeelt het Hof doorgaans strenger indien fundamentele rechten of vrijheden in het gedrang kunnen komen. Het Grondwettelijk Hof toetst meestal slechts aan die criteria die zij relevant acht.7 5. Tijdens mijn onderzoek zal ik het adoptierecht screenen op een gelijkaardige manier als zou een bepaling voor het Grondwettelijk Hof komen. In bepaalde gevallen is dit reeds gebeurd en zal ik het oordeel van het Hof uiteenzetten en kritisch onderzoeken. Deze doorlichting zal een groot deel van mijn masterproef uitmaken. De methodiek die ik hierbij zal hanteren, wordt een thematische screening van de problemen. Op basis van de structuur van de wet zal ik nagaan welke kwesties reeds problemen hebben opgeleverd en voor het Grondwettelijk Hof zijn verschenen. Daarnaast zal ik ook onderzoek voeren naar potentiële discriminaties die in de toekomst nog problemen zouden kunnen opleveren. 6. Het sluitstuk van mijn onderzoek wordt een suggestie voor nieuw wetgevend optreden. In de vorm van een amendering op de bestaande wetgeving, zal ik een blauwdruk aanreiken voor een legislatieve tussenkomst. Dit voorstel de lege ferenda zou dan idealiter moeten leiden tot een probleem-‐ en discriminatievrije regeling van de interne adoptie.
Hoofdstuk 2. Situering van het actueel intern adoptierecht Afdeling 1. De regeling vóór 2003: achterhaald en disfunctioneel §1. Algemene situering 7. Zoals reeds kort in de inleiding aangehaald, heeft de wetgever in 2003 het intern adoptierecht grondig gewijzigd. Voordien kenmerkte de wetgeving zich door een achterhaald en onwerkbaar karakter. De wet was ingevolge verschillende arresten van het Grondwettelijk Hof (toen nog Arbitragehof) relatief onleesbaar geworden. Bovendien dateerde de laatste grote wijziging van 19878 en beantwoordde de wet geenszins aan de tijdgeest van de 21e eeuw. De adoptiewetgeving negeerde de realiteit van (wettelijk) samenwonende koppels en ontnam hen elke mogelijkheid om over te gaan tot de zogenaamde meervoudige of gezamenlijke adoptie. Bovendien maakte men nog steeds gebruik van een adoptieakte. Dit gebruik dat door de wet werd voorgeschreven, was volledig in strijd met het basisprincipe dat zich verzet tegen het afstaan van kinderen bij contract.9 8. Met het oog op de verdere bespreking van de geldende wetgeving in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, is het aangewezen om kort in te gaan op enkele (vermeende) discriminaties van vóór de nieuwe wetgeving. Verder in het onderzoek zal ik deze toetsen aan de nieuwe wet en nagaan of de knelpunten effectief zijn weggewerkt.
7
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2010, 351-‐365. Wet 27 april 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de adoptie, BS 27 mei 1987, 8.270, i.w.tr. 6 juni 1987. 9 G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Familierecht, Brugge, die Keure, 2010, 220, nr. 522. 8
3
§2. (Vermeende) discriminaties en leemtes vóór de nieuwe wet A. Onduidelijkheid m.b.t. de afstammingsbanden na volle stiefouderadopties 9. Eén van de lacunes in de oude wetgeving situeerde zich rond het toenmalig artikel 370 BW. De adoptiewet van 1987 10 voorzag niet in een specifieke regeling van de afstammingsrechtelijke gevolgen na volle stiefouderadoptie. Door deze leemte ontstond er enige onzekerheid met betrekking tot het behoud van de verwantschapsbanden met de oorspronkelijke ouder. Ingevolge de algemene wettelijke regeling verbrak de volle adoptie de banden met de oorspronkelijke familie, ongeacht of het daarbij ging om stiefouderadopties. Nochtans bleek dat in dergelijke situaties geenszins opportuun. Door deze lacune adopteerde de oorspronkelijke ouder na stiefouderadoptie door zijn of haar echtgenoot vaak zijn eigen kind. In een arrest van 6 november 1997 stelde het Arbitragehof, als antwoord op een prejudiciële vraag van de jeugdrechtbank te Luik, dat het toenmalig artikel 370, §1, tweede lid BW de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, indien het wordt geïnterpreteerd als zouden de banden met de oorspronkelijke ouder in het geval van adoptie door de echtgenoot van die ouder worden verbroken. In de tegenovergestelde interpretatie vond het Hof dat er geen schending was.11 B. Nieuwe adopties na volle adoptie 10. Daarnaast ontstonden ook moeilijkheden rond de regeling van nieuwe adopties. In het oude artikel werd een situatie gecreëerd die tot gevolg had dat een kind bij mislukking van een eerste volle adoptie, wegens ontstentenis van een mogelijkheid om te herroepen, moest wachten op het overlijden van de vorige adoptant(en) om aanspraak te maken op een nieuwe adoptieve afstammingsband. De herroeping waarvan sprake was wel mogelijk bij gewone adoptie. Naar aanleiding van een prejudiciële vraag, antwoordde het Arbitragehof dat deze artikelen een schending vormen van het gelijkheidsbeginsel in die mate dat ze het absoluut onmogelijk maken dat ten volle geadopteerde kinderen, wanneer zij verlaten worden door hun adoptanten, opnieuw kunnen worden geadopteerd, terwijl deze mogelijkheid wel bestaat voor alle andere kinderen die door hun ouders worden verlaten. 12 Sommige auteurs zagen nog een discriminatie in de regeling van de nieuwe adopties. De bepaling maakte m.b.t. de nieuwe adopties volgens hen zonder redelijke verantwoording een onderscheid tussen de reeds geadopteerde kinderen, zoals gesteld in de aanhef van het artikel, en alle andere kinderen.13 Dat de nieuwe wet hier een oplossing moest bieden is duidelijk. Of dat ook op adequate wijze is gebeurd, zal later in dit onderzoek blijken. C. De wettelijke samenwoning binnen een onaangepaste adoptiewetgeving 11. Hoewel de wetgever de wettelijke samenwoning reeds langer erkende en zelfs wettelijk had geregeld, negeerde diezelfde wetgever de situatie volledig met betrekking tot adoptie. 10
Wet 27 april 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de adoptie, BS 27 mei 1987, 8.270, i.w.tr. 6 juni 1987. 11 Arbitragehof 6 november 1997, nr. 67/97, JLMB 1998, 1192, noot D. PIRE en Not.Fisc.M. 1998, 148, noot I. VAN OPSTAL. 12 Arbitragehof 3 oktober 2001, nr. 117/2001, JT 2001, 838. 13 I. LAMMERANT, “Quelques problèmes actuels soulevés par l’adoption plénière”, RGDC 1988, (525) 540-‐547; P. SENAEVE, Actuele vraagstukken van interlandelijke en inlandse adoptie en van verlatenverklaring, Acco, Leuven, 1995, 158-‐163.
4
Een en ander leidde ertoe dat dergelijke kwesties, ingevolge een niet aangepaste wetgeving, voor het Arbitragehof verschenen. In een arrest van 3 mei 200014 werd de situatie al eens aangekaart en stelde men de vraag, zij het in secundaire orde, of er geen discriminatie voorhanden was tussen enerzijds echtparen die samen ten volle konden adopteren en anderzijds ongehuwde paren die dat niet konden. Het Arbitragehof ging niet in op de kwestie. Enkele jaren later stelde het in een andere zaak wel een schending van het gelijkheidsbeginsel vast. Volgens het Hof bestond er een schending in die mate dat het toenmalig artikel 361, §2, eerste lid BW de mogelijkheid tot het behoud van de gezamenlijke gezagsuitoefening beperkte tot gehuwden en deze niet voorzag voor wettelijk samenwonende partners.15 De oorspronkelijke ouder verloor, ingevolge deze bepaling, het ouderlijk gezag over zijn of haar kind indien het geadopteerd werd door de wettelijke samenwonende partner. Dit onbillijk gevolg leidde er toe dat de jeugdrechter de homologatie van dergelijke adopties vaak verhinderde. Situaties als deze laatste konden geenszins in overeenstemming zijn met het doel van de wetgever om het kind zoveel mogelijk door een koppel te laten opvoeden.16 D. Moeilijkheden m.b.t. de kinderen die vóór de afstammingswet van 1987 door hun moeder waren geadopteerd 12. Daarnaast waren ook met betrekking tot het toenmalig artikel 362, tweede lid BW problemen gerezen. Vóór de afstammingswet van 1987 heerste een praktijk waarbij buitenhuwelijkse kinderen door één van hun ouders (meestal de moeder) werden geadopteerd. Volgens de toenmalige afstammingswet waren deze kinderen geen wettige kinderen en kenden zij een minderwaardig juridisch statuut. Door hen te adopteren probeerde men dan hun afstammingsrechtelijke situatie te verbeteren. Op 31 maart 198717 trad een wet inwerking die het hele afstammingsrecht hervormde. De wet kwam er na een veroordeling van de oude afstammingsregeling door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Het EHRM was van oordeel dat de artikelen 8 en 14 EVRM waren geschonden in die mate dat een verschillend afstammingsregime gold voor huwelijkse en buitenhuwelijkse kinderen.18 De nieuwe afstammingswet van 1987 zag de situatie over het hoofd van de kinderen die, zoals hierboven beschreven, door hun ouders waren geadopteerd en voorzag voor deze kinderen niet in een overgangsregeling. 13. Bovendien ontstonden er problemen in combinatie met artikel 362, tweede lid BW. Dat artikel bepaalde dat de vaststelling van de afstamming na adoptie slechts gevolgen met zich meebracht in de mate dat ze niet in strijd waren met de adoptie. Vooral met betrekking tot de kinderen die ten gevolge van de oude wetgeving door hun moeder waren geadopteerd, veroorzaakte dit artikel problemen. De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen stelde bij vonnis van 21 april 1997 hieromtrent een prejudiciële vraag. De rechtbank vroeg zich af of artikel 362, tweede lid BW in strijd is met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel in de mate 14
Arbitragehof 3 mei 2000, nr. 53/2000, JLMB 2000, 1063, noot D. PIRE. Arbitragehof 28 november 2001, nr. 154/2001, RW 2000-‐02, 949., noot P. SCHOLLEN. 16 P. DE TAVERNIER, De buitencontractuele aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door minderjarigen, Gent, Intersentia, 2006, 259-‐260, nrs. 243-‐244. 17 Wet 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming, BS 27 mei 1987, 8.250, i.w.tr. 6 juni 1987. 18 EHRM 13 juni 1979, nr. 6833/74, Marckx/België, RW 1979-‐80, 947. 15
5
dat buitenhuwelijkse kinderen, die door hun moeder waren geadopteerd vóór de nieuwe afstammingswet van 31 maart 1987, geen volwaardige afstammingsband hebben t.a.v. hun moeder en de latere vaststelling van de afstamming t.a.v. een derde slechts gevolgen ressorteert die niet strijdig zijn met de adoptie, terwijl de buitenhuwelijkse kinderen die niet door hun moeder werden geadopteerd t.g.v. de nieuwe afstammingswet wel een volwaardige afstammingsband hebben t.a.v. hun moeder én de derde. Het Arbitragehof antwoordde hierop bevestigend. Het Hof was van oordeel dat het artikel 362, tweede lid BW inderdaad discriminatoir wanneer men ervan uitging dat het artikel van toepassing is op buitenhuwelijkse kinderen die door hun moeder waren geadopteerd vóór de inwerkingtreding van de afstammingswet van 31 maart 1987. In het tegenovergestelde geval, waarbij men ervan uitgaat dat dergelijke kinderen ophouden adoptieve kinderen te zijn, is er geen discriminatie voorhanden.19 Ten gevolge van deze uitspraak kon artikel 362, tweede lid BW, in een grondwetsconforme interpretatie, niet meer worden toegepast op de hierboven beschreven buitenhuwelijkse kinderen die door hun eigen moeder waren geadopteerd.
Afdeling 2. De nieuwe adoptiewetgeving als deus ex machina? §1. De wetten tot hervorming van de adoptie 14. De wetten van 24 april 200320 en 13 maart 200321 moesten een einde maken aan de reeds aangekaarte knelpunten en lacunes die de toenmalige adoptiewetgeving kenmerkten. De wetgever greep zijn kans om met de noodzakelijke implementatie van het Haags Adoptieverdrag, de hele adoptiewetgeving grondig te hervormen en zich dus niet enkel te beperken tot een aanpassing van het door het verdrag geregelde internationaal adoptierecht. Dit blijkt duidelijk uit de aanhef van het wetsontwerp die gewag maakt van een dubbel objectief en het andere doel van de hervorming omschrijft als “het wegwerken van de leemten in de huidige wetgeving, de modernisering van het adoptierecht, en het hierin invoeren van een aantal nieuwigheden”.22 15. Wat betreft het intern adoptierecht situeren de meeste vernieuwingen zich rond de openstelling van de adoptie voor ongehuwde paren van verschillend geslacht, het hoger belang van het kind als ultieme toetsingsvoorwaarde, de voorafgaande evaluatie van de bekwaamheid en geschiktheid van de personen die wensen te adopteren en de afschaffing van de zogenaamde adoptieakte.23 Bovendien wordt het procedurele luik inzake adoptie overgeheveld naar het Gerechtelijk Wetboek. Het procedurele luik voorziet in twee verschillende procedures voor respectievelijk de interne en de interlandelijke adoptie. Om te
19
Arbitragehof 20 mei 1998, nr. 50/98, RTDF 2008, 650. Wet 14 april 2003 tot hervorming van de adoptie, BS 16 mei 2003, i.w.tr. 1 september 2005. 21 Wet 13 maart 2003 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de adoptie betreft, BS 16 mei 2003, i.w.tr. 1 september 2005. 22 Wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 2. 23 Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 11-‐14 (hierna: MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001). 20
6
besluiten met de woorden van het wetsvoorstel zelf, gaat het om een “ambitieuze hervorming van het adoptierecht”.24 16. De wet probeerde de bestaande discriminaties en leemtes zoveel mogelijk te remediëren en streefde naar een hedendaagse en consistente adoptiewetgeving. Men beoogde de hierboven besproken problemen, waarvan sommigen voor het Arbitragehof zijn verschenen, aan te pakken en te corrigeren. De wetgever creëerde duidelijkheid m.b.t. de gevolgen na stiefouderadoptie door de invoering van twee uitdrukkelijke bepalingen. Onder het overgangsrecht stelt artikel 17 van de adoptiewet voortaan dat de volle adoptie van een kind door de echtgenoot van een van zijn ouders (of adoptieouder) niet geacht wordt de banden tussen deze laatste en het kind te verbreken. Hiermee treedt de wetgever duidelijk het eerder besproken arrest van het Arbitragehof bij. Daarnaast blijkt uit artikel 353-‐9, eerste lid BW dat het ouderlijk gezag nu gezamenlijk wordt uitgeoefend bij adoptie door beide echtgenoten of samenwonenden. Datzelfde artikel bepaalt dat dit ook geldt ingeval de geadopteerde het kind of adoptief kind is van de echtgenoot van de adoptant of van de persoon met wie hij wettelijk of feitelijk samenwoont. De wetgever is met het invoeren van deze bepaling verder gegaan dan de mening van het Arbitragehof.25 Het Hof was immers van mening dat het verlies van het ouderlijk gezag door de met de adoptant feitelijk samenwonende ouder niet discriminerend was, maar het verlies van het ouderlijk gezag door de wettelijk samenwonende partner wel. Ook met betrekking tot de discriminaties die ontstonden ingevolge de regeling van de nieuwe adopties trachtte men de bestaande problemen weg te werken. De wetgever wijzigde de thematiek, zoals bepaald in de artikelen 347-‐1 t.e.m. 347-‐3 BW, door een bijkomende mogelijkheid tot nieuwe adoptie in te voeren. Voortaan kan het Openbaar Ministerie een nieuwe adoptie uitspreken in het geval er zeer gewichtige redenen bestaan die dat vereisen. De mogelijkheid is met andere woorden niet langer beperkt tot de situatie waarin de vorige adoptant is overleden of de vorige adoptie is herzien of herroepen. Ook in het gevallen van zeer gewichtige redenen kan nu een nieuwe adoptie worden uitgesproken. Dit heeft tot gevolg dat het absoluut onherroepelijk karakter van de volle adoptie plaats heeft gemaakt voor een onrechtstreekse herroepingsmogelijkheid in de vorm van nieuwe adopties om zeer gewichtige redenen. Met betrekking tot de wettelijke samenwoning bepaalt de nieuwe adoptiewet nu uitdrukkelijk dat ook ongehuwde paren van gelijk geslacht gezamenlijk kunnen adopteren. De definitie van samenwonenden die blijkt uit artikel 343, §1, b) BW omvat zowel de feitelijk samenwonenden als de wettelijk samenwonenden. Op de precieze invulling en de gevolgen van deze bepaling wordt later teruggekomen.26 Ten slotte bood de wet ook een oplossing voor de lacune die bestond rond de situatie van de buitenhuwelijkse kinderen die ingevolge de oude afstammingswet door hun moeder waren geadopteerd. In artikel 18 van de adoptiewet bepaalt men bij wijze van 24
Wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 3. 25 I. MARTENS, “Adoptie. Hervorming van intern en interlandelijk adoptierecht”, NJW 2006, (338) 350, nr. 67. 26 Infra nrs. 59-‐63.
7
overgangsbepaling voortaan dat deze adopties als niet verkregen worden beschouwd. Door deze aanpassing werd de grondwetsconforme interpretatie, zoals voorgesteld door het Grondwettelijk Hof, omgezet in een duidelijke wettelijke bepaling die geen ruimte meer laat voor discussies. §2. Enkele noodzakelijke reparaties 17. Nog vóór de wet van 24 april 2003 in werking kon treden, bleek dat hij op bepaalde vlakken onvolledig en inconsistent was. Om hieraan tegemoet te komen, werd de wet, nog voor zijn inwerkingtreding, tweemaal gerepareerd. De programmawet van 27 december 200427 wijzigde enkele bepalingen zowel in het Burgerlijk als het Gerechtelijk Wetboek. Ook de wet van 20 juli 200528 moest enkele artikelen repareren. Na de inwerkingtreding van de wet, op 1 september 2005, bleek zelfs nog een derde reparatie nodig. Deze kwam er door de wet van 6 december 200529 die vooral moeilijkheden m.b.t. overgangsrechtelijke bepalingen trachtte recht te zetten. Ook recenter werden nog reparaties doorgevoerd, maar omwille van chronologische redenen worden die pas later besproken.30 §3. De openstelling van de adoptie voor paren van gelijk geslacht31 18. In 2003 werd het huwelijk opengesteld voor paren van gelijk geslacht.32 Hoewel het karakter van deze wetgeving langs de ene kant vooruitstrevend was, bleek ze langs de andere kant terughoudend. De wetgever besloot aan dit andere huwelijk geen afstammingsrechtelijke gevolgen toe te kennen. Men steunde zich op het argument dat het zou gaan om een ander soort huwelijk dat, in tegenstelling tot de traditionele instelling tussen paren van gelijk geslacht, niet op voortplanting gericht is.33 De wetgever is op dit vlak dus zeer voorzichtig geweest. Toch bleek slechts drie jaar later de tijd rijp voor een verandering op afstammingsrechtelijk vlak, in de vorm van de openstelling van de adoptie voor paren van gelijk geslacht. Ten gevolge van deze wetgeving, moet het begrip adoptant nu heel ruim worden opgevat. Met de inwerkingtreding van deze wet kunnen paren van gelijk geslacht nu gezamenlijk adopteren, net zoals dit voorheen reeds mogelijk was voor paren van verschillend geslacht. Deze verandering kwam er onder meer na aanmaningen van het Grondwettelijk Hof in het kader van een aantal prejudiciële arresten. Het blijft echter de vraag of de ongelijke behandeling volledig verdwijnt door paren van ongelijk geslacht toe te laten gezamenlijk te adopteren. Zij kunnen hun kinderwens slechts vervuld zien na het doorlopen van een tijdrovende en kostelijke adoptieprocedure. Bovendien moet men zich ook steeds afvragen 27
Artikelen 241-‐246 en 259-‐263 van de programmawet 27 december 2004, BS 31 december 2004, i.w.tr. 10 januari 2005. 28 Artikelen 9-‐10 van de wet 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, BS 29 juli 2005, i.w.tr. 8 augustus 2005. 29 Wet 6 december 2005 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de adoptie, BS 16 december 2005, i.w.tr. 26 december 2005. 30 Infra nrs. 20-‐21. 31 Wet 18 mei 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde de adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken, BS 20 juni 2006, i.w.tr. 30 juni 2006. 32 Wet 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, BS 28 februari 2003, i.w.tr. 1 juni 2003. 33 Wetsvoorstel (J. LEDUC et al.) tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Senaat 2001-‐02, nr. 2-‐1173/1, 4.
8
of men deze categorieën kan beschouwen als voldoende vergelijkbare categorieën en of een gelijke behandeling überhaupt noodzakelijk is. Vooral in deze kwestie zal blijken dat dit een zeer rekbaar begrip is, dat onderhevig is aan heel wat veranderingen. Dat de evolutie hieromtrent nog steeds in beweging is, bewijzen enkele recente parlementaire initiatieven tot wijziging van de regeling van de oorspronkelijke afstamming, in die zin dat deze nu ook zou openstaan voor meemoeders. Op deze tendensen kom ik later uitgebreid terug.34 §4. Wijziging van de huwelijksbeletselen bij adoptie 19. Met betrekking tot de regeling van de huwelijksbeletselen die ontstaan na adoptie werd al vlug duidelijk dat de wetgever in 2003 weinig nauwkeurig was omgesprongen bij de opstelling van de betreffende bepalingen. Voor de volle adoptie verklaarde de wetgever artikel 161 BW van toepassing in de adoptieve familie. Dit was een logisch gevolg van de algemene gelijkstelling van de volle adoptie met de oorspronkelijke afstamming. Omwille van ethische en biologische overwegingen, bleven de huwelijksbeletselen uit de oorspronkelijke familie eveneens van toepassing. Voor de gewone adoptie heeft de wetgever geopteerd voor het invoeren van een specifiek regime. Bepaalde doctrinaire bijdragen wezen terecht op de moeilijkheden die ten gevolge van dit regime ontstonden. Op een geheel onbegrijpelijke manier veroorzaakte de gewone adoptie namelijk strengere huwelijksverboden dan de volle adoptie of oorspronkelijke afstamming. Een wet van 2007 ter hervorming van bepaalde huwelijksbeletselen tussen aanverwanten35 vertroebelde de situatie helemaal. Deze wet relativeerde bepaalde verboden voor de volle adoptie en de oorspronkelijke afstamming, terwijl diezelfde verboden bij gewone adoptie over het hoofd werden gezien en dus absoluut bleven. De opmerkingen en kritieken uit de rechtsleer lagen mee aan de basis van wetgevend optreden in 2010.36 Deze wet probeerde de aangekaarte inconsequenties weg te werken en alsnog een coherent geheel op dit vlak te creëren. Naast een materiële wijziging onderging de regeling na gewone adoptie ook een louter taalkundige verbetering in artikel 353-‐13, tweede lid BW. Daar waar de koning vroeger ontheffing kon verlenen om wettige redenen, wordt deze mogelijkheid nu voorzien in het geval van gewichtige redenen. Deze aanpassing leidt niet tot een echte wijziging van de bestaande situatie. De wetgever wou daarentegen geen verschillende behandeling creëren t.o.v. artikel 164 BW, dat gewag maakt van gewichtige redenen. Later ga ik dieper in op deze wet en onderzoek ik of alle moeilijkheden effectief zijn weggewerkt.37 §5. Recente procedurele aanpassingen 20. In 2008 ondergingen de procedureregels nogmaals een kleine wijziging met het oog op het verlengen van de geldigheidsduur van geschiktheidsvonnissen en attesten inzake
34
Infra nrs. 64-‐79. Wet 15 mei 2007 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het huwelijk tussen aanverwanten, BS 29 juni 2007, i.w.tr. 9 juli 2007. 36 Wet 2 juni 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij adoptie betreft, BS 21 juni 2010, i.w.tr. 1 juli 2010. 37 Infra nrs. 116-‐120. 35
9
adoptie.38 De wet van 20 juni 201239 leidde dan weer tot een kleine ingreep die bijkomende duidelijkheid moest scheppen met betrekking tot de zogenaamde geschiktheidsattesten. Volgens de letterlijke lezing van artikel 346-‐1 BW was het onmogelijk uit te maken of de geschiktheid van de adoptanten enkel bij de adoptie van het eerste kind diende te worden onderzocht, dan wel bij elke adoptie. De doelstelling van de wetgever was echter niet van die aard dat het onderzoek opnieuw vereist was bij het opstarten van een volgende adoptie door het zelfde paar of dezelfde personen. Desalniettemin eisten rechters in de praktijk ook bij een tweede, derde of latere adoptie vaak een geschiktheidsattest. Om duidelijkheid te scheppen greep de wetgever in en vulde hij artikel 346-‐2 BW aan als volgt: “De voorbereiding is niet verplicht voor de adoptant of de adoptanten die deze voorbereiding reeds hebben gevolgd bij een eerdere adoptie en van wie de geschiktheid om te adopteren door de jeugdrechtbank is erkend.” 21. Samenvattend stel ik vast dat de wetgever met de nieuwe adoptiewet van 2003 weliswaar een nobel doel nastreefde om de adoptie te hervormen en de bestaande discriminaties en lacunes weg te werken. Toch blijkt een decennium later dat er met de nieuwe wet geen probleemvrije adoptiewetgeving tot stand is gekomen. Het talrijk wetgevend optreden, al dan niet ter reparatie van nieuwe leemtes, en de arresten die sindsdien door het Grondwettelijk Hof zijn gewezen, vormen daar een uitstekend voorbeeld van. Desalniettemin kan de wetgever niet verweten worden dat hij geen gevolg gaf aan de aangekaarte problemen. De reparaties tonen, net als de hervorming op zich, aan dat men de problemen zoveel mogelijk trachtte remediëren. Een eerder conservatieve houding ten aanzien van sommige samenlevingsvormen en een inconsequente definiëring van nieuwe begrippen hebben er echter voor gezorgd dat nieuwe moeilijkheden het licht zagen. Net daarom onderzoek ik hieronder hoe en waar de huidige regeling nu nog tekort schiet in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.
Hoofdstuk 3. Discriminaties in het Belgisch adoptierecht Afdeling 1. Gewone adoptie versus volle adoptie 22. In het Belgisch recht maakt men een onderscheid tussen twee verschillende vormen van adoptie. Enerzijds is er de gewone adoptie (art. 353-‐1 t.e.m. 354-‐3 BW) en anderzijds de volle adoptie (art. 355 t.e.m. 356-‐4 BW). Op de (potentieel) problematische discrepanties tussen beide kom ik later terug, maar ik wijs er hier reeds op dat zij in het algemeen nagenoeg gelijke regimes kennen wat betreft de grondvoorwaarden, met uitzondering van leeftijdsvoorwaarden voor de adoptandus. 40 Het grote verschil tussen beide betreft de gevolgen van de adoptie en de herroepbaarheid. 38
Wet 28 oktober 2008 tot wijziging van de artikelen 1231-‐31, 1231-‐41 en 1231-‐42 van het Gerechtelijk Wetboek en 24bis van de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, met het oog op het verlengen van de geldigheidsduur van geschiktheidsvonnissen en attesten inzake adoptie, BS 13 november 2008, inwerkintreding 13 november 2008. 39 Wet 20 juni 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde de procedure bij landelijke of interlandelijke adoptie vanaf een tweede kind te vereenvoudigen, BS 10 augustus 2012, i.w.tr. 20 augustus 2012. 40 Infra nrs. 50-‐53.
10
Afdeling 2. Grondvoorwaarden 23. Ten gevolge van de adoptiewet van 2003 telt de interne adoptie nu, grof geschetst, een zestal categorieën van grondvoorwaarden die moeten vervuld zijn voor het verwezenlijken van een adoptie. 41 Ingevolge de hervorming werden enerzijds enkele nieuwe grondvoorwaarden ingevoerd en anderzijds één bestaande voorwaarde afgevoerd. Deze afgevoerde voorwaarde bepaalde dat de adoptie steeds in het voordeel van de geadopteerde diende te gebeuren. De wetgever was van oordeel dat dit impliciet vervat zat in een andere voorwaarde die stelt dat de adoptie steeds op wettige redenen moet berusten.42 In de volgende uiteenzetting belicht ik, gelet op het doel van mijn onderzoek, slechts de aspecten van de grondvoorwaarden die problematisch (kunnen) zijn in het licht van het grondwettelijk gelijkheids-‐ en non-‐discriminatiebeginsel. §1. Wettige redenen en hoger belang van het kind 24. Een adoptie moet steeds gegrond zijn op wettige redenen. Deze voorwaarde gold eveneens in de oude wetgeving. Met een toevoeging aan artikel 344-‐1 BW zorgde de wetgever er anno 2003 voor dat de adoptie van een kind slechts kon plaatsvinden in zijn hoger belang en met eerbied voor de fundamentele rechten die het op grond van het internationaal recht toekomen. Deze bepaling is een concretisering van wat bepaald wordt in o.m. artikel 21 van het verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK).43 Dit artikel verplicht de staten immers een adoptieprocedure te voorzien die waarborgt dat het belang van het kind de voornaamste overweging moet zijn. Hoewel rond deze wetsbepaling nog niet veel problemen zijn gerezen, wordt er hier volledigheidshalve toch naar verwezen. Het hoger belang van het kind is immers de eerste, en m.i. ook laatste, grondvoorwaarde voor de adoptie. Een adoptie mag dan wel discriminatievrij zijn in alle opzichten van het woord, wanneer zij niet in het belang van het kind kan geschieden, zal ze simpelweg geen doorgang vinden. Deze gedachte moet men steeds in het achterhoofd houden bij een kritische lezing van dit onderzoek. §2. Onmogelijkheid tot adopteren voor personen ten aanzien van wie de afstamming vaststaat 25. Volgens artikel 344-‐2 BW is de adoptie onmogelijk door een persoon ten aanzien van wie de afstamming vaststaat. Reeds hoger heb ik gewezen op de leemte die bestond onder de 41
De voorwaarden zijn de volgende: 1) De adoptie moet berusten op wettige redenen en geschieden in het hoger belang van het kind (art. 344-‐1 BW), 2) Er mogen geen oorspronkelijke afstammingsbanden bestaan tussen de adoptant en de geadopteerde (art. 344-‐2 BW), 3) De adoptant moet bekwaam en geschikt zijn om te adopteren (art. 346-‐1 en 346-‐2 BW), 4) De rechter dient alle wettige belangen te verrekenen (art. 1231-‐13, eerste lid Ger.W.), 5) Bijzondere vereisten gelden met betrekking tot de leeftijd van adoptant en adoptandus (art. 345 BW, art. 348-‐3 BW en art. 355 BW), het al dan niet in leven zijn van deze personen (art. 1231-‐20 Ger.W.) alsook hun burgerlijke staat (art. 343, §1, a) BW), 6) Bepaalde personen dienen bovendien toe te stemmen in de adoptie alvorens deze kan uitgesproken worden (art. 348-‐11 tot 348-‐11 BW); zie ook F. SWENNEN, “Het nieuwe interne adoptierecht: horresco referens”, RW 2003-‐04, (441) 442-‐446, nrs. 6-‐18. 42 C. CASTELEIN, “Grondvoorwaarden voor adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (1) 11, nr. 20. 43 Artikel 21 verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, BS 17 januari 1992, 805, i.w.tr. 27 januari 1992 (hierna: IVRK).
11
wet van 1987 en die leidde tot onzekerheid met betrekking tot het behoud van de verwantschapsbanden ten aanzien van de oorspronkelijke ouder na volle stiefouderadopties.44 Zoals ook daar benadrukt, bestempelde het Arbitragehofde de regeling als discriminatoir in de mate dat er werd geïnterpreteerd dat de banden met de ouder in geval van adoptie door de echtgenoot van die ouder worden verbroken. 45 In het tegenovergestelde geval zag zij geen probleem. De wetgever besloot met de invoering van de nieuwe adoptiewet duidelijkheid te scheppen omtrent de situatie. Ten behoeve van de rechtszekerheid wordt voortaan bepaald dat een kind niet kan worden geadopteerd door een ouder van wie de afstamming reeds vaststaat. Daarnaast volgt uit artikel 356-‐1, derde lid BW dat na volle stiefouderadoptie de kinderen niet ophouden te behoren tot de familie van de oorspronkelijke ouder. Bovendien heeft de wetgever met de letterlijke invoering van deze bepaling in artikel 344-‐2 BW willen verhinderen dat dit type adopties voortaan zou worden aangewend met het enkele doel om de andere biologische ouder buiten spel te zetten.46 A. Onnauwkeurige definiëring van het begrip afstamming 26. De wetgever is enigszins onnauwkeurig omgesprongen met de definiëring van het begrip afstamming. De wet geeft zelf geen aanwijzingen omtrent de invulling van het begrip. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt weliswaar dat met het begrip afstamming de biologische afstamming en niet de adoptieve afstamming wordt bedoeld. 47 Deze stelling is eerder ongelukkig, aangezien het Belgisch afstammingsrecht aan de biologische afstamming geen enkele juridische waarde toekent. Het vermoeden van vaderschap in hoofde van de echtgenoot van de moeder vormt hier een uitstekend voorbeeld van. Een vrouw kan immers bevallen van een kind waarvan haar man niet de biologische vader is, doch ingevolge artikel 315 BW zal hij als juridische vader worden aanzien. Bovendien neemt men in het algemeen aan dat de biologische of genetische ouder wél moet kunnen adopteren. Een voorbeeld kan worden gevonden in de situatie die ontstaat na draagmoederschap. In dit bijzonder geval staan wensouders vaak hun genetisch materiaal af in het kader van hoogtechnologisch draagmoederschap. Hierbij ontstaat een zwangerschap waarbij de draagmoeder niet de genetische moeder van het kind is, maar zich wel verbindt tot het dragen van een kind. Bijgevolg kan men zich afvragen wie in dergelijke situaties als biologische moeder moet worden aanzien. Volgens mij kan men argumenteren dat er twee biologische moeders zijn. Enerzijds de vrouw die bevallen is van het kind en anderzijds de vrouw die genetisch materiaal heeft afgestaan. Toch zal ingevolge het geldend afstammingsrecht slechts de eerste moeder ook de juridische (oorspronkelijke) moeder kunnen worden. De afstamming ten aanzien van de genetische (wens)moeder kan enkel door adoptie worden vastgesteld. Volgt men de strikte lezing van het begrip afstamming, zoals gegeven in de parlementaire voorbereiding, dan komt men tot een ongeoorloofde discriminatie waarbij de genetische (en dus biologische) moeder, die niet is bevallen van het kind, nooit dat kind kan adopteren. Ook de genetische vader dient vaak zijn toevlucht te nemen tot de adoptie. Door het vermoeden van vaderschap zal de echtgenoot van de draagmoeder de juridische vader van het kind 44
Supra nr. 10. Arbitragehof 6 november 1997, nr. 67/97, JLMB 1998, 1192, noot D. PIRE en Not.Fisc.M. 1998, 148, noot I VAN OPSTAL. 46 I. LAMMERANT, A. OTTEVAERE en M. VERWILGHEN, “Le nouveau droit fédéral de l’adoption”, RTDF 2006, (77) 83. 47 MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 20. 45
12
worden. Dit heeft tot gevolg dat prenatale erkenning uitgesloten is. De enige mogelijkheid voor de genetische (en dus biologische) wensvader om een afstammingsband te creëren ten aanzien van het kind zal, naast betwisting van het vaderschap, eveneens de adoptie zijn. Er wordt hier dus een categorie van personen gecreëerd die nooit een afstammingsband kan vestigen ten aanzien van het kind waarmee zij genetisch verwant zijn, terwijl alle andere vergelijkbare categorieën van personen steeds aanspraak kunnen maken op een afstammingsband. Afhankelijk van het geval kunnen deze laatsten hun toevlucht nemen tot de oorspronkelijke afstamming dan wel tot de adoptie. Voor de genetische wensouders blijken beiden onmogelijk. Genetisch verwantschap leidt tot het bestaan van biologische afstammingsbanden. Bij toepassing van de interpretatie van het begrip afstamming in artikel 344-‐2 BW, zoals vooropgesteld in de parlementaire voorbereiding, kunnen zij het kind waarmee deze biologische afstammingsbanden bestaan niet adopteren. 27. Hieruit kan men concluderen dat de onnauwkeurige definiëring van het begrip afstamming problemen kan opleveren in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Dergelijke problemen ontstaan zeker bij toepassing van de door de wetgever vooropgestelde interpretatie. In de mate dat men echter zou interpreteren dat het gaat om een afstamming die vaststaat ingevolge de regels die gelden inzake de oorspronkelijke afstamming (art. 312 t.e.m. 320 BW) is de bepaling niet in strijd met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Indien men interpreteert, zoals geopperd in de parlementaire voorbereiding, dat het gaat om de biologische afstamming, ontstaan wel problemen. Zonder redelijke verantwoording worden immers een volledige categorie van personen uitgesloten van de mogelijkheid om enige afstammingsband te scheppen. De genetische wensouders worden hier gediscrimineerd nu zij noch via de oorspronkelijke afstamming, noch via de adoptieve afstamming het kind kunnen adopteren in het kader van draagmoederschap. Een koppel dat kiest voor laagtechnologisch draagmoederschap, waarbij de draagmoeder wel de genetische moeder is, zal ingevolge deze bepaling niet worden uitgesloten van de adoptie en kan dus wel aanspraak maken op een afstammingsband ten aanzien van het kind. Het lijkt mij dan ook opportuun dat men in artikel 344-‐2 BW duidelijkheid zou scheppen en verwijzen naar de afstamming die ingevolge de regels inzake de oorspronkelijke afstamming (art. 312 t.e.m. 320 BW) tot stand is gekomen. B. Commercieel draagmoederschap en adoptie 28. Over het algemeen aanvaardt men echter dat de adoptie door de genetische ouders moet mogelijk zijn, vooral wegens ontstentenis van een wettelijke regeling van het draagmoederschap. Toch zijn er uitspraken bekend van rechters die voornamelijk in het kader van commercieel draagmoederschap48 oordelen dat het “via adoptie verdoezelen van de koop/verkoop van een kind een onwettige reden is”. 49 Daarnaast blijkt dat lagere
48
Commercieel draagmoederschap verschilt van altruïstisch draagmoederschap aangezien de draagmoeder in dat laatste geval niet het oogmerk heeft om zich te verrijken met de draagmoederschap. Bij commercieel draagmoederschap stelt een vrouw als het ware haar lichaam ter beschikking in ruil voor meer dan alleen een onkostenvergoeding; zie over deze fenomenen ook: L. PLUYM, “De invloed van draagmoederschap op adoptie” (noot onder Gent (Jk) 30 april 2012), T.Fam. 2013, (142) 143. 49 Gent (Jk) 30 april 2012, T.Fam. 2013, 140, noot L. PLUYM.
13
rechtbanken in dergelijke situaties het commercieel draagmoederschap niet als hinderpaal zien.50 In de doctrine wees men terecht op de inconsistentie die ontstaat na een weigering van de adoptie omwille van het loutere feit dat een commerciële draagmoederschapsovereenkomst aan de basis ligt. Hierdoor ontstaat vaak een situatie die niet in het belang van het kind is. Het kind moet opgevoed worden door een ouder die het niet wenste en de ouders die het wel wensen kunnen hun afstammingsband niet in rechte vastleggen. Bovendien wordt, nu men de adoptie afhankelijk stelt van de afwezigheid van een commerciële draagmoederschapsovereenkomst, hiermee een bijkomende grondvoorwaarde gecreëerd. Dit leidt tot een ongelijke behandeling van vergelijkbare categorieën van personen, aangezien voor de adoptie van kinderen die niet geboren zijn ingevolge een draagmoederschapsovereenkomst, geen dergelijke voorwaarde wordt opgelegd.51 §3. Adoptiebekwaamheid en adoptiegeschiktheid 29. Volgens artikel 346-‐1, eerste lid BW moeten de adoptant of de adoptanten die een kind wensen te adopteren bekwaam en geschikt zijn om te adopteren. De dubbele voorwaarde zoals hierboven geschetst, situeert zich zowel binnen het materieelrechtelijke luik als binnen het procedurele luik van het adoptierecht. De wet vereist uitdrukkelijk dat potentiële adoptanten zowel bekwaam als geschikt moeten zijn om een kind te adopteren. De term adoptiebekwaamheid slaat op een juridische beoordeling omtrent het vervuld zijn van alle wettelijke grondvoorwaarden voor adoptie. Technisch-‐ juridisch is dit uiteindelijk een vrij nutteloos begrip.52 De adoptiegeschiktheid daarentegen, gaat over de zogenaamde vereiste sociaalpsychologische eigenschappen waarover de adoptant, overeenkomstig artikel 346-‐1, tweede lid BW dient te beschikken. De beoordeling van de geschiktheid gebeurt op bevel van de jeugdrechter in het kader van een zogenaamd maatschappelijk onderzoek (art. 1231-‐6, tweede lid Ger.W.). Op basis daarvan probeert de rechter een oordeel te vormen over de persoonlijke, familiale en medische situatie van de adoptant, alsook over zijn beweegredenen.53 De bevoegdheid van de jeugdrechter vloeit voort uit de beperking van de bekwaamheids-‐ en geschiktheidsvereiste tot de situatie waarin een kind (of zoals de wet zelf verduidelijkt: een persoon van minder dan 18 jaar) wordt geadopteerd.54 Het staat de rechtbank echter vrij om, in zoverre zij dat nuttig acht, ook in het kader van de adoptie van meerderjarigen een maatschappelijk onderzoek te bevelen (art. 1231-‐5, tweede lid Ger.W). 30. Ook hierbij kunnen problemen ontstaan in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Met betrekking tot de geschiktheidsprocedure en de intensiteit ervan 50
e
e
Jeugdrb. Antwerpen (7 k.) 22 april 2010, T.Fam. 2012, 43, noot L.PLUYM; Jeugdrb. Hoei (11 k.) 22 december 2011, RTDF 2012, 403, noot van de redactie. 51 L. PLUYM, “De invloed van draagmoederschap op adoptie” (noot onder Gent (Jk) 30 april 2012), T.Fam. 2013, (142) 147, nr. 20. 52 P. SENAEVE, Compendium van het personen-‐ en familierecht, Leuven, Acco, 2008, 310, nr. 836. 53 D. PIRE , Droit des familles, Luik, Anthemis, 2007, 137. 54 Deze bevoegdheid verschuift vanaf 1 september 2014 naar de familierechtbank. In dit onderzoek beperken ik me tot de huidige situatie; Zie: Wet 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie-‐ en jeugdrechtbank, BS 27 september 2013, i.w.tr. 1 september 2014.
