Het verlofstelsel voor hoger beroep in het licht van het recht op een eerlijk proces.
Door: Lotte Houtman ANR: 452444 Masterscriptie Rechtswetenschappen Universiteit van Tilburg Begeleider: Mr. M.E.W. Muskens Tweede examinator: Mr. L.A. van Noorloos Datum: 28 september 2012
Het verlofstelsel voor hoger beroep in het licht van het recht op een eerlijk proces.
Door: Lotte Houtman ANR: 452444 Masterscriptie Rechtswetenschappen Universiteit van Tilburg Begeleider: Mr. M.E.W. Muskens Tweede examinator: Mr. L.A. van Noorloos Datum: 28 september 2012
Voorwoord ‟s-Hertogenbosch, 28 september 2012
Ik heb nooit geweten dat laatste loodjes zo zwaar kunnen wegen. Het rapport dat hier voor u ligt heeft me bloed (figuurlijk), zweet en tranen (letterlijk) gekost. Na vele uren zwoegen, ligt het echter toch voor u: mijn afstudeerscriptie. Deze scriptie was de laatste stap in mijn “carrière” op de Universiteit van Tilburg, aan de opleiding Rechtswetenschappen.
Ik wil hierbij iedereen bedanken die mij op en onderweg heeft geholpen en mentaal heeft ondersteund. Iedereen die al die tijd vertrouwen in me bleef houden. Alle vrienden en familie die me hebben opgepept, aangemoedigd en al mijn gezeur hebben aangehoord. In het bijzonder wil ik de volgende mensen bedanken: mevrouw Muskens mijn ouders Jorg
Met vriendelijke groetjes,
Lotte Houtman
Inhoudsopgave 1. Inleiding
1
2. Wat houdt het verlofstelsel voor hoger beroep in?
3
2.1 Hoger beroep in de periode voorafgaande aan het verlofstelsel
3
2.1.1 Instellen van hoger beroep
7
2.1.2 Beslissingen in hoger beroep
11
2.1.3 Beperkingen op het recht op hoger beroep
11
2.2 Hoger beroep na de komst van het verlofstelsel
13
2.2.1 Wet stroomlijnen hoger beroep
15
2.3 Beperkingen op het recht op hoger beroep
17
2.3.1 Het verlofstelsel
18
2.3.2 Wel of niet verlenen verlof
22
2.3.3 Jurisprudentie omtrent het verlofstelsel
24
3. Welke eisen worden er gesteld aan het recht op een eerlijk proces?
3.1 Artikel 6 EVRM
27
27
3.1.1 Ruime uitleg begrippen civil rights and obligations en criminal charge en de autonome interpretatie door het EHRM
28
3.1.2 Vervolging
30
3.2 Lid 1
32
3.2.1 Eerlijke en openbare behandeling
32
3.2.2 Behandeling binnen redelijke termijn
34
3.2.3 Behandeling door onafhankelijk en onpartijdig gerecht (bij wet ingesteld)
35
3.3 Lid 2: Onschuldpresumptie
39
3.3.1 Behandeling als onschuldige
39
3.3.2 Zichzelf niet belasten
40
3.4 Lid 3: Eerlijk proces
42
3.4.1 Aanwezigheid bij berechting
42
3.4.2 Informatie over de beschuldiging
44
3.4.3 Tijd en faciliteiten voor de verdediging
44
3.4.4 Verdediging en rechtsbijstand
45
3.4.5 Getuigen en deskundigen
46
3.4.6 Tolk ter terechtzitting
47
4. Overige toepasselijke verdragsbepalingen
49
4.1 Artikel 14 IVBPR
49
4.2 Artikel 2 van het 7e protocol bij het EVRM
52
5. Lalmahomed tegen Nederland
54
5.1 De feiten
54
5.2 Mennen tegen Nederland
55
5.3 Gang van zaken bij het EHRM
56
5.4 Beslissing en motivering van het EHRM
57
6. Vergelijking en conclusie
59
6.1 Vergelijking
59
6.2 Conclusie
68
7. Samenvatting
72
8. Begrippenlijst
78
9. Bronvermelding
80
1. Inleiding Op 7 juni 2006 wordt Lalmahomed staande gehouden. Omdat hij zich niet kan legitimeren, krijgt hij een boete van €50,-. Er volgt een dagvaarding wanneer de boete niet wordt betaald. Lalmahomed verschijnt op 15 januari 2007 voor de kantonrechter en geeft aan onschuldig te zijn. Omdat zijn broer regelmatig misbruik maakt van zijn identiteit, vermoedt Lalmahomed dat hij de schuldige is. Ter onderbouwing hiervan, geeft hij aan al vaker vrijgesproken te zijn van soortgelijke aanklachten. Daarvan heeft hij ook kopieën. De zaak wordt aangehouden voor nader onderzoek door