14
maakt de wet bepaalde onderscheiden. Vooreerst kan men zich vragen stellen bij de (on)geoorloofdheid van de verregaande geschiktheidsprocedure bij interlandelijke adoptie ten opzichte van de veel beperktere procedure bij interne adoptie. Daarnaast worden adoptanten in endofamiliale adopties duidelijk begunstigd ten aanzien van andere kandidaat-‐adoptanten. Ten slotte behandelt de wet in dit opzicht de adoptie van de meerderjarigen gunstiger dan deze van de minderjarigen. In al deze situaties lijkt een onderzoek naar de geoorloofdheid van het gemaakte onderscheid relevant. A. Grondiger geschiktheidsonderzoek bij interlandelijke adoptie 1. Een duidelijk verschil in behandeling tussen beide procedures 31. Het onderwerpen van de toekomstige adoptanten aan een geschiktheids-‐ en bekwaamheidscontrole is een rechtstreeks gevolg van de implementatie van het Haags adoptieverdrag. Een dergelijke controle bestond vooralsnog niet in het Belgisch adoptierecht. De wetgever meende dat wanneer een internationaal verdrag voorziet in een dusdanige bescherming van de rechten van het kind, deze bescherming altijd moet gelden, ongeacht of het gaat om een interne, dan wel om een interlandelijke adoptie.55 Bijgevolg werd de bekwaamheids-‐ en geschiktheidsvereiste niet alleen ingevoerd met betrekking tot de door het verdrag beoogde internationale adoptie, maar voorzag men ze ook voor de interne adoptie. De wetgever wou met andere woorden een zo hoog mogelijk niveau van gelijke bescherming bieden aan kinderen binnen een interlandelijke adoptie en deze binnen een interne adoptie. Toch is het m.i. enigszins betwijfelbaar of de gelijkheid in die mate werd doorgevoerd, dat men ze ook in de praktijk kan bereiken. 32. Hoewel de focus van deze masterproef op de interne adoptieprocedure ligt, wens ik hier te wijzen op de strengere procedureregels die gelden voor de interlandelijke adoptie. Zoals hierboven benadrukt, geldt de geschiktheidsvereiste als grondvoorwaarde voor beide adoptievormen. Desalniettemin koos de wetgever voor een wezenlijk verschillende procedurele aanpak m.b.t. de vaststelling van deze geschiktheid.56 Uit een letterlijke lezing van artikel 1231-‐6 Ger.W. (interne adoptie) in vergelijking met de artikelen 1231-‐27 t.e.m. 1231-‐33 Ger.W. (interlandelijke adoptie) blijkt dat de procedure tot vaststelling van de adoptiegeschiktheid veel eenvoudiger gehouden is voor de interne dan voor de interlandelijke adoptie. Enerzijds bestaat er voor de binnenlandse adoptie maar één enkele procedure, waarbij de rechter zowel de geschiktheid nagaat, de adopteerbaarheid van het kind controleert en in voorkomend geval de adoptie uitspreekt. De interlandelijke adoptie daarentegen voorziet in drie verschillende procedures, waarbij respectievelijk de beoordeling van de adoptiegeschiktheid, de controle op de adopteerbaarheid van het kind en de eigenlijke adoptieprocedure aan bod komen. Anderzijds, en bovendien ten gevolge van dit strikt procedureel verschil, is er ook een inhoudelijk verschil in de beoordeling. Bij de interne adoptie gaat het om een beoordeling in concreto, die na de zogenaamde matching van het 55
MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 12. 56 E. WILLEMS en D. TILLEMANS, “Overzicht van rechtspraak -‐ De controle op de geschiktheid van de kandidaat adoptanten om te adopteren”, T.Fam. 2011, (24) 27, nr. 6.
15
kind met de adoptant gebeurt.57 Het adoptief kind in kwestie is immers reeds bekend en de rechter kan alle concrete omstandigheden omtrent deze laatste in aanmerking nemen. Bij de interlandelijke adoptie gebeurt de zogenaamde matching tussen adoptant en adoptandus pas na het geschiktheidsonderzoek. Het verkrijgen van een vonnis waaruit de adoptiegeschiktheid blijkt, is een vereiste voor het starten van de eigenlijke, latere adoptieprocedure. 58 De rechter kan in zijn beoordeling dus geen rekening houden met de concrete omstandigheden waarin het kind zich bevindt en houdt het dan ook noodzakelijkerwijze bij een beoordeling in abstracto. De focus ligt hierbij vooral op de kwaliteiten van de adoptant als ouder in het algemeen en niet als ouder van een welbepaald aangewezen kind. Concluderend kan men stellen dat de rechter de geschiktheid van de adoptant op een verschillende wijze toetst en beoordeelt naargelang het gaat om een interne dan wel om een interlandelijke adoptie. In het eerste geval gebeurt de beoordeling in concreto m.b.t. een specifiek, nominatim aangewezen kind, als onderdeel van één enkele adoptieprocedure. De beoordeling bij de interlandelijke adoptie zal dan weer in abstracto gebeuren, binnen het kader van een afzonderlijke procedure, die bovendien verplicht moet worden doorlopen voorafgaand aan de eigenlijke vaststelling van de adoptie. 33. Het verschil in behandeling tussen de interne en de interlandelijke procedure, met een duidelijk striktere visie bij de interlandelijke adoptie, doet m.i. vragen rijzen omtrent de verenigbaarheid met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Hoger wees ik er reeds op dat de wetgever vond dat kinderen eenzelfde waarborg dienden te genieten wat betreft de bescherming van de internationale rechten van het kind in dergelijke procedures.59 Door slechts een gelijke grondvoorwaarde van adoptiegeschiktheid voor beiden in te schrijven, doch niet in een evenwaardige controleprocedure ervan te voorzien, ging de wetgever hier enigszins voorbij aan zijn vooropgestelde streefdoel. Een kritische beoordeling van deze ongelijke behandeling in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel is hier aangewezen. 2. De verhoogde risicofactor als redelijke verantwoording? 34. Een strenge geschiktheidsprocedure is inderdaad verantwoord gezien de verregaande impact van het grensoverschrijdend aspect van de interlandelijke adoptie. De vraag is echter of deze strenge procedure en de voorafgaande vereiste van een geschiktheidsvonnis, dat geveld wordt rekening houdend met een door de rechter bevolen maatschappelijk onderzoek, niet sowieso voor beide adoptievormen zou moeten gelden. 35. Bepaalde rechtsleer verwijst in deze kwestie naar de hogere risicofactor die aanwezig zou zijn bij de interlandelijke adoptie. Het afzonderlijke en voorafgaand geschiktheidsvonnis draagt volgens deze strekking bij tot een betere inschatting van de mogelijke risico’s en kansen die verbonden zijn aan de plaatsing van een buitenlands adoptiekind in het adoptiegezin. De adoptant moet in staat zijn om een kind met een verhoogd risico op te 57
I. MARTENS, “Adoptie. Hervorming van intern en interlandelijk adoptierecht”, NJW 2006, (338) 348, nr. 47. I. MARTENS, “Adoptie” in G. VERSCHELDEN, S. BROUWERS, K. BOONE, I. MARTENS en K. VERSTRAETE (eds.), “Overzicht rechtspraak. Familierecht (2001-‐2006)”, TPR 2007, (233) 239, nr. 167. 59 Supra nr. 31. 58
16
voeden.60 De teksten in kwestie geven echter geen uitleg omtrent de invulling van dat verhoogd risico. Waarschijnlijk doelt men op de hogere risico’s die aanwezig zouden zijn bij een interlandelijke adoptie nu het kind in dat geval niet alleen familiale maar ook culture en etnische grenzen doorkruist. Een verwijzing naar deze verhoogde risicofactor als redelijke verantwoording voor de strenge, wezenlijk verschillende procedure bij interlandelijke adoptie is enigszins controversieel. Men zou hieruit immers moeten afleiden dat het verhoogd risico niet, of alleszins minder, aanwezig is bij interne adoptie. Ten gevolge van een adoptie wordt een kind naar mijn mening steeds geconfronteerd met een verhoogd risico. De intrafamiliaire bewegingen die het kind moet ondergaan, hebben minstens een even grote impact als de interculturele bewegingen. Het is onredelijk om aan te nemen dat kinderen sowieso minder risico’s moeten trotseren omdat ze niet afkomstig zijn uit een ander land. Bij elke vorm van adoptie keert steeds hetzelfde proces terug. Een buitenstaander moet worden opgenomen in een nieuw gezin, een nieuwe familie en een nieuwe omgeving. Het is al helemaal kort door de bocht om enkel raciale overwegingen in acht te nemen. Een kind uit een andere etnische achtergrond wordt inderdaad met bepaalde risico’s geconfronteerd. Maar ook wanneer men uit een gelijkaardige etnische achtergrond komt, kan men aanzien worden als buitenstaander. Zo kan men denken aan de situatie waar er reeds biologische kinderen in het gezin aanwezig zijn die het adoptiekind als een buitenstaander zien. Dit inherent risico van de adoptie komt overigens tot uiting in artikel 20 IVRK dat de staten de verantwoordelijkheid oplegt om in te staan voor de bescherming van de zogenaamde kinderen buiten hun gezin. Deze kinderen kunnen niet opgroeien in hun eigen gezinsmilieu en moeten daarom een bijzondere bescherming genieten. Het verdrag maakt hierbij geen enkel onderscheid naargelang de nationaliteit of etnische achtergrond van het kind. De inschrijving van de geschiktheidsvoorwaarde als grondvoorwaarde voor de adoptie is een realisatie van deze verantwoordelijkheid.61 De bescherming van deze kinderen moet m.i. gelden ongeacht of zij het voorwerp uitmaken van een interlandelijke overbrenging. Een betere bescherming van een bepaalde categorie van kinderen buiten hun gezin lijkt geenszins in overeenstemming met het IVRK. Uit het verdrag blijkt een duidelijke noodzaak aan bescherming voor alle kinderen die ontwricht zijn uit een gezin. Hieruit kan men impliciet afleiden dat er een inherent risico bestaat voor alle adopties, aangezien de ontwrichting bij alle adopties optreedt. Concluderend durf ik te stellen dat ook de waarborgen en bescherming gelijk moeten zijn voor alle adopties. Een verhoogd risico manifesteert zich niet alleen t.g.v. interlandelijke overbrenging van het kind, maar is inherent verbonden met de ontwrichting uit het gezin (zowel intern als interlandelijk). 36. Bij endofamiliale adopties kan men de verminderde risico’s wel ter verantwoording inroepen. Bij stiefouder-‐ of partneradoptie vormen het kind en de adoptant reeds een (feitelijk) gezin en strekt de adoptie slechts tot een juridische bevestiging van een reeds bestaande situatie. Ook in het geval van grootouderadoptie kan men ervan uitgaan dat het kind en de adoptant reeds een nauwe band hebben of binnen een feitelijk bestaande gezinssituatie leven. De zogenaamde verhoogde risico’s zijn hier niet aanwezig en een streng 60
E. WILLEMS en D. TILLEMANS, “Overzicht van rechtspraak -‐ De controle op de geschiktheid van de kandidaat adoptanten om te adopteren”, T.Fam 2011, (24) 36, nr. 30. 61 I. LAMMERANT, A. OTTEVAERE en M. VERWILGHEN, “Le nouveau droit fédéral de l’adoption”, RTDF 2006, (77) 87.
17
geschiktheidsonderzoek is hier niet nodig. Artikel 346-‐2, derde lid, 1° BW bepaalt dat de adoptant voor deze adopties geen verplicht maatschappelijk onderzoek moet ondergaan. De feitelijk bestaande gezinssituaties zoals hierboven omschreven, kunnen echter ook voorkomen buiten de strikt familiale context. Een uitstekend voorbeeld hiervan zijn de adopties door pleegouders of voogden die reeds lange tijd een kind opvoeden waarmee zij meestal niet verwant zijn. Deze situaties werden eveneens in aanmerking genomen en door artikel 346-‐2, derde lid, 2° BW vrijgesteld van het verplicht maatschappelijk onderzoek. 37. Samenvattend kan men de zogenaamde verhoogde risicofactor omschrijven als een inherent verschijnsel van elke adoptie, ongeacht of deze een interlandelijke overbrenging van het kind veronderstelt. Bij adopties die geschieden binnen familiale relaties of die louter strekken tot de juridische bevestiging van een feitelijk bestaande gezinssituatie blijkt deze risicofactor minder of niet aanwezig te zijn. De wet behandelt deze situaties terecht op soepelere wijze.62 Toch heeft de wetgever ervoor gekozen om ook alle kinderen die het voorwerp uitmaken van een interne adoptie minder procedurele garanties te bieden dan diegene die het voorwerp uitmaken van een interlandelijke adoptie. Men kan de afwezigheid van een verhoogde risicofactor hier bezwaarlijk als redelijke verantwoording inroepen, nu het verhoogd risico inherent is aan zowel de bij interne als de interlandelijke adoptie aanwezig. 3. Een veralgemeende afzonderlijke en abstracte procedure als alternatief? 38. Het voorontwerp van de wet van 2003 voorzag voor de interne adoptie wél een abstract oordeel in een afzonderlijke procedure.63 Desalniettemin is de wetgever, op aanraden van de Raad van State, niet zo ver gegaan en hield men het bij een concrete beoordeling, op het moment dat er reeds een adoptievoornemen is.64 De Raad van State was van mening dat een abstracte, afzonderlijke procedure niet steeds toelaat dat de adoptie plaatsvindt in het hoger belang van het kind. De beoordeling geschiedt zonder over een concreet en bijzonder dossier te beschikken met betrekking tot het te adopteren kind. Bijgevolg zou geen enkele rechter na een negatief geschiktheidsoordeel nog op die eerdere beslissing kunnen terugkomen. Het gaat namelijk om twee verschillende procedures, waarbij de rechter in de uiteindelijke adoptieprocedure geen beslissingsbevoegdheid heeft omtrent het eerder gevelde geschiktheidsoordeel. Toch is het mogelijk dat een rechter tot de conclusie komt dat de adoptie met betrekking tot een specifiek kind wel opportuun zou geweest zijn op basis van concrete en bijzondere gegevens met betrekking tot dat kind, zoals die naderhand zijn gebleken.65 Deze reden lijkt mij geen voldoende verantwoording om op algemene wijze te besluiten tot de niet-‐invoering van een afzonderlijke, abstracte procedure bij interne adopties. De dossiers waar een beoordeling in concreto nodig is, in het licht van een reeds nominatim aangewezen kind, werden in het voorontwerp van de verplichte voorafgaandelijke 62
Art. 346-‐2, derde lid BW. Voorontwerp van wet tot hervorming van de adoptie voorgelegd aan het advies van de Raad van State, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 109. 64 F. SWENNEN, “Het nieuwe interne adoptierecht: horresco referens”, RW 2003-‐04, (441) 444, nr. 14. 65 Adv. RvS van 29 mei 2000 bij het voorontwerp van wet tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐ 01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 146. 63
18
procedure vrijgesteld. 66 Het gaat hier om dezelfde categorieën die op heden worden vrijgesteld van een maatschappelijk onderzoek in artikel 346-‐2, derde lid, 1° BW. Dergelijke vrijstelling, zij het met een aanvulling in de lijn van de situatie in artikel 346-‐2, derde lid, 2° BW (met betrekking tot de adopties door personen die met de adoptant reeds een feitelijk gezin vormen of een bijzondere affectieve en sociale band hebben) lijkt opportuun in het licht van de hierboven reeds besproken verminderde risico’s. Hoewel deze tweede aanvulling nu in de tekst van artikel 346-‐2, derde lid, 2° BW terug te vinden is, zag het voorontwerp deze situatie over het hoofd wat betreft de uitzonderingen op het voorstel om een veralgemeende abstracte procedure in te voeren. Om redenen van gelijkheid had de wetgever volgens mij beter het voorontwerp gevolgd en aldus voorzien in een algemene en abstracte procedure voor zowel de interne als de interlandelijke adoptieprocedure. Omwille van de verminderde risico’s dienaangaande, had men hierbij idealiter in een uitzonderingsregime moeten voorzien in de lijn van wat nu geldt in artikel 346-‐2, derde lid BW. 39. Een van de argumenten die in het Haags adoptieverdrag werd opgeworpen ter verdediging van de voorafgaandelijke geschiktheidsprocedure bij de interlandelijke adoptie, was de nood aan interlandelijke samenwerkingsverbanden. De verdeling van verantwoordelijkheden tussen de staat van opvang en de staat van herkomst zou geleid hebben tot het ontstaan van de regeling in het verdrag. De ene staat moet hierbij de kwaliteiten van de adopterende partij controleren en de andere staat de geschiktheid van de te adopteren partij. Deze resultaten moeten dan onderling uitgewisseld worden. De verdragsstaten dienden dus gewoon hun procedureregels in die zin aan te passen, maar waren niet verplicht ook de interne adoptieregelen te wijzigen.67 Nogmaals wens ik hier te benadrukken dat de wetgever zelf heeft aangegeven dat hij een zo hoog mogelijk niveau van gelijke bescherming wenste na te streven voor de kinderen die het voorwerp uitmaken van een adoptieprocedure, zij het intern dan wel interlandelijk.68 Dat de verdragsstaten niet verplicht waren de procedure ook voor interne adopties te wijzigen is één kant van de medaille. Toch blijkt de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel en de fundamentele rechten van het kind de keerzijde van die medaille te zijn. Men was zich bovendien bewust van de ongelijke behandeling die door dit procedureel verschil ontstond. De Raad was van mening dat een goede wetgeving hetgeen niet vergelijkbaar is, ook apart moeten regelen.69 De interlandelijke adopties zouden specifieke problemen doen ontstaan, precies door hun grensoverschrijdend karakter. De argumenten die de Raad van State hier aanhaalt, zijn veel plausibeler dan de verantwoording van de verhoogde risicofactor zoals hierboven besproken. Volgens de Raad moet men voor de interlandelijke adoptie een geschiktheidsprocedure voorzien die niet alleen rekening houdt met de noden van de personen (die het voorwerp uitmaken van een interlandelijke overbrenging), maar ook met de prerogatieven van de staten waarvan die personen 66
Voorontwerp van wet tot hervorming van de adoptie voorgelegd aan het advies van de Raad van State, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 109. 67 Adv. RvS van 29 mei 2000 bij het voorontwerp van wet tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐ 01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 146. 68 MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 12. 69 Adv. RvS van 29 mei 2000 bij het voorontwerp van wet tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐ 01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 149.
19
onderdanen zijn. Een gelijkaardige regeling zou volgens hen niet het meest geschikte model zijn voor personen die zich binnen een en dezelfde staat bevinden. Er is immers op geen enkel ogenblik een interlandelijke overplaatsing vereist, noch speelt de waarborg voor de prerogatieven van verschillende staten. Desalniettemin wringt het schoentje m.i. nog steeds op het vlak van de bescherming van de rechten van het kind. Deze rechten spelen evenveel in beide gevallen. Vooral omdat ik hierboven reeds heb aangetoond dat interne en interlandelijke adopties aan even zware risico’s onderworpen zijn, moeten zij een gelijke bescherming genieten. Het zou dan ook, lijkt mij, beter zijn om niet zomaar de voorafgaandelijke abstracte procedure af te schaffen, maar te voorzien in een ander soort abstracte procedure, waarbij het doorspelen van resultaten tussen staten achterwege wordt gelaten. Bovendien heeft de voorafgaandelijke procedure zijn nut reeds internationaal bewezen en werd zij daarom bevestigd in het Haags adoptieverdrag. Het is dan ook de enige mogelijke doeltreffende procedure. Elke andere procedure zou er toe kunnen leiden dat men de rechter voor een voldongen feit plaatst, aangezien de adoptant reeds met een nominatief aangewezen kind voor hem verschijnt.70 Opnieuw en volledigheidshalve wijs ik op de uitzondering die men zou moeten voorzien voor de kinderen die reeds een feitelijk gezin vormen met hun adoptant en de endofamiliale adopties. 40. Het volledig schrappen van een dergelijke procedure bij binnenlandse adopties leidt er toe dat kinderen in het licht van een interlandelijke adoptie beter beschermd zijn. Deze adoptanten moeten voldoen aan een geschiktheidstoets ten opzichte van elke adoptievorm, ongeacht het kind waarover het gaat. Ze moeten dus beschikken over een zogenaamde algemene adoptiegeschiktheid, die bij wijze van spreken de mogelijkheid inhoudt om elk kind op te voeden (waar en in welke psychologische of sociale situatie het zich ook bevindt). Bij interne adopties oordeelt de rechter wanneer het kind reeds nominatim is aangewezen. De potentiële adoptant moet slechts in staat zijn het kind in kwestie op te voeden en wordt ook enkel op basis daarvan beoordeeld. Dergelijke stelling lijkt mij alleen maar gerechtvaardigd voor de endofamiliale adopties, maar deze werden in het voorontwerp uitgesloten van de voorafgaande, abstracte geschiktheidsprocedure. De uitsluiting was dan ook volledig terecht, zij het dat zij beter zou worden uitgebreid met de situatie van personen die een kind wensen te adopteren met wie zij reeds het dagelijkse leven delen of met wie ze een sociale en affectieve band hebben. Een terugkeer naar deze voorgestelde situatie, rekening houdend met de gemaakte opmerkingen, is de enige correcte oplossing in het licht van een gelijke bescherming van beide categorieën van kinderen. B. Een gunstregime voor endofamiliale adopties 41. De jeugdrechtbank beoordeelt de geschiktheid op grond van een door haar te bevelen maatschappelijk onderzoek (art. 346-‐2 BW). Reeds meerdere malen wees ik op de vrijstelling van het maatschappelijk onderzoek voor de zogenaamde endofamiliale of intrafamiliale adopties (art. 346-‐2 derde lid BW). De rechter kan wel steeds, indien hij dit nodig acht, een maatschappelijk onderzoek bevelen. Bovendien betekent de vrijstelling van artikel 346-‐2, derde lid BW niet dat de adoptanten ook vrijgesteld worden van de geschiktheid als grondvoorwaarde. Deze personen worden door de wet gewoon vermoed aan een bepaalde concrete adoptiegeschiktheid te voldoen aangezien zij reeds een bepaalde affectieve of educatieve band hebben met het kind. SWENNEN vat het samen als volgt: “Dat onderzoek – 70
I. LAMMERANT, A. OTTEVAERE EN M. VERWILGHEN, “Le nouveau droit fédéral de l’adoption”, RTDF 2006, (77) 87.
20
niet het oordeel – mag achterwege blijven bij endofamiliale adoptie.”71 Ze moeten nog steeds de wettelijke voorbereiding doorlopen hebben en blijven dus onderworpen aan de geschiktheidscontrole.72 Bovendien ligt de uiteindelijke beoordeling van die geschiktheid in de handen van de rechter, al dan niet op basis van een door hem bevolen maatschappelijk onderzoek. De wet omschrijft de vrijgestelde categorieën van personen als volgt: “een adoptant die een kind wenst te adopteren dat ofwel met hem, met zijn echtgenoot, ofwel met de persoon met wie hij samenwoont, zelfs overleden, verwant is tot in de derde graad; of met wie hij reeds het dagelijkse leven deelt of met wie hij reeds een sociale en affectieve band heeft” (art 346-‐2, derde lid, 1° en 2° BW). Het betreft dus o.m. de gevallen van stiefouderadoptie, partneradoptie, grootouderadoptie etc.73 Toch is de vrijstelling volgens mij ruimer dan enkel de endofamiliale adopties. Artikel 346-‐2, derde lid, 2° BW maakt abstractie van elke verwantschapsband en verwijst naar een louter sociale en affectieve band of het bestaan van een feitelijke gezinssituatie. Daarom betreft het m.i. ook de adoptie door een pleegouder of voogd die zich samen met het kind reeds in een feitelijke gezinssituatie bevindt. Het verschil in behandeling, in vergelijking met alle andere adoptanten, is hier wel redelijk verantwoord aangezien er in deze gevallen reeds een feitelijke gezinssituatie (of sociale en affectieve band) bestaat tussen adoptant en kind of een voldoende nauwe verwantschap aanwezig is. Deze personen steeds onderwerpen aan een maatschappelijk onderzoek zou in de praktijk veelal leiden tot een nutteloze vertraging van de procedure, in die mate dat de adoptant door de bestaande gezins-‐ of verwantschapsband reeds over een bepaalde opvoedkundige geschiktheid beschikt. Bovendien ligt het laatste oordeel omtrent de geschiktheid nog steeds bij de bevoegde rechter en wordt het kind dus voldoende beschermd tegen ongeschikte kandidaat-‐adoptanten. C. Het facultatief maatschappelijk onderzoek voor de meerderjarige adoptandus 42. Tenslotte moeten we een laatste onderscheid vaststellen inzake de geschiktheids-‐ en bekwaamheidsvereiste. De wet stelt duidelijk dat de adoptant of de adoptanten die een kind wensen te adopteren bekwaam en geschikt moeten zijn om te adopteren (art. 346-‐1 BW). Het begrip kind in de zin van de adoptiewetgeving moet worden opgevat als elke persoon van minder dan 18 jaar oud (art. 343, §1, c) BW). Voor het adopteren van een meerderjarige is het dus niet vereist dat men bekwaam en geschikt moet bevonden zijn om te kunnen adopteren. Toch zien we in artikel 1231-‐6 Ger.W. dat het de rechtbank steeds vrij staat om, zo zij dit nuttig acht, een maatschappelijk onderzoek te bevelen over de voorgenomen gewone adoptie van een persoon die ouder is dan achttien jaar. Dit onderscheid vloeit voort uit het feit dat de adoptie an sich, en bijgevolg ook de adoptiebekwaamheid en geschiktheidscontrole, een jeugdbeschermingsmaatregel sensu lato is. 74 Het onderscheid levert dan ook weinig problemen op en kan m.i. niet als discriminatoir worden bestempeld, mede gezien de hogere bescherming die elke 71
F. SWENNEN, “Het nieuwe interne adoptierecht: horresco referens”, RW 2003-‐04, (441) 445, nr. 14. D. PIRE, Droit des familles, Luik, Anthemis, 2007, 136. 73 P. SENAEVE, Compendium van het Personen -‐en Familierecht, Leuven, Acco, 2008, 314, nr. 852. 74 C. CASTELEIN, “Grondvoorwaarden voor adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (1) 22, nr. 35. 72
21
minderjarige dient te genieten. Ik wens hier wel reeds te verwijzen naar mijn bedenkingen bij de definiëring van het woord kind in de zin van de adoptiewet.75 D. Het (on)geoorloofd karakter van geschiktheidsprocedures bij meeouders 43. Met betrekking tot het geschiktheidsonderzoek en de lange procedure die adoptanten daarbij moeten volgen, wens ik in te gaan op enkele recente discussies. Het parlementair en maatschappelijk debat betreffende de vermeende discriminatoire geschiktheidsprocedure die (lesbische) meeouders tot op vandaag dienen te doorlopen, benadrukt de relevantie van dit masterproefonderzoek. In de huidige situatie moeten zij, net zoals elke andere kandidaat adoptant, deze dure en tijdrovende procedure doorlopen. Heteroparen die beslissen samen een kind te krijgen kunnen daarentegen meteen samen juridisch ouder worden van hun kind. Geen van beiden moet hiervoor een gelijkaardige geld-‐ en tijdrovende procedure volgen. Bijgevolg is men van oordeel dat het doorlopen van een adoptieprocedure, met in het bijzonder het grondige geschiktheidsonderzoek, de meeouders discrimineert in vergelijking met hetero ouders. Het zou immers gaan om vergelijkbare categorieën van personen die zonder redelijke verantwoording verschillend worden behandeld. 44. Dit verschijnsel is een logisch gevolg van hoe de huidige wetgeving is opgesteld. Zoals eerder aangehaald is het huwelijk reeds tien jaar geleden opengesteld voor paren van gelijk geslacht. Met betrekking tot de afstammingsrechtelijke gevolgen bleef de wet echter onaangeroerd. Ten gevolge van deze inconsistentie was het onmogelijk voor paren van gelijk geslacht om samen enige (biologisch, noch juridisch) afstammingsband te creëren jegens een gemeenschappelijk kind. De wet van 200676 bracht hier verandering. De adoptie werd opengesteld voor paren van gelijk geslacht en men was van oordeel dat paren van gelijk geslacht hiermee voldoende gelijk werden behandeld. Men koos voor een uitdrukkelijke openstelling van de adoptie voor paren van gelijk geslacht, maar liet de regeling met betrekking tot de oorspronkelijke afstamming onaangeroerd. Bij adoptie wordt een afstammingsband vastgesteld door een gerechtelijke beslissing. Deze afstammingsband houdt geen enkel verband met de biologische werkelijkheid. Omwille van dit louter juridische karakter van de adoptieve afstamming stootte de openstelling van de adoptie op minder bezwaar.77 Op deze evolutie kom ik later uitvoerig terug.78 45. Het sluitstuk van deze veranderingen zou er kunnen komen ten gevolge van de wetsvoorstellen van 21 januari 2014, respectievelijk ingediend in Kamer en Senaat.79 Beide voorstellen beogen min of meer hetzelfde resultaat, zij het dat het ene voorstel80 veeleer 75
Infra nr. 50. Wet 18 mei 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde de adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken, BS 20 juni 2006, i.w.tr. 30 juni 2006. 77 P. BORGHS, “Rechtspositie meemoeder. Van adoptieve naar oorspronkelijke juridische afstamming”, NJW 2013, (382) 383-‐384, nrs. 3-‐4. 78 Infra nrs. 64-‐71. 79 Wetsvoorstel (S. BECQ et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de invoering van een statuut voor meeouders betreft, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3303/001; Wetsvoorstel (J. DE GUCHT et al.) houdende de vaststelling van de afstamming van de meeouder, Parl.St. Senaat 2013-‐14, nr. 5-‐2445/1. 80 Wetsvoorstel (S. BECQ et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de invoering van een statuut voor meeouders betreft, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3303/001. 76
22
voorziet in een regeling met betrekking tot de lesbische meemoeders en het andere81 zich richt op het meeouderschap in het algemeen. Omdat deze wetsvoorstellen er gekomen zijn ter remediëring van een vermeende discriminatie met betrekking tot de geschiktheidsprocedure voor meemoeders, haal ik de kwestie hier reeds kort aan.82 46. De indieners van de voorstellen waren van mening dat de Belgische wetgeving meeouders discriminatoir behandelt in de mate dat zij een lange adoptieprocedure en geschiktheidsonderzoek moeten doorlopen, terwijl hetero ouders hiertoe niet verplicht zijn. De voorstellen strekken tot het invoeren van een mogelijkheid om een oorspronkelijke afstammingsband te vestigen in hoofde van de zogenaamde meeouder. 83 Door deze mogelijkheid moet de meeouder, die samen met zijn of haar partner van gelijk geslacht beslist om door middel van medisch begeleide voortplanting een kind te (laten) verwekken, niet langer de tijdrovende geschiktheidsprocedure ex artikel 346-‐1 BW e.v. doorlopen. Net zoals paren van verschillend geslacht, zouden zij nu een oorspronkelijke afstammingsband kunnen vestigen en geen dergelijke procedures moeten doorlopen. De meeouder zou van bij de geboorte ouder kunnen zijn van het kind. De voorstellen voorzien daarom in een vaststelling van de oorspronkelijke afstamming die geënt is op de huidige regeling tot vaststelling van het vaderschap. Later kom ik uitgebreider terug op de (on)geoorloofdheid van deze nieuwe regeling. E. Versoepeling van het geschiktheidsonderzoek vanaf de tweede adoptie 47. Volledigheidshalve benadruk ik hier andermaal dat de wet van 20 juni 201284 met een toevoeging aan artikel 346-‐2 BW de voorbereidingsprocedure heeft vereenvoudigd voor personen die reeds geschikt zijn bevonden in een eerdere adoptieprocedure.85 §4. Bijzondere vereisten in hoofde van adoptant en adoptandus A. Leeftijd 1. Minimumleeftijdsvereiste voor adoptanten 48. Wat betreft de leeftijdsvereiste bepaalt de wet in hoofde van de adoptant enkel een minimumleeftijd, maar geen maximumleeftijd. De adoptant of adoptanten moeten minimum vijventwintig jaar oud zijn (en ten minste vijftien jaar ouder dan de geadopteerde) om te kunnen adopteren (art. 345, eerste lid BW). Er geldt echter een versoepeling in het geval van stiefouder-‐ en partneradoptie. In dat geval volstaat het dat de adoptant meerderjarig is (en bovendien tien jaar ouder dan de adoptant) (art. 345, tweede lid BW). 81
Wetsvoorstel (J. DE GUCHT et al.) houdende de vaststelling van de afstamming van de meeouder, Parl.St. Senaat 2013-‐14, nr. 5-‐2445/1. 82 Zie ook nrs. 64-‐71. 83 Volgens de definiëring van het wetsvoorstel (J. DE GUCHT et al.) houdende de vaststelling van de afstamming van de meeouder, Parl.St. Senaat 2013-‐14, nr. 5-‐2445/1: “de persoon van hetzelfde geslacht als de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en van wie de afstamming overeenkomstig de bepaling van het wetsvoorstel wordt vastgesteld”. 84 Wet 20 juni 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde de procedure bij landelijke of interlandelijke adoptie vanaf een tweede kind te vereenvoudigen, BS 10 augustus 2012, i.w.tr. 20 augustus 2012. 85 Supra nr. 20.
23
Deze versoepeling voor stiefouder-‐ of partneradopties is ook hier weer redelijk verantwoord en veroorzaakt geenszins een ongelijke behandeling. Het is immers zo dat in het geval van stiefouder-‐ of partneradoptie de adoptant en de geadopteerde vaak reeds een feitelijke gezin vormen. Bovendien is er steeds de stabiele factor van de oorspronkelijke ouder en kan men dus iets soepeler omspringen met de voorwaarden. Deze versoepeling hebben we ook gezien bij de geschiktheidsprocedure en is een terugkerende trend binnen het intern adoptierecht, die volkomen terecht en consequent wordt toegepast. 2. Minimum-‐ en maximumleeftijdsvereiste voor geadopteerden a. Een impliciete minimumleeftijdsgrens 49. In principe geldt in hoofde van de adoptant wél een minimum en een maximumleeftijdgrens. Een adoptie kan slechts worden uitgesproken vanaf de geboorte en in geen geval vóór dat ogenblik. Deze voorwaarde staat niet in de wet, maar wordt wegens zijn evidentie algemeen aangenomen. 86 Bovendien geldt een wachttermijn van twee maanden indien een oorspronkelijke ouder het ouderlijk gezag over het kind uitoefent. Dit volgt uit de bepaling van artikel 348-‐4, derde lid BW die een ouder verhindert zijn toestemming tot adoptie te geven in een periode van twee maanden na de geboorte.87 Deze termijn heeft een tweeledig doel. Enerzijds wil de wetgever kinderen zo snel mogelijk in een stabiel milieu onderbrengen, terwijl hij de ouders anderzijds een soort reflectieperiode wil geven. Gedurende deze periode kunnen de voor-‐ en nadelen van de voorgenomen adoptie tegen elkaar afwegen.88 b. Beperking van de volle adoptie tot minderjarige personen 50. Daarnaast geldt ook een maximumgrens, zij het slechts voor de volle adoptie. Volgens artikel 355 BW kunnen enkel degenen die minderjarig zijn op het ogenblik van het neerleggen van het verzoekschrift tot adoptie, in aanmerking komen voor volle adoptie. Minderjarigen kunnen dus zowel het voorwerp uitmaken van een volle adoptie als van een gewone adoptie. Meerderjarigen kunnen daarentegen enkel gewoon geadopteerd worden. Met betrekking tot de leeftijdsvereisten in hoofde van de adoptandus heeft men, in tegenstelling tot de situatie bij adoptanten, niet voorzien in een versoepeling voor de zogenaamde stiefouder-‐ of partneradopties. Het is enigszins betwijfelbaar of het verschil in behandeling tussen een minderjarige en meerderjarige adoptandus op dit vlak verantwoord is. 51. De leeftijdsvoorwaarde zoals ze op vandaag in de wet staat ingeschreven, is ongewijzigd overgenomen uit het oude recht van vóór 2003. De beperking van de volle adoptie tot minderjarige personen leek zonder meer verantwoord in het licht van de verregaande gevolgen die deze adoptie met zich meebrengt en het belang van het kind om deze gevolgen 86
C. CASTELEIN, “Commentaar bij art. 345 BW” in P. SENAEVE, F. SWENNEN EN G. VERSCHELDEN (eds.), Personen-‐ en familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2007, (1) 3. 87 G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Familierecht, Brugge, die Keure, 2010, 235, nr. 556. 88 C. CASTELEIN, “Grondvoorwaarden voor adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (1) 63, nr. 106.
24
te verkrijgen. Ik heb hoger reeds benadrukt dat de adoptie van een minderjarige kan worden opgevat als een jeugdbeschermingsmaatregel. Uitgaande van de zorgbehoevendheid en nood aan een stabiele opvoedingssituatie, die men soms enkel kan bereiken na het volledig verbreken van alle banden met de oorspronkelijke familie, leek de beperking van de volle adoptie voor minderjarigen verantwoord. Dergelijke argumenten golden vanuit die veronderstelling niet langer wanneer een persoon meerderjarig werd. Men ging er anno 1987 immers vanuit dat meerderjarigen instonden voor hun eigen ontplooiing en de zorg voor een stabiel milieu. De zorgbehoevendheid en beschermingsnoodzaak, zoals die geldt voor minderjarigen, was bij deze personen onbestaande. Zodoende was er geen verantwoording aanwezig om de meerderjarigen toe te laten tot de volle adoptie. Bijgevolg besloot men de volle adoptie, als jeugdbeschermingsmaatregel, te beperken tot de minderjarigheid. De vraag is of de wetgever in 2003 het criterium van de meerderjarigheid niet al te lichtzinnig heeft overgenomen als beperking voor de volle adoptie. Volgens mij bestaat er immers een categorie van meerderjarige kinderen die wél nog zorgbehoevend zijn. Het is een maatschappelijke realiteit dat het bereiken van de meerderjarigheid niet meer gelijk staat met het verlaten van het ouderlijke nest. Het overgrote deel van de jongvolwassen gaat immers nog enkele jaren studeren vooraleer zij zich begeven op de arbeidsmarkt en een zelfstandig leven beginnen. Deze sociale realiteit mag de wetgever niet over het hoofd zien. Volgens mij zou het daarom veel beter zijn uit te gaan van de zorgbehoevendheid als criterium voor de volle adoptie. Indien de ouders kunnen aantonen dat de (kandidaat-‐ )adoptandus nog niet in zijn eigen levensonderhoud voorziet en de studies nog niet heeft beëindigd dan zou de volle adoptie nog mogelijk moeten zijn. Ze zouden dit kunnen staven door aan te tonen dat een andere ouder voor het kind nog kinderbijslag zou ontvangen, ondanks zijn meerderjarigheid. Een ongenuanceerde toepassing van de meerderjarigheid als criterium kan ongelijke behandelingen creëren voor deze categorie van zorgbehoevende meerderjarigen. Men kan deze meerderjarigen beschouwen als personen die zich bevinden in vergelijkbare situatie als minderjarigen aangezien zij nog afhankelijk zijn van hun ouders. Vaak zullen feitelijke omstandigheden er voor zorgen dat vele (jonge) meerderjarigen gelijk kunnen worden gesteld aan minderjarigen wat betreft de economische en sociale afhankelijkheid van hun ouders. Door de invoering van het criterium van de zorgbehoevendheid zou men deze problemen kunnen voorkomen en wegwerken. c. Argumenten voor de beperking van de gewone adoptie? 52. Toch behield de wetgever in 2003 het oude criterium van de minderjarigheid als voorwaarde voor de volle adoptie, terwijl de gewone adoptie openstond voor meerderjarigen. Reeds in de parlementaire voorbereiding van de wet van 2003 gingen stemmen op om ook deze gewone adoptie te beperken of zelfs af te schaffen. SENAEVE stelde voor om de gewone adoptie te beperken tot twee categorieën van personen. Enerzijds viseerde hij geadopteerden die reeds tijdens hun minderjarigheid gedurende een zekere periode door de adoptant werden opgevoed. Anderzijds wou hij de gewone adoptie ook openstellen voor de meerderjarigen die een kind zijn van de echtgenoot of (wettelijk of feitelijk) samenwonende partner van de persoon die hen wenst te adopteren, zelfs als de
25
echtgenoot of partner overleden is.89 Het is duidelijk dat zowel adoptant als adoptandus belang hebben bij deze adoptie. Het gaat hier niet langer om een zorgbehoevendheid uitgaande van het kind of de minderjarige, maar wel om een bevestiging van een affectieve band die reeds sinds de minderjarigheid of via een partnerschap met de oorspronkelijke ouder is ontstaan. In alle andere gevallen vond hij het beter om geen adoptie meer toe te staan.90 Deze beperking, hoewel zij in se een bijkomend verschil in behandeling met zich mee brengt, kan enkel aangemoedigd worden. Het is, naar mijn mening, slechts in dergelijke gevallen dat er meer dan enkel een erfrechtelijk belang speelt ter ondersteuning van de beslissing tot adoptie. Reeds in de eerste helft van de vorige eeuw heeft men ervoor geopteerd om af te stappen van het negentiende-‐eeuwse idee dat de adoptie voornamelijk tot doel heeft om kinderloze adoptanten niet zonder erfgenamen te laten sterven. Meerderjarigen in alle omstandigheden toelaten tot de gewone adoptie lijkt mij een terugkeer naar dit principe, nu dit in het merendeel van de keren de uiteindelijke doelstelling zal zijn van de adoptie. Bij de uitzonderingsgronden zoals voorgesteld door SENAEVE speelt echter meer dan enkel een erfrechtelijk belang. 53. Concluderend uit de voorgaande opmerkingen zou het volgens mij beter zijn de volle adoptie niet langer te beperken tot de minderjarigheid, maar te koppelen aan de zorgbehoevendheid en afhankelijkheid van de ouders. Op die manier kan de rechter bij het uitspreken van de volle adoptie rekening houden met een bepaalde categorie van meerderjarigen die vergelijkbaar is met minderjarigen qua economische en sociale afhankelijkheid van hun ouders. Bovendien zou de (gewone) adoptie voor meerderjarigen, die niet langer zorgbehoevend zijn, ook beperkt moeten worden. Een (gewone) adoptie zou voor hen slechts open moeten staan in de uitzonderingsgevallen die SENAEVE reeds vooropstelde tijdens de parlementaire voorbereiding, zoals hierboven besproken. In alle andere gevallen speelt slechts het erfrechtelijk belang van de adoptant en kan de adoptie niet langer verantwoord worden. B. (On)mogelijkheid van postume adopties 54. Het niet langer in leven zijn van zowel adoptant als adoptandus kan verhinderen dat de rechter de adoptie uitspreekt. Het overlijden van de adoptant(en) na de neerlegging van het verzoekschrift, maar vóór de overschrijving van het beschikkend gedeelte van het vonnis, belet weliswaar niet dat de adoptie alsnog plaatsvindt (art. 1231-‐20 Ger.W.). Het verzoek tot voortzetting van de adoptie kan uitgaan van enerzijds de geadopteerde en anderzijds de andere adoptant in het geval van gezamenlijke adopties. Een adoptie kan in dat geval postuum worden uitgesproken. Voor de adoptandus is het daarentegen een absolute 89
Verslag namens de Commissie voor de Justitie op het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek inzake adoptie en tot aanvulling van de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming; het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 355 van het Burgerlijk Wetboek betreffende adoptie; het wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 335 en 358 van het Burgerlijk Wetboek inzake de gevolgen van de afstamming en de adoptie wat de naam betreft; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op adoptie door wettelijk samenwonenden en het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erkenning van de afstamming betreft (hoorzitting met professor P. SENAEVE), Parl.St. Kamer 2001-‐02, nr. 50K1366/011, 109 (hierna: Verslag namens de Commissie voor de Justitie op het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie (hoorzitting met professor P. SENAEVE), Parl.St. Kamer 2001-‐02, nr. 50K1366/011, 109). 90 Verslag namens de Commissie voor de Justitie op het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie (hoorzitting met professor P. SENAEVE), Parl.St. Kamer 2001-‐02, nr. 50K1366/011, 109
26
vereiste dat deze in leven is tot en met het in kracht van gewijsde treden van de uitspraak tot vaststelling van de adoptie. Een postume adoptie langs de zijde van de adoptandus is dus uitgesloten.91 55. Dat de wetgever de postume adoptie slechts langs de zijde van de adoptant heeft mogelijk gemaakt, wordt in de rechtsleer betreurd. Ook een postume adoptie in hoofde van de adoptandus kan volgens bepaalde doctrine opportuun zijn omwille van de erfrechtelijke gevolgen die de adoptie alsnog met zich mee zou kunnen brengen. De kandidaat-‐adoptant heeft na het overlijden van de adoptandus namelijk nog erfrechtelijke belangen bij het voortzetten van de procedure. 92 Dit is weliswaar in strijd met het beginsel dat elke adoptie dient te geschieden in het belang van de adoptandus en niet langer in het belang van de adoptant.93 Het onderscheid, hoewel enigszins lichtzinnig, kan in dat opzicht volgens mij redelijk worden verantwoord en creëert geen problemen in het licht van de non-‐ discriminatieproblematiek. Een andere motivering die wel in het belang is van de adoptandus, is de eventuele onderhoudsverplichting die zou kunnen ontstaan in hoofde van de adoptant ten aanzien van de afstammelingen van de geadopteerde. 94 Dit zou in tegenstelling tot de louter patrimoniale en erfrechtelijke belangen van de adoptant, wel een redelijke verantwoording kunnen zijn voor het invoeren van postume adopties langs de zijde van de adoptandus. Tenslotte kan de uitsluiting van de postume adopties in hoofde van de adoptandus loodrecht tegenover artikel 8 EVRM komen te staan. De beperking van postume adopties lijkt mij een inmenging van het recht op gezinsleven. Langs de ene kant is het betwijfelbaar of een staat op dergelijke absolute wijze het recht van een persoon kan ontzeggen om een reeds opgestarte adoptie voort te zetten door het loutere feit dat de adoptandus tijdens de procedure is overleden. Bovendien lijkt ook het recht op identiteit van het kind (art. 8 IVRK) geschonden. Een adoptieprocedure die werd ingeleid, teneinde het kind een plaats te geven in een familie, wordt verhinderd door het overlijden van dat kind vóór de uitspraak van de adoptie. Artikel 8 IVRK stelt nochtans duidelijk dat de wettelijke erkende familiebetrekkingen deel uitmaken van de identiteit van het kind. Bijgevolg kan men de adoptieve afstammingsband zien als een bron van deze identiteit en de mogelijkheid voor het kind en zijn familie om als een gezin erkenning te krijgen.95 Het kind (maar ook zijn ouders en de andere gezinsleden) dit recht ontzeggen, door het loutere feit van overlijden tijdens de procedure, is m.i. in strijd met deze internationaal gewaarborgde rechten. Bovendien lijkt ook voor de (minderjarige) afstammelingen van de adoptandus het recht op bevestiging van hun identiteit in het gedrang te komen, nu zij eerst zicht hebben op een nieuwe afstammingsband, maar die door het overlijden van hun ouder plots weer zien verdwijnen. Dergelijke fluctuaties in de familiale banden dragen allerminst bij tot een goede bescherming van de identiteit van het kind en het belang van het kind in het algemeen. 91
P. SENAEVE, Compendium van het Personen -‐en Familierecht, Leuven, Acco, 2008, 297, nr. 778. I. MARTENS, “Adoptie. Hervorming van intern en interlandelijk adoptierecht”, NJW 2006, (338) 343, nr.18. 93 G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Familierecht, Brugge, die Keure, 2010, 234, nr. 552. 94 A. QUIRYNEN, “Postume adoptie: eius est nolle, qui potest velle” (noot onder Cass. 30 september 2011), T.Fam. 2012, (135) 138, nr. 12. 95 Zie ook A. QUIRYNEN, “Postume adoptie: eius est nolle, qui potest velle” (noot onder Cass. 30 september 2011), T.Fam. 2012, (135) 137, nr.8. 92
27
56. Concluderend pleit ik ook hier voor een wetswijziging, in die zin dat de postume adoptie nu ook mogelijk moet worden voor de adoptandus die in leven was bij de neerlegging van het verzoekschrift, doch overleed voor de uitspraak van de adoptie. Op verzoek van zijn afstammelingen of van (een van) de adoptant(en) zou de adoptieprocedure moeten kunnen worden voortgezet. Om pure erfenisrechtelijke overwegingen tegen te gaan, zou hierbij idealiter een beperking moeten worden ingevoerd, in die zin de adoptanten slechts om een voortzetting van de procedure kunnen verzoeken in het geval de adoptandus minderjarig is.96 C. Burgerlijke staat 57. Met betrekking tot de burgerlijke staat van de adoptanten kent de huidige wet een zeer ruime invulling. De wet bepaalt in artikel 343, §1, a) BW dat onder adoptant moet worden verstaan: een persoon, echtgenoten of samenwonenden. Hoewel ze dat op het eerste zicht niet doet vermoeden, gaat achter deze bepaling een hele evolutie schuil die in het licht van het onderwerp van deze masterproef niet onbelicht mag blijven. 58. Grof geschetst staat de adoptie open voor zowel alleenstaanden, gehuwden als wettelijk en feitelijk samenwonenden. Het is hierbij irrelevant is of zij al dan niet van verschillend geslacht zijn. Bovendien is het zowel mogelijk om over te gaan tot enkelvoudige adoptie (door één persoon alleen) als meervoudige adoptie (de zogenaamde partneradoptie). Met betrekking tot het laatste geval moet de onderlinge relatie tussen de partners aan bepaalde kwalitatieve vereisten voldoen. Er moet immers sprake zijn van een huwelijk, een verklaring van wettelijke samenwoning of men moet reeds drie jaar op permanente en affectieve wijze samenwonen en afwezigheid van bloedverwantschap met de adoptant. Deze ruime invulling, die de huidige interne adoptiewetgeving kenmerkt, is een recent fenomeen. De vaststelling van enkele ongerechtvaardigde tegenstrijdigheden in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel heeft, samen met een veranderde maatschappelijke consensus, geleid tot de wet in haar huidige vorm. Hierna volgt een uiteenzetting over de openstelling voor samenwonende koppels. Daarnaast wordt ook de recentere uitbreiding tot paren van gelijk geslacht besproken. 1. Adopties door samenwonende paren 59. Tot vóór de hervorming van 2003 bevoorrechte de adoptiewetgeving het huwelijk op twee manieren. Ten eerste konden enkel gehuwden gezamenlijk overgaan tot adoptie. Daarnaast golden soepelere leeftijdsvereisten en gevolgen na stiefouderadopties door de echtgenoot van de oorspronkelijke ouder.97 Hoger wees ik kort op de incoherente situatie met betrekking tot wettelijke samenwoning zoals die bestond vóór de wet van 2003 tot hervorming van de adoptie. Hoewel in 199898 de wettelijke samenwoning werd ingevoerd en op die manier het bestaan van een andere vorm van samenleving buiten het huwelijk 96
Dit zou ook mogelijk moeten zijn indien het gaat om een van de voorgestelde (beperkte) gevallen van gewone adoptie, zoals aangehaald door SENAEVE in de parlementaire voorbereiding en uiteengezet in nr. 52. 97 F. SWENNEN, “Het nieuwe interne adoptierecht: horresco referens”, RW 2003-‐04, (441) 443, nr. 10. 98 Wet 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, BS 12 januari 1999, 786, i.w.tr. 1 januari 2000.
28
wettelijk werd erkend, negeerde diezelfde wetgever de situatie volledig met betrekking tot adoptie. Verschillende rechtsgeleerden zagen een discriminatie in de onmogelijkheid tot gezamenlijke adoptie door wettelijke samenwonende partners ten opzichte van de wettelijke erkende gezamenlijke adoptiemogelijkheid voor gehuwde paren. Over de kwestie op zich heeft het Arbitragehof zich nooit uitgesproken. De gunstregimes op het vlak van de leeftijdsvereisten en de gevolgen van de stiefouderadopties door echtgenoten die niet golden voor dezelfde adopties door samenwonenden, kwamen wel in opspraak en bewijzen een veranderende consensus omtrent de gelijkstelling van het huwelijk en de wettelijke samenwoning. In zijn oudere arresten benadrukte het Hof nog de redelijke verantwoording van het onderscheid tussen het huwelijk en de wettelijke samenwoning. Volgens het Hof kende de wetgever in het algemeen namelijk veel verregaandere gevolgen toe aan het huwelijk.99 Met het arrest van 28 november 2001100 was het Arbitragehof daarentegen van oordeel dat de ongelijke behandeling ten opzichte van gehuwden discriminatoir was, in die mate dat het toenmalig artikel 361, §2, eerste lid BW de mogelijkheid tot het behoud van de gezamenlijke gezagsuitoefening beperkte tot gehuwden en deze niet voorzag voor wettelijk samenwonende partners.101 De oorspronkelijke ouder verloor het ouderlijk gezag bij adoptie van zijn kind door zijn samenwonende partner. De zorg van de wetgever voor de bevoorrechting van het huwelijk, die aan de basis lag van deze regeling, leidde in dit geval volgens het Hof tot onevenredige gevolgen. Het kind werd als het ware veroordeeld en kon maar één enkele (ongehuwde) ouder hebben. Het Hof heeft zijn mening dus in anderhalf jaar tijd bijgesteld en bevestigde nu dat er inderdaad een verschil bestond tussen de twee instellingen en hun gevolgen, maar dat zij beiden wel de nodige waarborgen boden voor een stabiele gezinssituatie.102 Impliciet kan men hieruit afleiden dat het Hof neigde naar een zekere gelijkschakeling tussen wettelijk samenwonenden en gehuwden met betrekking tot adoptie. Op de regeling met betrekking tot het ouderlijk gezag kom ik later uitvoerig terug.103 60. De veranderende maatschappelijke consensus omtrent de wettelijke samenwoning, zoals bevestigd door de wetgever in 1998 en door het Arbitragehof in bovenstaand arrest, heeft de wetgever ertoe gebracht om met de hervormingen van 2003 de adoptie open te stellen voor samenwonenden (van ongelijk geslacht). Deze openstelling werd door de wetgever zelf aangemerkt als een van de belangrijkste nieuwigheden van de wet. De voorbereidende werkzaamheden benadrukken dat het begrip samenwonenden in de zin van de nieuwe adoptiewetgeving zowel ruimer als strikter is dan het begrip wettelijke samenwoning. Restrictiever omdat verwanten en personen van het zelfde geslacht worden uitgesloten. Bovendien moet met betrekking tot de onderlinge relatie een bepaalde stabiliteit moet worden aangetoond. Daarnaast is zij ruimer omdat men onder 99
Arbitragehof 3 mei 2000, nr. 53/2000, JLMB 2000, 1063, noot D. PIRE. Arbitragehof 28 november 2001, nr. 154/2001, RW 2000-‐02, 949, noot P. SCHOLLEN. 101 Supra nr. 11; Arbitragehof 28 november 2001, nr. 154/2001, RW 2000-‐02, 949, noot P. SCHOLLEN. 102 S. SOTTIAUX, “Beter twee mama’s dan één? Het Arbitragehof en de adoptie door wettelijk samenwonenden”, RW 2001-‐2001, (971) 972. 103 Infra nrs. 124-‐127. 100
29
samenwonenden, in de zin van de adoptiewet, zowel feitelijk als wettelijk samenwonenden verstaat.104 61. De oorspronkelijke tekst van de wet van 2003 onderwierp de samenwonende koppels aan drie voorwaarden, ongeacht of het daarbij ging om wettelijk dan wel om feitelijk samenwonenden. Eerst en vooral moesten beide categorieën van ongelijk geslacht zijn. Op deze voorwaarde, en de evolutie waaraan zij onderhevig is geweest, kom ik hieronder uitvoerig terug.105 Bovendien moesten de samenwonende partners voldoen aan de vereiste van sedert ten minste drie jaar op permanente en affectieve wijze samenwonen. Voor de feitelijk samenwonenden was dit, gelet op het verzekeren van een stabiele gezinssituatie voor de adoptandus, geen overbodige vereiste. De memorie van toelichting verantwoordde dit door te stellen dat een kind, dat immers reeds uit zijn omgeving is weggehaald, over bepaalde waarborgen moet kunnen beschikken dat de familie waarin hij terechtkomt een stabiel milieu vormt. 106 Bovendien benadrukte men, met betrekking tot het affectief karakter van de samenwoning, dat het wel degelijk moet gaan om een familie in de algemene zin van het woord. Zo zullen twee vrienden niet samen kunnen adopteren, omdat zij de adoptant geen familie kunnen bieden.. 107 SWENNEN wees erop dat deze voorwaarde niet gold voor gehuwden aangezien men er in die situatie redelijkerwijze kon van uitgaan dat er een periode van samenwoning aan de huwelijkssluiting is vooraf gegaan. Bovendien hebben zij hun voornemen tot het stichten van een gezin publiek gemaakt. Deze situatie is echter eveneens voorhanden in het geval van wettelijke samenwoning. Het onderwerpen van deze samenlevingsvorm aan een minimumduur van samenwonen maakte dan ook een ongeoorloofde schending van het gelijkheidsbeginsel uit.108 Daarnaast mochten de samenwonenden niet verwant zijn. Omwille van een gebrekkige definiëring leverde ook deze vereiste moeilijkheden op. De wetgever liet na de graad van verwantschap te specifiëren. Waarschijnlijk had men zich laten inspireren door de huwelijksbeletselen en wou men voor de adoptie voorzien in een regeling die parallel was aan de situatie na oorspronkelijke afstamming.109 De onnauwkeurige omschrijving van het begrip veroorzaakte echter opnieuw potentiële discriminaties. Een problematische situatie kon worden aangetoond met betrekking tot neef en nicht. Daar waar tussen hen geen huwelijksbeletsel geldt en zij als echtgenoten probleemloos zouden kunnen adopteren, zou datzelfde onmogelijk zijn wanneer zij besluiten samen te wonen. Dit laatste volgde louter en alleen uit het feit dat zij met elkaar verwant waren.110 104
MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 12. 105 Infra nrs. 64-‐71. 106 MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367, 12. 107 MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 12. 108 F. SWENNEN, “Het nieuwe interne adoptierecht: horresco referens”, RW 2003-‐04, (441) 443, nr. 10. 109 C. CASTELEIN, “Grondvoorwaarden voor adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (1) 27, nr. 48. 110 C. CASTELEIN, “Grondvoorwaarden voor adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (1) 27, nr. 48.
30
62. De hierboven aangekaarte moeilijkheden hebben geleid tot een reparatie van de nieuwe adoptiewet, nog vóór de inwerkingtreding ervan. De programmawet van 27 december 2004111 moest de aangekaarte moeilijkheden uit de weg ruimen, voornamelijk door een nauwkeurigere definiëring en begripsafbakening. Wetgevend ingrijpen was noodzakelijk aangezien men in de doctrine m.b.t. de adoptie door samenwonende paren verschillende potentiële discriminaties had belicht. SWENNEN haalde in één enkele alinea zelfs acht verschillende bepalingen aan die door de negatie van de wettelijke samenwoning een ongelijke behandelingen konden opleveren. Hij wees op de ongeoorloofde toestand die de wetgever creëerde in de artikelen 348-‐2, 348-‐6, 353-‐4, 353-‐9, 353-‐13, 353-‐14, 356-‐1 en 356-‐ 2 BW door de wettelijke samenwoning noch als voldoende, noch als noodzakelijke vorm van samenwoning te kwalificeren.112 Sinds de reparatie dient men onder het begrip samenwonenden twee categorieën van personen te begrijpen. Eerst en vooral gaat het om twee personen van ongelijk geslacht113 die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd. Daarnaast verstaat men onder samenwonenden ook de personen die op een permanente en affectieve wijze samenwonen sedert ten minste drie jaar op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot adoptie. De wet negeert dus niet langer de wettelijk samenwonenden, maar beschouwt ze nu als een aparte categorie van adoptanten. Bovendien schakelt de wet ze veeleer gelijk met gehuwde paren dan met feitelijke samenwonenden wat betreft de voorwaarden om over te gaan tot adoptie. Deze oplossing lijkt, gelet op het non-‐discriminatiebeginsel en de uitspraken van het Arbitragehof voorafgaand aan de nieuwe wetgeving, de enige juiste benadering te zijn van de openstelling van de adoptie voor samenwonende paren. Het verbod van een verwantschapsband tussen zowel wettelijk als feitelijk samenwonenden bleef behouden, zij het dat ook dit verbod nu accurater wordt omschreven en op die manier de potentiële ongelijkheden ten opzichte van gehuwde paren werden weggewerkt. De wet bepaalt nu dat de zij niet mogen verbonden zijn door een band van bloedverwantschap of aanverwantschap die leidt tot een huwelijksverbod waarvoor de koning geen ontheffing kan verlenen. 63. Bovendien blijkt uit artikel 353-‐9, eerste lid BW, ingevolge de adoptiewet, dat het ouderlijk gezag gezamenlijk wordt uitgeoefend bij adoptie door beide echtgenoten of samenwonenden. Volgens datzelfde artikel geldt hetzelfde wanneer de geadopteerde het kind of adoptief kind is van de echtgenoot van de adoptant of van de persoon met wie hij wettelijk of feitelijk samenwoont. De wetgever overtreft hiermee de stelling die het Arbitragehof in deze kwestie had aangenomen.114 Het Hof was immers van mening dat het verlies van het ouderlijk gezag door de feitelijk met de adoptant samenwonende ouder niet discriminerend was, maar het verlies van het ouderlijk gezag door de wettelijk samenwonende partner wel. 115
111
Programmawet 27 december 2004, BS 31 december 2004, i.w.tr. 10 januari 2005. F. SWENNEN, “Het nieuwe interne adoptierecht: horresco referens”, RW 2003-‐04, (441) 453, nr. 54. 113 In de huidige wettekst zijn de woorden van ongelijk geslacht weggelaten. Infra nrs. 64-‐71 voor de bespreking hiervan. 114 I. MARTENS, “Adoptie. Hervorming van intern en interlandelijk adoptierecht”, NJW 2006, (338) 350, nr. 67. 115 Arbitragehof 28 november 2001, nr. 154/2001, RW 2000-‐02, 949, noot P. SCHOLLEN. 112
31
2. Adopties door partners van gelijk geslacht
64. De openstelling van de adoptie voor partners van gelijk geslacht bleek een van de grote knelpunten van de materie te zijn. Over een periode van een kleine vijftien jaar heeft met betrekking tot deze kwestie een ware aardverschuiving plaatsgevonden. Een gewijzigde sociale aanvaarding jegens de zogenaamde partners van gelijk geslacht is de drijvende kracht achter verschillende wetswijzigingen geweest. De evolutie is echter nog niet tot stilstand gekomen en de regeling met betrekking tot homoseksuele paren wordt meer en meer gelijkgesteld met de traditionele samenlevingsvormen tussen partners van ongelijk geslacht. In het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel is een grondige bespreking van deze veranderingen onontbeerlijk. Het is opmerkelijk dat zowel voor-‐ als tegenstanders van de openstelling van de (gezamenlijke) adoptie voor partners van gelijk geslacht zich op het discriminatieargument hebben willen beroepen. Bij de prille ontwikkeling van de nieuwe adoptiewet gebruikte men het gelijkheidsbeginsel nog om de ongelijke behandeling te verantwoorden en aldus de openstelling van de adoptie uit te sluiten. Men benadrukte dat het ging om wezenlijk verschillende categorieën van personen. De laatste jaren dwepen de voorstanders er daarentegen mee om te pleiten voor een volledige gelijkschakeling met de paren van gelijk geslacht. Deze gelijkschakeling beperkt zich sinds kort niet langer tot de adoptie, nu men ook pleit voor een gelijkschakeling van de oorspronkelijke afstamming. Of deze evolutie ethisch, juridisch én biologisch verantwoord is, blijft echter de vraag. a. De situatie vóór de wet tot openstelling van de adoptie voor partners van gelijk geslacht
65. In 2003 116 werd het huwelijk opengesteld voor koppels van hetzelfde geslacht. De wetgever heeft er toen niet voor gekozen om ook de adoptie voor deze personen toegankelijk te maken. Reeds tijdens de parlementaire voorbereiding van deze wet werd fel bediscussieerd of men het homohuwelijk wel in dezelfde zin kon opvatten als het klassieke, op voortplanting gerichte, huwelijk. Uitgaande van deze moeilijkheden en de gevoelige aard van de kwestie, heeft men er toen voor gekozen om geen gevolgen inzake adoptie toe te kennen aan dergelijke huwelijken. Men verantwoordde dit laatste door het feit dat een huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht evenmin afstammingsrechtelijke gevolgen teweegbracht.117 De wetgever justifieerde zijn beslissing bovendien door te wijzen op de moeilijkheden die zouden ontstaan bij de buitenlandse erkenningen van dergelijke adopties.118 Om deze situatie vorm te geven heeft men de adoptiewetgeving wel moeten aanpassen in die zin dat de wet vanaf dan uitdrukkelijk bepaalde dat adoptanten van verschillend geslacht moesten zijn. 66. Toch gingen reeds enkele maanden later, in een amendement op het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, stemmen op om de woorden van ongelijk geslacht weg te laten. Men benadrukte dat het “een maatschappelijke realiteit is dat binnen onze maatschappij kinderen liefdevol worden opgevoed in een veelvoud aan samenlevingsvormen: door 116
Wet 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, BS 28 februari 2003, i.w.tr. 1 juni 2006. 117 Wetsvoorstel (J. LEDUC et al.) tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Senaat 2001-‐02, nr. 2-‐1173/1, 4. 118 Wetsvoorstel (J. LEDUC et al.) tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Senaat 2001-‐02, nr. 2-‐1173/1, 4.
32
alleenstaanden, door mensen die gescheiden zijn, door paren van gelijk en van ongelijk geslacht, in nieuw samengestelde gezinnen.” 119 Bovendien voorspelde men in hetzelfde amendement dat er een ongeoorloofd verschil in behandeling zou ontstaan door enkel echtparen en samenwonenden van ongelijk geslacht onder de definitie van adoptant te laten ressorteren. Ook de Raad van State waarschuwde de wetgever in zijn advies op het wetsontwerp voor de gevoeligheid van deze materie. Zonder zich uit te spreken over het al dan niet openstellen van de adoptie voor paren van gelijk geslacht, wees zij op het feit dat voor het toenmalige Arbitragehof vaak prejudiciële vragen zijn gesteld in verband met adoptie, waarbij verschillen in behandeling tussen bepaalde categorieën van adoptanten als discriminatoir werden opgeworpen.120 67. Dat Arbitragehof heeft een onmiskenbare rol gespeeld in de legislatieve kentering en de daaropvolgende openstelling van de adoptie voor paren van gelijk geslacht. In 2003 stelde de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen een prejudiciële vraag aan het Arbitragehof m.b.t. de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag door paren van gelijk geslacht. Hoewel de feiten die aan de oorsprong lagen van de prejudiciële vraag betrekking hadden op een lesbisch koppel, formuleerde de rechter zijn stelling eerder geslachtsneutraal. De rechtbank vroeg zich af of de beperking van de mogelijkheid tot vestiging van het ouderlijk gezag tot de persoon bij wie reeds een juridische afstammingsband vastgesteld is, geen verschil in behandeling creëert m.b.t. de situatie waarin het kind slechts één enkele ouder heeft in wiens hoofde de afstamming vaststaat, maar dit kind wel op duurzame wijze heeft geleefd in een gezin dat werd gevormd door die ouder en een derde persoon en waarbij deze beiden instaan voor het onderhoud van het kind. Het Hof oordeelde dat deze categorie van kinderen zonder redelijke verantwoording verschillend wordt behandeld. In zijn overwegingen zei het Hof het volgende: “Ofschoon artikel 375bis BW het mogelijk maakt persoonlijk contact tot stand te brengen tussen een kind en de persoon die doet blijken van een bijzondere affectieve band met dat kind, maakt die bepaling het niet mogelijk aan die band gevolgen te verbinden die de verbintenissen die die persoon bereid zou zijn aan te gaan ten aanzien van dat kind, juridisch zouden verankeren. Het kind zou dus plots, in geval van scheiding van het paar en in het bijzonder in geval van overlijden van de ouder die een afstammingsband met het kind had, elk recht op verzorging, hieronder begrepen het recht op onderhoud en op bescherming van de persoon die het heeft opgevoed kunnen verliezen.”121 68. Het Hof benadrukte dat het aan de wetgever is om te bepalen op welke manier hij de bestaande regeling m.b.t. het ouderlijk gezag, in het belang van het kind, zou kunnen uitbreiden tot andere personen. De keuze voor de vorm, de procedure en de voorwaarden waaronder dat zou kunnen gebeuren, staan de wetgever dus vrij. Het is immers zo dat een analoge toepassing van de bestaande regelen m.b.t. het ouderlijk gezag ex artikel 371-‐387bis BW volgens Arbitragehof niet mogelijk is in de situatie waarover het arrest uitspraak doet. 119
Amendement (K. GRAUWELS et al.) op het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐ 01, nr. 50K1366/002. 120 Adv. RvS van 29 mei 2000 bij het voorontwerp van wet tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐ 01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 158. 121 Arbitragehof 8 oktober 2003, nr. 134/2003, JLMB 2004, 1205.
33
Op deze manier werd de wetgever quasi uitdrukkelijk verzocht een oplossing te zoeken voor deze materie, maar was zij wel vrij om te bepalen hoe zij dit zou doen. 69. Om gevolg te geven aan deze uitspraak kon de wetgever drie mogelijke paden bewandelen. 122 Ofwel creëerde men een nieuwe rechtsfiguur, met een zelfstandig aanknopingspunt en bijzondere gevolgen (het zogenaamde zorgouderschap of mee-‐ ouderschap).123 Ofwel werd gekozen voor een modificatie van reeds bestaande instellingen. Hierbij kon men kiezen voor de realisatie van een sekseneutraal afstammingsrecht. Daarnaast kon de wetgever hieraan ook gevolg geven door de adoptie open te stellen voor paren van gelijk geslacht. b. De wet tot openstelling van de adoptie voor paren van gelijk geslacht
70. Met bijzonder nipte meerderheid koos men, enkele jaren (en vele discussies) later, voor de openstelling van de adoptie voor paren van gelijk geslacht. Door de aanmoedigingen van het Grondwettelijk Hof en de veranderende nationale en internationale consensus, bleek de wetgever alsnog bereid te zijn om de wetgeving aan te passen. De fundamentele keuze die hij maakte paste binnen het nieuwe opvoedingsidee dat een duurzame affectieve samenleving verkiest als ideale opvoedingssituatie boven het monopolie van een huwelijk tussen personen van verschillend geslacht. De langverwachte openstelling van de adoptie voor koppels van hetzelfde geslacht kwam er met de wet van 16 mei 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde de adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken. 124 Men opteerde hierbij voor een uitdrukkelijke openstelling van de adoptie zonder de regelen m.b.t. de oorspronkelijke afstamming aan te passen. Na adoptie wordt een afstammingsband vastgesteld door een gerechtelijke beslissing. Het gaat hier om een afstammingsband die volledig los staat van de biologische werkelijkheid. Omwille van de louter juridische aard van deze afstamming stootte de openstelling van de adoptie dan ook op minder bezwaar.125 De openstelling volgde bovendien een internationale tendens, vermits veel staten opteerden voor een regeling van het ouderschap van homoseksuele paren via de instelling van adoptie. 126 Ook op Europees niveau groeiden vele nationale rechtsstelsels naar de erkenning van een nieuw soort ouderschap dat openstond voor paren van gelijk geslacht, via de openstelling van de adoptie. 71. De nieuwigheden die met de wet van 16 mei 2006 werden ingevoerd, komen tot uiting in twee grote wijzigingen. Enerzijds maakte men artikel 343, § 1 BW geslachtsneutraal. 122
T. WUYTS, “De wet van 18 mei 2006: adoptie toegankelijk voor personen van hetzelfde geslacht”, EJ 2006, (85) 93, nr. 18. 123 Dat men deze keuze niet a priori heeft uitgesloten, bewijst amendement (S. VERHERSTRAETEN) op het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht mogelijk te maken, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/005. 124 Wet 16 mei 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde de adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken, BS 20 juni 2006, i.w.tr. 30 juni 2006. 125 P. BORGHS, “Rechtspositie meemoeder. Van adoptieve naar oorspronkelijke juridische afstamming”, NJW 2013, (382) 383-‐384, nr. 4. 126 P. BORGHS, “Homoseksualiteit en ouderschap. Situatie in het buitenland en toekomstperspectief”, NJW 2004, 326-‐329.
34
Anderzijds voerde de nieuwe wet enkele aanpassingen door met betrekking tot de naam. De besprekring van de problematiek omtrent de naamgeving na adoptie volgt later in mijn onderzoek.127 Volledigheidshalve benadruk ik hier nog dat, ondanks de vele argumenten uit de parlementaire voorbereiding, de wetgever niet heeft gekozen voor de beperking van de openstelling tot de interne adoptie. De openstelling strekte zich uit tot zowel interne als interlandelijke adopties. Zo’n verregaande openstelling is echter niet risicoloos. Ten eerste werd in de parlementaire werkzaamheden benadrukt dat in de meeste landen holebi-‐ adoptie nog steeds onbespreekbaar is. Een openstelling van de interlandelijke adoptie voor koppels van gelijk geslacht zou er toe leiden dat bepaalde landen zullen weigeren om kinderen af te staan in België. 128 Bovendien werd in commentaren op de wetgeving betwijfeld of dergelijke adopties in de praktijk wel zouden voorkomen en benadrukte men dat deze interlandelijke adopties voor homoseksuele paren niet onder het Haags adoptieverdrag vielen. 129 Ondanks al deze argumenten koos de wetgever voor een openstelling van beide adoptieprocedures. c. Bijkomende problemen ten gevolge van de openstelling van de adoptie voor homoseksuele paren
72. De openstelling van de adoptie voor paren van gelijk geslacht bracht op zijn beurt enkele nadelen met zich mee. Een van die problemen situeerde zich rond de omslachtige adoptieprocedure die meemoeders moeten doorlopen. Naar aanleiding van deze procedure dient men bekwaam en geschikt te worden bevonden, alsook de vereiste adoptievoorbereiding te hebben gevolgd. Deze vereiste geldt niet wanneer men reeds geschikt werd bevonden om te adopteren in een vroegere adoptieprocedure.130 Dit lijkt allemaal wat vergezocht, aangezien het kind door de meemoeder gewenst was. Zij heeft daarvoor vaak samen met de oorspronkelijke moeder een project tot medisch begeleide voortplanting opgezet. Daarnaast zorgde zij meestal van bij de geboorte eveneens voor de opvoeding van het kind.131 Bovendien gaat het hier om een stiefouder-‐ of partneradoptie en gelden er bijzondere vereisten waaraan men moet voldoen. De voorwaarden die de wet oplegt, omvatten een huwelijks-‐ of samenwoningsvereiste en een toestemmingsvereiste. Beide vereisten dienen voortaan te worden geïnterpreteerd in het licht van twee recente arresten van het Grondwettelijk Hof, daterend van 12 juli 2012. 73. Het eerste arrest 132 handelde over de noodzakelijke toestemming door de oorspronkelijke moeder. Dit arrest kwam er naar aanleiding van de vaak voorkomende situatie waarin twee vrouwen gezamenlijk een beslissing nemen om een kind te krijgen door middel van medisch begeleide voortplanting. Hierbij kan slechts diegene die bevallen is van het kind van bij de geboorte de juridische moeder van het kind worden (mater semper certa est). De tweede moeder kan slechts een afstammingsband vestigen jegens het kind via 127
Infra nrs. 94-‐110. Wetsvoorstel (M. TAELMAN et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht toe te laten, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0666/001. 129 T. WUYTS, “De wet van 18 mei 2006: adoptie toegankelijk voor personen van hetzelfde geslacht”, EJ 2006, (85) 87, nr. 7. 130 Over de geschiktheidsprocedure en de problemen daaromtrent zie ook nrs. 31-‐47. 131 P. BORGHS, “Rechtspositie meemoeder. Van adoptieve naar oorspronkelijke juridische afstamming”, NJW 2013, (382) 386, nr. 16. 132 GwH 12 juli 2012, nr. 93/2012, T.Fam. 2013, 158, noot M. GOEGEBUER. 128
35
adoptie. Zij is daarbij volledig afhankelijk van het welslagen van de adoptieprocedure en in secundaire orde van de toestemming van haar partner. De procedure kan enkel slagen indien de oorspronkelijke ouder instemt met de adoptie. De meemoeder loopt dus steeds het risico op een negatieve afloop bij beëindiging van de relatie gedurende de procedure. Vaak wil de oorspronkelijke ouder (en ex-‐partner) naar aanleiding van de breuk niet langer toestemmen in de adoptie. De enige wettelijke regeling die dan eventueel in haar voordeel kan spelen, is een beperkte contactmogelijkheid na bewijs van een zogenaamde bijzonder affectieve band, ingevolge 375bis, eerste lid BW. De wet laat in een beperkt aantal gevallen toe dat de rechter geen rekening houdt met de toestemmingsweigering van de oorspronkelijke vader of moeder. Hierbij moet echter na grondig maatschappelijk onderzoek zijn gebleken dat deze persoon zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht (art 348-‐ 11, tweede lid BW). Dit laatste bestempelde het Grondwettelijk Hof als een schending van het gelijkheidsbeginsel, in die zin dat er geen rekening kan worden gehouden met het belang van het kind om de onverantwoorde toestemmingsweigering buiten beschouwing te laten. Hoewel dit arrest eveneens relevant is met betrekking tot het meeouderschap in het algemeen, komt de bespreking ervan later aan bod bij de uiteenzetting van de toestemmingsvereiste. 74. Een tweede arrest133 (van dezelfde datum) belichtte de moeilijkheden met betrekking tot de samenwonings-‐ of huwelijksvereiste. De wet stelt, zoals hierboven reeds herhaaldelijk benadrukt, dat onder samenwonenden worden begrepen: de wettelijk samenwonenden of zij die minstens drie jaar feitelijk samenwonen op permanente of affectieve wijze. Ook hier bleek dat er discriminatoire situaties en moeilijkheden kunnen ontstaan met betrekking tot de homoseksuele of lesbische partners. De feiten die aan de basis lagen van het arrest betroffen de situatie waarbij het verzoek tot adoptie door de meemoeder wordt ingesteld op een moment waarop zij niet meer samenwoont met de biologische moeder, doch waarmee zij voorafgaandelijk gedurende drie jaar op permanente of affectieve wijze heeft samengewoond. Gedurende deze periode werden kinderen geboren, ten gevolge van een gezamenlijke beslissing van het (lesbische) paar. Uit de feiten kon eveneens worden afgeleid dat de kinderen sinds hun geboorte werden opgevoed door beide partners. Ondanks bovenstaand feitenrelaas, weigerde de jeugdrechter over te gaan tot het uitspreken van de adoptie in deze kwestie. Volgens de rechtbank verzet artikel 343, §1, b) BW zich tegen de volle adoptie door de meemoeder, aangezien zij en de oorspronkelijke ouder niet (langer) als samenwonenden kunnen worden beschouwd in de zin van die bepaling. Vervolgens stelde zij een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof over de bestaanbaarheid van deze bepaling met de artikelen 10, 11 en 22bis Gw. en artikel 21 IVRK. In zoverre het Hof tot onbestaanbaarheid zou besluiten, vroeg de rechter zich bovendien af of de artikelen 356-‐1 en 356-‐2 BW niet in strijd zijn met dezelfde bepalingen. 75. Het Hof benadrukte in zijn antwoord eerst en vooral het specifiek karakter van de onderliggende feitenkwestie. Zo stelde het Hof vast dat de verwijzende rechter zich diende uit te spreken over een verzoek tot volle adoptie dat uitging van de voormalige partner van de wettelijke moeder van de desbetreffende minderjarige kinderen. Bovendien bleek 133
GwH 12 juli 2012, nr. 94/2012, RW 2012-‐13, 698.
36
eveneens uit de feiten dat de kinderen geen wettelijke vader hadden en de biologische vader niet bekend was. De kandidaat-‐adoptante en de wettelijke moeder hadden in het verleden een affectieve relatie gehad van meer dan drie jaar, tijdens dewelke de desbetreffende minderjarige kinderen zijn geboren. Daarenboven bestond zowel op moreel als materieel vlak een duurzame en feitelijke ouder-‐kindrelatie tussen de kandidaat-‐ adoptante en de kinderen, en hadden zowel de wettelijke moeder als de desbetreffende kinderen zich uitdrukkelijk akkoord verklaard met de adoptie. Hierop besloot het Hof dat het zijn onderzoek naar aanleiding van de prejudiciële vragen zou beperken tot de specifieke, door deze elementen, bepaalde situatie. In eerste instantie onderzocht het Hof de eventuele ongelijke behandeling die erin bestaat dat een stiefouderadoptie onmogelijk is indien de kandidaat–adoptant en de wettelijke ouder, die niet gehuwd of wettelijk samenwonend zijn, op het tijdstip van het indienden van het verzoek tot adoptie niet langer op affectieve wijze samenwonen. Krachtens de in het geding zijnde bepalingen van artikel 343, §1, b) BW heeft het geen belang dat de kandidaat-‐ adoptant en de wettelijke ouder in het verleden op affectieve wijze hebben samengewoond gedurende ten minste drie jaar, dat het desbetreffende kind in die periode is geboren en dat er steeds een feitelijke ouder-‐kindrelatie heeft bestaan tussen de kandidaat-‐adoptant en het kind. Volgens het Hof steunt deze verschillende behandeling op een objectief criterium, met name de omstandigheid dat de kandidaat-‐adoptant en de wettelijke ouder op het tijdstip van het indienen van het verzoek tot adoptie al dan niet op affectieve en permanente wijze samenwonen sedert ten minste drie jaar. Hierbij werden grotendeels dezelfde argumenten aangehaald zoals hierboven bij de uiteenzetting van de adoptie door samenwonenden134 en besloot men op basis daarvan eveneens tot de pertinentie van het onderscheid. Het Hof was van mening dat de wetgever een bepaalde vereiste mag opleggen met betrekking tot de duur van de relatie van personen die niet gehuwd, noch wettelijk samenwonend zijn. Dergelijke voorwaarden kunnen voorkomen dat kinderen op een lichtzinnige wijze worden geadopteerd door een persoon die onvoldoende waarborgen biedt voor de vestiging van een duurzame ouder-‐kindrelatie.135 Vervolgens onderzocht het Hof de eventuele onevenredige gevolgen van het verschil in behandeling. In eerste instantie werd verwezen naar de vroegere rechtspraak 136 en de daaropvolgende aanpassing door de wet van 18 mei 2006. 137 Het Hof bemerkte daarbij dat de eis van samenwoning op het tijdstip van de neerlegging van het verzoekschrift tot adoptie door deze wet niet gewijzigd werd. Indien de meeouder en de oorspronkelijke ouder niet langer samenwonen138 of gehuwd zijn, blijft het onmogelijk voor de meeouder om een kind van zijn voormalige partner te adopteren zonder dat deze laatste het ouderlijk gezag verliest. Deze situatie brengt onevenredige gevolgen mee ten aanzien van het door de 134
Supra nr. 61 voor de verwijzing naar de parlementaire voorbereiding van de adoptiewet van 2003, en de daar aangehaalde argumenten die spelen in het belang van het kind dat bij voorkeur dient terecht te komen in een familie die dient te worden beschouwd als een stabiel milieu voor het kind dat reeds uit zijn omgeving is weggehaald. 135 GwH 12 juli 2012, nr. 94/2012, RW 2012-‐13, 698, overw. B.8. 136 Arbitragehof 8 oktober 2003, nr. 134/2003, JLMB 2004, 1205; supra nr. 67. 137 Wet 18 mei 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde de adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken, BS 20 juni 2006, i.w.tr. 30 juni 2006. 138 Lees: wettelijk samenwonen of sedert drie jaar op permanente of affectieve wijze samenwonen.