de politie, die op 27 juni 2007 met een proces-verbaal komt waarin staat dat Lalmahomed zelf is beboet. Op 11 oktober 2007 wordt de zitting bij de kantonrechter hervat, Lalmahomed is echter niet aanwezig. Hij wordt veroordeeld tot een geldboete van €60,- en stelt daartegen hoger beroep in. De voorzitter van het Gerechtshof in Den Haag, besluit op 3 december 2007 dat Lalmahomed geen verlof krijgt om hoger beroep in te stellen. Het zou niet aannemelijk zijn dat iemand anders misbruik heeft gemaakt van zijn identiteit. Omdat de voorzitter voorbij is gegaan aan de verschillende vrijspraken die Lalmahomed aan hem voor heeft gelegd, is er volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen sprake geweest van een „volledige en grondige evaluatie van alle relevante factoren‟.1 Er is dan ook sprake van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).2 Deze uitspraak is de aanleiding van dit onderzoek.3
Sinds 2007 kent Nederland een verlofstelsel met betrekking tot hoger beroep in strafzaken. Kort gezegd houdt dit verlofstelsel in, dat er toestemming van de voorzitter van het gerechtshof nodig is om in hoger beroep te kunnen. Het verlofstelsel is van toepassing op misdrijven en overtredingen waar een gevangenisstraf van maximaal 4 jaar op staat en waarvoor slechts een boete wordt opgelegd tot €500,-.4 De uitspraak van 22 februari 20115, waarbij Nederland dus op de vingers is getikt voor het beperken van de reikwijdte van artikel 6 EVRM, heeft betrekking op het recht op een eerlijk proces. Hoewel het verlofstelsel niet volledig wordt afgekeurd door het EHRM,6 is de uitspraak wel een reden om te onderzoeken of het stelsel voldoet aan de eisen die het EVRM stelt aan een eerlijk proces. 1
EHRM 22 Februari 2011, applicatie nr. 26036/08, par. 37 en 47. EHRM 22 Februari 2011, applicatie nr. 26036/08, Th.A. de Roos 2011, p. 9 en Folkert Jensma, „Hof Straatsburg veroordeelt Nederland wegens verkeerde weigering van hoger beroep‟. 3 EHRM 22 Februari 2011, applicatie nr. 26036/08 (Lalmahomed t. Nederland). 4 Artikel 410a Wetboek van Strafvordering 5 EHRM 22 Februari 2011, applicatie nr. 26036/08 (Lalmahomed t. Nederland). 2
-1-
Het doel van dit onderzoek is te bepalen of het Nederlandse verlofstelsel voor hoger beroep in strafzaken, voldoet aan de eisen die in het EVRM zijn gesteld aan het recht op een eerlijk proces. De vraag die hierbij centraal staat, is de volgende: Op welke punten is het Nederlandse verlofstelsel voor hoger beroep in strafzaken strijdig met de eisen die het EVRM stelt aan het recht op een eerlijk proces?
Door middel van verschillende subvragen/-onderdelen, wordt naar een beantwoording van de hoofdvraag toegewerkt. Om te beginnen worden het hoger beroep en het daarbij horende verlofstelsel nader toegelicht. Hierna volgt een uitwerking van artikel 6 EVRM en na dit volledige overzicht van het recht op een eerlijk proces, worden de artikelen besproken die het recht geven op behandeling van een zaak in hoger beroep (artikelen 14 IVBPR en 2 van het Zevende protocol bij het EVRM). Hierna volgt een beschrijving van de uitspraak van het EHRM in de zaak Lalmahomed en ten slotte wordt een vergelijking tussen het verlofstelsel en het recht op een eerlijk proces gemaakt, waarna de hoofdvraag beantwoord kan worden.
De bevindingen in het rapport dat hier voor u ligt, zijn tot stand gekomen op basis van literatuuronderzoek. Hierbij zijn de belangrijkste bronnen de wet- en verdragsteksten van de behandelde artikelen, de memorie van toelichting betreffende het verlofstelsel voor hoger beroep en jurisprudentie van zowel het EHRM, als van de Nederlandse rechters inzake het verlofstelsel.