37
wetgever nagestreefde doel. 139 In de gevallen zoals in de voorliggende zaak leek het allerminst zo dat de adoptie, bij behoud van de juridische banden met de oorspronkelijke ouder, zou leiden tot het weghalen van het kind uit zijn oorspronkelijke omgeving, noch tot opvoeden in een instabiel milieu. Men wees hierbij andermaal op het bestaan van een feitelijke ouder-‐kind relatie tussen het kind van de oorspronkelijke ouder en zijn voormalige partner en de duurzaamheid van die relatie. Het Hof haalde aan dat dergelijke adopties zelfs zouden kunnen bijdragen tot de stabiliteit van het opvoedingsmilieu, mede gezien het gaat om de juridische bekrachtiging van een feitelijke bestaande verhouding. Concluderend besloot het Hof dat de artikelen 343, §1, b) BW, 356-‐1 BW en 356-‐2 BW de artikelen 10, 11 en 22bis van de Grondwet schenden (in samenhang gelezen met artikel 21 van het Verdrag inzake de rechten van het kind) in de mate dat zij niet voorzien dat een minderjarig kind, in de specifieke omstandigheden zoals aan de orde in de onderliggende zaak, ten volle kan worden geadopteerd door de voormalige partner van de wettelijke ouder van dat kind, met behoud van de juridische banden tussen het kind en zijn oorspronkelijke familie overeenkomstig artikel 356-‐1, derde lid BW en met toepassing van de bepalingen m.b.t. naamgeving uit artikel 356-‐2, §2, tweede en derde lid BW.140 76. De gevolgen in de praktijk van deze uitspraak zijn belangrijk, maar mogen niet overschat worden. Eerst en vooral mag de rechter slechts in een identieke situatie de problematische bepaling buiten toepassing laten, zonder zelf opnieuw een prejudiciële vraag te moeten stellen.141 Indien een rechter dus geconfronteerd wordt met een quasi identieke situatie kan hij overgaan tot het uitspreken van de volle adoptie van de meemoeder, op voorwaarde dat het kind blijft behoren tot zijn oorspronkelijke familie. De omstandigheden van het geval zijn echter uitermate specifiek. De rechtbank moet worden geconfronteerd met een verzoek tot volle adoptie, uitgaande van de voormalige partner van de moeder van de minderjarige kinderen, die het voorwerp uitmaken van de adoptie. Met betrekking tot de kinderen is overigens geen genetische vader bekend, noch hebben zij een juridische vader. Bovendien moeten de moeder en haar voormalige partner, voorafgaand aan het verzoek, gedurende drie jaar op permanente en affectieve wijze hebben samengewoond. Tijdens deze laatste periode moeten bovendien de minderjarige kinderen geboren zijn, waarmee de voormalige partner sindsdien een vaststaande duurzame en feitelijke ouder-‐kindrelatie heeft. Ten slotte dienen zowel de kinderen én de wettelijke ouder zich uitdrukkelijk akkoord te hebben verklaard met de adoptie. Een quasi identiek voorval zal, gezien de specifieke aard van de feiten, niet zoveel voorkomen. Bijgevolg moet het praktisch belang van de uitspraak genuanceerd worden. Bovendien is de situatie geheel ridicuul in het geval waarbij er naast een beëindiging van de samenwoning ook sprake is van een toestemmingsweigering. Deze toestemmingsweigering maakte het onderwerp uit van het andere arrest van 12 juli 2012.142 Desalniettemin kan de rechter in dergelijk geval, bij gebrek aan overeenstemming met de specifieke omstandigheden geen analoge toepassing maken van het prejudicieel arrest m.b.t. de 139
Pro memorie: de wet van 2003 stelt steeds voorop dat de adoptie dient te geschieden in het belang van het kind, dat gewaarborgd wordt door het kind te laten terechtkomen in een stabiel milieu. 140 GwH 12 juli 2012, nr. 94/2012, RW 2012-‐13, 698. 141 Art. 26, §2, tweede lid, 2° bijzondere wet 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989, 315, i.w.tr. 17 januari 1989. 142 GwH 12 juli 2012, nr. 93/2012, T.Fam. 2013, 154, noot M. GOEGEBUER.; zie ook nrs. 81-‐86.
38
samenwoningsvereiste. Er is namelijk geen sprake van een uitdrukkelijk akkoord van de wettelijke ouder. Indien de (jeugd)rechtbank de grondwettelijkheid van deze combinatie van bepalingen betwijfelt, zal ze moeten overgaan tot het stellen van een nieuwe prejudiciële vraag (wat volkomen terecht zou zijn). Het stelselmatig formuleren van nieuwe prejudiciële vragen met betrekking tot deze bepalingen draagt allerminst bij tot de rechtszekerheid en noopt tot tussenkomst van de wetgever. Besluit de rechter toch 143 , zonder nieuwe prejudiciële vraag, de adoptie uit te spreken en aan de toestemmingsweigering voorbij te gaan, dan blijft 356-‐1 BW onverkort van toepassing en worden alle banden met de oorspronkelijke familie verbroken. In deze specifieke omstandigheid besloot het Grondwettelijk Hof per slot van rekening niet tot de ongrondwettelijkheid van het artikel.144 Andermaal benadruk ik dat dergelijke situaties allerminst bijdragen tot de rechtszekerheid en wetgevende tussenkomst dan ook aangewezen is. 77. Hoger heb ik reeds meermaals benadrukt dat lesbische meemoeders enkel via de (omslachtige, tijdrovende en bovendien kostelijke) omweg van de adoptie juridisch ouder kunnen worden van het kind waarvan hun partner bevallen is. Deze moeilijke procedure is een weg die de paren van ongelijk geslacht niet moeten volgen. Men ervaart dit onderscheid steeds meer als onrechtvaardig en zelfs discriminatoir. Bovendien wordt de situatie nog meer bemoeilijkt door de afhankelijkheid van de meemoeder van een samenwonings-‐ en toestemmingsvereiste, die beiden onderwerp hebben uitgemaakt van de hierboven beschreven rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Cruciaal voor dit onderzoek naar een eventuele ongelijke behandeling van de homoseksuele paren is de vraag of we hier werkelijk kunnen spreken van gelijke situaties. In het tegenovergestelde geval zou er geen sprake zijn van een discriminatoir onderscheid. De toestand met betrekking tot de zogenaamde paren van gelijk geslacht leert ons echter dat dit begrip vatbaar is voor een zeer evolutieve en rekbare invulling. De wetgever weigerde nog geen vijftien jaar geleden om het huwelijk tussen paren van verschillend geslacht en paren van gelijk geslacht als een gelijkwaardig instituut te aanzien omwille van het feit dat zij niet op voortplanting zou gericht zijn. Geheel integendeel evolueert diezelfde wetgever nu naar een openstelling van de oorspronkelijke afstamming voor deze paren. 78. De wetsvoorstellen die op 21 januari 2014145 werden ingediend in respectievelijk Senaat en Kamer, lijken de voorbode te zijn van een politieke consensus omtrent de openstelling van de regelen met betrekking tot de oorspronkelijke afstamming voor de zogenaamde meemoeders, of zelfs voor de meeouders in het algemeen. Deze voorstellen waren niet de eerste initiatieven op dit gebied. Een eerste wetsvoorstel van enkele jaren terug beoogde reeds de aanvaarding van het meemoederschap bij homoseksuele vrouwen mogelijk te maken.146 Het voorstel voorzag in een soort optioneel regime ten gevolge waarvan in hoofde 143
Bij toepassing van het arrest van het GwH van 12 juli 2012, nr. 93/2012, T.Fam. 2013, 158, noot M. GOEGEBUER. 144 M. BUNKENS, “Adoptie door “ex-‐meemoeders”: zegen of bron van onduidelijkheid?” (noot onder GwH 12 juli 2012), T.Fam. 2013, (170) 174, nr. 13. 145 Wetsvoorstel (S. BECQ et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de invoering van een statuut voor meeouders betreft, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3303/001; Wetsvoorstel (J. DE GUCHT et al.) houdende de vaststelling van de afstamming van de meeouder, Parl.St. Senaat 2013-‐14, nr. 5-‐2445/1. 146 Wetsvoorstel (N. LIJNEN et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek om de aanvaarding van het meemoederschap bij homoseksuele vrouwen mogelijk te maken, Parl.St. Senaat 2010-‐11, nr. 5-‐71/1.
39
van de meemoeder een nieuw soort afstammingsband werd gecreëerd. Ook hier legde het voorstel eisen op ter staving van de stabiliteit van de onderlinge relatie tussen beide vrouwen. Deze voorwaarden waren dezelfde als wat nu geldt voor stiefouderadoptie. Vooral in verband met de samenwoningsvereiste kan dat, gelet op de moeilijkheden en de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof daaromtrent, niet echt aangemoedigd worden. Daarnaast voorzag een tweede voorstel van 2010 in een regeling voor de vaststelling van de afstamming bij lesbisch meemoederschap. 147 Samenvattend werd hier voorzien in de uitbreiding van de bestaande artikelen 315 BW en 319 BW m.b.t. de vaststelling van het vaderschap en de mogelijkheid tot erkenning. Deze regimes waren nu ook van toepassing op meemoeders. Het grote voordeel van dit laatste voorstel lag in het behoud van de oorspronkelijke begrippen en de bestaande rechtspraak daaromtrent.148 Ten slotte had ook de minister van Justitie in een beleidsnota letterlijk de intentie geuit om de discriminatie tussen paren van gelijk en verschillend geslacht m.b.t. de afstamming weg te werken.149 Ondanks de toenmalige meningsverschillen die zorgden voor het falen van bovenstaande initiatieven, heerst er nu een grotere unanimiteit omtrent deze kwestie. De hierboven besproken parlementaire initiatieven van begin dit jaar getuigen daar beiden van. De CD&V die lange tijd de grote dwarsligger was, stond nu mee aan de wieg van het wetsvoorstel dat werd ingediend in de Kamer.150 Niettegenstaande het recent karakter van deze voorstellen is het aangewezen beiden van naderbij te bekijken omwille van het belang van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel als motor voor deze veranderingen. Hierna volgt een korte screening van beide voorstellen en een signalisatie van hun onderlinge verschillen, alsook de vraag in hoeverre zij tegemoetkomen aan (alle) opgeworpen en potentiële discriminaties. 79. Beide wetsvoorstellen handelen over de (huidige) precaire rechtspositie van de meeouders. Volgens beide teksten bleek een regeling van hun statuut via adoptie niet langer voldoende, maar is een aanpassing van de bestaande afstammingsregels noodzakelijk.151 In beide gevallen beoogden de indieners een situatie waarbij een tweede afstammingsband wordt gecreëerd in hoofde van de meeouder. De vaststelling van deze afstammingsband is parallel aan de situatie die nu bestaat tot vaststelling van het vaderschap. Toch benadrukten beiden dat er maximaal twee afstammingsbanden kunnen worden vastgesteld ten aanzien van een kind en dat het voorstel geenszins afbreuk doet daaraan. Indien de afstamming dus reeds vast staat in hoofde van de biologische vader, dan kan de meemoeder ingevolge de voorstellen geen aanspraak maken op het vestigen van een afstammingsband ten aanzien van de kinderen van haar partner (de oorspronkelijke moeder). 147
Wetsvoorstel (G. SWENNEN) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, ter regeling van de vaststelling van het lesbisch meemoederschap, Parl.St. Senaat 2010-‐11, nr. 5-‐399/1. 148 M. BUNKENS, “Adoptie door “ex-‐meemoeders”: zegen of bron van onduidelijkheid?” (noot onder GwH 12 juli 2012), T.Fam. 2013, (170) 176, nr. 18. 149 Algemene beleidsnota Justitie, Parl.St. Kamer 2012-‐13, nr. 53K2586/027, 19. 150 Wetsvoorstel (S. BECQ et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de invoering van een statuut voor meeouders betreft, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3303/001. 151 Wetsvoorstel (S. BECQ et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de invoering van een statuut voor meeouders betreft, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3303/001, 4; Wetsvoorstel (J. DE GUCHT et al.) houdende de vaststelling van de afstamming van de meeouder, Parl.St. Senaat 2013-‐14, nr. 5-‐2445/1, 5.
40
Hoewel beiden op het eerste gezicht relatief gelijkaardig overkomen, en vanuit een zelfde bekommernis zijn opgesteld, schuilen enkele flagrante verschillen in de wetsvoorstellen. Het exemplaar dat in de Senaat werd ingediend, pleitte voor een genderneutrale regeling, terwijl zijn tegenhanger uit de Kamer slechts voorzag in een regeling voor de lesbische meemoeder. Uit een grondige lezing van de beide teksten blijkt dat ook hier het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel roet in het eten kan gooien en aanzienlijke problemen kan veroorzaken. De openstelling van de oorspronkelijke afstamming voor paren van gelijk geslacht is een bijzonder vooruitstrevende doelstelling die desalniettemin met de nodige voorzichtigheid dient te worden aangepakt. De huidige Belgische regeling biedt m.i. enkel de mogelijkheid om te voorzien in een regeling van de oorspronkelijke afstamming van de lesbische meemoeders, zoals vooropgesteld in het wetsvoorstel van BECQ et al. Dit is onlosmakelijk verbonden met het verbod van discrete bevallingen in België. De vrouw die bevalt van het kind is ingevolge de wettelijke regeling automatisch de juridische moeder. In het wetsvoorstel benadrukt men dat een kind vervolgens niet kan geboren worden uit een homoseksuele relatie, aangezien er in dat geval immers steeds een moeder is die het kind moet afstaan en ten aanzien van wie een afstammingsband moet worden doorgeknipt.152 Er wordt hierbij benadrukt dat er een noodzaak is aan een nauwkeurige en zorgvuldige regeling van het draagmoederschap. Wanneer we nu echter abstractie maken van deze laatste bemerking, lijkt het allerminst opportuun en bovendien discriminatoir om te voorzien in de mogelijkheid van het vestigen van een oorspronkelijke afstammingsband in hoofde van lesbische meemoeders, terwijl onder geen enkele voorwaarde deze mogelijkheid openstaat voor homoseksuele paren. Toch getuigt de laatste stand van zaken van een regeling die zich enkel focust op het meemoederschap. 153 Volgens mij was het beter geweest indien de wetgever had gewacht met het invoeren van een regeling voor de oorspronkelijke afstamming van meeouders, tot een adequate regeling voor discrete bevallingen ingevoerd werd. De vermeende ongelijkheid ten opzichte van paren van ongelijk geslacht vormde het basisargument van de parlementaire initiatieven. Door de invoering van een regeling voor meemoeders, creëert de wetgever een loutere verschuiving van de discriminatie. De ongelijkheid zal zich niet langer situeren tussen paren van gelijk en ongelijk geslacht, maar wel tussen homoseksuele paren en alle andere paren. Of het argument van het draagmoederschap een voldoende redelijke verantwoording is, is nog maar de vraag. Hoewel de keuze voor een loutere regeling van het meemoederschap op het eerste zicht dus het veiligst en minst revolutionair lijkt, kan en zal ze in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel problemen veroorzaken in de vorm waarin ze nu bestaat. De andere oplossing, die bestaat uit een geslachtsneutrale aanpak, zou echter ook problemen opleveren in combinatie met de draagmoederschapsproblematiek. Een integratief wetsvoorstel, dat beide zaken aanpakt was volgens mij beter geweest.
152
Wetsvoorstel (S. BECQ et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de invoering van een statuut voor meeouders betreft, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3303/001, 5. 153 Wetsontwerp houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder (tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de koning ter bekrachtiging voorgelegd), Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3532/004.
41
§5. Toestemming A. Een algemeen overzicht van de toestemmingsvereiste 80. In de inleiding heb ik reeds beklemtoond dat de nieuwe adoptiewet van 2003 het contractuele aspect van de adoptieprocedure volledig terzijde heeft geschoven. Ten gevolge daarvan werd aan bepaalde categorieën van personen een toestemmingsrecht toegekend. Het gaat hierbij om een toestemming die men ten allen tijde kan intrekken tot op het tijdstip van de uitspraak en maximum zes maand na de inleiding.154 In de wet staat een opsomming van de toestemmingen die vereist zijn voor het slagen van de adoptieprocedure (art. 348-‐1 t.e.m. 348-‐11 BW). Verschillende categorieën van personen komen hierbij aan bod ingevolge hun leeftijd, onderscheidingsvermogen, burgerlijke staat of vaststaande afstamming. De eerste categorie van personen betreft de minderjarige, ouder dan twaalf jaar, die het voorwerp uitmaakt van de adoptie (art. 348-‐1 BW). Volgens sommigen heeft de wetgever door de prominente plaats van artikel 348-‐1 BW opnieuw willen benadrukken dat het belang van het kind primordiaal is tijdens de hele adoptieprocedure.155 Deze toestemmingsvereiste kan in tegenstelling tot de andere toestemmingsrechten als een echt vetorecht worden beschouwd. Tegen een toestemmingsweigering uitgaande van deze personen kan immers geen enkel verhaal worden ingesteld.156 Deze verschillende behandeling in vergelijking met de andere toestemmingsgerechtigden is redelijk verantwoord. De ongelijke behandeling steunt namelijk op het primair belang van het kind gedurende de hele adoptieprocedure, zoals gewaarborgd in o.m. art. 21 IVRK. Daarnaast komen ook de echtgenoten of samenwonende partners van zowel adoptant als adoptandus in aanmerking om zich uit te spreken over een voorgenomen adoptie betreffende of uitgaande van deze laatste personen. Ook de personen ten aanzien van wie de oorspronkelijke afstamming reeds vaststaat dienen met de adoptie in te stemmen. Zij moeten overeenkomstig artikel 348-‐4 BW wel een wachttermijn van twee maanden respecteren vooraleer zij kunnen overgaan tot de instemming met de voorgenomen adoptie.157 Een toestemmingsweigering verhindert de doorgang van de adoptieprocedure. Deze stelling kan absoluut worden toegepast wat betreft het vetorecht van de minderjarige die ouder is dan twaalf jaar. Voor alle andere categorieën moet ze worden genuanceerd in het licht van de onverantwoorde weigering en zijn gevolgen zoals omschreven in artikel 348-‐11 BW. Dat laatste artikel bepaalt in welke omstandigheden de rechter kan voorbijgaan aan een toestemmingsweigering. B. Onverantwoorde toestemmingsweigeringen bij adopties door meemoeders 81. Vooral op dat laatste vlak zijn na de openstelling van de adoptie voor paren van gelijk geslacht problemen gerezen. Zoals eerder benadrukt komt het wel eens voor bij lesbische 154
I. MARTENS, “Adoptie. Hervorming van intern en interlandelijk adoptierecht”, NJW 2006, (338) 344, nr. 20.
155
C. CASTELEIN, “Grondvoorwaarden voor adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (1) 91, nr. 51. 156 D. PIRE, Droit des familles, Luik, Anthemis, 2007, 131. 157 Supra nr. 49 voor de ratio legis die hierachter schuilt.
42
partners dat zij na een gezamenlijke beslissing tot medisch begeleide voortplanting plots uit elkaar gaan. Op zich vormt deze situatie uiteraard geen probleem. Het onaangepast karakter van het Belgisch adoptie -‐en afstammingsrecht zorgt er echter wel voor dat de partner die bevallen is van het kind automatisch moeder wordt van het kind. De hoeksteen van het Belgisch afstammingsrecht is de regel mater semper certa est. Deze regel heeft tot gevolg dat de vrouw die van het kind bevalt als dusdanig wordt ingeschreven in de geboorteakte en daardoor ook de juridische moeder wordt. 158 De zogenaamde meemoeder, met wie gezamenlijk werd beslist om over te gaan tot een project van medisch begeleide voortplanting, bevindt zich in een onzekere situatie. De partner met wie de moeder samenwonend of zelfs gehuwd was ten tijde van de bevalling van het kind, kan slechts aanspraak maken op het vestigen van een afstammingsband door middel van adoptie. Reeds hoger werd gewezen op de precaire toestand die hier ontstaat wegens de dubbele afhankelijkheid van de (ex-‐) partner voor het welslagen van de adoptie. Indien de relatie naderhand spaak loopt, wordt het zeer waarschijnlijk dat ook de adoptie zal mislukken nu zij afhankelijk is van zowel een samenwoningsvereiste als van de toestemming van de oorspronkelijke ouder. Samenvattend geldt de stopzetting van de relatie als een quasi absolute hinderpaal voor de vaststelling van de adoptie. De vorige partner zal meestal haar toestemming weigeren ten gevolge van de relatiebreuk. Bovendien heeft de adoptie evenmin kans op slagen wanneer zij wel bereid is tot het instemmen met de adoptie, aangezien niet aan de samenwoningsvereiste zal voldaan zijn.159 82. Naast het arrest van 12 juli 2012160 met betrekking tot deze samenwoningsvereiste, velde het Hof op dezelfde dag nog een tweede arrest met betrekking tot de toestemmingsvereiste. 161 Nu zij beiden problemen veroorzaken naar aanleiding van de adoptie door meemoeders van een kind van hun ex-‐partner 162 en gelijkaardige feiten overigens ten grondslag lagen aan de prejudiciële vragen, is het niet verwonderlijk dat het Hof zich hierover heeft uitgesproken op dezelfde dag. De kwestie met betrekking tot de samenwoningsvereiste heb ik hoger besproken.163 Hier ga ik verder in op de feiten die aanleiding gaven tot het stellen van de prejudiciële vraag, de stelling die het Grondwettelijk Hof heeft ingenomen en de gevolgen ervan voor de praktijk. Na hun huwelijkssluiting besliste een lesbisch paar om over te gaan tot het opstarten van een meeouderschapsproject. Door middel van medisch begeleide voortplanting, waartoe zij samen initiatief hadden genomen, werd een dochter geboren. Zowel voor, tijdens als kort na de zwangerschap gedroeg de meemoeder zich evenzeer als moeder en hielp zij het kind mee opvoeden. Toch kon ingevolge het vigerend afstammingsrecht enkel de partner die van het kind was bevallen een oorspronkelijke afstammingsband vestigen ten opzichte van haar kind.164 158
Art. 312 BW. P. BORGHS, “Grondwettelijk Hof versoepelt adoptie door meemoeder”, Juristenkrant, afl. 253, 12 september 2012, (4) 4. 160 GwH 12 juli 2012, nr. 94/2012, RW 2012-‐13, 698. 161 GwH 12 juli 2012, nr. 93/2012, T.Fam. 2013, 154, noot M. GOEGEBUER. 162 Het bijzondere aan deze gevallen situeert zich rond het feit dat bij de gezamenlijke beslissing om een project tot medisch begeleide voortplanting aan te gaan, waartoe overigens meestal een overeenkomst tot medisch begeleide voortplanting werd ondertekend. 163 Supra nrs 74-‐79. 164 Art. 312 BW. 159
43
Een logisch en van bij de aanvang gewild gevolg was het opstarten van een adoptieprocedure, nu dit voor de meemoeder de enige mogelijkheid was om niet alleen emotioneel en sociaal, maar ook juridisch ouder te worden van de dochter die zij samen met haar partner had gewild. Gedurende de procedure gaat het koppel echter uit elkaar en ten gevolge hiervan weigert de oorspronkelijke moeder haar toestemming te geven. Deze laatste was van mening dat de adoptie niet langer in het hoger belang was van het kind gelet op de scheiding van het koppel. Het tegenargument van de meemoeder steunde op artikel 348-‐11 BW. Volgens haar maakte de toestemmingsweigering een onverantwoorde weigering uit. Het tweede lid van artikel 348-‐11 BW beschrijft een aantal voorwaarden onder dewelke de rechter een onverantwoorde weigering van de oorspronkelijke ouder terzijde kan schuiven en alsnog tot een adoptie kan overgaan. Er moet met name zijn gebleken uit een grondig maatschappelijk onderzoek dat de oorspronkelijke ouder die zich verzet tegen de adoptie, zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht (art. 348-‐11, tweede lid BW). Uit de voorliggende situatie kon men bezwaarlijk een dergelijke omstandigheid afleiden. Het is dan ook op dat vlak dat het schoentje wringt voor lesbische paren. Zij blijven immers volledig afhankelijk van de toestemming en in secundaire orde dus van de medewerking van hun partner. Een stopzetting van de relatie gaat wel vaker gepaard met een verminderde verstandhouding. Hierdoor gaat de oorspronkelijke ouder/partner zich weleens verzetten tegen de adoptie, zij het veeleer om persoonlijke overwegingen dan in het enkele belang van het kind. Zeer zelden zal de meeouder zich hier succesvol kunnen beroepen op artikel 348-‐ 11 BW, nu aan het verzet van de oorspronkelijke ouder slechts kan worden voorbijgegaan in de specifieke omstandigheden zoals hierboven omschreven. 83. Het hoeft dan ook geen betoog dat deze situatie in toenemende mate als onrechtvaardig werd aangevoeld. In die zin stelde de jeugdrechtbank te Luik betreffende de bovenstaande feiten een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof m.b.t. de artikelen 348-‐3 BW en 348-‐11 BW, die handelen over respectievelijk de toestemmingsvereiste van de oorspronkelijke ouder en de onverantwoorde toestemmingsweigering van deze laatste. De rechter vroeg zich af of deze artikelen niet in strijd waren met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel in zoverre zij de toestemming van de moeder opleggen als voorwaarde voor het uitspreken van adoptie, rekening houdende met enkele specifieke feitelijkheden. De rechter wijst er namelijk op dat de situatie in casu problematisch kan zijn, gelet op het feit dat er een huwelijk was op het ogenblik van de indiening van het verzoekschrift tot adoptie, de partners samen een overeenkomst tot medisch begeleide voortplanting hebben ondertekend en samen hebben deelgenomen aan voorbereiding tot adoptie. Daarnaast werd bovendien aangetoond dat er zowel voor, tijdens als na de zwangerschap een daadwerkelijke familiale band bestond tussen het kind en de meemoeder en dat die band zelf bleef bestaan na de scheiding. Daarenboven stelde de rechter een tweede prejudiciële vraag over de potentiële discriminatie in artikel 143, tweede lid BW die paren van gelijk geslacht uitsluit van het vermoeden van vaderschap ex artikel 315 BW. 84. Met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag was het Grondwettelijk Hof heel duidelijk en bevestigde ze nogmaals dat het belang van het kind centraal dient te staan in de
44
adoptieprocedure. Het Hof benadrukt dat het belang van het kind in toenemende mate, o.m. door de implementatie van internationale verdragen, wordt beschermd door verscheidene wetteksten. Toch stelde het Hof een lacune vast in de Belgische wetgeving. Voor kinderen die zich bevinden in een situatie zoals in de onderliggende zaak is het immers (nog) niet mogelijk hun recht op bescherming en welzijn165 dat kan volgen uit een tweede afstammingsband, juridisch te bekrachtigen. Bijgevolg besloot het Hof dat indien een dubbele afstammingsband in het belang van het kind blijkt te zijn, dit belang moet primeren op het verzetsrecht van de moeder tegen de voorgenomen adoptie van haar ex-‐partner. In dergelijke situatie zal de adoptie namelijk geen afbreuk doen aan de bestaande verwantschapsrelatie tussen het kind en zijn biologische moeder. De bepaling van artikel 348-‐11 BW was volgens het Hof niet redelijk verantwoord, nu de enige mogelijkheid tot matiging van het absoluut karakter van de weigering door de oorspronkelijke ouder erin bestaat dat deze zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht. Concluderend besloot het Hof dat aan de rechter geen enkele mogelijkheid wordt gelaten om het onverantwoord karakter van de weigering te beoordelen in het licht van het belang van het kind. De leemte die hier wordt veroorzaakt blijkt problematisch en het Hof bevestigt in die omstandigheden de onverenigbaarheid van artikel 348-‐3 BW en 348-‐11 BW met de artikelen 10, 11, 22bis en 22 GW. Daarnaast wees het Grondwettelijk Hof het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag af aangezien het volgens het Grondwettelijk Hof geen antwoord behoefde. Het feit dat de meemoeder tot een adoptie is moeten overgaan is een logisch gevolg van het feit dat zij niet kan profiteren van het vermoeden van vaderschap zoals bepaald in artikel 315 BW. Volgens het Hof moet het antwoord op de eerste prejudiciële vraag in die zin dan ook volstaan.166 85. Bij dergelijke arresten is het niet onbelangrijk om de gevolgen in de praktijk na te gaan. Het arrest zet een zeer belangrijke bepaling binnen het hedendaags adoptierecht op de helling. Reeds hoger benadrukte ik dat de toestemmingsvereiste er kwam als oplossing voor de afschaffing van het contractueel karakter van de adoptie. Het belang van de toestemming komt tot uiting in enerzijds het vetorecht van de minderjarige die ouder is dan twaalf jaar en anderzijds de zeer beperkte mogelijkheid om voorbij te gaan aan een onverantwoorde toestemmingsweigering van de oorspronkelijke ouder, zoals omschreven in artikel 348-‐11, tweede lid BW. Mogen we nu, ingevolge bovenstaand arrest, besluiten tot een algemene uitbreiding naar het belang van het kind wat betreft deze bepaling? Dit zou betekenen dat de rechter nu steeds aan een onverantwoorde toestemmingsweigering van de oorspronkelijke ouder voorbij mag gaan wanneer de adoptie in het belang van het kind blijkt te zijn. Of moeten we de uitbreiding daarentegen slechts toepassen in het specifieke geval van adoptie door zogenaamde meemoeders, zoals in de onderliggende zaak? Net zoals bij het reeds besproken arrest167 met betrekking tot de samenwoningsvereiste werd de feitenconstellatie nauw betrokken bij de kern van de prejudiciële vraag. Gelet op 165
Art. 3, lid 2 IVRK bepaalt dat de verdragspartijen zich ertoe verbinden het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn ouder, wettige voogden of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind. 166 GwH 12 juli 2012, nr. 93/2012, T.Fam. 2013, 154, noot M. GOEGEBUER. 167 GwH 12 juli 2012, nr. 94/2012, RW 2012-‐13, 698.
45
het feit dat het gaat om een prejudicieel arrest is het echter de vraag of dit wel opportuun is. Ik wees er reeds op dat het gevolg van dergelijke arresten in de praktijk niet mag worden overschat aangezien het slechts gevolgen met zich mee kan brengen wanneer een (andere) rechter wordt geconfronteerd met identieke situaties. 168 Hoe specifieker de feitenconstellaties, hoe minder dit het geval zal zijn en hoe meer de rechtsonzekerheid in de hand wordt gewerkt. Dit alles heeft tot gevolg dat een rechter in principe slechts kan overgaan tot het opzij schuiven van artikel 348-‐11 BW, wanneer hij geconfronteerd wordt met een identieke omstandigheid zoals omschreven in het arrest. Wanneer dit niet het geval is, zal hij een nieuwe prejudiciële vraag moeten stellen. Deze tendens valt te betreuren. 86. Toch mag de invloed van deze intussen anderhalf jaar oude uitspraak ook niet onderschat worden. Door zich te beroepen op het belang van het kind, heeft het Grondwettelijk Hof zich in een veilige zone geplaatst. Ze heeft zich immers gewend tot het basisbeginsel van het hedendaags adoptierecht om te bevestigen dat in dergelijke situaties effectief problemen ontstaan. Op die manier durf ik te besluiten dat dit arrest meer praktische gevolgen met zich meebrengt dan zijn tegenhanger van dezelfde datum die handelde over de samenwoningsvereiste. Eerst en vooral werden in dat laatste geval veel strengere eisen op gelegd wat betreft de specifieke feitenconstellatie en kan de rechter veel minder vlug besluiten tot een identieke omstandigheid. Daarnaast komt de verwijzing naar het belang van het kind niet zo prominent naar voor en kan de rechter zich hier niet achter verschuilen om toch de adoptie uit te spreken. Uit de combinatie van beide arresten ontstaat naar mijn mening bovendien een bijkomend probleem. Hoewel de rechter makkelijk(er) zal kunnen voorbijgaan aan de toestemmingsweigering in het belang van het kind, zal de samenwoningsvereiste gelden. Om de samenwoningsvereiste buiten toepassing te verklaren overeenkomstig de uitspraak van het Grondwettelijk Hof was o.m. een uitdrukkelijk akkoord van de oorspronkelijke ouder vereist. In het tegenovergestelde geval, zoals bij een toestemmingsweigering, is er geen sprake van een identieke situatie en kan de rechter de in het geding zijnde bepalingen niet zomaar buiten toepassing laten, zonder een nieuwe prejudiciële vraag te stellen. Wanneer er dus zowel sprake is van een toestemmingsweigering als van een beëindigde samenwoning, kan de rechter de bovenstaande arresten niet naar analogie toepassen wegens gebrek aan identieke omstandigheden.169 §6. Remediëring van de situatie m.b.t. toestemmings-‐ en samenwoningsvereiste 87. De twee uitspraken van het Grondwettelijk Hof van 12 juli 2012 hebben, tegen de achtergrond van de algemene problematiek van adopties door homoseksuele paren, geleid tot parlementair initiatief. Medio 2013 werd een wetsvoorstel ingediend dat de situatie probeert te remediëren.170 168
Art. 26, §2, tweede lid, 2° bijzondere wet 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989, 315, i.w.tr. 17 januari 1989. 169 Zie ook: M. GOEGEBUER, “Nee moeder of meemoeder, de lesbische meemoeder versus een onverantwoorde adoptieweigering door de oorspronkelijke ouder” (noot onder GwH 12 juli 2012), T.Fam. 2013, (158) 164, nr. 16. 170 Wetsvoorstel (Z. GENOT et al.) tot wijziging van artikel 348-‐11 van het Burgerlijk Wetboek, aangaande de weigering door de moeder of de vader om toe te stemmen in de adoptie, Parl.St. Kamer 2013-‐14, 53K2798/001.
46
Eerst en vooral maakt het voorstel mogelijk dat de rechter rekening kan houden met de belangen van het kind na een onverantwoorde weigering door de (ex-‐)partner of echtgenoot die de oorspronkelijke ouder van het kind is. Daarnaast voert het voorstel een uitbreiding in van het uitzonderingsregime ex artikel 356-‐1, derde lid BW. Men pleit voor het behoud van de banden met de oorspronkelijke familie na volle adoptie zowel wanneer het kind wordt geadopteerd door de echtgenoot of samenwonende partner van de oorspronkelijke ouder, als wanneer dit gebeurt door de voormalige echtgenoot of samenwonende partner van deze ouder. Door deze wijziging wil men de lacune wegwerken die ervoor zorgde dat een kind niet kon geadopteerd worden door voormalige partners of echtgenoten, zonder dat daarbij de banden met de oorspronkelijke familie werden verbroken. Ook hier verantwoorden de indieners de wijziging in het licht van het belang van het kind. Het zou in het belang van het kind zijn om een nieuwe afstammingsband te vestigen jegens een persoon die ondanks een (echt)scheiding evenzeer tot het gevoels-‐ en gezinsleven van het kind behoort als de wettelijke vader of moeder.171 Ten gevolge van deze wijziging, zou ook artikel 353-‐9 BW veranderen in die zin dat ook het ouderlijk gezag gezamenlijk zou worden uitgeoefend. 88. Dergelijke uitbreidingen kunnen door hun geslachtsneutraal karakter, enigszins verregaand lijken. Bovendien zullen zij op meer dan enkel de hierboven besproken situatie van lesbische meemoederschap toepassing vinden. Toch lijkt het mij verwonderlijk dat de wetgever niet reeds bij de adoptiewet van 2003 heeft gekozen voor het criterium van het belang van het kind als ultieme toetsingsgrond voor de onverantwoorde weigeringen. Vooral omdat diezelfde wetgever in andere artikelen stelselmatig verwijst naar het prominent karakter van dat belang. Naar mijn mening zou het bovendien beter zijn de toetsing aan het belang van het kind als algemene toetsingsgrond in te voeren en niet enkel in het geval van artikel 356-‐1, derde lid BW, zoals het wetsvoorstel voorziet. Daarnaast kunnen de situaties die nu worden beschreven in artikel 348-‐11, tweede lid BW en die gelden bij alle andere adopties, eveneens onder de algemene noemer van het belang van het kind worden gebracht. In deze situaties zal het ook in het belang van het kind zijn dat de rechter aan het verzet voorbijgaat. Door het invoeren van een algemene toetsing aan het belang van het kind voor alle onverantwoorde weigeringen door de oorspronkelijke ouders (en niet enkel na volle stiefouderadoptie) zou men meer consistentie in het adoptierecht kunnen brengen. Bovendien zou de wetgever andermaal het prominent karakter van belang van het kind gedurende de hele adoptieprocedure bevestigen. Hiermee zouden volgens mij in de hoger beschreven situaties geen discriminaties meer kunnen optreden, noch zouden er nieuwe discriminaties ontstaan. Dit lijkt mij dan ook een visie te zijn die het Grondwettelijk Hof zou aanhangen.
Afdeling 3. Procedurele bepalingen 89. Het procedurele luik van de huidige adoptieregeling bevindt zich integraal in het Gerechtelijk Wetboek. De procedure van de interne adoptie (art. 1231-‐2 t.e.m. 1231-‐24 Ger.W.) verschilt wezenlijk van deze van de interlandelijke adoptie (art. 1231-‐25 t.e.m. 1231-‐ 171
Wetsvoorstel (Z. GENOT et al.) tot wijziging van artikel 348-‐11 van het Burgerlijk Wetboek, aangaande de weigering door de moeder of de vader om toe te stemmen in de adoptie, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K2798/001, 5.
47
56 Ger.W.). Binnen de binnenlandse adoptie geldt wel een uniforme regeling naargelang het gaat om volle of gewone adoptie. Hierna bespreek ik deze procedure in de mate dat ze problemen oplevert in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. §1. Algemeen overzicht van de procedure 90. Ik heb reeds aangehaald dat de wetgever de interne adoptie in artikel 1231-‐2 Ger.W. heeft gedefinieerd als de adopties die geen interlandelijke overbrenging van een kind met zich meebrengen. De procedure kent een uniforme regeling voor zowel volle als gewone adoptie. Hierbij dient meteen te worden opgemerkt dat de bevoegde rechtbank kan verschillen. De rechtbank van eerste aanleg is de algemeen bevoegde rechtbank voor zaken met betrekking tot de staat van de personen. 172 Voor de adoptie van minderjarige personen dient de procedure ingeleid te worden bij de jeugdrechtbank, bij meerderjarigheid is de burgerlijke rechter bevoegd. Aangezien de volle adoptie slechts mogelijk is voor minderjarige personen volgt daaruit logischerwijs dat de jeugdrechtbank steeds bevoegd is bij volle adopties. Bij gewone adoptie hangt de bevoegdheid af van de leeftijd van de adoptant (art 1231-‐3 Ger.W.). Bij de adoptie van minderjarigen dienen de adoptanten bovendien de verplichte voorbereiding, zoals omschreven in art. 346-‐2 BW, te volgen. Dit zal steeds het geval zijn voor de volle adoptie, maar bij de gewone adoptie afhangen van de leeftijd van de te adopteren persoon. 91. De inleiding van de procedure gebeurt door de adoptant bij eenzijdig verzoekschrift (art. 1231-‐3, eerste lid Ger.W.). Bij dit verzoekschrift moet men aangeven voor welke adoptievorm wordt gekozen en waarom. Daarnaast moet men bepaalde documenten bij het verzoekschrift voegen (art. 1231-‐4, §1, eerste lid Ger.W.). Daarna geeft de griffier kennis van het verzoekschrift aan de afstammelingen van de geadopteerde (art. 1231-‐4, §1, tweede lid Ger.W.). Vervolgens dient de procureur des Konings enkele inlichtingen en adviezen in te winnen (art. 1231-‐5 Ger.W.). De daaropvolgende geschiktheidsprocedure en het maatschappelijk onderzoek (art. 1231-‐6 Ger.W.) heb ik hoger reeds uitgebreid belicht. Tenslotte behandelt de rechter de zaak. Deze behandeling omvat onder meer het horen van alle betrokken (art. 1231-‐10 Ger.W.), een grondig onderzoek naar de gemaakte keuze en het voldoen aan de wettelijke voorwaarden. Bovendien moet de rechter hierbij eveneens rekening houden met de wettige belangen die door de adoptie worden beïnvloed (art. 1231-‐ 13, eerste lid Ger.W.). Indien men deze procedure doorlopen heeft, kan de rechtbank het vonnis inzake adoptie uitspreken, eventueel met in achtneming van een wachttermijn indien het gaat om de adoptie van een minderjarige persoon (art. 1231-‐13, tweede lid Ger.W.) Bovendien staan ook nog enkele rechtsmiddelen open om op te komen tegen het vonnis inzake adoptie. Het gaat om hoger beroep (art. 1231-‐16, eerste lid Ger.W.), voorziening in cassatie (1231-‐17, eerste lid Ger.W.) en derdenverzet ( art. 1231-‐21 Ger.W.). Naast de bovenstaande procedure heeft de wetgever ook een regeling uitgewerkt voor het eerder uitzonderlijk geval dat de adoptie op verzoek van het openbaar ministerie tot stand komt (art. 1231-‐24 Ger.W.). 172
Deze bevoegdheid verschuift vanaf 1 september 2014 naar de familierechtbank. In dit onderzoek beperken ik me tot de huidige situatie; Zie: Wet 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie-‐ en jeugdrechtbank, BS 27 september 2013, i.w.tr. 1 september 2014.
48
§2. Geen verplichte adoptievoorbereiding bij de adoptie van meerderjarige personen 92. Vooraleer hij enige procedure kan inleiden, dient de adoptant een voorbereiding tot adoptie te doorlopen. Deze voorbereiding is slechts vereist indien de adoptant een kind wenst te adopteren. Hoger ben ik reeds ingegaan op het maatschappelijk onderzoek dat wordt vereist door artikel 346-‐2 BW en op basis waarvan de jeugdrechtbank de geschiktheid van de adoptant controleert. Datzelfde artikel bepaalt dat een adoptievoorbereiding moet worden gevolgd voor alle personen die minderjarigen wensen te adopteren. De soepelheid die geldt voor endofamiliale adopties op vlak van het maatschappelijk onderzoek, geldt niet bij de adoptievoorbereiding. Hoewel het maatschappelijk onderzoek in hun geval slechts facultatief is, geldt de verplichte voorbereiding ook voor hen onverkort.173 Het is opmerkelijk dat de adoptievoorbereiding slechts vereist is voor de adoptie van kinderen en niet voor andere adopties. De verklaring ligt in de lijn met wat hierboven reeds werd gezegd over de geschiktheids-‐ en bekwaamheidscontrole. We moeten de adoptie van een kind steeds zien als een jeugdbeschermingsmaatregel sensu lato. De adoptie is erop gericht om het kind zoveel mogelijk in een stabiele opvoedingssituatie onder te brengen. Desalniettemin heb ik ook hier enkele bedenkingen bij de meerderjarigheid als onderscheidingscriterium. De opvoedende taak blijft in de meeste gevallen van adopties van meerderjarige personen slechts op de achtergrond. Toch stel ik op vandaag vast dat het bereiken van de meerderjarigheid niet langer gelijk staat met verlaten van het ouderlijk nest. Vele kinderen, in de zin van afstammelingen, hebben immers ook na hun meerderjarigheid nog nood aan financiële, emotionele en sociale bijstand. Het is een groeiende tendens dat velen nog enkele jaren studeren na het beëindigen van de leerplicht. Op die manier blijven ook een grote groep (jonge) meerderjarige personen onderworpen aan de opvoeding van hun ouders. In die mate kan men zich dus afvragen of men ook hier de invulling van het begrip kind niet beter zou afhankelijk maken van de zorgbehoevendheid dan van de minderjarigheid. Een begripsinvulling die volgens mij veel beter zou aansluiten bij de realiteit. Op die manier zouden ook mogelijke ongelijke behandelingen worden vermeden. Een adoptant die van plan is om een meerderjarige studerende persoon te adopteren, waar hij nog zowel opvoedkundig als financieel en sociaal voor zal moeten instaan, zal geen adoptievoorbereiding moeten doorlopen. Een adoptant die bijvoorbeeld een 17-‐jarige wenst te adopteren, die een paar maand later zal afstuderen en van plan is te gaan werken, zal deze wel moeten doorlopen. Puur feitelijk gezien lijkt de voorbereiding echter in beide gevallen noodzakelijk. Of nog, lijkt hij in het eerste geval meer noodzakelijk dan in het tweede, op basis van de (toekomstige) zorgbehoevendheid van de geadopteerde. §3. Een wachttermijn voor de adoptie van minderjarige personen 93. De rechtbank kan de adoptie pas uitspreken ten vroegste zes maand na de neerlegging van het verzoekschrift tot adoptie. Deze wachttermijn geldt niet wanneer de kandidaat-‐ adoptanten het kind sinds meer dan zes maanden opvoeden. Bovendien geldt de 173
C. FAURE, “De voorbereiding tot de adoptie, de beoordeling van de adoptiegeschiktheid en de nazorg” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (321) 334, nr. 636.
49
wachttermijn enkel in het geval van adoptie van een kind en niet van een meerderjarige persoon (art. 1231-‐13 Ger.W.). Opnieuw kan men zich hier afvragen of de strengere vereisten die gelden voor adopties van minderjarige personen geen onverantwoorde ongelijke behandeling met zich meebrengen ten opzichte van de adopties van meerderjarige personen. Andermaal verwijs ik hier naar de adoptie van een kind als een jeugdbeschermingsmaatregel die wil bijdragen tot het toekennen van een stabiele opvoedingssituatie aan elk kind. In dat opzicht is het verantwoord dat voor dergelijke adopties strenge voorwaarden gelden. Al te overhaaste procedures dragen niet bij tot doordachte adopties en evenmin tot de stabiliteit en standvastigheid van de adoptieve en opvoedkundige relaties. Door het invoeren van de wachttermijn geeft de wet de adoptanten nog een laatste bedenkingsmogelijkheid. Bovendien is het ook een ultieme termijn voor al wie zijn toestemming moet geven in de adoptieprocedure. De intrekking van de toestemming is slechts mogelijk tot het tijdstip van de uitspraak van het vonnis en maximum zes maanden na de indiening van het verzoekschrift tot adoptie (art. 348-‐9 BW). Uitgaande van deze argumenten, moet men inderdaad besluiten tot de redelijke verantwoording van het onderscheid dat ook hier weer wordt gemaakt tussen de adoptie van meerderjarige en minderjarige personen. Toch wens ik opnieuw te benadrukken dat de wetgever het begrip kind beter zou invullen aan de hand van het criterium van de zorgbehoevendheid dan dat van de meerderjarigheid.
Afdeling 4. Gevolgen van adoptie §1. Naam A. Een algemeen regime met verschillende afwijkingsmogelijkheden en bijzonderheden 94. Een van de belangrijkste gevolgen van de adoptie is de naamsverandering die ze in de meeste gevallen met zich meebrengt. De wet voorziet zowel in een algemene regeling met betrekking tot voornaamswijzigingen als in een regeling met betrekking tot de familienaam. De regeling voor de voornamen, zoals omschreven in artikel 349-‐2 BW, geldt zowel na gewone als na volle adoptie en kan niet als problematisch worden aangemerkt. Zodoende volgt enkel een bespreking van de regeling met betrekking tot de familienaam. Hier geldt wel een aparte regeling naargelang het gaat om volle dan wel om gewone adoptie. Het basisregime is nagenoeg gelijk voor beide adoptievormen. In bepaalde gevallen gelden echter bijzondere regels en afwijkingen. Mijn bespreking beperkt zich opnieuw tot de bepalingen die in opspraak (kunnen) komen in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. 1. Gezamenlijke adopties 95. Na een gezamenlijke adoptie door paren van verschillend geslacht verandert de naam van de geadopteerde in die van de man (art. 353-‐1, §1, eerste lid BW en art. 356-‐2, §1, eerste lid BW). Bij gezamenlijke adopties door paren van gelijk geslacht geldt als algemene regel echter een keuzerecht. Zij verklaren voor de rechtbank, in onderlinge overeenstemming, wie van beide zijn naam aan de geadopteerde zal geven (art. 353-‐1, §2, eerste lid BW en 356-‐2, §2, eerste lid BW). Er bestaat dus een algemeen regime dat wezenlijk verschilt naargelang het gaat om een gelijktijdige adoptie door partners van gelijk
50
geslacht, dan wel door partners van verschillend geslacht. Hierna worden beide regimes met elkaar vergeleken en de geoorloofdheid van het verschil nagegaan, alsook de problemen die daarnaast kunnen rijzen. a. Een paternale regeling bij gezamenlijke adopties door paren van verschillend geslacht
96. Het eerste problematische aspect van het geldend basisregime situeert zich rond de patrilineaire naamgeving bij gezamenlijke adoptie door partners van verschillend geslacht. Uit de basisregel volgt immers dat bij meervoudige adoptie door paren van verschillend geslacht de man automatisch zijn naam geeft aan het kind. Deze bepaling is een spiegelbeeld van huidig artikel 335 BW waar dezelfde paternalistische gedachte aan de oorsprong ligt van de naamgeving ten gevolge van de oorspronkelijke afstamming. Dergelijke regeling blijkt in de huidige tijdsgeest uitermate problematisch te zijn. Enkele jaren geleden verkoos men artikel 335, §1 BW zelfs tot het meest discriminatoire artikel van ons huidig rechtssysteem.174 Aangezien hetzelfde idee aan de basis ligt van de naamgeving bij gezamenlijke adoptie door partners van verschillend geslacht, is de situatie ook daar discriminatoir. Deze regelgeving, die de naam van de vader als algemene regel voorop stelt, ontzegt de moeder enige gelijke behandeling. Nochtans leidt het geen twijfel dat beiden als vergelijkbare categorieën van personen kunnen en moeten worden beschouwd. Lange tijd werd gepleit voor het behoud van deze regelen omwille van de maatschappelijke consensus die errond zou bestaan. Verschillende argumenten werden hiervoor aangehaald. Zo verantwoordde het Grondwettelijk Hof het regime als een praktische sociale afspraak die de eenvormigheid en onveranderlijkheid van de familienamen waarborgt.175 Ook wees men op het ontbreken van een voldoende maatschappelijk draagvlak voor veranderingen omtrent de naamgeving.176 Toch blijkt er nu een evolutie op til te zijn en neemt men niet langer aan dat deze ongelijke behandeling redelijk verantwoord is. Deze veranderingen zal ik later in dit onderzoek toelichten. b. Keuzerecht bij gezamenlijke adopties door paren van gelijk geslacht 97. Een tweede probleem ontstaat op het vlak van de keuzemogelijkheid die geldt als algemene regel voor partners van gelijk geslacht, hoewel een dergelijke mogelijkheid niet bestaat voor paren van verschillend geslacht.177 De potentiële discriminatie die hierin schuilt 174
G. VERSCHELDEN, “Wat is het meest verwerpelijke wetsartikel”, Juristenkrant, afl. 220, 22 december 2010, 3. GwH 1 maart 2012, nr. 26/2012, T.Fam. 2012, 186, noot A. QUIRYNEN. 176 Advies namens het adviescomité voor maatschappelijke emancipatie uitgebracht door L. WIERINCK en L. MEIRE op het wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde, het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de vrije toekenning van de naam van het kind, het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de toekenning van de familienaam betreft, teneinde de afstamming van moederszijde duidelijk vast te stellen én tegelijkertijd de historiciteit van de afstamming van vaderszijde te vrijwaren en het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek in verband met de toewijzing van de familienaam, teneinde de overdracht van de familie-‐identiteit te garanderen via de dubbele naamgeving (betoog van de heer P. SENAEVE), Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3145/002, 5. 177 G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Familierecht, Brugge, die Keure, 2010, 261, nr. 629. 175
51
werd reeds meermaals benadrukt in de rechtsleer.178 Bij het lezen van artikel 353-‐1 BW en 356-‐2 BW blijkt vlug dat de wetgever naar aanleiding van de wet van 2006179 ervoor heeft gekozen om een verschillende regeling in te voeren naargelang het gaat om paren van gelijk, dan wel van verschillend geslacht. Zoals reeds benadrukt, verleent de gezamenlijke adoptie door paren van verschillend geslacht aan de geadopteerde de naam van de mannelijke adoptant. Voor paren van gelijk geslacht werd aan de desbetreffende artikelen een lid toegevoegd dat bepaalt dat de gezamenlijk adopterende personen voor de rechtbank verklaren wie van beide zijn naam zal geven aan de geadopteerde. Het is net de ontstentenis van een dergelijk keuzerecht bij adoptie door paren van verschillend geslacht die hier problemen oplevert. 98. De wetgever heeft er in 2006 voor geopteerd om het regime van de adoptie open te stellen voor paren van gelijk geslacht en hen aldus op gelijke voet te behandelen als de paren van verschillend geslacht. Ook de gevolgen van de adoptie bleven dezelfde, zij het dat de wetgever op één enkel punt heeft ingegrepen: de naamgeving. 180 Hoewel het aanvankelijke wetsvoorstel alleen maar voorzag in het schrappen van de woorden van ongelijk geslacht 181 , werd snel duidelijk dat er voor bepaalde materies een grondigere hervorming nodig was. Vooral op het vlak van naamgeving vond men een aangepaste regeling onontbeerlijk en dienaangaande werd een amendement ingediend dat voorziet in de huidige regeling. 182 Het amendement werd echter niet zonder slag of stoot aangenomen en haalde het slechts met een zeer nipte meerderheid van de stemmen. Hoewel men argumenten aanvoerde voor een veralgemeend regime van de dubbele naam, beslisten de indieners deze kwestie niet te regelen in de adoptiewet.183 178
T. WUYTS, “De wet van 18 mei 2006: adoptie toegankelijk voor personen van hetzelfde geslacht”, EJ 2006, (85) 90, nr. 11; A. HUYGENS, “Voorwaarden en gevolgen van de adoptie door paren van hetzelfde geslacht” in P. SENAEVE, F. SWENNEN en G. VERSCHELDEN (eds.), Verblijfsco-‐ouderschap. Uitvoering en sanctionering van verblijfs-‐ en omgangsregelingen. Adoptie door paren van hetzelfde geslacht, Antwerpen, Intersentia, 2007, (199) 240, nr. 433. 179 Wet 18 mei 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde de adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken, BS 20 juni 2006, i.w.tr. 30 juni 2006. 180 T. WUYTS. “De wet van 18 mei 2006: adoptie toegankelijk voor personen van hetzelfde geslacht” EJ 2006, (85) 86, nr. 4. 181 Wetsvoorstel (F. SWENNEN) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht toe te laten, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/001. 182 Amendement (K. LALIEUX et al.) op het wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht toe te laten, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/002. 183 Verslag namens de Commissie voor de Justitie op het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht toe te laten; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erkenning van de afstamming betreft; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erkenning van de afstamming betreft; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie koppels van gelijk geslacht toe te laten; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie koppels van gelijk geslacht toe te laten; het wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde adoptie door ouders van hetzelfde geslacht mogelijk te maken en het wetsvoorstel tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door personen van gelijk geslacht mogelijk te maken, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/008, 62 (hierna: Verslag namens de Commissie voor de Justitie op het wetsvoorstel tot wijziging van een aantal bepaling van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door personen van gelijk geslacht mogelijk te maken, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/008).
52
De discussies die zich voordeden tijdens de parlementaire voorbereiding wijzen er duidelijk op dat men zich bewust was van de ongelijke behandeling die met de regeling werd gecreëerd. Zo wees men letterlijk op de realiteit van de ongelijke behandeling ten aanzien van heterokoppels en het risico dat de zaak voor het toenmalig Arbitragehof zou komen.184 De verantwoording die dienaangaande werd gegeven was redelijk pover en getuigt van “de wens om een oplossing te bekomen die zo dicht mogelijk bij de huidige wetgeving ter zake ligt”. 185 Dergelijke vage argumenten kunnen volgens mij geen voldoende redelijke verantwoording zijn voor het gemaakte onderscheid. Het is ook eerder twijfelachtig dit argument aan te nemen, nu zelfs het Grondwettelijk Hof heeft aangehaald dat de aanpassing noodzakelijk was net omdat de huidige regeling niet kon worden getransponeerd op de situatie bij homokoppels.186 Door een volledig nieuwe en verschillende regeling in te voeren, slaagt men er allerminst in een oplossing te bekomen die zo dicht mogelijk bij de huidige regeling ligt. Een nieuwe eenvormige regeling die geldt voor zowel paren van gelijk als van ongelijk geslacht was dan ook een betere oplossing geweest. Het lijkt er echter op dat de wetgever eens te meer besefte dat een grondige hervorming van het gehele naamrecht zich aanbood, maar dat men zich hieraan niet durfde te wagen in het kader van de openstelling van de adoptie. 99. Vooralsnog is de kwestie met betrekking tot de ontstentenis van het keuzerecht bij gezamenlijke adoptie niet voor het Grondwettelijk Hof gekomen. Met betrekking tot het keuzerecht voor paren van gelijk geslacht na stiefouderadoptie is er wel een arrest gewezen door het Grondwettelijk Hof.187 Bovendien benadruk ik nogmaals dat de verantwoording die werd gegeven ter invoering van de regeling allerminst volstaat om te besluiten tot een redelijke verantwoording van de ongelijke behandeling. De algemene regel voor naamgeving na gezamenlijke adoptie door paren van gelijk geslacht kan dus uitermate problematisch zijn nu zij een ongelijke behandeling creëert ten opzichte van paren van verschillend geslacht. Een en ander brengt met zich mee dat personen die het voorwerp uitmaken van een gezamenlijke adoptie door paren van verschillend sowieso de naam van de adopterende man zullen moeten dragen, terwijl personen die het voorwerp uitmaken van een gezamenlijke adoptie door paren van gelijk geslacht, de naam van één van beide adoptanten kunnen dragen. Het gaat hier duidelijk om vergelijkbare categorieën van personen die ongelijk worden behandeld, zonder dat het gemaakte onderscheid tussen beide redelijk verantwoord is. De motivering uit de parlementaire voorbereiding volstaan geenszins ter staving van de ongelijke behandeling. Bijgevolg is er hier duidelijk sprake van een discriminatoir onderscheid. 2. Stiefouder-‐ of partneradopties 100. In principe vallen de stiefouder-‐of partneradopties onder de enkelvoudige adopties. De adoptie heeft normalerwijze dus tot gevolg dat de naam van de geadopteerde verandert in 184
Verslag namens de Commissie voor de Justitie op het wetsvoorstel tot wijziging van een aantal bepaling van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door personen van gelijk geslacht mogelijk te maken, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/008, 62 en het argument van de heer LAEREMENS zoals daar uiteengezet. 185 Verslag namens de Commissie voor de Justitie op het wetsvoorstel tot wijziging van een aantal bepaling van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door personen van gelijk geslacht mogelijk te maken, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/008, 62. 186 GwH 1 maart 2012, nr. 26/2012, T.Fam. 2012, 186, noot A. QUIRYNEN. 187 Infra nrs. 106-‐108.
53
de naam van de adoptant. Desalniettemin bleek het noodzakelijk om enkele bijzondere regelen in te voeren met betrekking tot deze specifieke vorm van adoptie. Op dit vlak geldt een verschillende regeling naargelang het gaat om volle dan wel om gewone adoptie. De wetsartikelen hieromtrent getuigen opnieuw van een slordige redactie, vooral na de wijzigingen van 2006. Een en ander heeft ertoe geleid dat de kwestie zowel met betrekking tot de volle adoptie als met betrekking tot de gewone adoptie, voor het Grondwettelijk Hof is gekomen. Uitgaande van de uitspraken die hierover zijn gewezen, ga ik hierna eerst in op de regeling die geldt na gewone adoptie om vervolgens de problematiek bij volle adoptie aan te kaarten. a. De ontstentenis van een afwijkingsmogelijkheid na gewone stiefouder-‐ of partneradopties bij paren van gelijk geslacht
101. De naamgeving brengt dus eveneens problemen met zich mee bij gewone stiefouder-‐ of partneradopties door een partner van gelijk geslacht. In dat laatste geval verklaren de partners voor de rechtbank welke van hun beide namen het kind zal dragen (art. 353-‐2, §2, eerste lid BW). Zij kunnen met andere woorden kiezen welke (enkelvoudige) naam zij willen geven aan het geadopteerde kind. Het betreft een recht dat enkel bestaat voor partners van gelijk geslacht. 188 Opnieuw vormt de ontstentenis van het keuzerecht voor paren van verschillend geslacht volgens mij een probleem. In de doctrine bestempelde men het onderscheid meermaals als een discriminatoir onderscheid.189 De opmerkingen die ik reeds maakte m.b.t. de afwezigheid van een keuzerecht voor paren van gelijk geslacht, gelden hier onverkort. Er ontstaat rond de stiefouder-‐ of partneradoptie door een partner van gelijk geslacht nog een ander probleem. Een zaak die voor het Grondwettelijk Hof kwam, betrof niet de bovenstaande afwezigheid van een keuzerecht bij paren van verschillend geslacht. Zij handelde integendeel over de ontstentenis van een afwijkingsmogelijkheid in het geval van stiefouder-‐ of partneradoptie door paren van gelijk geslacht. Men voelde de situatie aan als een keuze die beperkt werd tot de enkelvoudige naam, terwijl in alle andere gevallen de partners steeds de mogelijkheid hebben een dubbele naam te vragen aan de rechtbank. Het hof van beroep te Brussel vroeg zich af of dit geen discriminatie met zich meebracht in die mate dat niet werd voorzien in een afwijkingsmogelijkheid waarbij men kan kiezen voor een dubbele naam waarbij de geadopteerde zijn naam behoudt en die laat voorafgaan of volgen door de naam van de adoptant. De feiten die aanleiding gaven tot het stellen van bovenstaande prejudiciële vraag omvatten de situatie waarin twee lesbische partners beslissen om samen kinderen te krijgen. Ze kwamen overeen om beide van een kind te bevallen. Daarna voorzagen zij dat zij elk het kind van de andere partner zouden adopteren, waarbij de kinderen dan eenzelfde dubbele naam zouden dragen en zij als volwaardig gezin zouden kunnen functioneren. Het is deze laatste 188
G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Famlierecht, Brugge, die Keure, 2010, 261, nr. 629.
189
T. WUYTS, “De wet van 18 mei 2006: adoptie toegankelijk voor personen van hetzelfde geslacht”, EJ 2006, (85) 90, nr. 11; A. HUYGENS, “Voorwaarden en gevolgen van de adoptie door paren van hetzelfde geslacht” in P. SENAEVE, F. SWENNEN en G. VERSCHELDEN (eds.), Verblijfsco-‐ouderschap. Uitvoering en sanctionering van verblijfs-‐ en omgangsregelingen. Adoptie door paren van hetzelfde geslacht, Antwerpen, Intersentia, 2007, (199) 240, nr. 433.
54
wens met betrekking tot de dubbele naam die door het hof van beroep te Brussel werd tegengehouden. Volgens het hof leende de wet zich enkel tot de keuze voor een enkelvoudige naam. 102. Het Grondwettelijk Hof was van oordeel dat een interpretatie in die zin inderdaad een ongeoorloofde discriminatie inhield. Het Hof wees erop dat de situatie van dit kind niet anders is dan die van het kind dat geadopteerd is door de samenwonende partner van zijn moeder of adoptiemoeder of van het kind dat werd geadopteerd na gezamenlijke adoptie door partners van gelijk of verschillend geslacht. In deze gevallen is het steeds mogelijk om de oorspronkelijke naam te behouden en te laten volgen of voorafgaan door de naam die ingevolge de adoptie zou worden toegekend. Voor dit verschil in behandeling bestaat volgens het Hof bovendien geen redelijke verantwoording, mede omwille van het feit dat de wetgever zich schijnbaar niet bewust was van wat hij teweegbracht. 190 Tijdens de parlementaire voorbereiding werd zelfs letterlijk benadrukt dat men na stiefouder-‐ of partneradoptie een gelijkaardige regeling wou invoeren zoals na gezamenlijke adoptie door paren van gelijk geslacht.191 In dat laatste geval kan wel geopteerd worden voor een dubbele naam.192 Bovendien benadrukte men hierbij de achterliggende gedachte van de gewone adoptie, in die mate dat de kinderen blijven behoren tot hun oorspronkelijke familie en de kans moeten krijgen om hun oorspronkelijke naam te behouden (voorafgegaan of gevolgd door de naam van de adoptant). Terecht besluit het Hof dat er in de opgeworpen interpretatie een onverantwoorde ongelijke behandeling van vergelijkbare categorieën van personen ontstaat. 103. In een noot naar aanleiding van dit arrest haalde men aan dat er in de parlementaire voorbereiding wel een redelijke verantwoording zou zijn gegeven.193 Hierbij verwees men naar de argumenten die werden gegeven om geen veralgemeende dubbele naam in te voeren bij adoptie. Deze dubbele naam na adoptie zou een discriminatoir onderscheid creëren ten opzichte van kinderen met louter oorspronkelijke afstammingsbanden. Het lijkt mij echter zo dat het Grondwettelijk Hof deze rechtvaardiging in casu niet relevant vond. Wat betreft de gezamenlijke adoptie voorzag men per slot van rekening net wel in de dubbele naam als afwijkingsmogelijkheid. Deze verantwoording doet niet ter zake bij het achterwege laten van deze afwijkingsmogelijkheid in het uitsluitende geval van stiefouder-‐ of partneradopties door paren van gelijk geslacht. 104. De vaststelling van deze lacune door het Grondwettelijk Hof brengt enkele praktische gevolgen met zich mee. Omwille van de duidelijke en objectieve bewoording van de prejudiciële vraag en het daaropvolgend antwoord van het Hof, waarbij feitenconstellaties weinig relevant zijn voor de schending an sich, heeft de uitspraak ook gevolgen voor andere rechters dan enkel de verwijzende rechter. Volgens VERSCHELDEN kunnen andere rechters dit arrest inroepen, zolang er geen wetgevend ingrijpen is, om toch een dubbele naam toe te 190
GwH 16 september 2010, nr. 104/2010, RTDF 2011, 109 en T.Fam. 2011, 88, noot G. VERSCHELDEN. Verantwoording bij het amendement (K. LALIEUX et al.) op het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht toe te laten, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/002, 5. 192 Supra nr. 97-‐100. 193 G. VERSCHELDEN, “De naam van de geadopteerde na stiefouder-‐ of partneradoptie door een persoon van hetzelfde geslacht als de ouder van de geadopteerde” (noot onder GwH 16 september 2010), T.Fam. 2011, (90) 92, nr. 5. 191
55
kennen. 194 Ten gevolge van artikel 26, §4, tweede lid van de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof vervalt namelijk de plicht om een prejudiciële vraag te stellen bij schijnbare schending van o.m. het gelijkheidsbeginsel, wanneer blijkt uit een arrest van het Grondwettelijk Hof dat een bepaling klaarblijkelijk geschonden is. Voortaan ontstaan er door deze uitspraak na stiefouder-‐ of partneradoptie meerdere keuzemogelijkheden betreffende de naam: de partners kunnen kiezen voor de naam van de oorspronkelijke ouder of adoptant, de naam van de (nieuwe) adoptant of een combinatie van deze beiden in de volgorde zoals overeengekomen. b. De ontstentenis van een keuzerecht na volle stiefouder of partneradopties bij paren van verschillend geslacht
105. Naast de algemene regel die ervoor zorgt dat het kind na volle adoptie de naam van zijn adoptant krijgt, geldt voor de volle stiefouder-‐ of partneradoptie door paren van verschillend geslacht een kleine nuance voor het geval deze gebeurde door een vrouw. Artikel 356-‐2, §1, tweede lid BW bepaalt dat in dat laatste geval de naam van de geadopteerde ongewijzigd blijft. Bovendien werd bij de openstelling van de adoptie voor homoseksuele paren ook hier voorzien in een afwijkende regeling. Ten gevolge daarvan voegde men een tweede paragraaf toe aan artikel 356-‐2 BW die voorzag in een algemene regel voor gelijktijdige adoptie195 en een regel voor stiefouderadoptie die echter beiden steunen op een keuzerecht aangaande de naam van de geadopteerde. Door deze toevoeging ontstond ook hier een duidelijke tegenstelling in het artikel nu voor partners van verschillend geslacht geen keuze werd gelaten bij adoptie van een kind van hun echtgenoot of samenwonende partner, en dit wel het geval was bij stiefouder-‐ of partneradoptie door homoparen. 106. Hierboven werd reeds gewezen op het bewustzijn omtrent deze problematiek ten tijde van de parlementaire voorbereiding van de wet van 2006 196 en de voorspellingen die werden gemaakt. Men voorspelde dat de kwestie dermate problematisch was in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en dat deze omstandigheid zeer waarschijnlijk het onderwerp zou uitmaken van een vraagstelling aan het Grondwettelijk Hof. In tegenstelling tot de regeling die geldt voor de gezamenlijke adoptie, waar immers eveneens enig keuzerecht ontbreekt, kwam deze kwestie met betrekking tot volle stiefouder-‐ of partneradoptie wel voor het Grondwettelijk Hof. 107. De jeugdrechtbank te Dendermonde vroeg zich af of het gelijkheidsbeginsel werd geschonden nu het niet mogelijk was voor een paar van verschillend geslacht om bij stiefouder-‐ of partneradoptie door een van hen, in onderlinge overeenstemming te kiezen welke naam zij hun kind zouden geven, terwijl dat laatste wél mogelijk was voor de paren van gelijk geslacht, zoals blijkt uit de letterlijke lezing van artikel 356-‐2, §1, eerste en tweede lid BW en 356-‐2, §2, tweede lid BW. Uit de feitenconstellatie komt de problematiek duidelijk 194
G. VERSCHELDEN, “De naam van de geadopteerde na stiefouder-‐ of partneradoptie door een persoon van hetzelfde geslacht als de ouder van de geadopteerde” (noot onder GwH 16 september 2010), T.Fam. 2011, (90) 92, nr. 10. 195 Supra nr. 97-‐100. 196 Verslag namens de Commissie voor de Justitie op het wetsvoorstel tot wijziging van een aantal bepaling van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door personen van gelijk geslacht mogelijk te maken, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/008, 61.
56
naar voor. Een man wou de zoon van zijn wettelijk samenwonende partner ten volle adopteren. Het koppel had reeds een gemeenschappelijke dochter, die echter de naam droeg van haar moeder aangezien zij pas na de geboorte door de vader was erkend. De zoon droeg eveneens de naam van zijn moeder. Het oorspronkelijke verzoek omvatte ook de adoptie van het meisje, maar deze kon geen doorgang vinden omwille van de onmogelijkheid tot adoptie van eigen kinderen (art. 344-‐2 BW). Het koppel drukte echter zijn wens uit om beide kinderen dezelfde familienaam te geven, zijnde de naam van de moeder. Artikel 356-‐2, §1, eerste lid BW maakt dit echter onmogelijk. Het kind krijgt na volle adoptie door een man sowieso de naam van deze laatste, ongeacht of het hierbij gaat om stiefouderadoptie of niet. Terecht voelde de jeugdrechter aan dat dit problematisch kon zijn, aangezien paren van hetzelfde geslacht in dezelfde situatie wél kunnen beslissen welke naam zij hun kind geven en stelde hij dienaangaande een prejudiciële vraag. Het Grondwettelijk Hof oordeelde echter dat de regeling niet discriminatoir was. Het verschil in behandeling kan volgens het Hof redelijk verantwoord worden aangezien binnen een paar van hetzelfde geslacht het kind wordt geadopteerd door een man of vrouw van hetzelfde geslacht als de persoon wiens kind zij wensen te adopteren. Hieruit volgt, besluit het Hof, dat de regelgeving die geldt voor paren van verschillend geslacht, niet zonder meer kan worden toegepast op homoseksuele paren maar een aangepaste regeling noodzakelijk was. Bovendien besluit het Hof dat men de wetgever niet kan verwijten dat hij slechts voor paren van gelijk geslacht in een keuzerecht heeft voorzien en dit niet heeft uitgebreid naar een algemene regeling, gelet op zijn ruime beoordelingsvrijheid dienaangaande.197 108. Eén van de overwegingen van het Hof in bovenstaand arrest steunde op de zogenaamde praktische sociale afspraak die vervat zit in de huidige naamregeling. Hoewel zij zelf inzag dat de regeling voortvloeit uit vroegere patriarchale opvattingen over familie en gezin en deze niet meer stroken met de huidige opvattingen dienaangaande, vindt het Hof niet dat dergelijke overwegingen moeten leiden tot het discriminatoir karakter van het gemaakte onderscheid. In een annotatie bij deze uitspraak werd deze denkwijze terecht bekritiseerd. Het Hof haalt aan dat de huidige naamwetgeving dient gehandhaafd te worden aangezien zij ertoe strekt de familienaam op eenduidige en eenvoudige manier te regelen en er een zeker rechtszekerheid mee te creëren. Toch moeten vele auteurs hun toevlucht nemen tot schema’s of tabellen om de huidige naamwetgeving na adoptie weer te geven. Dit wijst er op dat de doelstelling om een eenvoudig naamrecht te creëren allerminst werd behaald.198 Bovendien toont de zaak die aanleiding gaf tot de prejudiciële vraag goed aan dat het huidig adoptierecht m.b.t. de familienamen noch leidt tot eenvoudigheid noch tot onveranderlijkheid. Bij stiefouder-‐ of partneradoptie door een man verandert de naam van het kind sowieso, terwijl er geen enkele mogelijkheid bestaat om het andere (door de man erkend) kind dat de naam van de moeder draagt, eveneens te adopteren en dezelfde naam te geven. Volledigheidshalve haal ik hierbij nog aan dat na gewone adoptie min of meer dezelfde situatie speelt, zij het dat zij niet in één enkel artikel naar voor komt, maar wel in meerdere bepalingen (art. 353-‐2 jo. art. 353-‐4 BW).
197
GwH 1 maart 2012, nr. 26/2012, T.Fam. 2012, 186, noot A. QUIRYNEN. A. QUIRYNEN, “Geen keuzerecht inzake familienaam bij volle adoptie door een partner van het andere geslacht” (noot onder GwH 1 maart 2012), T.Fam. 2012, (188) 191, nr. 22. 198
57
B. Naar een nieuwe regeling voor de naamsoverdracht na adoptie? 109. De laatste jaren is er op het vlak van naamgeving heel wat in beweging gekomen. Bepaalde parlementaire initiatieven probeerden het huidig systeem van naamgeving grondig te hervormen, maar bleven tot voor kort tevergeefs. Met een wetsontwerp dat recentelijk is afgehandeld in Kamer en Senaat, lijkt het erop dat er in de nabije toekomst verandering zal komen. Het oorspronkelijke ontwerp voorzag voor de adoptie in een nieuw algemeen regime dat niet langer patrilineair bepaald is. Na gezamenlijke adoptie (ongeacht of het gaat om partners van gelijk of verschillend geslacht) voerde het ontwerp een keuzeregime in als algemene regel. De adoptanten dienen in een verklaring voor de rechtbank aan te geven of de geadopteerde de naam krijgt van één van hen, dan wel een dubbele naam. Deze dubbele naam kan ofwel bestaan uit hun beide familienamen in een volgorde door hen gekozen, ofwel uit de oorspronkelijke familienaam van de geadopteerde voorafgegaan of gevolgd door de naam van één van de adoptanten eveneens zoals door hen gekozen. Hierbij gold bovendien dat de nieuwe dubbele naam altijd slechts kan bestaan uit maximum twee familienamen, respectievelijk ten hoogste één naam voor elk van de adoptanten, dan wel hoogstens de samenstelling van de naam van de adoptant en de naam van de geadopteerde. Ook voor stiefouderadoptie werd voorzien in een nieuwe en relatief adequate oplossing voor de bestaande problemen. Net zoals bij de gezamenlijke adoptie stapte men af van het onderscheid tussen paren van gelijk en van verschillend geslacht. Er werd eveneens voorzien in een veralgemeend keuzerecht voor ofwel een enkelvoudige naam van de echtgenoot of samenwonende ofwel de naam van de adoptant. Daarnaast kon ook worden gekozen voor de dubbele naam, met de zelfde beperking zoals hierboven. In geval van nieuwe adopties bleef een bijzondere regeling behouden, weliswaar geënt op de algemene regel.199 110. Niet iedereen kon zich vinden in het idee van een veralgemeend keuzerecht. Om te vermijden dat hierdoor al te ingewikkelde situaties en onnodige discussies zouden ontstaan, werd een amendement ingediend dat de dubbele naam wou invoeren als regel en niet als keuzemogelijkheid. De overige keuzes zouden dan gelden als uitzondering op de regel. Er werd aangevoerd dat de vrije keuze zou leiden tot twisten tussen de ouders en het zich opdringen van de sociaal of psychologisch sterkere ouder.200 De tegenreactie kwam er in de vorm van een volgend amendement dat bepaalt, zoals de tekst van het oorspronkelijke wetsontwerp, dat bij twist de naam van de vader wordt overgedragen.201 Deze aanpassing valt te betreuren. Eerst en vooral voorzagen de amendementen slechts in een aanpassing van de regeling na oorspronkelijke afstamming (art. 335 BW). Bijgevolg werd de adoptieve afstamming uit het oog verloren. Dergelijk onderscheid lijkt niet opportuun, noch gewild omwille van de ongelijkheid die ze creëert tussen de naamgeving voor personen die enkel oorspronkelijke afstammingsbanden hebben en personen die adoptieve afstammingsbanden 199
Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde, Parl.St. Kamer 2013-‐ 14, nr. 53K3145/001. 200 Amendement (O. MAINGAIN) op het wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3145/006. 201 Amendement (regering) op het wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3145/007.
58
hebben. Bovendien creëert men een bijkomende ongelijkheid met de invoering van een patrilineair terugvalrecht na discussies over de naamgeving. Op die manier krijgt de vader namelijk een vetorecht en keert men in feite terug naar een patrilineair regime wanneer er geen eensgezindheid bestaat omtrent de naamgeving. Gecombineerd met de afwezigheid van een dergelijk patrilineair terugvalrecht bij de adoptie verdient deze wijziging geen bijval. Desalniettemin doet de tekst van het wetsontwerp zoals het is aangenomen in de plenaire vergadering en overgezonden naar de Senaat (waar het eveneens werd aangenomen) blijken van dit patrilineair vetorecht bij oorspronkelijke afstamming.202 111. De te verkiezen oplossing voor de bovenstaande problemen met betrekking tot de naam na adoptie ligt weliswaar in de lijn van deze parlementaire initiatieven. Of er nu een veralgemeend keuzerecht komt of men integendeel had geopteerd voor de automatische dubbele naamsoverdracht, sowieso moet men bij de redactie van een regeling voorzien in de gelijke behandeling van bepaalde categorieën van personen. Er werd hoger reeds meermaals op gewezen dat man en vrouw als vergelijkbare categorieën moeten worden beschouwd. Bovendien geldt hetzelfde voor geadopteerden die het voorwerp uitmaken van een adoptie van personen van gelijk geslacht als zij die het voorwerp uitmaken van een gezamenlijke adoptie door een heteropaar. Ten slotte kan men ook personen die enkel oorspronkelijke afstammingsbanden hebben niet beschouwen als wezenlijk verschillend van personen die worden geadopteerd en op die manier een afstammingsband gevestigd zien. Deze overwegingen dient men ten allen tijde in het achterhoofd te houden en kunnen m.i. leiden tot een relatief eenduidige en eenvoudige naamgeving, die bijdraagt aan de rechtszekerheid en gelijkheid. §2. Huwelijksbeletselen A. Een inconsistente regeling van de huwelijksbeletselen door de nieuwe adoptiewet 112. Voor de huwelijksbeletselen die ontstaan na adoptie geldt opnieuw een onderscheid tussen het regime na volle adoptie en dat na gewone adoptie. Bij volle adoptie verkrijgt het kind (alsook zijn afstammelingen) een statuut met dezelfde rechten en verplichtingen als ware het kind geboren uit de adoptant(en) (art. 356-‐1 BW). Een logisch gevolg hiervan is dat de huwelijksbeletselen ex artikel 161 e.v. BW, die gelden na oorspronkelijke afstamming, onverkort van toepassing zijn in de adoptieve familie. Bovendien bepaalt de wet om ethische en biologische redenen dat de huwelijksbeletselen in de oorspronkelijke familie eveneens blijven bestaan (art. 356-‐1 BW). Dit is de enige uitzondering op het principe dat alle banden worden verbroken met de oorspronkelijke familie na volle adoptie. Met betrekking tot de gewone adoptie is de situatie problematischer. Kort na de inwerkingtreding van de adoptiewet van 24 april 2003 merkte men reeds op dat de wetgever weinig consequent was geweest in het regelen van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie. Bij gewone adoptie ontstaat er slechts een band van verwantschap tussen de geadopteerde (en diens afstammelingen) enerzijds en de adoptant(en) anderzijds. Volgens SWENNEN had de wetgever er zich op dit vlak relatief gemakkelijk vanaf kunnen 202
Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde, Parl.St. Kamer 2013-‐15, nr. 53K3145/010.