6
<www.ankerenanker.nl> en Folkert Jensma, „Hof Straatsburg veroordeelt Nederland wegens verkeerde weigering van hoger beroep‟. -2-
2. Wat houdt het verlofstelsel voor hoger beroep in? Het verlofstelsel voor hoger beroep houdt - kort gezegd - in dat er voor overtredingen en misdrijven waarop een gevangenisstraf staat van maximaal 4 jaar, maar waarvoor een geldboete van maximaal €500,- is opgelegd, toestemming van de voorzitter van het gerechtshof is vereist om in hoger beroep te kunnen gaan. Voordat dit verlofstelsel verder wordt uitgewerkt, wordt eerst ingegaan op het hoger beroep zelf. Nadat het hoger beroep (appèl) is besproken zoals deze voor de komst van het verlofstelsel werd vormgegeven, worden de veranderingen voor het hoger beroep genoemd die het verlofstelsel met zich mee heeft gebracht. In paragraaf 2.1 staan enkele artikelen die in de huidige wetgeving niet meer gelden. Zij zijn dan aangeduid als zijnde “oud”. Bij de behandeling van het hoger beroep in de periode voordat het verlofstelsel is ingevoerd, wordt in de voetnoten soms verwezen naar jongere en oudere bronnen. Dit is om het verschil (of liever gezegd: de overeenkomsten) met het huidige recht aan te geven. Als het doel van het huidige hoger beroep is uitgelegd, volgt - aan de hand van de Wet stroomlijnen hoger beroep en artikel 410a Sv - een uiteenzetting van het verlofstelsel en het ontstaan daarvan.
2.1 Hoger beroep in de periode voorafgaande aan het verlofstelsel Hoger beroep is een rechtsmiddel. Rechtsmiddelen bieden de mogelijkheid om tegen de beslissing van een rechter op te komen bij een hogere instantie. De rechtsmiddelen die wij in het Nederlandse strafrecht kennen, worden verdeeld in gewone en buitengewone rechtsmiddelen. Gewone rechtsmiddelen worden gehanteerd voor rechterlijke uitspraken die nog niet in kracht van gewijsde zijn gegaan (die uitspraken zijn nog niet onherroepelijk geworden) en buitengewone rechtsmiddelen worden gebruikt bij uitspraken die al wel in kracht van gewijsde zijn gegaan. Buitengewone rechtsmiddelen zijn cassatie in het belang der wet (art. 456 Sv) en herziening (art. 457 Sv). Gewone rechtsmiddelen zijn hoger beroep (art. 404 e.v. Sv), beroep in cassatie (art. 427 e.v. Sv), verzet (art. 399 Sv oud) en het bezwaarschrift (beroep tegen bepaalde beschikkingen).7
Hoger beroep is dus een gewoon rechtsmiddel. Het hoger beroep vindt plaats bij een gerechtshof en is in de wet met name geregeld in het derde boek van het Wetboek van Strafvordering in titel II (art. 404 t/m 426f). Het doel ervan, is een zaak voor de tweede keer volledig te laten behandelen, door een hogere rechter. De rechter in tweede aanleg stelt in beginsel een nieuw onderzoek in, waarbij de officier van justitie nieuw bewijsmateriaal in de zaak kan aanbrengen en de verdachte nieuw ontlastend materiaal. Ook kan de verdachte 7
Corstens 2011, p. 782 en Minkenhof 2002, p. 409 e.v.. -3-
reeds bestaande verweren voeren, waarvan hij in eerste aanleg dacht dat het niet van belang was ze te noemen. 8 Het onderwerp dat in hoger beroep wordt behandeld, is gelijk aan het onderwerp in eerste aanleg. Het doel is tenslotte om de materiële waarheid te vinden, dus kan niet worden volstaan met slechts het ingaan op bezwaren. Er zou in dat geval geen volledig overzicht kunnen volgen van de situatie waar de waarheid uit moet blijken.9 De partij die in hoger beroep gaat hoopt hiermee een voor hem gunstiger oordeel te verkrijgen dan in eerste aanleg is uitgesproken.