59
maken door de huwelijksbeletselen ex artikel 161 BW eveneens van toepassing te verklaren, zij het enkel voor deze categorieën van personen en hun echtgenoten.203 Toch heeft de wetgever ervoor geopteerd een specifiek regime in te voeren. Krachtens artikel 353-‐13 BW ontstonden er nu door gewone adoptie zeven mogelijke huwelijksbeletselen204, waarvan vijf absoluut waren en twee relatief. 113. Daarnaast bemerkte SWENNEN dat het regime enkele ongelijke behandelingen veroorzaakte. De huwelijksverboden die ontstaan wegens aanverwantschap werden bij de gewone adoptie uitgebreid naar de (ex-‐) samenwonende partner in de zin van de adoptiewet. Bij oorspronkelijke afstamming (en bijgevolg ook na volle adoptie) bleef de situatie beperkt tot de echtgenoten. Ook in de omgekeerde richting merkte hij een discriminatie op, aangezien de huwelijksbeletselen tussen aanverwanten na gewone adoptie slechts golden in de eerste graad. Dit was volgens hem te verantwoorden in de opgaande lijn, omdat dan slechts in de eerste graad een verwantschapsband ontstaat. In de nederdalende lijn kan men deze verantwoording niet doortrekken, nu ook met de kinderen van de geadopteerde een verwantschapsband wordt gecreëerd. 205 Hierdoor wordt een ongelijke behandeling gecreëerd ten aanzien van de descendenten van vol geadopteerden. De huwelijksbeletselen tussen aanverwanten zijn daar niet beperkt tot de eerste graad en verhinderen, tenzij na ontheffing door koninklijk besluit om gewichtige redenen, een huwelijk tussen de adoptant en de (ex-‐)partners van de descendenten van de geadopteerde. Kortom stelde men al vlug na de inwerkintreding van de wet vast dat hij met betrekking tot de huwelijksbeletselen bepaalde inconsequenties bevatte. Een eerder nonchalante houding van de wetgever bij het redigeren van deze bepalingen ligt hier mee aan de basis. Het betrof bovendien inconsequenties die ongelijke behandelingen creëerden die, gezien het doel en de draagwijdte van de gewone adoptie, allerminst redelijk verantwoord waren. 114. Een wet van 2007, die de huwelijksbeletselen gebaseerd op aanverwantschap hervormde, creëerde bovendien bijkomende problemen. 206 Met deze wet werd een dispensatiemogelijkheid ingevoerd voor het huwelijksverbod tussen aanverwanten ex art 161 BW. Ten gevolge hiervan werden deze huwelijksbeletselen niet afgeschaft, maar werd hun absoluut karakter gerelativeerd. Hierdoor komen zij in aanmerking voor opheffing door de koning, op voorwaarde dat men hiervoor grondige redenen kan aanvoeren. De wetgever heeft deze mogelijkheid ingevoerd door de aanpassing van artikel 164 BW. Men zag hierbij de huwelijksbeletselen na (gewone) adoptie over het hoofd. Deze onnauwkeurigheid bracht verstrekkende gevolgen met zich mee en het viel dan ook ten zeerste te betreuren dat de wetgever niet besefte dat hij bepaalde (adoptieve) huwelijksverboden uit het oog verloor. 203
F. SWENNEN, “De juridische gevolgen van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (123) 152, nr. 274. 204 Artikel 353-‐13 BW bepaalde dat het huwelijk verboden was tussen: 1° de adoptant en de geadopteerde of zijn afstammeling, 2° de geadopteerde en de vorige echtgenoot van de adoptant, 3° de geadopteerde en de persoon met wie de adoptant heeft samengewoond of samenwoont, 4° de adoptant en de vorige echtgenoot van de geadopteerde, 5° de adoptant en de persoon met wie de geadopteerde heeft samengewoond of samenwoont, 6° de adoptieve kinderen van een zelfde adoptant, 7° de geadopteerde en de kinderen van de adoptant. 205 F. SWENNEN, “De juridische gevolgen van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (123) 152-‐153, nrs. 273-‐275. 206 Wet 15 mei 2007 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het huwelijk tussen aanverwanten, BS 29 juni 2007, i.w.tr. 9 juli 2007.
60
Hierboven verwees ik reeds naar het regime na gewone adoptie dat krachtens artikel 353-‐13 BW zeven huwelijksbeletselen kende. De eerste vijf waren absoluut, terwijl de laatste twee vatbaar waren voor opheffing. Dat het huwelijk absoluut onmogelijk moet zijn tussen de geadopteerde en zijn adoptant is logisch. De verhouding tussen beide is ten slotte te beschouwen als een volwaardige (adoptieve) ouder-‐kind relatie.207 Het is echter volledig anders wat betreft de overige absolute huwelijksbeletselen, die betrekking hebben op de relatie tussen aanverwanten. De vergetelheid van de wetgever anno 2007 had tot gevolg dat een huwelijk met een aanverwant uit de adoptieve familie na gewone adoptie absoluut onmogelijk was, terwijl een huwelijk met een aanverwant uit de adoptieve familie na volle adoptie wel mogelijk was, zij het na dispensatie via koninklijk besluit. Deze situatie was via de aanpassing van artikel 164 BW gewijzigd voor de oorspronkelijke afstamming en was in dat geval nu vatbaar voor dispensatie. Ook voor volle adoptie was de relativering van deze huwelijksbeletselen van toepassing, aangezien deze adoptie eveneens onder de toepassing van de artikelen 161 tot 164 BW viel. Aan de volle adoptie worden immers, zoals reeds meermaals benadrukt, dezelfde gevolgen toegekend als ware het een oorspronkelijke afstamming.208 Bij gewone adoptie bleven de regels onaangepast en bijgevolg niet vatbaar voor dispensatie. Dat deze situatie als uiterst discriminatoir werd aangevoeld in de rechtsleer is niet verwonderlijk. 209 In alle andere gevallen kent de wetgever op consequente wijze veel verregaandere gevolgen toe aan de volle adoptie en de oorspronkelijk afstamming dan aan de gewone adoptie. De regeling van de huwelijksbeletselen na 2007 stond daar haaks op. 115. Deze inconsistentie die de regeling van de huwelijksbeletselen kenmerkte, had tot gevolg dat er een onverantwoorde discrepantie was ontstaan tussen de situatie na gewone adoptie en deze na volle adoptie of oorspronkelijk afstamming. De situatie leek helemaal ridicuul, nu hieruit volgde dat huwelijksverboden over het algemeen strenger waren bij adoptieve verwantschap dan bij bloedverwantschap. B. Wijziging van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie 116. In een poging om tegemoet te komen aan de door de doctrine aangekaarte knelpunten m.b.t. huwelijksbeletselen werd in 2010 een wet goedgekeurd tot wijziging van de huwelijksbeletselen bij adoptie.210 Het wetsvoorstel dat aanleiding gaf tot deze wet stelt duidelijk dat het schatplichtig is aan een doctrinaire bijdrage.211 De bijdrage waarvan sprake is een commentaar op de hierboven reeds besproken wet van 15 mei 2007, waarin men pleit voor een afschaffing van alle huwelijksbeletselen gebaseerd op het huwelijk of de 207
G. VERSCHELDEN en K. VERSTRAETE, “Pleidooi voor afschaffing van de huwelijksbeletselen tussen aanverwanten. Commentaar bij de wet van 15 mei 2007”, TBBR 2008, 293 (302), nr. 34. 208 G. VERSCHELDEN, “Wijziging van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie. Commentaar bij de wet van 2 juni 2010”, T.Fam. 2010, (143) 143, nr. 1. 209 Zie ook: G. VERSCHELDEN, “Wijziging van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie. Commentaar bij de wet van 2 juni 2010”, T.Fam. 2010, 143-‐147. 210 Wet 2 juni 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij adoptie betreft, BS 21 juni 2010, i.w.tr. 1 juli 2010. 211 Wetsvoorstel (S. SMEYERS et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij adoptie betreft, Parl.St. Kamer 2007-‐08, nr. 52K1338/001, 3.
61
buitenhuwelijkse samenwoning. 212 Diezelfde gedachte, maar ook geparafraseerde uittreksels uit het artikel, keren terug in het voorstel. In een latere commentaar op de reparatiewet van 2010 betreurt VERSCHELDEN dat de toelichting de tekst van het oorspronkelijke voorstel niet volledig trouw is gebleven.213 De toelichting sprak enkel van een relativering van de absolute huwelijksbeletselen die na gewone adoptie ontstonden tussen de adoptant en de geadopteerde enerzijds en de (ex-‐ )echtgenoot of (voorheen) samenwonende partner van deze personen anderzijds. 214 Kritische lezing van het oorspronkelijke wetsvoorstel leert ons echter dat de letterlijke tekst van het voorstel een afschaffing van deze huwelijksbeletselen beoogde. Na grondige parlementaire bespreking werd de wetgever echter voor een keuze geplaatst. Ofwel zou hij kiezen voor de afschaffing van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie die voortvloeien uit de buitenhuwelijkse samenwoning van respectievelijk de adoptant en de geadopteerde in combinatie met de relativering van de huwelijksbeletselen die gebaseerd zijn op het huwelijk.215 Ofwel koos hij ervoor de huwelijksbeletselen te handhaven, zij het met een mogelijkheid tot dispensatie. VERSCHELDEN die zich reeds meermaals had uitgesproken voor de afschaffing van de huwelijksbeletselen in deze kwestie, was van mening dat “de eerste optie moest worden verkozen omdat de juridische logica vereist dat de huwelijksbeletselen gebaseerd op buitenhuwelijkse samenwoning zouden verdwijnen, er konden enkel ethische redenen worden aangevoerd om deze beletselen in stand te houden.”216 1. Afschaffing van de huwelijksbeletselen gebaseerd op buitenhuwelijkse samenwoning
117. De uiteindelijke keuze lag in de lijn van die eerste optie. De nieuwe wet moest terug consistentie brengen binnen het verhaal van de huwelijksbeletselen en versoepelde de huwelijksbeletselen tussen aanverwanten nu ook in het geval van gewone adoptie. De huwelijksbeletselen gebaseerd op buitenhuwelijkse samenwoning werden afgeschaft en de definitie van samenwonenden in de zin van de adoptiewet werd aangepast, aangezien men daar verwees naar een samenleving tussen personen die niet verbonden zijn door een band van aanverwantschap die leidt tot een absoluut huwelijksverbod. Na de wet van 2007 (en deze reparatie van 2010) is elk huwelijksverbod tussen aanverwanten voortaan vatbaar voor dispensatie. De wetgever heeft in enkele jaren tijd als het ware een bocht van 180 graden gemaakt. Daar waar hij er met de adoptiewet van 2003 nog voor koos om het absoluut huwelijksverbod tussen aanverwanten in de (gewoon) adoptieve familie uit te breiden tot de 212
G. VERSCHELDEN en K. VERSTRAETE, “Pleidooi voor afschaffing van de huwelijksbeletselen tussen aanverwanten. Commentaar bij de wet van 15 mei 2007”, TBBR 2008, 293-‐306. 213 G. VERSCHELDEN, “Wijziging van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie. Commentaar bij de wet van 2 juni 2010”, T.Fam. 2010, (143) 145, nr. 4. 214 Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (S. SMEYERS et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij adoptie betreft, Parl.St. Kamer 2007-‐08, nr. 52K1338/001, 7 (hierna: MvT bij het wetsvoorstel (S. SMEYERS et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij adoptie betreft, Parl.St. Kamer 2007-‐08, nr. 52K1338/001). 215 Een oplossing die werd vooropgesteld door de doctrinaire bijdrage waarnaar reeds werd verwezen. 216 G. VERSCHELDEN, “Wijziging van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie. Commentaar bij de wet van 2 juni 2010”, T.Fam. 2010, (143) 145, nr. 4.
62
samenwonenden in de zin van deze wet, kiest de wetgever nu voor een afschaffing van deze huwelijksbeletselen. Zoals reeds gezegd werd, althans in de toelichting, aanvankelijk gepleit voor een relativering van deze huwelijksbeletselen. Het verslag van de Commissie voor de Justitie benadrukte echter dat de hedendaagse maatschappelijke opvatting geen ruimte meer bood voor een loutere relativering van deze beletselen.217 Bovendien werd hoger reeds gewezen op het feit dat deze huwelijksbeletselen enkel bestonden na gewone adoptie en niet na volle adoptie of oorspronkelijke afstamming, hoewel deze figuren over het algemeen veel verregaandere gevolgen veroorzaken. Verschillende leden van de Commissie, uit diverse politieke families, benadrukten dat er geen dergelijk huwelijksbeletsel bestond tussen een kind en de (al dan niet wettelijk) samenwonende partner van de oorspronkelijke vader of moeder van dat kind. Een instandhouding van dergelijk beletstel, ook in relatieve vorm, zou tot de handhaving van onverantwoorde ongelijke behandelingen leiden.218 118. Concluderend bleek geen enkele verantwoording te bestaan om het verbod in stand te houden, zelfs niet na relativering. Bijgevolg besloot men uiteindelijk tot de afschaffing van de huwelijksverboden na gewone adoptie, die gebaseerd waren op de buitenhuwelijkse samenwoning. Een handhaving van de verboden zou volledig in strijd zou zijn met de meest wezenlijke juridische logica in die zin dat “men nooit kon trouwen met de ex-‐partner van de persoon door wie men gewoon geadopteerd is wanneer beiden-‐ in illo tempore-‐ één dag wettelijk hebben samengewoond, maar men kon wel, mits dispensatie van het huwelijksverbod, trouwen met (oorspronkelijke of voladoptie) aanverwanten (zoals stiefouder of stiefkind, schoonouder of schoonkind) in gevallen waar het huwelijk dat de aanverwantschap deed ontstaan jarenlang heeft geduurd.”219 2. Relativering van de huwelijksbeletselen gebaseerd op aanverwantschap 119. Een tweede wijziging situeerde zich rond de relativering van de huwelijksverboden die gebaseerd waren op aanverwantschap. De Belgische regeling met betrekking tot de absolute huwelijksbeletselen tussen aanverwanten kwam onder vuur te staan in een arrest van het toenmalig Arbitragehof.220 Het Hof benadrukte de morele en sociale aard van de redenen die aan dit verbod ten grondslag lagen. Desalniettemin verwierp ze het absoluut karakter van het huwelijksverbod omdat het onevenredige gevolgen teweegbracht in die zin dat elk stiefkind verboden wordt te huwen met zijn stiefouder na het overlijden van diens oorspronkelijke echtgenoot die de verwantschapsband tot stand had gebracht (deze laatste situatie deed zich in casu voor). De wetgever had in 2007 actie ondernomen om de Belgische wetgeving in overeenstemming te brengen met deze rechtspraak, maar door een onnauwkeurigheid zag men de situatie met betrekking tot de gewone adoptie toen over het hoofd. In die zin is de wet van 2 juni 2010 een echte reparatiewet die aan deze onnauwkeurigheid tegemoetkomt en nu dus de volledige regelgeving in overeenstemming 217
Verslag namens de Commissie voor de Justitie bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij de adoptie betreft, Parl.St. Kamer 2009-‐10, nr. 52K1388/004. 218 Verslag namens de Commissie voor de Justitie bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij de adoptie betreft, Parl.St. Kamer 2009-‐10, nr. 52K1388/004, 5. 219 MvT bij het wetsvoorstel (S. SMEYERS et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij adoptie betreft, Parl.St. Kamer 2007-‐08, nr. 52K1338/001, 5. 220 Arbitragehof 18 oktober 2006, nr. 157/2006, RTDF 2007, 682.
63
brengt met bovenstaande rechtspraak door ook met betrekking tot gewone adoptie een relativering van deze huwelijksbeletselen door te voeren. C. Enkele overblijvende en onopgeloste problemen 120. De oplossingen die werden geboden door de wet van 2010 waren hoe dan ook een stap in de goede richting. Grosso modo werden hierboven drie problemen geschetst die zich manifesteerden aan de vooravond van de reparatie van 2010. Eerst en vooral was er de uitbreiding van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie tot de samenwonenden in de zin van de adoptiewet. Een dergelijke uitbreiding gold niet voor de volle adoptie en de oorspronkelijke afstamming. Ten tweede had je het absoluut karakter van de huwelijksbeletselen tussen aanverwanten ten opzichte van het gerelativeerde karakter van deze huwelijksverboden bij volle adoptie en oorspronkelijke afstamming. Ten slotte bleek ook de beperking van deze beletselen tot de eerste graad in de nederdalende lijn problematisch te zijn in het licht van de discriminatieproblematiek. Met de ingreep van 2010 heeft de wetgever vooral de eerste twee problemen aangepakt. Dit waren de ongelijke behandelingen die een strenger regime in het leven riepen voor de gewone adoptie in vergelijking met de volle adoptie en de oorspronkelijke afstamming. Het derde en laatste probleem, dat dan weer strenger was voor de volle adoptie dan voor de gewone adoptie, werd over het hoofd gezien. Op vandaag bestaat er na adoptie dus nog steeds een ongelijke behandeling op het vlak van de huwelijksbeletselen. Deze ongelijke behandeling situeert zich rond de beperking van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie tussen aanverwanten tot de eerste graad in de nederdalende lijn. Nochtans wordt in de nederdalende lijn evenzeer een verwantschapsband gecreëerd tussen de adoptant en de descendenten van de gewoon geadopteerde. Bijgevolg moet het net zoals na volle adoptie (relatief) onmogelijk zijn voor deze adoptant om te huwen met de (ex-‐) echtgenoten van deze descendenten. Bij beide categorieën wordt immers op dezelfde manier een verwantschapsband gecreëerd tussen adoptant en geadopteerde. Een gelijke regeling met betrekking tot de huwelijksbeletselen is dan ook de enige juiste oplossing. §3. Alimentatie 121. Met betrekking tot de alimentatie wordt andermaal een onderscheid gemaakt tussen volle adoptie en gewone adoptie. Ook hier heeft de algemene gelijkstelling voor de volle adoptie tot gevolg dat dezelfde onderhoudsverplichtingen ontstaan zoals na oorspronkelijke afstamming, maar dan wel in de adoptieve familie. Bovendien gaan alle onderhoudsaanspraken in de oorspronkelijke familie teniet. De artikelen 203 BW e.v. zijn hier onverkort van toepassing. Aangezien er na gewone adoptie verwantschapsbanden ontstaan tussen de adoptant en de geadopteerde (en diens afstammelingen), maar ook de banden met de oorspronkelijke familie worden behouden was andermaal een aangepast regime nodig. Zowel de adoptieve ouders als de oorspronkelijke ouders zijn levensonderhoud verschuldigd aan de geadopteerde. De oorspronkelijke ouders zijn daartoe slechts verplicht indien de adoptant(en) hierin niet kunnen voldoen (art. 353-‐14, eerste en derde lid BW). Ook hier bleek echter een onnauwkeurigheid in de wettekst te zijn geslopen. Via artikel 353-‐14, eerste lid BW was artikel 203 BW van toepassing op de minderjarige geadopteerde. Met 64
betrekking tot de meerderjarige studerende kinderen ontstond dus een leemte in de wetgeving. Artikel 203 BW verwijst namelijk duidelijk naar de onderhoudsplicht jegens deze meerderjarige kinderen. Met een reparatiewet werd hieraan echter vlug verholpen.221 Maar ook deze aanpassing was onnauwkeurig. Het probleem blijft bestaan na stiefouder-‐ of partneradoptie aangezien men daar nog steeds spreekt van kind of adoptief kind (art. 353-‐ 14, vierde lid BW). In de zin van de adoptiewet gaat het hier over minderjarige kinderen. Interpreteert men kind zoals bepaald in de adoptiewet dan zijn, ondanks de verwijzing naar 203 BW, de meerderjarige studerende kinderen hier nog steeds uitgesloten.222 Een kwestie die nodig verholpen moet worden en allerminst in de lijn ligt van het doel dat de wetgever met de alimentatieverplichtingen nastreeft. §4. Erfrechtelijke gevolgen A. Erfrechtelijke aanspraken van de geadopteerde 122. De erfrechtelijke aanspraken van de geadopteerde vallen eveneens uiteen in een specifiek regime voor de gewoon geadopteerden en een algemene gelijkstelling voor de vol geadopteerden. De erfrechtelijke aanspraken vervallen in deze laatste situatie in de oorspronkelijke familie, maar ontstaan in de adoptieve familie, als waren zij oorspronkelijke kinderen van de adoptant. Een uitzondering is van toepassing in het geval van stiefouderadoptie. Daar worden de (erf)rechten en plichten behouden in de oorspronkelijke familie, zij het slechts in één bepaalde lijn.223 Het specifiek regime voor de gewoon geadopteerde staat beschreven in artikel 353-‐15 BW. Langs de ene kant worden de erfrechtelijke aanspraken in de oorspronkelijke familie behouden. Anderzijds verkrijgen gewoon geadopteerden dezelfde aanspraken jegens de nalatenschap van de adoptant als waren zij een kind of afstammeling van deze laatste. Toch kunnen zij geen aanspraken laten gelden op de nalatenschap van de bloed-‐ of aanverwanten van de adoptant(en). Deze laatste gedachte ligt mee aan de basis van het verbod tot plaatsvervulling van de geadopteerde. Hiermee worden gewoon geadopteerden ongelijk behandeld ten opzichte van oorspronkelijke afstammelingen of vol geadopteerden van de adoptant. Deze laatste kunnen de plaats vervullen van de overleden ouder om op die manier tot de nalatenschap te worden geroepen van diens verwanten. Door dat met deze verwanten geen verwantschapsband wordt gecreëerd, hoeft de gewoon geadopteerde geen rechten te hebben jegens dergelijke nalatenschappen. 224 Dat laatste kan worden doorgetrokken ter staving van de onmogelijkheid tot plaatsvervulling en verantwoordt deze ongelijke behandeling. B. Erfrechtelijke aanspraken van de adoptant op de nalatenschap van de geadopteerde 123. Met betrekking tot de gewone adoptie voorzag de wetgever in een specifiek anomaal recht van terugkeer. Een anomaal erfrecht doet zich voor wanneer een descendent zonder 221
Art. 242 van de programmawet 27 december 2004, BS 31 december 2004, i.w.tr. 10 januari 2005. F. SWENNEN, “De juridische gevolgen van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (123) 156, nr. 280. 223 G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Famlierecht, Brugge, die Keure, 2010, 276, nr. 667. 224 F. SWENNEN, “De juridische gevolgen van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (123) 158, nr. 283. 222
65
nakomelingen overlijdt. De schenkingen die deze van de ascendenten had verkregen, keren dan naar deze laatste terug indien ze nog in leven zijn. Aangezien na gewone adoptie er een bijkomende categorie van ascendenten ontstaat die hun recht van terugkeer kunnen doen gelden, was een bijzondere regeling noodzakelijk. Artikel 353-‐16 BW voorziet in een specifiek regime dat de balans tussen beide (adoptieve en oorspronkelijke) families herstelt in deze situatie en zorgt voor een adequate regeling rekening houden met de verwantschapsbanden die ontstaan. In het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel kan ik hier geen bemerkingen bij maken. §5. Ouderlijk gezag 124. De moeilijkheden rond het ouderlijk gezag na adoptie behoren voornamelijk tot het verleden. Gezien de hoeveelheid van kwesties die in dat opzicht voor het toenmalig Arbitragehof zijn gekomen, ga ik er hier kort nog even op in. 125. In het algemeen kan worden gesteld dat het ouderlijk gezag sowieso door de adoptanten wordt uitgeoefend. Opnieuw is dit evident voor de volle adoptie gelet op het verbreken van de banden met de oorspronkelijke familie. Logischerwijs is de situatie na gewone adoptie minder evident, gezien het behoud van de banden in dergelijke omstandigheden. De wetgever was ook hier gedwongen te voorzien in een specifieke regeling en voorzag een aangepast regime in de artikelen 353-‐8 t.e.m. 353-‐11 BW. 126. Vóór de nieuwe adoptiewet is, zoals hierboven reeds aangehaald, de situatie van het ouderlijk gezag een moeilijke kwestie gebleken in het licht van het non-‐ discriminatiebeginsel. Een eerste probleem was er de situatie na stiefouderadoptie waarbij het ouderlijk gezag toekwam aan de adoptant en de oorspronkelijke ouder het verloor. Een situatie die loodrecht tegenover het beoogde doel van de stiefouderadoptie staat. Daarop voerde men een bevoorrechting in. De bevoorrechting onder het oude regime was echter van die aard dat ze slechts van toepassing was in die mate dat een persoon het kind van zijn echtgenoot adopteerde. De wetgever bepaalde dat in die omstandigheden beide echtgenoten het ouderlijk gezag uitoefenden. De kwestie werd echter als discriminatoir aangevoeld nu de (wettelijk en feitelijk) samenwonenden volledig werden uitgesloten van de bevoorrechting. Bijgevolg kwamen enkele zaken voor het Arbitragehof. In 2000 benadrukte het Hof nog de redelijke verantwoording van dergelijk onderscheid gezien de verdergaande gevolgen die de wetgever toekent aan het huwelijk.225 Niet zo lang daarna maakte datzelfde Arbitragehof een ommekeer in zijn redenering en besliste men dat het verlies van het ouderlijk gezag door de wettelijk samenwonende ouder inderdaad discriminerend was.226 Dezelfde opmerking trokken zij niet door naar de feitelijk samenwonende partner die in dezelfde situatie zijn ouderlijk gezag verliest. Toch werd in 2003 beslist om de wet aan te passen in die zin dat nu ook de wettelijk of feitelijk samenwonende partner het ouderlijk gezag behouden. De wetgever is hier (gelukkig) verder gegaan dan het Arbitragehof.227 Artikel 353-‐9 BW en artikel 356-‐1, derde lid BW waarborgen voortaan de gezamenlijk gezagsuitoefening door de adoptant en de ouder in het geval de adoptie geschiedde door de echtgenoot of samenwonende partner van de ouder. 225
Arbitragehof 3 mei 2000, nr. 53/2000, JLMB 2000, 1063, noot D PIRE. Arbitragehof 28 november 2001, nr. 154/2001, RW 2000-‐02, 949, noot P. SCHOLLEN. 227 I. MARTENS, “Adoptie. Hervorming van intern en interlandelijk adoptierecht”, NJW 2006, (338) 350, nr. 67. 226
66
127. Een laatste bemerking kan worden gemaakt bij huidig artikel 353-‐10 BW. De wet bepaalt dat de oorspronkelijke ouders, na het overlijden van de adoptant, aan de jeugdrechtbank kunnen vragen dat het kind opnieuw onder hun ouderlijk gezag wordt geplaatst. In de tussentijd valt de voogdij open (art. 353-‐8, tweede lid BW en 353-‐9, tweede lid BW). Deze mogelijkheid staat niet open voor de oorspronkelijke ouders na volle adoptie. Dit onderscheid kan echter redelijk verantwoord worden door de doelstelling die aan beide vormen van adoptie ten grondslag liggen. Reeds meerdere malen werd benadrukt dat bij volle adoptie alle banden met de oorspronkelijke adoptie werden verbroken, terwijl de gewone adoptie dergelijk gevolg niet met zich meebrengt. Uit de aard zelf van de volle adoptie vloeit voort dat een dergelijke mogelijkheid daar niet aangewezen is.228 Na gewone adoptie worden zowel de rechten als de plichten in de oorspronkelijke familie gehandhaafd. Een voorbeeld daarvan is de hierboven besproken alimentatieplicht die blijft bestaan, zij het in subsidiaire orde, in hoofde van de oorspronkelijke ouders. De plichten die blijven bestaan verantwoorden ook de rechten waarop zij aanspraak blijven maken. Voorbeelden daarvan zijn de erfrechtelijke aanspraken, maar ook de mogelijke terugkeer van het ouderlijk gezag, zoals voorzien in deze bepaling. §6. Een recht op persoonlijk contact voor de (oorspronkelijke) grootouders 128. Grootouders hebben overeenkomstig artikel 375bis BW een recht op persoonlijk contact met hun kleinkind. Het recht dat in hoofde van de grootouders speelt, is een principieel recht. Dat recht wordt hen verleend op basis van de enkele omstandigheid dat zij grootouders zijn.229 Derden hebben slechts een virtueel recht op persoonlijk contact.230 Dat recht is onderhevig aan het voldoen van enkele bijkomende voorwaarden. Artikel 375bis BW bepaalt immers dat hetzelfde recht op persoonlijk contact aan ieder andere persoon kan worden toegekend, indien hij aantoont dat hij met het kind een bijzonder affectieve band heeft. Een voorbeeld bij uitstek in deze context is de situatie van de ex-‐meemoeder die zich hierop gaat beroepen om een persoonlijk contactrecht ten aanzien van de kinderen van haar voormalige partner te vorderen. Deze bijzonder affectieve band kan soms leiden tot het toekennen van een schijnbaar vergezocht contactrecht. Zo verschafte een rechter de familie van de meemoeder reeds een virtueel contactrecht, ondanks het feit dat deze meemoeder zelf geen juridische afstammingsband had met het kind.231 129. Ook met betrekking tot het persoonlijk contactrecht van grootouders na adoptie zijn problemen gerezen. De discussie ontstaat vooral na volle adoptie. Deze adoptie verbreekt de banden met de oorspronkelijke familie volledig. Vaak proberen de oorspronkelijke grootouders zich hier te beroepen op hun persoonlijk contactrecht op basis van artikel 375bis BW om hun (voormalige) kleinkinderen alsnog te kunnen zien De bepaling is ongewijzigd gebleven sinds 1995 en verduidelijkt geenszins of het recht ook betrekking heeft op de oorspronkelijke grootouders na volle adoptie. Weerom is het onduidelijkheid troef met betrekking tot de gevolgen en verwantschapsbanden die ontstaan na volle adoptie. 228
G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Famlierecht, Brugge, die Keure, 2010, 276, nr. 667. R. HEPS, “Behouden de oorspronkelijke grootouders na volle adoptie hun principieel recht op persoonlijk e contact?” (noot onder Antwerpen (16 bis k.) 1 maart 2010), T.Fam. 2010, (196) 196, nr. 1. 230 J.-‐L. RENCHON, “La nouvelle réforme législative de l’autorité parentale”, RTDF 1995, (361) 433. 231 Voorz. Rb. Turnhout 29 maart 2012, Juristenkrant, afl. 254, 26 september 2012, 16, noot P. BORGHS. 229
67
130. De onduidelijkheid manifesteerde zich zowel in rechtspraak als rechtsleer. Relatief recent velde het hof van beroep van Antwerpen in deze kwestie een arrest dat stelt dat de oorspronkelijke grootouders hun principieel recht op persoonlijk contact behouden na volle adoptie van hun kleinkind door derden. 232 Het hof eiste hiervoor geen bewijs van een bijzonder affectieve band met de kleinkinderen, aangezien zij een principieel recht op contact met hun kleinkinderen zouden hebben op basis van artikel 375bis BW. Eén van de argumenten die het hof aanhaalde, verwees naar het bestaan van een soort algemeen rechtsbeginsel dat zijn oorsprong vindt in betrekkingen van genegenheid, eerbied en toewijding ten gevolge van de zogenaamde bloedgemeenschap.233 Deze overweging was gesteund op de verantwoording van het Hof van Cassatie in het zogenaamde grootjesarrest. 234 Ook VERSCHELDEN beschouwt de bloedverwantschap als basis voor het toekennen van een principieel contactrecht aan grootouders. Wanneer men inderdaad uitgaat van de bloedverwantschap als toekenning van een principieel contactrecht aan grootouders, dan behouden de grootouders dit recht na volle adoptie van hun kleinkind door een derde. Het gevolg van deze stelling is dat men na volle adoptie twee wezenlijk verschillende categorieën van grootouders gelijk behandelt op het vlak van hun persoonlijk contactrecht. Het wezenlijk verschillend karakter volgt uit de aanwezigheid van een juridische afstammingsband bij de ene (voladoptieve) grootouders en de afwezigheid van een dergelijke band bij de andere (oorspronkelijke) grootouders. 131. Een andere strekking in de rechtsleer kan zich moeilijk verzoenen met deze (enigszins kunstmatig gecreëerde) gelijke behandeling van de verschillende soorten grootouders na volle adoptie. Artikel 356-‐1 BW stelt duidelijk dat alle banden met de oorspronkelijke familie verbroken worden. Het lijkt mij inderdaad zo dat het arrest hier op relatief kunstmatige wijze een band met de oorspronkelijke grootouders in stand wenst te houden. Zij worden immers op volledige dezelfde wijze behandeld als de voladoptieve grootouders en geenszins beschouwd als personen die niet langer een (juridische) band hebben met hun oorspronkelijke kleinkinderen. De vraag is echter of men beide categorieën van grootouders zomaar op dezelfde manier mag behandelen, zonder in aanvaring te komen met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel. Indien men beide grootouders als verschillende categorieën van personen gaat beschouwen, dienen zij ook verschillend te worden behandeld. 235 Wanneer zij niet verschillend zouden worden behandeld, ontstaat een negatieve discriminatie. Andermaal is het essentieel na te gaan of het hier gaat om vergelijkbare of zelfs gelijke categorieën van personen. HEPS wijst erop dat oorspronkelijke grootouders slechts een bloedband hebben met de kinderen, in tegenstelling tot de adoptieve grootouders in wiens hoofde een juridische band is gevestigd. Bijgevolg besluit ze tot het geoorloofd karakter van een eventuele ongelijke behandeling tussen beide. In een noot onder het bovenstaand arrest pleit ze voor een gelijke behandeling met de ouders van de louter biologische vader die geen juridische afstammingsband met het kind heeft. Deze laatste categorie van grootouders is slechts virtueel contactgerechtigd aangezien er enkel sprake is van een biologische verwantschapsband met het kind. Een categorie die heel erg in 232
e
Antwerpen (16 bis k.) 1 maart 2010, T.Fam. 2010, 194, noot R. HEPS. Cass. 4 maart 1976, RW 1976-‐77, 288, noot H. NUYTINCK. 234 Cass. 4 maart 1976, RW 1976-‐77, 288, noot H. NUYTINCK. 235 R. HEPS, “Behouden de oorspronkelijke grootouders na volle adoptie hun principieel recht op persoonlijk e contact?” (noot onder Antwerpen (16 bis k.) 1 maart 2010), T.Fam. 2010, (196) 201, nr. 15. 233
68
de buurt komt van de oorspronkelijke grootouders na volle adoptie. 236 Bovendien zijn sommige auteurs niet erg consequent in hun meningen hieromtrent. Zo wijst BORGHS enerzijds op het principieel omgangsrecht voor de oorspronkelijke grootouders dat overeind blijft na volle of gewone adoptie van hun kleinkinderen. In dezelfde bijdrage haalt hij echter aan dat een louter sociale band of bloedband niet volstaat voor het principieel contactrecht.237 Nochtans is de band na volle adoptie een loutere bloedband. 132. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat er in de toekomst hieromtrent prejudiciële vragen zullen worden gesteld op basis van de interpretatie waarin beide categorieën van grootouders niet vergelijkbaar zijn, doch gelijk worden behandeld. Bovendien wordt het argument van de bloedverwantschap zowel aangehaald ter staving van het verschillend karakter 238 van beide categorieën van grootouders, als voor de verantwoording van de toekenning van een principieel recht op persoonlijk contact. HEPS haalt terecht aan dat de feitenconstellatie die aan de basis lag van het grootjesarrest van die aard is dat de verantwoording geen analoge toepassing mocht krijgen op de zaak van het hof van beroep in Antwerpen.239 Het grootjesarrest werd geveld naar aanleiding van een situatie waarin er sprake was van een feitelijk gezinsleven met de kleinkinderen. Dit laatste gold geenszins in de zaak van het hof van beroep. De wetgever was zich in 1995, bij de invoering van artikel 375bis BW, voldoende bewust van de situatie na volle adoptie. Hij verwees hierbij eveneens naar het algemeen rechtsbeginsel dat gehandhaafd wordt door het Hof van Cassatie in het grootjesarrest. Het Hof bevestigde in die zaak uitdrukkelijk dat ook na volle adoptie het principieel contactrecht moest gehandhaafd worden. 240 Het bloedverwantschap en het natuurrechtelijk algemeen rechtsbeginsel waarvan sprake, werden ook vóór het grootjesarrest reeds aangehaald door het Hof van Cassatie. 241 Dergelijke vaststaande rechtspraak kan inderdaad niet zomaar terzijde geschoven worden. In die zin lijken de stellingen van het hof van beroep van Antwerpen en de argumenten van VERSCHELDEN dan toch de te verkiezen oplossing te bieden. Zolang de wetgever hieromtrent geen duidelijkheid verschaft, blijven er m.i. problemen bestaan. Vooral gelet op de gevolgen van de volle adoptie waarbij het kind ophoudt te behoren tot zijn oorspronkelijke familie is de situatie eerder obscuur. Bovendien dient men hierbij rekening te houden met de veranderde situatie sinds het grootjesarrest en de invoering van het artikel 375bis BW. Dat laatste artikel bestond nog niet ten tijde van het grootjesarrest en daarom was het noodzakelijk dat het Hof van Cassatie omtrent het contactrecht van de grootouders voor duidelijkheid zorgde. De invoering van artikel 375bis BW was de wettelijke verankering van deze denkwijze. Daarenboven lag een wezenlijk verschillende feitenconstellatie aan de basis van het arrest van het hof van beroep te 236
R. HEPS, “Behouden de oorspronkelijke grootouders na volle adoptie hun principieel recht op persoonlijk e contact?” (noot onder Antwerpen (16 bis k.) 1 maart 2010), T.Fam. 2010, (196) 201, nr.15. 237 P. BORGHS, “Jeugdrechtbank geeft familie van meemoeder recht op persoonlijk contact”, (noot onder Voorz. Rb. Turnhout 29 maart 2012), Juristenkrant, afl. 254, 26 september 2012, 16. 238 R. HEPS,“Behouden de oorspronkelijke grootouders na volle adoptie hun principieel recht op persoonlijk e contact?” (noot onder Antwerpen (16 bis k.) 1 maart 2010), T.Fam. 2010, 195-‐204; G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Famlierecht, Brugge, die Keure, 2010, 276, nr. 667. 239 R. HEPS,“Behouden de oorspronkelijke grootouders na volle adoptie hun principieel recht op persoonlijk e contact?” (noot onder Antwerpen (16 bis k.) 1 maart 2010), T.Fam. 2010, (196) 198, nr. 10. 240 Cass. 4 maart 1976, RW 1976-‐77, 288, noot H. NUYTINCK. 241 Cass. 14 oktober 1915, Pas. 1915-‐16, 455.
69
Antwerpen. In die laatste zaak was er geenszins sprake van een feitelijke gezinssituatie tussen grootouders en kind. Dergelijke situatie was wel voorhanden in het grootjesarrest, waardoor deze grootouders op vandaag zelfs via het bewijs van een bijzonder affectieve band een contactrecht zouden kunnen verkrijgen. Cassatie vond het bestaan van een loutere bloedband duidelijk onvoldoende, nu men daarnaast verwees naar de noodzaak van relaties van genegenheid, eerbied en toewijding die ingevolge de bloedband ontstaan.242 Men kan zich dus vragen stellen bij de argumenten van het hof van beroep van Antwerpen om toch een persoonlijk contactrecht toe te kennen aan de oorspronkelijke grootouders na volle adoptie.
Afdeling 5. Einde van de adoptie 133. Hierboven onderzocht ik reeds de grond-‐ en procedurele voorwaarden die vereist zijn om de adoptie tot stand te laten komen. Daarna heb ik ook de gevolgen van de adoptie belicht. Een finale fase van deze analyse beslaat het onderzoek naar de beëindiging van de adoptie. Er bestaan verschillende vormen van beëindiging van de adoptie, die hoofdzakelijk kunnen worden ingedeeld in het vaststellen van nieuwe adoptieve afstammingsbanden, het vaststellen van oorspronkelijke afstammingsbanden en de herroepings-‐ of herzieningsmogelijkheden. Opnieuw bespreek ik enkel de kwesties die problematisch (kunnen) zijn in het licht van het non-‐discriminatiebeginsel. §1. Vaststellen van nieuwe adoptieve afstammingsbanden A. Nieuwe adopties 134. Als eerste volgt de bespreking van de nieuwe adoptie. Grof geschetst bestaat de nieuwe adoptie uit een nieuwe adoptieve afstammingsband die in de plaats komt van de vorige. Het gevolg hiervan is het einde van de vorige adoptie. De nieuwe adoptie is geen onbegrensde mogelijkheid en is, naast alle gewone grond-‐ en vormvoorwaarden, onderworpen aan de strenge voorwaarden die uitgeschreven staan in de artikelen 347-‐1 en 347-‐2 BW. Deze bepalingen handelen respectievelijk over nieuwe adopties van minderjarigen en nieuwe stiefouderadopties. Uit beide artikelen blijkt dat een nieuwe adoptie slechts mogelijk is bij het overlijden van de vorige adoptant, de herroeping of herziening van de vorige adoptie of het bestaan van zeer gewichtige redenen die vereisen dat op verzoek van het openbaar ministerie een nieuwe adoptie wordt uitgesproken. §1. Een mogelijkheid die enkel openstaat voor minderjarigen 135. In artikel 347-‐1 BW voorziet de wet de mogelijkheid tot nieuwe adopties door derden. Deze mogelijkheid staat open ongeacht of de nieuwe adoptie een volle of gewone adoptie is. Daarnaast is het eveneens irrelevant welke adoptievorm de oorspronkelijke adoptie aannam. Het artikel bepaalt wel duidelijk dat het enkel gaat om de nieuwe adoptie van een kind, wat in de zin van de adoptiewet duidt op een minderjarige persoon. Meerderjarige personen worden uitgesloten van deze mogelijkheid. Dit verschil in behandeling, naargelang 242
R. HEPS,“Behouden de oorspronkelijke grootouders na volle adoptie hun principieel recht op persoonlijk e contact?” (noot onder Antwerpen (16 bis k.) 1 maart 2010), T.Fam. 2010, (196) 199, nr. 11.
70
het gaat om minderjarige of meerderjarige personen, werd onder de oude wet voor het Grondwettelijk Hof gebracht.243 Dezelfde ratio legis, evenals het onderscheid naargelang het gaat om meerderjarigen of niet, komen terug in de nieuwe regeling. Het arrest en de uitspraak blijven dus relevant. 136. Het Hof benadrukte in zijn antwoord dat het onderscheid gebaseerd is op een objectief criterium. Bovendien besliste het tot de redelijke verantwoording van het onderscheid. Hierbij werd verwezen naar de achterliggende idee van de wetgever om een kind toe te laten in een stabiel milieu terecht te komen waarbij een (verwantschaps)band kan worden gevestigd en een situatie kan ontstaan die heel dicht in de buurt komt van de oorspronkelijke afstamming. Hiermee wou de wetgever geenszins toelaten dat volwassenen achtereenvolgens in verschillende situaties binnendringen en (onnodige) familiale conflicten veroorzaken. Bovendien wijzen meerdere doctrinaire bijdragen erop dat het uitsluiten van meerderjarigen voornamelijk werd ingegeven door de wil om erfenisjagerij tegen te gaan.244 Daarnaast blijft het karakter van de adoptie als maatregel van jeugdbescherming ook hier relevant. Met de adoptie beoogt men immers bij te dragen tot de volwassenwording in een gezin. Een volwassen adoptandus heeft dit voordeel reeds genoten.245 Toch aanvaardde de doctrine de motivering van het Arbitragehof niet zonder meer. Terecht wees men erop dat gewone adopties van meerderjarigen evenveel familiale conflicten met zich meebrengen als het geval zou zijn bij een nieuwe adoptie van een meerderjarige na het overlijden van diens ouders.246 Deze gewone adopties zijn vaak slechts ingegeven zijn door louter erfenisrechtelijke motieven. Dergelijke beweegredenen staan haaks op de objectieven die de wetgever blijkt na te streven. In tegenstelling tot de visie van de wetgever over nieuwe adopties, ziet men daar bij gewone adopties geen graten in. Ik verwijs hierbij bovendien naar mijn pleidooi om de gewone adopties van meerderjarigen te beperken tot enkele limitatief omschreven gevallen. De verantwoording zoals gegeven door het Grondwettelijke Hof kan m.i. worden doorgetrokken voor alle adopties van meerderjarige personen, behalve in enkele beperkte gevallen. In deze gevallen zouden gewone adopties voor meerderjarigen wel nog moeten mogelijk zijn.247 §2. Nieuwe adopties om gewichtige redenen 137. Reeds hoger wees ik op de moeilijkheden die in het kader van de oude wet waren gerezen met betrekking tot de nieuwe adopties van ten volle geadopteerde kinderen. Bij mislukking van een eerste volle adoptie moest men, wegens ontstentenis van een mogelijkheid om te herroepen, wachten op het overlijden van de vorige adoptant(en) om over te gaan tot een nieuwe adoptie. De herroeping waarvan sprake is wel mogelijk bij gewone adoptie (art. 354-‐1 t.e.m. 354-‐3 BW). Naar aanleiding van een prejudiciële vraag, 243
Arbitragehof 22 januari 2003, nr. 12/2003, RTDF 2003, 550. G. VERSCHELDEN, “Meerderjarige met overleden adoptanten kan niet opnieuw geadopteerd worden” (noot onder Arbitragehof 22 januari 2003), Juristenkrant, afl. 63, 12 februari 2003, 12; P. SENAEVE, Compendium van het personen-‐ en familierecht, Leuven, Acco, 2008, 302, nr. 802. 245 G. MAES, “De beëindiging van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (165) 175-‐176, nrs. 312-‐316. 246 G. VERSCHELDEN, “Meerderjarige met overleden adoptanten kan niet opnieuw geadopteerd worden” (noot onder 22 januari 2003), Juristenkrant, afl. 63, 12 februari 2003, 12. 247 Supra nr. 53. 244
71
antwoordde het Arbitragehof dat deze artikelen inderdaad een schending vormen in die mate dat ze het absoluut onmogelijk maken dat ten volle geadopteerde kinderen opnieuw kunnen geadopteerd worden, indien zij door hun adoptanten zijn verlaten, terwijl deze mogelijkheid wel bestaat voor alle andere kinderen die door hun ouders worden verlaten. 248 Sommige auteurs zagen in deze situatie nog een discriminatie. Volgens deze laatsten maakt de wet zonder redelijke verantwoording een onderscheid tussen de reeds geadopteerde kinderen, zoals gesteld in de aanhef van het artikel, en alle andere kinderen.249 138. Ook bij de redactie van de wet in 2003 was men zich bewust van de ongezondheid van deze situatie. 250 Bijgevolg is sindsdien voorzien in een derde mogelijkheid waarin kan worden overgegaan tot nieuwe adopties. Een kind kan nu ook, na het vervullen van alle standaard grond-‐ en vormvoorwaarden, opnieuw geadopteerd worden indien er sprake is van zeer gewichtige redenen die vereisen dat op verzoek van het openbaar ministerie een nieuwe adoptie wordt uitgesproken. Door dit (onrechtstreeks) herroepelijk karakter toe te kennen aan de volle adoptie, kwam de wetgever tegemoet aan de rechtspraak van het Arbitragehof.251 Het Hof vond immers niet dat het onherroepelijk karakter van de volle adoptie op zich discriminatoir was, maar wel de absolute onmogelijkheid om tijdens het leven van de adoptant opnieuw te worden geadopteerd, bij mislukking van de vorige adoptie. 139. Ik schenk hier ook nog enige aandacht aan de vermeende schending van artikel 347-‐1 BW in die zin dat zij enkel reeds geadopteerde kinderen viseert. Bepaalde auteurs zijn immers de mening toegedaan dat dit tot gevolg heeft dat oorspronkelijke ouders hun kinderen wel nog kunnen laten adopteren, terwijl voladoptieve ouders dit niet kunnen.252 Het argument werd deels van de kaart geveegd door de invoering van de mogelijkheid tot nieuwe adopties omwille van gewichtige redenen. Hierdoor kan nu ook, na volle adoptie, tijdens het leven van de adoptant worden overgegaan tot een nieuwe adoptie. Voor gewone adoptie was dit reeds mogelijk door de herroeping van de adoptie. Toch moet men vooral voor de nieuwe adopties aan strenge voorwaarden voldoen. Naast de normale grond-‐ en vormvoorwaarden moet het openbaar ministerie van mening zijn dat het gaat om gewichtige redenen die een verzoek tot nieuwe adoptie vereisen. Deze gewichtige redenen zijn geen voorwaarde voor de (eerste) adoptie na oorspronkelijke afstamming. Volgens mij is het argument niet helemaal terecht. Het gaat om een regeling van nieuwe adopties, wat uiteraard een reeds bestaande adoptie voorziet. De zin van het artikel zou teniet gaan indien men niet stelt dat het geldt voor reeds geadopteerde kinderen. Bovendien blijft een adoptie steeds een maatregel in het belang van het kind en kan men op deze manier best daaraan tegemoet komen. Al te lichtzinnig omspringen met een 248
Arbitragehof 3 oktober 2001, nr. 117/2001, JT 2001, 838. I. LAMMERANT, “Quelques problèmes actuels soulevés par l’adoption plénière”, RGDC 1988, (525) 540-‐547; P. SENAEVE, Actuele vraagstukken van interlandelijke en inlandse adoptie en van verlatenverklaring, Acco, Leuven, 1995, 158-‐163. 250 MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 43. 251 F. SWENNEN, “Het nieuwe interne adoptierecht: horresco referens”, RW 2003-‐04, (441) 450, nr. 41. 252 I. LAMMERANT, “Quelques problèmes actuels soulevés par l’adoption plénière”, RGDC 1988, (525) 540-‐547; P. SENAEVE, Actuele vraagstukken van interlandelijke en inlandse adoptie en van verlatenverklaring, Acco, Leuven, 1995, 158-‐163. 249
72
mogelijkheid tot nieuwe adopties zou immers kunnen leiden tot een situatie waarin kinderen achtereenvolgens het voorwerp uitmaken van nieuwe adopties en daarbij van de ene familie naar de andere familie worden overgebracht. Een gevolg dat allerminst in overeenstemming lijkt met de wil van de wetgever om het kind onder te brengen in een stabiel milieu en conflicten in families zoveel mogelijk te vermijden. In de memorie van toelichting benadrukte de wetgever dat een billijke doelstelling aan de basis ligt van dit verschil in behandeling. Deze doelstelling bestaat erin misbruiken en adopties op proef te voorkomen.253 Het onderscheid lijkt mij in dat opzicht dan ook redelijk verantwoord. §3. Een specifiek regime voor stiefouderadopties 140. In artikel 347-‐2 BW wordt voorzien in een specifiek regime voor stiefouderadopties. Opnieuw geldt hier een gunstregeling in het voordeel van deze stiefouder-‐of partneradopties. Waar de wetgever in artikel 347-‐1 BW duidelijk opteerde voor de beperking tot de minderjarigen, blijkt nu dat de regeling bij stiefouderadopties ook openstaat voor meerderjarigen. Het artikel maakt gewag van reeds geadopteerde personen ipv reeds geadopteerde kinderen. Dit heeft tot gevolg dat de nieuwe gewone adoptie hier ook mogelijk is voor meerderjarigen. De volle adoptie blijft immers steeds beperkt tot de minderjarigen. De gunstregeling die hier werd ingevoerd kan redelijk verantwoord worden en veroorzaakt dus geenszins een discriminatoir onderscheid ten opzichte van de andere personen aangezien er hier naar mijn mening meer dan enkel erfenisrechtelijke motieven ten grondslag kunnen liggen aan de adoptie. Het zal vaak zo zijn dat er reeds een feitelijke en affectieve verwantschapsband bestaat met de persoon die het kind opnieuw wenst te adopteren, aangezien deze laatste samenwoont of gehuwd is met een van de adoptieve ouders van het kind. Bovendien kan de nieuwe adoptie hier ook geen familiale conflicten veroorzaken door het terechtkomen in een nieuw gezin.254 De geadopteerde blijft in zijn vertrouwde gezin, dat gevormd wordt door zijn (adoptieve) ouder en diens partner. Met deze laatste persoon wordt nu echter een afstammingsband gecreëerd. Bijgevolg besluit ik andermaal tot het geoorloofd karakter van een gunstregeling in het voordeel van stiefouder-‐ of partneradopties. B. Omzetting van gewone adopties in volle adopties §1. Een mogelijkheid die enkel openstaat voor minderjarige personen
141. Op verzoek van de adoptanten kan de gewone adoptie van een kind worden omgezet in een volle adoptie. Het verzoekschrift kan worden ingediend vanaf de overschrijving van het vonnis waarbij de gewone adoptie werd uitgesproken. Er moet echter voldaan zijn aan alle voorwaarden die vereist zijn voor het tot stand komen van een volle adoptie (art. 347-‐3 BW). De wet maakt duidelijk gewag van een kind en sluit andermaal de meerderjarigen uit van een beëindigingsmogelijkheid. Het onderscheid dat hier wordt gemaakt is echter logisch te verklaren. De volle adoptie is immers, overeenkomstig art. 355 BW slechts mogelijk voor minderjarigen. Had de wetgever de meerderjarigen hier niet uitgesloten dan werd een lacune gecreëerd waardoor de meerderjarigen via de omweg van de omzetting van een 253
MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 22-‐23. 254 G. MAES, “De beëindiging van de adoptie”in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (165) 184, nr. 338.
73
gewone adoptie toch vol konden geadopteerd worden. Daarnaast is er nog een redelijke verklaring voor het verschil in behandeling. Reeds meerdere malen wees ik erop dat de adoptie een maatregel van jeugdbescherming is. De omzetting van de volle adoptie houdt een zogenaamde statuutverbetering in voor de minderjarige persoon, die wenselijk kan zijn om de adoptieve opvoeding ten volle te verwezenlijken. Dit voordeel van de adoptieve opvoeding heeft de meerderjarige reeds genoten.255 Het is dan ook logisch dat men deze categorieën van personen uitsluit van het omzettingsregime. §2. Het eenrichtingsverkeer van de omzettingsmogelijkheid 142. Uit de tekst van artikel 347-‐3 BW blijkt dat een omzetting van de adoptieve afstammingsband slechts mogelijk is in één richting. De wetgever viseert enkel de omzetting van de gewone adoptie in de volle adoptie. De omzetting van de volle adoptie in de gewone adoptie is niet geregeld en is bijgevolg onmogelijk. Ook hier liggen enkele redelijke verantwoordingen aan de basis van het regime. Het gaat hier volgens mij om verschillend categorieën van personen die ongelijk worden behandeld. De gewoon geadopteerden kunnen profiteren van dit regime omdat zij hun adoptieve opvoedingssituatie nog kunnen verbeteren. Aangezien de volle adoptie enkel openstaat voor minderjarigen en de adoptie een maatregel van jeugdbescherming is, lijkt het opportuun om minderjarige gewoon geadopteerden de mogelijkheid te geven om hun opvoedingssituatie te verbeteren. Om de omzetting te bewerkstelligen moeten wel alle voorwaarden worden vervuld die vereist zijn voor een volle adoptie. De wetgever benadrukt hier in het bijzonder de toestemmingsvereisten. Hiermee wil hij vermijden dat de procedure wordt aangewend om de toestemming die werden gegeven voor de gewone adoptie, aan te wenden als een toestemming voor de volle adoptie.256 Personen die reeds ten volle werden geadopteerd kunnen in dit geval niet als een vergelijkbare categorie van personen worden aangemerkt. Deze personen kunnen geen statuutverbetering bewerkstelligen door de omzetting van hun adoptie. Zij kunnen niet nóg meer geïntegreerd worden in de adoptieve familie, aangezien de integratie reeds maximaal is. Een omzettingsmogelijkheid naar gewone adoptie zou onlogisch en zelfs onethisch zijn aangezien zij het mogelijk zou maken om verwantschapsbanden te doen uitdoven die waren ontstaan in de adoptieve familie, alsook verwantschapsbanden opnieuw te doen ontstaan die waren uitgedoofd in de oorspronkelijke familie. Alleen al vanuit erfrechtelijk perspectief lijkt dit allerminst opportuun en geenszins in het licht van de rechtszekerheid. De hele situatie zou een ware desintegratie in familiaal verband met zich meebrengen. Bovendien zou een omzetting in deze richting een eindeloze omzetting mogelijk maken. Na een omzetting in volle adoptie, zou men kunnen terugkeren naar een gewone adoptie via dit regime. Opnieuw lijkt dit in het licht van het vermijden van familiale conflicten en het bevorderen van de rechtszekerheid geen te verkiezen oplossing. Finaal bemerk ik nog dat het belang van het kind een omzetting in volle adoptie kan vereisen om de adoptieve 255
G. MAES, “De beëindiging van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (165) 191, nr. 358. 256 MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 24; P. SENAEVE, Compendium van het personen-‐ en familierecht, Leuven, Acco, 2008, 304, nr.806.
74
opvoeding ten volle te verwezenlijken, zoals hierboven reeds gesteld. Een omzetting van volle adoptie naar gewone adoptie lijkt in dat opzicht allerminst in het belang van het kind te zijn. Bijgevolg kom ik hier tot een geoorloofde uitsluiting van de ten volle geadopteerde personen. §2. Vaststellen van een oorspronkelijke afstammingsband A. Verschillende gevolgen naargelang het gaat om een vaststelling t.a.v. een adoptant dan wel t.a.v. een derde 143. Het is mogelijk dat een afstammingsband wordt vastgesteld in hoofde van de geadopteerde. De gevolgen hiervan verschillen naargelang deze afstammingsband wordt vastgesteld ten aanzien van een van de adoptanten of ten aanzien van een derde. In het eerste geval heeft de vaststelling de beëindiging van de adoptie tot gevolg en kan men spreken van een effectieve beëindigingsvorm van de adoptie (art. 350, eerste lid BW). In het tweede geval maakt de wet een onderscheid tussen de gevolgen na gewone adoptie en deze na volle adoptie. De vaststelling van de afstammingsband brengt hier geen beëindiging van de adoptie met zich mee. Na gewone adoptie heeft de afstamming gevolgen in die mate dat ze niet strijdig zijn met die van de adoptie. Voor de volle adoptie ontstaan de huwelijksbeletselen ex art. 161-‐164 BW, zoals die normaal gelden in de oorspronkelijke familie (art. 350, tweede lid BW). In dat laatste geval moet men zich bewust zijn van het feit dat de vaststelling van een afstammingsband van een vol geadopteerd persoon ten aanzien van een derde dus geen erfrechtelijke aanspraken kan doen ontstaan. Het enige gevolg situeert zich rond het ontstaan van extra huwelijksbeletselen.257 B. Pro memorie: de kinderen die geadopteerd werden vóór de afstammingswet van 1987 144. Andermaal kom ik hier terug op de praktijk waarbij buitenhuwelijkse kinderen, voor de afstammingswet van 1987, eerst door hun moeder werden erkend en daarna geadopteerd. De buitenhuwelijkse kinderen kenden immers een minderwaardig statuut, dat niet dezelfde rechtsgevolgen ressorteerde als dat van de huwelijkse kinderen. Dit had tot gevolg dat moeders hun kinderen adopteerden om hen alsnog een beter statuut te geven. Meestal werd de adoptie voorafgegaan door een erkenning omwille van gunstigere leeftijdsvereisten die op die manier ontstonden. 258 De wet van 31 maart 1987 259 die het hele afstammingsrecht hervormde en de discriminatie tussen huwelijkse en buitenhuwelijkse kinderen wegwerkte, vergat te voorzien in een overgangsregeling met betrekking tot deze kinderen die vóór 1987 door hun moeder waren geadopteerd. De situatie had als gevolg dat de toepassing van het toenmalig artikel 362, tweede lid BW voor problemen zorgde. Er ontstond een situatie waarbij kinderen die zoals hierboven geadopteerd waren vóór 1987 en na de nieuwe afstammingswet door hun vader werden 257
G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Famlierecht, Brugge, die Keure, 2010, 284, nr. 680. G. MAES, “De beëindiging van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (165) 196, nr. 369. 259 Wet 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming, BS 27 mei 1987, 8.250, i.w.tr. 6 juni 1987. 258
75
erkend, niet alle gevolgen van deze erkenning konden genieten. Artikel 362, tweede lid BW bepaalde immers dat de vaststelling van de afstammingsband na adoptie slechts die gevolgen ressorteerde die niet in strijd waren met de adoptie. Het ontstaan van een volwaardige afstammingsband bleef achterwege nu het ouderlijk gezag en de ouderhoudsplichten niet ten volle werden gerealiseerd. In een situatie waar de biologische ouder niet had geadopteerd vóór 1987 was dit niet het geval en konden er wel volwaardige afstammingsbanden worden gecreëerd. Naar aanleiding van een prejudiciële vraag antwoordde het Arbitragehof dat het toenmalige artikel 362, tweede lid BW discriminatoir was uitgaande van de interpretatie dat het van toepassing is op kinderen die buiten het huwelijk werden geboren en door hun moeder werden geadopteerd vóór de inwerkingtreding van de afstammingswet van 31 maart 1987. In het tegenovergestelde geval, waarbij men ervan uitgaat dat dergelijke kinderen ophouden adoptieve kinderen te zijn, is er geen discriminatie voorhanden. 260 De overgangsbepaling ex artikel 18 van de adoptiewet heeft hieromtrent alle twijfels weggenomen door letterlijk te stellen dat de adoptie door een persoon van zijn buiten het huwelijk geadopteerd kind, uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de wet van 31 maart 1987, als niet verkregen werd beschouwd. Hiermee loste de wetgever anno 2003 deze problematiek op en bestaan hierover tegenwoordig geen moeilijkheden meer in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. §3. Herziening en Herroeping 145. In een derde en laatste (rest)categorie van de beëindigingsgronden kunnen de herziening en herroeping worden ingedeeld. In tegenstelling tot de herroeping, die quasi ongewijzigd werd overgenomen uit de oude wet, is de herziening een echte vernieuwing van de nieuwe adoptiewet. Hierna worden beide regimes besproken en onderzocht in het licht van de discriminatieproblematiek. A. Herziening: een mogelijkheid die openstaat voor beide vormen van adopties
146. Met de invoering van de herzieningsmogelijkheid heeft de wetgever zijn strijd willen etaleren tegen fundamentele schendingen van de kinderrechten.261 Artikel 351, eerste lid BW voorziet in een herzieningsprocedure die verplicht moet worden ingeleid door het O.M. indien er voldoende aanwijzingen zijn dat de adoptie tot stand is gekomen ingevolge handel, verkoop of ontvoering van een kind. Daarnaast bestaat er ook een facultatief vorderingsrecht voor de personen die tot de derde graad lid zijn van de oorspronkelijke familie. Hoewel de wetgever het begrip biologische familie hanteert, lijkt het hier te gaan om de oorspronkelijke familie. De wet kent namelijk aan de biologische afstammingsbanden geen enkele juridische waarde toe. Andermaal heeft de wetgever zich dus schuldig gemaakt aan een onnauwkeurige en inconsequente terminologie. 147. Het toepassingsgebied van de herzieningsmogelijkheid is zeer ruim. Zowel volle als gewone adopties kunnen worden herzien. Bovendien maakt de wet ook geen onderscheid naargelang het gaat om meerderjarige dan wel om minderjarige personen. Het is wel vereist dat de rechten van het kind werden geschonden ten tijde van de minderjarigheid. De 260
Arbitragehof 20 mei 1998, nr. 50/1998, RTDF 2008, 650. F. SWENNEN, “Het nieuwe interne adoptierecht: horresco referens”, RW 2003-‐04, (441) 451, nr. 42.
261
76
vordering zelf kan, volgens de tekst van het artikel, worden ingesteld na het bereiken van de meerderjarigheid. Indien het bewijs werd geleverd dat de adoptie inderdaad tot stand is gekomen ingevolge verkoop, ontvoering of handel van het kind, dan bepaalt artikel 351, derde lid BW dat de adoptie geen gevolgen meer zal ressorteren vanaf de overschrijving van de herzieningsbeslissing in de registers van de burgerlijke stand. De goede trouw van de adoptanten is overigens irrelevant bij beoordeling door de rechtbank.262 Opnieuw lijkt de wetgever te benadrukken dat de bescherming van de rechten van het kind van primordiaal belang is. Het kind moet immers bescherming genieten bij elke schending, ongeacht wie daarvoor verantwoordelijk is. De adoptanten te goeder trouw kunnen het kind wel opnieuw adopteren.263 148. Hoewel de regeling m.b.t. de herziening van adopties getuigt van een nobel doel, blijkt de redactie van het artikel niet al te nauwkeurig te zijn verlopen. Vooral het statuut van de geadopteerde na de herziening is enorm vaag en onduidelijk. De wet bepaalt enkel dat de herziening slechts gevolgen heeft voor de toekomst, vanaf de overschrijving van de beslissing in de akten van de burgerlijke stand. De adoptie gaat dus niet ex tunc teniet en de oorspronkelijke situatie kan geenszins opnieuw ingang vinden. Na volle adoptie ontstaan hierdoor aanzienlijke moeilijkheden. De banden met de oorspronkelijke familie werden immers verbroken en de herzieningsbeslissing maakt hier, naar de letter van de wet, geen einde aan. 264 Bijgevolg verkeert de vol geadopteerde persoon na herziening in een soort juridisch vacuüm. Het valt te betreuren dat de wetgever hier geen afdoende regeling heeft uitgewerkt, vooral omdat hij zich blijkbaar bewust was van de situatie.265 149. Daarenboven vermeldt men in artikel 351 BW niets omtrent de gevolgen van de herziening voor de (adoptieve) huwelijksbeletselen. Het is dus onduidelijk of de huwelijksbeletselen in de adoptieve familie ook na herziening gehandhaafd blijven.266 Zowel na nieuwe adoptie als na herroeping werd letterlijk bepaald dat, hoewel de adoptie wordt beëindigd, de huwelijksbeletselen van toepassing blijven (art. 353-‐18, eerste lid BW, 354 BW en 356-‐3, eerste lid BW). Een grondige lezing van de bepalingen m.b.t. de gevolgen na nieuwe adoptie leert ons dat de wetgever waarschijnlijk niet besefte dat de situatie niet geregeld was na herziening. Na nieuwe adoptie omwille van gewichtige redenen was de wetgever van oordeel dat het nodig was om uitdrukkelijk te bepalen dat de huwelijksbeletselen overeind bleven (art. 353-‐18 BW). Bij nieuwe adopties na het overlijden van de adoptant(en) was er geen bijzondere regeling nodig. Het overlijden van de adoptant(en) beëindigt de adoptie niet en de gevolgen van de adoptie, waaronder de huwelijksbeletselen, blijven voortbestaan. Ook bij nieuwe 262
P. SENAEVE, Compendium van het personen-‐ en familierecht, Leuven, Acco, 2008, 327, nr. 906. MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 34-‐35. 264 G. MAES, “De beëindiging van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (165) 202, nr. 384. 265 MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 34. 266 G. MAES, “De beëindiging van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (165) 202, nr. 384. 263
77
adoptie na herziening of herroeping heeft hij geen letterlijke regeling voorzien. Dit is logisch voor herroeping aangezien in dat geval reeds bepaald wordt dat de huwelijksbeletselen overeind blijven (art. 353-‐4 BW). De wetgever ging er waarschijnlijk vanuit dat dit ook het geval was voor de bepalingen i.v.m. de herziening en vergat daarom te voorzien in een adequate regeling. Omwille van deze redenen durf ik te besluiten dat de wetgever er impliciet van uitgaat dat de huwelijksbeletselen ook na herziening blijven voortbestaan. Een andere interpretatie lijkt niet in de lijn te liggen van de overige bepalingen en zou bovendien onverantwoorde ongelijke behandelingen creëren in vergelijking met de gevolgen die gelden na andere beëindigingsvormen, zoals herroeping of nieuwe adoptie. Bovendien zou ook na nieuwe adoptie een ongelijkheid ontstaan, naargelang de geadopteerde al dan niet opnieuw wordt geadopteerd na herziening, dan wel na zeer gewichtige redenen of herroeping. Vooral omwille van de gelijkenissen tussen de redenen die aan de oorsprong kunnen liggen van de herziening en deze die kunnen worden omschreven als zeer gewichtige redenen, lijkt een gelijke behandeling hier aangewezen. Om toekomstige problemen te vermijden zou het dus opportuun zijn dat met betrekking tot de herziening letterlijk wordt bepaald dat de huwelijksbeletselen uit de adoptieve familie gehandhaafd blijven. B. Herroeping van de gewone adoptie 150. In tegenstelling tot herziening, is herroeping enkel mogelijk voor de gewone adoptie en niet voor de volle adoptie. De herroeping van de adoptie kan om zeer gewichtige redenen worden uitgesproken op verzoek van (één van) de adoptant(en), de procureur des Konings of van de geadopteerde (art. 345-‐1 BW). De wetgever omschrijft deze gewichtige redenen niet en laat de rechter in kwestie dus een ruime appreciatiebevoegdheid. In de doctrine en de rechtspraak neemt men aan dat hiervoor zelfs geen fout van de betrokkenen vereist is, wanneer een herroeping omwille van de concrete toestand onontbeerlijk is. Deze gedachtegang situeert zich tegen de achtergrond van de adoptie die niet langer een contractuele afstammingsband is. De fout wegens niet-‐uitvoering kan dus niet leiden tot een sanctie in de vorm van een herroeping.267 Vaak zal een fout in de praktijk wel aan de basis liggen van de herroepingsbeslissing.268 Het schoolvoorbeeld van de foutloze herroeping is dat van de adoptant die wegens geestesziekte niet langer in de opvoeding van de geadopteerde kan voorzien.269 Terecht bekritiseert men deze stelling. Dit zou immers leiden tot een veel gunstigere positie voor het gewoon geadopteerd kind t.a.v. de positie van kinderen met een oorspronkelijke afstammingsband. 270 Deze laatste kinderen kunnen in dat geval onder geen enkel voorwendsel hun afstammingsband herroepen of beëindigen, hoewel ze in dat opzicht als vergelijkbare categorieën van personen kunnen worden omschreven. Bovendien kan men 267
M. DEKERVEL, “Gedane zaken nemen geen keer: het onomkeerbare karakter van een breuk in de gewone adoptierelatie” (noot onder Brussel (Jk.) 29 maart 2012), T.Fam. 2013, (115) 117, nr. 7. 268 Gent 14 september 2000, TWVR 2001, 75. 269 G. MAES, “De beëindiging van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (165) 207, nr. 392. 270 C. VAN MALDEREN, Adoptie en wettiging door adoptie, Brussel, Larcier, 1970, 306, nr. 445; M. DEKERVEL, “Gedane zaken nemen geen keer: het onomkeerbare karakter van een breuk in de gewone adoptierelatie” (noot onder Brussel (Jk.) 29 maart 2012), T.Fam. 2013, (115) 117, nr. 7.
78
dit argument doortrekken naar alle gevallen van herroeping waarbij de rechter de gewichtige redenen al te soepel invult. Een herroeping louter omwille van de psychologische onmogelijkheid van samenleven 271 verdient dan ook kritische reflecties. Toch lijken rechtspraak en rechtsleer het over deze herroepingsgrond relatief eens te zijn. 272 Ten behoeve van de gelijke behandeling van gewoon geadopteerde kinderen en de kinderen met een oorspronkelijke of voladoptieve afstammingsband mag de rechter geen al te ruime invulling geven aan deze gewichtige redenen. 151. De herroeping an sich en de uitsluiting van de volle adoptie werden overgenomen uit de oude adoptiewetgeving. Verschillende redenen liggen aan de oorsprong van deze uitsluiting. De wetgever zou met deze uitsluiting adopties op proef hebben willen voorkomen.273 Daarnaast speelt ook de wil om te vermijden dat na de herroeping van de volle adoptie een kind geen enkele afstammingsband meer kan hebben.274 Door de volle adoptie worden de banden met de oorspronkelijke familie immers verbroken. Dezelfde redenering bleek echter niet op te gaan met betrekking tot de herziening. Ik wees er hierboven reeds op dat door de inadequate regeling van het juridisch statuut na herziening er daar wel situaties kunnen ontstaan waar de geadopteerde zonder afstammingsband achterblijft. De wetgever heeft dit gevolg dus bewust vermeden bij herroeping, terwijl hij hetzelfde probleem over het hoofd zag na herziening. Dit bewijst eens te meer dat de redactie van de tekst met betrekking tot de herziening allerminst accuraat is gebeurd. MAES wijst erop dat de redenen die aanleiding kunnen geven tot herziening echter dermate ernstig zijn dat de afwezigheid van de vastgestelde afstammingsbanden in dat geval kan worden getolereerd.275 Dit is een argument waar ik me moeilijk in kan vinden. Eerst en vooral wijst de auteur in dezelfde bijdrage op de moeilijkheden die zich voordoen door het ongeregeld karakter van het statuut van de geadopteerde na de herzieningsbeslissing. Bovendien volgt uit de zwaarwichtigheid van de redenen die leiden tot herziening de noodzaak aan een adequate regeling. Bijgevolg moet gezocht worden naar een oplossing om deze personen alsnog een afstammingsband toe te kennen. Een beroep op de voogdij kan een oplossing zijn. Bovendien ligt een bijkomende verklaring in de algemene gelijkstelling van de volle adoptie met de oorspronkelijke afstamming. Door dit onderzoek heen is reeds meerdere malen gebleken dat aan de gewone adoptie veel minder verregaande gevolgen en regimes vasthangen dan aan de volle adoptie. Behalve op het vlak van de huwelijksbeletselen, worden na volle adoptie alle banden met de oorspronkelijke familie verbroken en spreekt de wet van gelijkaardige gevolgen als was de adoptant in de adoptieve familie geboren (art. 356-‐1 BW). Een oorspronkelijke afstammingsband kenmerkt zich door een bepaalde 271
Zie bijvoorbeeld: Brussel (Jk.) 29 maart 2012, T.Fam. 2013, 113, noot M. DEKERVEL. M. DEKERVEL, “Gedane zaken nemen geen keer: het onomkeerbare karakter van een breuk in de gewone adoptierelatie” (noot onder Brussel (Jk.) 29 maart 2012), T.Fam. 2013, (115) 118, nr. 12. 273 MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 43. 274 MvT bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 23, 43 en 117. 275 G. MAES, “De beëindiging van de adoptie” in P. SENAEVE en F. SWENNEN (eds.), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, (165) 205, nr. 389. 272
79
stabiliteit en is evenmin vatbaar voor herroeping. De gelijkstelling met dergelijke afstammingsbanden kan dus slechts worden nagestreefd door het toekennen van een onherroepelijk karakter aan de volle adoptie. Ook in de doctrine haalde men deze argumenten aan ter staving van de uitsluiting.276 152. Met betrekking tot de oude regeling kwam de uitsluiting van de volle adoptie in opspraak. Hoewel het Arbitragehof zich kon vinden in de bovenstaande argumenten, verwierp het Hof de absolute onmogelijkheid voor de ten volle geadopteerde kinderen om tijdens het leven van de adoptanten en bij een breuk met deze laatste, het voorwerp uit te maken van een nieuwe adoptie.277 Bij de bespreking van de nieuwe adoptie ben ik reeds uitgebreid ingegaan op dit arrest en de gevolgen ervan. Concluderend kan worden gesteld dat de wetgever, uitgaande van de argumenten zoals hierboven uiteengezet, ervoor heeft gekozen om de principiële onherroepelijkheid van de volle adoptie te behouden. De volle adoptie wordt nu wel onrechtstreeks herroepelijk doordat men nu opnieuw geadopteerd kan worden in het geval van zeer gewichtige redenen. Op die manier heeft de wetgever een mogelijkheid ingeschreven voor het remediëren van een mislukte volle adoptie. 153. Zelfs na deze aanpassing blijft de situatie met betrekking tot de onherroepelijkheid van de volle adopties weliswaar voor problemen zorgen. Het statuut van de oorspronkelijke afstammingsband na een mislukking van de volle adoptie blijft onzeker. Slechts in een beperkt aantal wettelijk omschreven gevallen kan de volle adoptie worden herzien (art. 351 BW) of een nieuwe adoptie worden uitgesproken (art. 344-‐2 BW). Hoger wees ik reeds op het juridisch vacuüm dat ontstaat na herziening van de adoptie en waarbij de oorspronkelijke afstammingsband geenszins herleeft. Bovendien lijkt de nieuwe adoptie niet open te staan voor de oorspronkelijke ouders. De tegemoetkoming aan het absoluut onherroepelijk karakter van de volle adoptie, zoals vooropgesteld door het Grondwettelijk Hof, manifesteert zich als een loutere mogelijkheid voor een nieuwe adoptant om de situatie te remediëren. De oorspronkelijke ouder kan geen gebruik maken van dergelijke wettelijk voorziene mogelijkheid. 154. De rechtbank van Luik was van oordeel dat de Belgische wet de indruk wekt dat het onmogelijk is om de oorspronkelijke afstamming te laten herleven na een mislukte volle adoptie. De rechter meende dat de Belgische wetgever hiermee voorbijgaat aan de bescherming van enkele fundamentele rechten. Artikel 8 EVRM, dat het recht op gezinsleven waarborgt, liet volgens deze laatste niet toe dat individuen van hun identiteit en banden met de oorspronkelijke familie beroofd worden. Bijgevolg willigde de rechter de vordering in en paste hij artikel 333 BW toe naar analogie. Hierdoor werd de beslissing overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zoals dat ook het geval is bij toegewezen vorderingen betreffende de oorspronkelijke afstamming. Zo herleefde, ondanks de wettelijke onmogelijkheid na volle adoptie, alsnog de oorspronkelijke afstamming.278 155. In de specifieke omstandigheden van de voorliggende zaak leek het inderdaad in het belang van de geadopteerden om de oorspronkelijke afstammingsbanden te doen herleven. 276
P. SENAEVE, Compendium van het personen-‐ en familierecht, Leuven, Acco, 2008, 328, nr. 907; G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Famlierecht, Brugge, die Keure, 2010, 282, nr. 676. 277 Arbitragehof 3 oktober 2001, nr. 117/2001, JT 2001, 838. 278 e Rb. Luik (3 k.) 10 oktober 2008, RTDF 2009, 804, noot M.BEAUGUE en S. CAP.
80
Desalniettemin kwam er, naast de lovende woorden voor de creatieve aanpak van de rechter in kwestie, kritiek op de gevolgen van de uitspraak voor de volle adoptie in het algemeen. De uitspraak creëert immers het gevoel van een ouderschap à la carte. De adoptie moet een levenslang engagement zijn. Toch wekt deze uitspraak de indruk dat men ouder kan worden van een kind op het moment dat men dat wil en voor zolang men dat wil.279 Dit lijkt allerminst in het belang van de stabiliteit der families en bovendien vaak ook niet in het belang van het kind.280 Daarenboven heeft de oorspronkelijke ouder steeds zijn toestemming moeten geven tot de volle adoptie. Deze instemming is een implicatie van de wens om afstand te doen van zijn ouderlijke rechten en plichten. De adoptieve ouder heeft bovendien zijn keuze voor een volle adoptie moeten motiveren na het volgen van een uitgebreide voorbereiding. Deze omstandigheden impliceren een weloverwogen beslissing van beide kanten. Bijgevolg behoudt de onherroepelijkheid van de volle adoptie in dit opzicht zijn nut en is er geen plaats voor een herleving van de oorspronkelijke afstammingsband na een weloverwogen beslissing tot het vestigen van een volle adoptie. Het gaat namelijk om een levenslang engagement waar men niet zomaar afstand van kan doen.
Hoofdstuk 4. Suggesties voor wetgevend optreden 156. Hierna volgt het sluitstuk van mijn onderzoek in de vorm van een voorstel voor wetgevend ingrijpen. Op basis van de argumenten die ik hierboven heb uiteengezet, stel ik een remediëring voor van een aantal bepalingen uit het huidig intern adoptierecht. De ordening van de artikelen volgt de opstelling van de huidige wetgeving, in de mate dat deze voor verandering vatbaar is.
Afdeling 1. Voorstel tot wijziging van enkele bepalingen in het Burgerlijk Wetboek §1. Algemene bepaling 157. Bij de bespreking van de leeftijdsgrenzen voor de volle adoptie heb ik aangetoond dat een nieuwe definiëring van het woord kind aangewezen is.281 De wetgever kan niet langer negeren dat er een grote groep van (jong) meerderjarigen bestaat die nog niet instaan voor hun eigen levensonderhoud en de zorg voor een stabiel milieu. Artikel 343 BW zou volgens mij moeten worden gewijzigd als volgt: “ §1. Er wordt verstaan onder:
279
M.BEAUGUE en S. CAP, “L’applicabilité directe de l’article 8 de la Convention européenne des droits de e l’homme au secours de l’échec d’une adoption plénière” (noot onder Rb. Luik (3 k.) 10 oktober 2008), RTDF 2009, (808) 826. 280 In de specifieke omstandigheden van de besproken zaak bleek het einde van de adoptie wel in het belang van het kind. 281 Supra nr. 51.
81
c) kind: een persoon van minder dan achttien jaar of een persoon die zijn onderwijs nog niet heeft vervolledigd en die bijgevolg niet kan voorzien in zijn eigen levensonderhoud, maar daarvoor nog afhankelijk is van zijn (adoptieve) ouders.” §2. Bepalingen gemeenschappelijk aan beide vormen van adoptie A. Voorwaarden voor adoptie 1. Grondvoorwaarden
158. Ook met betrekking tot de definiëring van het woord afstamming heb ik aangetoond dat er problemen kunnen ontstaan.282 De interpretatie uit de parlementaire voorbereiding, die verwijst naar de biologische afstamming, kan niet worden bijgetreden. Deze interpretatie creëert namelijk problemen met betrekking tot de puur genetische (en dus biologische) ouders, zoals bijvoorbeeld na draagmoederschap. Artikel 344-‐2 BW dient daarom te worden gewijzigd als volgt: “Een persoon van wie de afstamming langs moederszijde vaststaat ingevolge de regels in artikel 312-‐314 van het Burgerlijk Wetboek, kan niet door zijn moeder worden geadopteerd. Een persoon van wie de afstamming langs vaderszijde vaststaat ingevolge de regels 315-‐321 van het Burgerlijk Wetboek, kan niet door zijn vader worden geadopteerd.” 2. Geschiktheid 159. Wat betreft de geschiktheid, stel ik een veralgemeende abstracte procedure voor. Zowel bij de interne als de interlandelijke adoptie zou een dergelijke abstracte procedure moeten voorkomen. Naar het voorbeeld van wat op heden geldt voor de interlandelijke adopties, zou voortaan bepaald moeten worden dat de adoptanten ook bij interne adopties een vonnis moeten verkrijgen waaruit hun bekwaamheid en geschiktheid blijkt. Zonder een dergelijk vonnis zou de eigenlijk adoptieprocedure niet kunnen worden opgestart. Hierbij zou ik eveneens voorzien in bepaalde uitzonderingsgronden. Voor deze wijziging zouden eveneens enkele bepalingen in het Gerechtelijk Wetboek moeten worden aangepast. Op die wijzigingen kom ik later terug. In de voorgestelde veranderingen hou ik rekening met de inwerkingtreding van de familierechtbank vanaf 1 september 2014. Artikel 346-‐1 BW zou moeten worden gewijzigd als volgt: “De adoptant of de adoptanten die een kind wensen te adopteren moeten bekwaam en geschikt zijn om te adopteren. Alvorens enige stappen met het oog op een adoptie te ondernemen, moeten zij een vonnis verkrijgen waaruit blijkt dat zij bekwaam en geschikt zijn om een adoptie aan te gaan.” Artikel 346-‐2 BW ondergaat daarnaast bij voorkeur volgende wijziging: 282
Supra nrs. 26-‐27.
82
“Om het vonnis te verkrijgen moeten de persoon die een kind wenst te adopteren of de personen die zulks wensen te doen de vorming hebben gevolgd die de bevoegde gemeenschap organiseert of erkent teneinde hen inzonderheid inlichtingen te verstrekken betreffende de verschillende stappen van de adoptieprocedure, de juridische gevolgen en de andere gevolgen van de adoptie alsook over de mogelijkheid en het nut van nazorg na de adoptie. De voorbereiding is niet verplicht voor de adoptant of adoptanten die deze voorbereiding reeds hebben gevolgd bij een eerdere adoptie en van wie de geschiktheid om te adopteren door de familierechtbank is erkend. De familierechtbank beoordeelt de geschiktheid op grond van een door haar te bevelen maatschappelijk onderzoek en houdt inzonderheid rekening met de persoonlijke, familiale en medische toestand van de betrokken en met zijn beweegredenen. Het maatschappelijk onderzoek is echter niet verplicht wanneer de adoptant een kind wenst te adopteren: 1° dat met hem, met zijn echtgenoot of met de persoon met wie hij samenwoont, zelfs overleden, verwant is tot in de derde graad; of 2° met wie hij reeds het dagelijkse leven deelt of met wie hij reeds een sociale en affectieve band heeft.”
3. Toestemmingen 160. Met betrekking tot de toestemmingsvereiste en ten gevolge van het arrest van het Grondwettelijk Hof dienaangaande283, stel ik een wijziging voor die in de lijn ligt van een wetsvoorstel284 dat werd in gediend ter remediëring van deze problematiek. In tegenstelling tot de tekst van het voorstel, stel ik een bepaling voor die zich niet beperkt tot de volle stiefouderadoptie. Artikel 348-‐11, tweede lid BW zou moeten worden aangevuld als volgt: “Wanneer evenwel de vader of de moeder van het kind weigert in de adoptie toe te stemmen, kan de rechtbank, behalve wanneer het gaat om een nieuwe adoptie, de adoptie pas uitspreken wanneer na een grondig maatschappelijk onderzoek gebleken is dat 1° deze persoon zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht; of 2° die weigering indruist tegen het hoger belang van het kind.” B. Herziening van de adoptie 161. Met betrekking tot de herziening van de adoptie is het uiterst noodzakelijk dat wordt voorzien in een regeling van de gevolgen van deze herziening. Vooral met betrekking tot het afstammingsrechtelijk statuut van de geadopteerde en het ouderlijk gezag van de 283
GwH 12 juli 2012, nr. 94/2012, RW 2012-‐13, 698. Wetsvoorstel (Z. GENOT et al.) tot wijziging van artikel 348-‐11 van het Burgerlijk Wetboek, aangaande de weigering door de moeder of de vader om toe te stemmen in de adoptie, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K2798/001. 284
83
minderjarige geadopteerde is wetgevende tussenkomst onontbeerlijk. Bovendien moet men ook voorzien in een oplossing m.b.t. de gevolgen van de huwelijksbeletselen in de adoptieve familie.285 Voor een regeling van de gevolgen na herziening van de gewone adoptie kan worden gekeken naar wat geldt bij de herroeping. Voor de volle adoptie lijkt het opportuun dat de voogdij openvalt na de overschrijving van de herzieningsbeslissing. Bovendien zou ik uitdrukkelijk voorzien in het behoud van de huwelijksbeletselen. Omwille van deze problemen zou huidig artikel 351 BW vervangen moeten worden door artikel 351-‐1 BW en bovendien zouden een artikel 351-‐2 BW en 351-‐3 BW moeten worden ingevoerd als volgt: “351-‐1. (wordt aangevuld met een derde lid) Bij herziening van een gewone adoptie blijven de huwelijksbeletselen bedoeld in artikel 353-‐13 van toepassing. Bij herziening van een volle adoptie blijven de huwelijksbeletselen bedoeld in artikel 161 tot 164 in de adoptieve familie van toepassing. 351-‐2. Bij herziening van de gewone adoptie van een kind ten aanzien van de adoptant of van de adopterende echtgenoten of samenwonenden, kunnen de vader en de moeder of een van hen vragen dat het kind opnieuw onder hun ouderlijk gezag wordt geplaatst. Bij gebreke van een dergelijk verzoek of indien het wordt afgewezen, wordt de voogdij geregeld overeenkomstig dit boek, titel X, hoofdstuk II. In dit geval stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand de bevoegde vrederechter onmiddellijk in kennis van de overschrijving van het vonnis waarbij de herziening wordt uitgesproken. Niettemin kunnen de moeder en de vader van het kind of een van hen, de familierechtbank later verzoeken dat het kind opnieuw onder hun ouderlijk gezag wordt geplaatst. Indien de familierechtbank dit toestaat, houdt de voogdij bedoeld in het vorige lid op. 351-‐3. Bij herziening van de volle adoptie van een kind ten aanzien van de adoptant of van de adopterende echtgenoten of samenwonenden wordt de voogdij geregeld overeenkomstig dit boek, titel X, hoofdstuk II. De ambtenaar van de burgerlijke stand stelt de bevoegde vrederechter onmiddellijk in kennis van de overschrijving van het vonnis waarbij de herziening wordt uitgesproken.” §3. Bepalingen eigen aan iedere vorm van adoptie A. Gewone adoptie 1. Leeftijdsvoorwaarde 162. Net zoals bij de volle adoptie, zou de gewone adoptie enkel mogen openstaan voor minderjarigen. Een algemene openstelling van de gewone adoptie zou al te vaak leiden tot adopties om louter erfenisrechtelijke motieven. Dit is een tendens die de adoptiewet in zijn 285
Supra nrs. 146-‐149.
84
geheel wenst te vermijden. Ok bij de gewone adoptie moet men dit trachten te voorkomen door een uitsluiting van adopties van meerderjarigen. Hierbij zou ik wel voorzien in enkele limitatief omschreven uitzonderingsgevallen die een gewone adoptie van meerderjarige personen rechtvaardigen omwille van sociale en affectieve redenen. SENAEVE deed reeds bij de voorbereiding van de wet tot hervorming van de adoptie een voorstel in deze richting.286 Dat voorstel gebruik ik hier, mits enkele aanpassingen, als voorbeeld voor de veranderingen. De grootste wijziging t.o.v. dit voorstel is een duurzaamheidsvereiste van de educatieve banden met de adoptant. Ik stel hierbij een regime voor dat steunt op een opvoedkundige band die niet al te ver terug gaat in de tijd (max. 10 jaar vóór de meerderjarigheid) en die bovendien gedurende een bepaalde periode heeft standgehouden. Onder “Afdeling 3. Bepalingen eigen aan iedere vorm van adoptie, §1 gewone adoptie” zou ik daarom een punt A. Leeftijdsvoorwaarde invoegen: Artikel 353-‐1 BW zou hieronder worden ingelast (de artikelen daaronder veranderen dus eveneens qua nummering): “De gewone adoptie is slechts toegestaan ten aanzien van 1° een kind in de zin van artikel 343, §1, c); of 2° een persoon die tijdens een periode van 10 jaar voorafgaand aan het bereiken van de meerderjarigheid, gedurende minimum 3 opeenvolgende jaren door de adoptant werd opgevoed; of 3° een persoon die het kind of adoptief kind is van de echtgenoot van de adoptant of persoon met wie de adoptant samenwoont, zelfs indien deze intussen overleden is.” 2. Gevolgen a. Naam
163. Met betrekking tot de regeling van de gevolgen van de gewone adoptie, en de naam in het bijzonder, stel ik geen wijziging voor. De regeling rond de naamsoverdracht na adoptie zal in de nabije toekomst grote veranderingen ondergaan. Ik verwijs hier naar mijn uiteenzetting over de voorgenomen wijzigingen en de opmerkingen die ik daarbij heb gemaakt.287 b. Huwelijksbeletselen 164. Wat betreft de huwelijksbeletselen na gewone adoptie is het wenselijk dat de wet voortaan zou voorzien in een regeling van de huwelijksverboden tussen aanverwanten in de nederdalende lijn (verder dan de eerste graad).288 Net zoals bij volle adoptie creëert de gewone adoptie een verwantschapsband tussen de adoptant en de descendenten van de geadopteerde. Daarom moeten ook in dat geval huwelijksbeletselen tussen aanverwanten worden voorzien die verder gaan dan de eerste graad. 286
Verslag namens de Commissie voor de Justitie op het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie (hoorzitting met professor P. SENAEVE) , Parl.St. Kamer 2001-‐02, nr. 50K1366/011, 124. 287 Supra nrs. 109-‐111. 288 Supra nr. 120.
85
Artikel 353-‐13 BW zou daarom volgende wijziging moeten ondergaan: “Het huwelijk is verboden: 2° tussen de geadopteerde, alsook zijn afstammelingen en de vorige echtgenoot van de adoptant; 3° tussen de adoptant en de vorige echtgenoot van de geadopteerde of van diens afstammelingen;” c. Alimentatie 165. Hoger wees ik op de inconsistentie in artikel 353-‐14, vierde lid BW.289 Dat laatste artikel verwijst naar een alimentatieplicht die ontstaat na stiefouder-‐ of partneradopties van kinderen. Deze definiëring sluit de meerderjarige studerende kinderen uit van de alimentatie. De nieuwe invulling van het begrip kind in artikel 343, §1, c) BW, die ik hoger heb voorgesteld, zorgt ervoor dat deze bepaling geen wijzigingen moet ondergaan. Door deze aanpassing zouden de meerderjarige studerende kinderen voortaan onder het begrip kind vallen. B. Volle adoptie 1. Leeftijdsvoorwaarde 166. De volle adoptie zou bij de leeftijdsvoorwaarde moeten verwijzen naar een kind in de zin van de adoptiewet. De nieuwe definitie van het begrip kind heb ik hoger reeds voorgesteld. Dit begrip zou nu het aanknopingspunt worden voor de leeftijdsvoorwaarde bij volle adopties.290 Ik stel voor artikel 355 BW te wijzigen als volgt: “Volle adoptie is slechts toegestaan ten aanzien van een persoon die bij de neerlegging van het verzoekschrift tot adoptie kan worden omschreven als een kind in de zin artikel 343, §1, c).” 2. Gevolgen a. Samenwoningsvereiste 167. Naar aanleiding van het arrest van het Grondwettelijk Hof van 12 juli 2012291, werd een wetsvoorstel ingediend om de problemen m.b.t samenwoningsvereiste te remediëren.292 De samenwoningsvereiste zoals ze op vandaag geldt, verhindert dat de meemoeder, na een relatiebreuk, het kind van de voormalige partner of echtgenoot kan adopteren met behoud van het ouderlijk gezag voor de oorspronkelijke ouder. Deze situatie bleef bestaan, ondanks 289
Supra nr. 121. Supra nr. 51. 291 GwH 12 juli 2012, nr. 93/2012, T.Fam. 2013, 154, noot M. GOEGEBUER. 292 Wetsvoorstel (Z. GENOT et al.) tot wijziging van artikel 348-‐11 van het Burgerlijk Wetboek, aangaande de weigering door de moeder of de vader om toe te stemmen in de adoptie, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K2798/001; zie ook nrs. 87-‐88. 290
86
het bestaan van een gezamenlijk opgezet project tot medisch begeleide voortplanting, een affectieve ouder-‐kind relatie en de instemming van de voormalige partner. In de lijn van het wetsvoorstel zou ik artikel 356-‐1, derde lid BW wijzigen als volgt: “Kinderen of adoptieve kinderen van de, zelfs overleden, echtgenoot of samenwonende partner, dan wel gewezen echtgenoot of samenwonende partner houden evenwel niet op te behoren tot de familie van die echtgenoot of samenwonende partner, dan wel gewezen echtgenoot of samenwonende partner. Indien deze nog in leven is, wordt het ouderlijk gezag gezamenlijk uitgeoefend door de adoptant en de echtgenoot of samenwonende partner, dan wel gewezen echtgenoot of samenwonende partner.” b. Naam
168. Wat betreft de naam stel ik ook hier geen wijziging voor in het Burgerlijk Wetboek. De regeling rond de naamsoverdracht na adoptie zal namelijk in de nabije toekomst grote wijzigingen ondergaan. Ik verwijs hier dan ook naar de uiteenzetting en opmerkingen die ik hoger heb gemaakt bij het wetsontwerp tot wijziging van het huidig regime.293
Afdeling 2. Voorstel tot wijziging van enkele bepalingen in het Gerechtelijk Wetboek §1. Procedure houdende vaststelling van de geschiktheid om te adopteren 169. Gedurende mijn onderzoek heb ik meermaals aangetoond waarom een veralgemeende abstracte procedure te verkiezen is boven een wezenlijke verschillende geschiktheidsprocedure voor respectievelijk de interne adoptie en de interlandelijke adoptie. Daarom stel ik voor, naast de wijzingen in het Burgerlijk Wetboek zoals hoger geïntroduceerd, ook in het Gerechtelijk Wetboek te voorzien in een regeling van de afzonderlijke geschiktheidsprocedure. Onder “Afdeling 2 binnenlandse adoptie, onderafdeling 1. totstandkoming van de adoptie op verzoek van de adoptant of van de adoptanten” zou ik een nieuw onderdeel invoeren: “A. Procedure houdende vaststelling van de geschiktheid om te adopteren” 170. In artikel 1231-‐1 Ger.W. stel ik voor de woorden “of het een gewone of volle adoptie betreft en de redenen waarom de adoptant of adoptanten voor deze adoptievorm hebben gekozen. Het vermeldt tevens de naam en voornamen die, voor zover toegestaan door de wet, voor de geadopteerde zijn gekozen” te vervangen door: “dat de personen een interne adoptie wensen aan te vatten” 293
Supra nrs. 109-‐111.
87
In datzelfde artikel zou ik de woorden “of, ingeval de persoon die men wenst te adopteren minder dan achttien jaar oud is, bij de jeugdrechtbank” schrappen. Daarnaast stel ik in artikel 1231-‐4 Ger.W. voor om de woorden “en van de geadopteerde” te vervangen door: “en een uittreksel van de huwelijksakte of een uittreksel van de verklaring van wettelijke samenwoning of nog het bewijs van meer dan drie jaar samenwonen, indien het gaat om een voorgenomen gezamenlijke adoptie” Artikel 1231-‐5 Ger.W. zou worden opgeheven, in die zin dat deze bepaling nu onder een punt “B. procedure tot vaststelling van de adoptie” zou komen te staan. Artikel 1231-‐6 Ger.W. zou ik vervangen door: “Binnen 30 dagen na het verzoek bedoeld in artikel 1231-‐27, beveelt de rechtbank, indien het gaat om de adoptie van een kind, ambtshalve een maatschappelijk onderzoek dat haar inlichtingen verschaft over de geschiktheid van de adoptant of van de adoptanten om te adopteren. Het vonnis waar bij het maatschappelijk onderzoek wordt bevolen is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep. Tijdens dit maatschappelijk onderzoek worden de diensten die door de bevoegde gemeenschappen zijn aangewezen, geraadpleegd. Het staat de rechtbank vrij om, zo zij dit nuttig acht, een maatschappelijk onderzoek te bevelen n.a.v. een voorgenomen gewone adoptie van een meerderjarige persoon. Het verslag van het maatschappelijk onderzoek wordt neergelegd ter griffie binnen de twee maanden te rekenen van de datum van het vonnis. Het wordt bezorgd aan het openbaar ministerie.” Er zou een artikel 1231-‐6bis Ger.W. moeten worden ingevoerd dat bepaalt: “Binnen drie dagen na de neerlegging van het verslag van het maatschappelijk onderzoek worden de adoptant of de adoptanten opgeroepen bij gerechtsbrief, teneinde: 1° kennis te nemen van het verslag; daartoe beschikken zij over een termijn van vijftien dagen; 2° in persoon te verschijnen voor de familierechtbank binnen de maand die volgt op het verstrijken van de termijn bedoeld in 1°.” Vervolgens stel ik ook de invoering van een nieuw artikel 1231-‐6ter Ger.W. voor: “De rechtbank spreekt zich daarna uit over de geschiktheid van de adoptant of van de adoptanten om tot een binnenlandse adoptie over te gaan. Het vonnis wordt met redenen omkleed en blijft gelden tot vier jaar na het uitspreken ervan. De griffier stelt de partijen binnen de drie dagen in kennis van het vonnis.”
88
De artikelen 1231-‐7 en 1231-‐8 Ger.W. zouden eveneens worden opgeheven, met dien verstande dat de inhoud van het artikel onder het voorgestelde punt “B. Procedure tot vaststelling van de adoptie” zou ressorteren. §2. Procedure tot vaststelling van de adoptie 171. Tussen artikel 1231-‐8 Gerechtelijk Wetboek en artikel 1231-‐9 Gerechtelijk Wetboek zou een punt “B. Procedure tot vaststelling van de adoptie” komen te staan. Er zou een artikel 1231-‐8bis Ger.W. worden ingevoerd als volgt: “Het verzoek wordt ingediend bij de familierechtbank of ingeval de persoon die men wenst te adopteren minder dan achttien jaar oud is, bij de jeugdrechtbank. Het verzoek wordt bovendien ingediend binnen de vier jaar na het verkrijgen van een geschiktheidsvonnis op de wijze zoals in de artikelen 1231-‐3 t.e.m. 1231-‐8 Ger.W. Het verzoekschrift wordt ter griffie neergelegd en ondertekend hetzij door de adoptant of door de adoptanten, hetzij door hun advocaat. Het verzoekschrift vermeldt of het een gewone of volle adoptie betreft en de redenen waarom de adoptant of adoptanten deze adoptievorm hebben gekozen. Het vermeldt tevens de naam en voornamen die, voor zover toegestaan door de wet, voor de geadopteerde zijn gekozen. Moeten bij het verzoekschrift worden gevoegd: 1° Het origineel of een voor eensluidend verklaard afschrift van de stukken vereist voor het onderzoek van het verzoek; 2° Het vonnis, niet ouder dan vier jaar, waaruit blijkt dat de adoptant of adoptanten bekwaam en geschikt zijn om te adopteren.” Daarnaast zou ik een artikel 1231-‐8ter en quater Ger.W. invoegen dat huidige tekst van respectievelijk artikel 1231-‐4 en artikel 1231-‐5 Ger.W. bevat. Bovendien zou ik ook een artikel 1231-‐8quinquies Ger.W. invoeren dat bepaalt: “De procureur des Konings zendt het verzoekschrift tot adoptie binnen twee maanden na ontvangst ervan terug aan de griffier samen met zijn advies en de inlichtingen die hij op grond van artikel 1231-‐5 en een geldig geschiktheidsvonnis heeft ingewonnen.” Daaropvolgend zou dan een artikel 1231-‐sexies Ger.W. worden ingevoegd als volgt: “Binnen drie dagen na de neerlegging ter griffie van de verslagen van het openbaar ministerie worden de adoptant en de geadopteerde wiens toestemming is vereist bij gerechtsbrief opgeroepen om ervan kennis te nemen, zij beschikken daartoe over een termijn van vijftien dagen” §3. Postume adopties 172. De overige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek kunnen behouden worden. Dit geldt niet voor het artikel dat betrekking heeft op de postume adopties. Zoals hoger uitgebreid uiteengezet, zou het volgens mij opportuun zijn om een veralgemeend regime in 89
te voeren voor postume adopties zowel langs de zijde van de adoptant als langs de zijde van de adoptandus.294 Aan artikel 1231-‐20 Ger.W. zou daarom een tweede lid moeten worden toegevoegd: “Bij overlijden van de geadopteerde na de neerlegging van het verzoekschrift tot adoptie, maar voor de overschrijving van het beschikkend gedeelte van het vonnis of van het arrest door de ambtenaar van de burgerlijke stand, kan de procedure worden voorgezet op verzoek van 1° de adoptant of adoptanten; of 2° een afstammeling van de geadopteerde.”
Hoofdstuk 5. Besluit 173. Met de hervorming van de adoptiewet in 2003 heeft de wetgever getracht om de op dat moment bestaande lacunes en problematische bepalingen uit de oude en onaangepaste adoptiewetgeving weg te werken. Het non-‐discriminatiebeginsel en de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (toen nog: Arbitragehof) waren een motor voor deze hervormingen. Hoewel het opzet van deze hervormingen getuigde van een vooruitstrevend en nobel standpunt om de ongelijkheden weg te werken, moet ik na een grondig onderzoek van de huidige interne adoptiewetgeving besluiten dat er nog steeds heel wat problemen bestaan in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Talloze discriminatoire situaties werden zowel in de rechtspraak als in de rechtsleer opgeworpen. Een algemene schets van de problemen was aangewezen, nu dit vooralsnog ontbrak. Dergelijke analyse leidt tot het besluit dat de wet op vandaag in talrijke opzichten nog steeds discriminaties oplevert. Bovendien is hieruit ook gebleken dat het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel een evolutief begrip is. Met betrekking tot enkele maatschappelijk moeilijkere thema’s hebben zowel voor-‐ als tegenstanders zich reeds op dit argument proberen te beroepen. Wat betreft de adoptie kwam deze laatste tendens vooral naar voor in de strijd om een gelijke regeling voor adopties van zowel paren van verschillend als van gelijk geslacht. 174. De vaststelling van een ongelijke behandeling leidt zeer vaak tot onzekerheid voor de rechtsonderhorige. De kwesties die voor het Grondwettelijk Hof zijn gerezen, maakten steeds onderdeel uit van een prejudiciële vraagstelling. In tegenstelling tot de vernietigingsarresten hebben dergelijke arresten geen brede draagwijdte die een betwiste bepaling in alle situaties buiten toepassing verklaart. Een rechter moet namelijk met een identieke situatie geconfronteerd worden om de visie van het Grondwettelijk Hof toe te passen en aan de gecontesteerde bepaling voorbij te gaan. Indien er geen dergelijke identieke omstandigheid voorhanden is, moet de rechter overgaan tot het stellen van een nieuwe prejudiciële vraag als hij vindt dat de bepaling problematisch is. Het systematisch stellen van prejudiciële vragen met betrekking tot min of meer dezelfde kwesties, draagt al helemaal niet bij tot de rechtszekerheid. 294
Supra nr. 56.
90
De aangelegenheden die voor het Grondwettelijk Hof werden opgeworpen, betroffen vooral de problematiek van de gezamenlijke adopties door paren van gelijk geslacht. Enerzijds opteerde de wetgever bij de openstelling van de adoptie voor homoseksuele koppels grotendeels voor het behoud van de bestaande regelen. Hij verloor hierbij schijnbaar uit het oog dat de adoptie de enige mogelijkheid was voor deze paren om een afstammingsband te vestigen t.a.v. een kind of persoon. De bestaande regeling, die grotendeels behouden bleef, bood niet altijd de beste oplossing voor adopties door deze paren van gelijk geslacht. Hierbij kan men denken aan de problemen die zijn ontstaan met betrekking tot de samenwonings-‐ en toestemmingsvereiste in het kader van de adopties door lesbische meemoeders. Daarnaast heeft de wetgever er bewust voor gekozen om bepaalde gevolgen van de adoptie wezenlijk verschillend te regelen. De verschillende regelgeving was echter niet steeds doordacht en gaf geen blijk van een consequente regeling van de gevolgen in het algemeen. Deze moeilijkheden leidden al vlug tot prejudiciële vraagstelling. Een uitstekend voorbeeld hiervan is de regeling met betrekking tot de naamsoverdracht na adoptie. Hoewel de uitspraken van het Grondwettelijk Hof parlementaire bewegingen teweeg hebben gebracht, blijkt uit de tekst van het Burgerlijk Wetboek en het Gerechtelijk Wetboek dat er uiteindelijk nog niet zoveel in die zin werd gewijzigd. De oorzaak hiervan is te vinden bij oneindige parlementaire en politieke discussie over maatschappelijke kwesties, zoals het geval was met betrekking tot de naamgeving en de afstamming voor meemoeders. Deze laatste regelingen zouden echter, na een lange procedure, binnenkort wet worden. Anderzijds zijn bepaalde parlementaire initiatieven nog steeds hangende. Deze zullen ingevolge de nakende verkiezingen spijtig genoeg niet meteen het legislatief levenslicht zien. 175. Naast de gezaghebbende rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, heeft ook de doctrine een grote rol gespeeld in het onderzoek naar de grondwettelijkheid van bepaalde ongelijke behandelingen uit de adoptiewetgeving. Mijn analyse was grotendeels gebaseerd op bijdragen van rechtsgeleerden die de verschillende hervormingen systematisch hebben geëvalueerd. Vaak heeft men moeten vaststellen dat er nog steeds problemen ontstaan in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Bepaalde bijdragen waren zodanig invloedrijk dat ze effectieve wetswijzigingen hebben teweeg gebracht. Ik verwijs hierbij naar de wet die de discriminatoire situatie met betrekking tot huwelijksbeletselen heeft proberen op te lossen. Aan andere problemen schonk de wetgever dan weer geen aandacht, ondanks de duidelijk aangekaarte discriminaties door de auteurs in kwestie. Bovendien blijkt dat wetswijzigingen op zich voor nieuwe problemen kunnen zorgen. Dit volgt uit het feit dat de wetgever bij (kleinere) wijziging van wet het globaal beeld van de regeling uit het oog verliest. 176. Concluderend stel ik vast dat wetgevende tussenkomst op bepaalde vlakken onontbeerlijk is. Deze bevinding volgt uit de hierboven aangekaarte ongelijke behandelingen die zowel blijken uit rechtspraak, rechtsleer als uit eigen bevindingen. Een globale hervorming zoals in 2003 is niet noodzakelijk, maar voor sommige onderdelen van de adoptiewet zou een grondige aanpassing opportuun zijn. Daarom heb ik een voorstel gedaan voor wetgevend optreden, die in mijn ogen zou kunnen leiden tot een discriminatievrije wetgeving. De grootste veranderingen uit mijn voorstel betreffen een nieuwe definiëring
91
van het begrip kind in artikel 343, §1, c) BW en het invoeren van een abstracte en voorafgaandelijke geschiktheidsprocedure bij binnenlandse adopties.
92
Hoofdstuk 6. Bibliografie Afdeling 1. Wetgeving Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, BS 17 januari 1992, 805, i.w.tr. 27 januari 1992. Verdrag van Den Haag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie van 29 mei 1993, BS 6 juni 2005, 26.063, i.w.tr. 1 september 2005. Art. 10 gecoördineerde Grondwet. Art. 11 gecoördineerde Grondwet. Art. 343 t.e.m. 356-‐2 Burgerlijk Wetboek. Art. 1231-‐1 t.e.m. 1231-‐25 Gerechtelijk Wetboek. Bijzondere wet 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989, 315, i.w.tr. 17 januari 1989. Wet 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming, BS 27 mei 1987, 8.250, i.w.tr. 6 juni 1987. Wet 27 april 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de adoptie, BS 27 mei 1987, 8.270, i.w.tr. 6 juni 1987. Wet 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, BS 12 januari 1999, 786, i.w.tr. 1 januari 2000. Wet 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, BS 28 februari 2003, i.w.tr. 1 juni 2006. Wet 13 maart 2003 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de adoptie betreft, BS 16 mei 2003, i.w.tr. 1 september 2005. Wet 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, BS 16 mei 2003, i.w.tr. 1 september 2005. Programmawet 27 december 2004, BS 31 december 2004, i.w.tr. 10 januari 2005. Wet 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, BS 29 juli 2005, i.w.tr. 8 augustus 2005. Wet 6 december 2005 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de adoptie, BS 16 december 2005, i.w.tr. 26 december 2005. Wet 18 mei 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde de adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken, BS 20 juni 2006, i.w.tr. 30 juni 2006. Wet 15 mei 2007 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het huwelijk tussen aanverwanten, BS 29 juni 2007, i.w.tr. 9 juli 2007. Wet 31 januari 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat betreft de adoptieprocedure, BS 27 februari 2007, i.w.tr. 1 januari 2007. Wet 28 oktober 2008 tot wijziging van de artikelen 1231-‐31, 1231-‐41 en 1231-‐42 van het Gerechtelijk Wetboek en 24bis van de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, met het oog op het verlengen van de geldigheidsduur van geschiktheidsvonnissen en attesten inzake adoptie, BS 13 november 2008, i.w.tr. 13 november 2008.
93
Wet 2 juni 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij adoptie betreft, BS 21 juni 2010, i.w.tr. 1 juli 2010. Wet 20 juni 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde de procedure bij landelijke of interlandelijke adoptie vanaf een tweede kind te vereenvoudigen, BS 10 augustus 2012, i.w.tr. 20 augustus 2012. Wet 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie-‐ en jeugdrechtbank, BS 27 september 2013, i.w.tr. 1 september 2014. Wetsvoorstel (J. LEDUC et al.) tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Senaat 2001-‐02, nr. 2-‐1173/1. Wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001. Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 4-‐107. Voorontwerp van wet tot hervorming van de adoptie voorgelegd aan het advies van de Raad van State, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 108-‐144. Adv. RvS van 29 mei 2000 bij het voorontwerp van wet tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/001 en nr. 50K1367/001, 146-‐159. Amendement (K. GRAUWELS et al.) op het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/002. Amendement (M. VERWILGHEN) op het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-‐01, nr. 50K1366/009. Verslag namens de Commissie voor de Justitie op het wetsontwerp tot hervorming van de adoptie; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek inzake adoptie en tot aanvulling van de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming; het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 355 van het Burgerlijk Wetboek betreffende adoptie; het wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 335 en 358 van het Burgerlijk Wetboek inzake de gevolgen van de afstamming en de adoptie wat de naam betreft; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op adoptie door wettelijk samenwonenden en het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erkenning van de afstamming betreft, Parl.St. Kamer 2001-‐02, nr. 50K1366/011. Wetsvoorstel (F. SWENNEN) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht toe te laten, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/001. Amendement (K. LALIEUX et al.) op het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht toe te laten, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/002. Amendement (S. VERHERSTRAETEN) op het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht mogelijk te maken, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/005. Verslag namens de Commissie voor de justitie op het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht toe te laten; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erkenning van de afstamming betreft; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erkenning van de
94
afstamming betreft; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie koppels van gelijk geslacht toe te laten; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie koppels van gelijk geslacht toe te laten; het wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde adoptie door ouders van hetzelfde geslacht mogelijk te maken en het wetsvoorstel tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door personen van gelijk geslacht mogelijk te maken, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0664/008. Wetsvoorstel (M. TAELMAN et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde adoptie door koppels van gelijk geslacht toe te laten, Parl.St. Kamer 2004-‐05, nr. 51K0666/001. Wetsvoorstel (S. SMEYERS et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij adoptie betreft, Parl.St. Kamer 2007-‐08, nr. 52K1338/001. Verslag namens de Commissie voor de Justitie bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de huwelijksbeletselen bij de adoptie betreft, Parl.St. Kamer 2009-‐ 10, nr. 52K1338/004. Wetsvoorstel (N. LIJNEN et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek om de aanvaarding van het meemoederschap bij homoseksuele vrouwen mogelijk te maken, Parl.St. Senaat 2010-‐11, nr. 5-‐71/1. Wetsvoorstel (G. SWENNEN) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, ter regeling van de vaststelling van het lesbisch meemoederschap, Parl.St. Senaat 2010-‐11, nr. 5-‐399/1. Algemene beleidsnota Justitie, Parl.St. Kamer 2012-‐13, nr. 53K2586/027, 19. Wetsvoorstel (Z. GENOT et al.) tot wijziging van artikel 348-‐11 van het Burgerlijk Wetboek, aangaande de weigering door de moeder of de vader om toe te stemmen in de adoptie, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K2798/001. Wetsvoorstel (S. BECQ et al.) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de invoering van een statuut voor meeouders betreft, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3303/001. Wetsvoorstel (J. DE GUCHT et al.) houdende de vaststelling van de afstamming van de meeouder, Parl. St. Senaat 2013-‐14, nr. 5-‐2445/1. Wetsontwerp houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder (tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de koning ter bekrachtiging voorgelegd), Parl.St. Kamer 2013-‐24, nr. 53K3532/004. Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3145/001. Advies namens het adviescomité voor maatschappelijke emancipatie uitgebracht door L. WIERINCK en L. MEIRE op het wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde; het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de vrije toekenning van de naam van het kind; het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de toekenning van de familienaam betreft, teneinde de afstamming van moederszijde duidelijk vast te stellen én tegelijkertijd de historiciteit van de afstamming van vaderszijde te vrijwaren en
95
het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek in verband met de toewijzing van de familienaam, teneinde de overdracht van de familie-‐identiteit te garanderen via de dubbele naamgeving (betoog van de heer P. SENAEVE), Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3145/002, 5. Amendement (O. MAINGAIN) op het wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3145/006. Amendement (regering) op het wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde, Parl.St. Kamer 2013-‐14, nr. 53K3145/007.
Afdeling 2. Rechtspraak EHRM 13 juni 1979, nr. 6833/74, Marckx/België, RW 1979-‐80, 947. Arbitragehof 6 november 1997, nr. 67/97, JLMB 1998, 1192, noot D. PIRE en Not.Fisc.M. 1998, 148, noot I. VAN OPSTAL. Arbitragehof 20 mei 1998, nr. 50/98, RTDF 2008, 650. Arbitragehof 3 mei 2000, nr. 53/2000, JLMB 2000, 1063, noot D. PIRE. Arbitragehof 3 oktober 2001, nr. 117/2001, JT 2001, 838. Arbitragehof 28 november 2001, nr. 154/2001, RW 2000-‐02, 949, noot P. SCHOLLEN. Arbitragehof 22 januari 2003, nr. 12/2003, RTDF 2003, 550. Arbitragehof 8 oktober 2003, nr. 134/2003, JLMB 2004, 1205. Arbitragehof 20 oktober 2004, nr. 159/2004, JT 2005, 51. Arbitragehof 18 oktober 2006, nr. 157/2006, RTDF 2007, 682. GwH 18 februari 2010, nr. 13/2010, RTDF 2010, 627. GwH 16 september 2010, nr. 104/2010, RTDF 2011, 109 en T.Fam. 2011, 88, noot G. VERSCHELDEN. GwH 1 maart 2012, nr. 26/2012, T.Fam. 2012, 186, noot A. QUIRYNEN. GwH 12 juli 2012, nr. 93/2012, T.Fam. 2013, 154, noot M. GOEGEBUER. GwH 12 juli 2012, nr. 94/2012, RW 2012-‐13, 698. Cass. 14 oktober 1915, Pas. 1915-‐16, I, 455. Cass. 4 maart 1976, RW 1976-‐77, 288, noot H. NUYTINCK. Cass. 24 oktober 2009, RTDF 2010, 1089. Cass. 30 september 2011, T.Fam. 2012, 133. Gent 14 september 2000, TWVR 2001, 75. Rb. Nijvel (7e k.) 3 juni 2008, RTDF 2010, 661. Rb. Luik (3e k.) 10 oktober 2008, RTDF 2009, 804, noot M.BEAUGUE en S. CAP. Antwerpen (16e bis k.) 1 maart 2010, T.Fam. 2010, 194, noot R. HEPS. Jeugdrb. Antwerpen (7e k.) 22 april 2010, T.Fam. 2012, 43, noot L.PLUYM. Antwerpen (Jk.) 7 november 2011, T.Fam. 2012, 157, noot A. ELEN. Jeugdrb Hoei (11e k.) 22 december 2011, RTDF 2012, 403, noot van de redactie. Voorz. Rb. Turnhout 29 maart 2012, Juristenkrant, afl. 254, 26 september 2012, 16, noot P. BORGHS. 96
Brussel (Jk.) 29 maart 2012, T.Fam. 2013, 113, noot M. DEKERVEL. Gent (Jk) 30 april 2012, T.Fam. 2013, 140, noot L. PLUYM.
Afdeling 3. Literatuur §1. Boeken BEDORET, M., CROCKART, H., DEMANET, A., DEROUAUX, E., DIVE, L., HEUKEMES, C., LAFFINEUR, S. EN VAILLAN, C. (eds.), Les nouveaux aspects juridiques de l'adoption : quelques thématiques spécifiques, Brussel, Larcier, 2009, 424 p. DE TAVERNIER, P., De buitencontractuele aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door minderjarigen, Gent, Intersentia, 2006, 670 p. HUYGENS, A., “Voorwaarden en gevolgen van de adoptie door paren van hetzelfde geslacht” in SENAEVE, P., SWENNEN, F., en VERSCHELDEN, G. (eds.), Verblijfsco-‐ouderschap. Uitvoering en sanctionering van verblijfs-‐ en omgangsregelingen. Adoptie door paren van hetzelfde geslacht, Antwerpen, Intersentia, 2007, 199-‐226. PIRE, D., Droit des familles, Luik, Anthemis, 2007, 110-‐182. SENAEVE, P., Actuele vraagstukken van interlandelijke en inlandse adoptie en van verlatenverklaring, Leuven, Acco, 1995, 151-‐186. SENAEVE, P. en SWENNEN, F. (eds), De hervorming van de interne en de internationale adoptie, Antwerpen, Intersentia, 2006, 442 p. SENAEVE, P., Compendium van het personen-‐ en Familierecht, Leuven, Acco, 2008, 287-‐330. SENAEVE, P., SWENNEN, F. en VERSCHELDEN, G. (eds.), Personen-‐ en familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl. VAN MALDEREN, C., Adoptie en wettiging door adoptie, Brussel, Larcier, 1970, 367 p. VANDE LANOTTE, J. en GOEDERTIER, G., Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2010, 351-‐394. VERSCHELDEN, G., Handboek Belgisch Famlierecht, Brugge, die Keure, 2010, 219-‐288. §2. Tijdschriften
BEAUGUE, M. en CAP, S., “L’applicabilité directe de l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme au secours de l’échec d’une adoption plénière” (noot onder Rb. Luik (3e k.) 10 oktober 2008), RTDF 2009, 808-‐827. BORGHS, P., “Homoseksualiteit en ouderschap. Situatie in het buitenland en toekomstperspectief”, NJW 2004, 326-‐329. BORGHS, P., “Grondwettelijk Hof versoepelt adoptie door meemoeder”, Juristenkrant, afl. 253, 12 september 2012, 4-‐5. BORGHS, P., “Jeugdrechtbank geeft familie van meemoeder recht op persoonlijk contact” (noot onder Voorz. Rb. Turnhout 29 maart 2012), Juristenkrant, afl. 254, 26 september 2012, 16. BORGHS, P., “Rechtspositie meemoeder. Van adoptieve naar oorspronkelijke juridische afstamming”, NJW 2013, 382-‐408. BUNKENS, M., “Adoptie door “ex-‐meemoeders”: zegen of bron van onduidelijkheid?” (noot onder GwH 12 juli 2012), T.Fam. 2013, 170-‐176. DECLERCK, C., “Naam bij adoptie” (noot onder GwH 16 september 2010), NJW 2011, 94. DECLERCK, C., “Personen-‐en samenlevingsrecht. Kroniek 2010-‐2012”, NJW 2013, 94-‐105.
97
DEKERVEL, M., “Gedane zaken nemen geen keer: het onomkeerbare karakter van een breuk in de gewone adoptierelatie” (noot onder Brussel (Jk.) 29 maart 2012), T.Fam. 2013, 115-‐119. ELEN, A., “Stiefouderadoptie: de oorspronkelijke ouder die alimentatie betaalt maar het contact verhinderd ziet, bekommert zich om het kind” (noot onder Antwerpen (Jk.) 7 november 2011), T.Fam, 2012, 158-‐161. GOEGEBUER, M., “Nee moeder of meemoeder, de lesbische meemoeder versus een onverantwoorde adoptieweigering door de oorspronkelijke ouder” (noot onder GwH 12 juli 2012), T.Fam. 2013, 158-‐164. GOFFIN, T., “Zette het Arbitragehof de deur open voor adoptie door homoseksuele koppels?” (noot onder Arbitragehof 20 oktober 2004), Jura Falc. 2005-‐06, 107-‐127. HEPS, R., “Behouden de oorspronkelijke grootouders na volle adoptie hun principieel recht op persoonlijk contact?” (noot onder Antwerpen (16e bis k.) 1 maart 2010), T.Fam. 2010, 196-‐204. LAMMERANT, I., “Quelques problèmes actuels soulevés par l’adoption plénière”, RGDC 1988, 525-‐547. LAMMERANT, I ., OTTEVAERE, A. EN VERWILGHEN, M., “Le nouveau droit fédéral de l’adoption”, RTDF 2006, 77-‐169. MARTENS, I., “Adoptie. Hervorming van intern en interlandelijk adoptierecht”, NJW 2006, 338-‐ 361. MARTENS, I., “Adoptie” in G. VERSCHELDEN, S. BROUWERS, K. BOONE, I. MARTENS en K. VERSTRAETE (eds.), “Overzicht rechtspraak. Familierecht (2001-‐2006)”, TPR 2007, 233-‐242. PLUYM, L., “Adoptie na internationaal draagmoederschap” (noot onder Jeugdrb. Antwerpen 22 april 2010), T.Fam 2012, 45-‐51. PLUYM, L., “De invloed van draagmoederschap op adoptie” (noot onder Gent (Jk) 30 april 2012), T.Fam. 2013, 142-‐147. QUIRYNEN, A., “Postume adoptie: eius est nolle, qui potest velle” (noot onder Cass. 30 september 2011), T.Fam. 2012, 135-‐138. QUIRYNEN, A., “Geen keuzerecht inzake familienaam bij volle adoptie door een partner van het andere geslacht” (noot onder GwH 1 maart 2012), T. Fam. 2012, 188-‐192. RENCHON, J.L., “La nouvelle réforme législative de l’autorité parentale”, RTDF 1995, 361-‐434. RENCHON, J.L., “Du nom de l’enfant lors de son adoption au sein d’un couple de même sexe ou d’une manière supplémentaire de gommer la différence des sexes dans l’identité d’un enfant”, RTDF 2011, 11-‐32. SENAEVE, P., “Kan er inzake afstamming nog zinvol wetgevend werk verricht worden?”, T.Fam. 2011, 170-‐171. SOTTIAUX, S., “Beter twee mama’s dan één? Het Arbitragehof en de adoptie door wettelijk samenwonenden”, RW 2001-‐02, 971-‐974. SWENNEN, F., “Het nieuwe interne adoptierecht: horresco referens”, RW 2003-‐04, 441-‐453. SWENNEN, F., “Homoadoptie: een kwaliteitskenmerk?”, T.Fam. 2008, 45. SWENNEN, F., “Iedereen adoptant”, T.Fam. 2010, 113. VAN OPSTAL, I., “Het kind ten volle geadopteerd door zijn stiefouder: ongelijk behandeld?” (noot onder Arbitragehof 6 november 1997), Not.Fisc.M. 1998, 150-‐157. VERSCHELDEN, G., “Meerderjarige met overleden adoptanten kan niet opnieuw geadopteerd worden”, Juristenkrant, afl. 63, 12 februari 2003, 12. VERSCHELDEN, G., “Adoptie is geen mensenrecht”, Juristenkrant, afl. 75, 8 oktober 2003, 14. VERSCHELDEN, G. en VERSTRAETE, K., “Pleidooi voor afschaffing van de huwelijksbeletselen tussen aanverwanten. Commentaar bij de wet van 15 mei 2007”, TBBR 2008, 293-‐306.
98
VERSCHELDEN, G., “Wijziging van de huwelijksbeletselen na gewone adoptie. Commentaar bij de wet van 2 juni 2010”, T.Fam. 2010, 143-‐147. VERSCHELDEN, G., “Wat is het meest verwerpelijke wetsartikel”, Juristenkrant, afl. 220, 22 december 2010, 3. VERSCHELDEN, G., “De naam van de geadopteerde na stiefouder-‐ of partneradoptie door een persoon van hetzelfde geslacht als de ouder van de geadopteerde” (noot onder GwH 16 september 2010), T.Fam. 2011, 90-‐93. WILLEMS, E. en TILLEMANS, D., “Overzicht van rechtspraak -‐ De controle op de geschiktheid van de kandidaat adoptanten om te adopteren”, T.Fam 2011, 24-‐51. WUYTS, T., “De wet van 18 mei 2006: adoptie toegankelijk voor personen van hetzelfde geslacht”, EJ 2006, 85-‐93. WUYTS, T., “Ouderlijk gezag moet op maat van het gezin georganiseerd worden”, Juristenkrant, afl. 253, 14.
99