De rechtbank (waar de zaak in beginsel in eerste aanleg wordt behandeld) en het gerechtshof zijn feitelijke instanties die de zaak volledig behandelen. De zaak wordt hier inhoudelijk bekeken; de feiten en omstandigheden van het geval zijn van groot belang. Hiermee wordt niet gesuggereerd dat dit bij het beroep in cassatie niet het geval is, er vindt dan echter geen volledig nieuwe behandeling van de zaak plaats. Bij de Hoge Raad (die een beroep in cassatie behandelt), wordt gekeken of de beslissing overeenkomstig het recht is genomen. Er worden vijf functies van hoger beroep onderscheiden:10 De bescherming tegen willekeur van een rechter; De mogelijkheid om vergissingen te corrigeren; Rechtseenheid en rechtsontwikkeling; De bevordering van het gezag van een rechterlijk oordeel; Een herkansing voor partijen vanuit een wellicht nieuwe kijk op de zaak.
Deze functies kunnen als voordeel gezien worden van een behandeling in een tweede instantie, ten opzichte van een behandeling bij slechts één instantie. Bovendien kan er door een nieuwe kijk op de zaak een - om met de woorden van Corstens te spreken - “volledigere waarheid” aan het licht komen. Tevens is de ervaring van rechters van gerechtshoven over het algemeen groter dan die van rechters bij rechtbanken, wat de kwaliteit van het oordeel in hoger beroep ten goede kan komen.11 Er zijn dus verschillende redenen om aan te nemen dat er in tweede aanleg een grotere kans is op een “betere” beslissing dan in eerste aanleg het geval is. Uiteraard betekent dit niet dat in eerste aanleg geen volledige waarheid boven kan komen, of dat de kwaliteit van het oordeel in eerste aanleg onder de maat is. De gedachte achter de grondslag van hoger beroep is echter een beter resultaat te verkrijgen 8
Minkenhof 2002, p. 414 en Minkenhof 2009, p. 456. Groenhuijsen 2002, p. 330. 10 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 5-6. 11 Corstens 2011, p. 787. 9
-4-
doordat een zaak tweemaal is behandeld.12 In plaats van termen als „beter‟ of „vollediger‟ zou gesproken kunnen worden van „scherpte‟. Een betere kwaliteit van het oordeel betekent een “scherpere” uitspraak.13 Of de uitspraak in tweede aanleg daadwerkelijk beter (of scherper) is dan in eerste aanleg, is ook maar de vraag. Minkenhof legt deze twijfel als volgt uit.14 Een raadsheer heeft meestal meer ervaring dan een rechter in eerste aanleg. De strafrechtspraak bij gerechtshoven wordt echter vaak uitgeoefend door raadsheren die vooral zijn benoemd vanwege hun civielrechtelijke bekwaamheid en door raadsheer-plaatsvervangers. Deze personen hebben dus niet per definitie de meeste ervaring met het strafrecht (omdat ze civielrechtelijk meer bekwaam zijn) of met rechtspreken (aangezien raadsheerplaatsvervangers niet perse rechtsprekende functies bekleden in hun dagelijkse werkzaamheden). Minkenhof haalt tevens de behandeling in de enkelvoudige of de meervoudige kamer aan. In beginsel wordt een zaak in hoger beroep door een meervoudige kamer behandeld, want wanneer in eerste instantie door een alleenrechtsprekende rechter een beslissing is gegeven en in tweede instantie door een driekoppig college, neemt de kans op een “betere” beslissing over het algemeen toe. Met de komst van „unusrechtspraak‟ in appèl is dit voordeel voor hoger beroep echter aanzienlijk verminderd. Unusrechtspraak houdt in dat één rechter een beslissing neemt. Het meerkoppig college van het Gerechtshof bestaat uit drie rechters die gezamenlijk een beslissing nemen. Wanneer een meerkoppig college zich dus over een zaak buigt, is er niet slechts één mening die ertoe doet. Door te overleggen met elkaar komen er meer aspecten van de zaak aan bod en is de kans dus groter op een genuanceerdere uitspraak, dan wanneer slechts één rechter zich over de zaak buigt. In de praktijk wordt meer gebruik gemaakt van de mogelijkheid van behandeling door de enkelvoudige kamer.15 Op de uitzonderingen die gelden met betrekking tot behandeling door een meervoudige kamer, wordt verderop in dit hoofdstuk terug gekomen.
Er zijn nog meer nadelen verbonden aan het hoger beroep. Naarmate een zaak ouder wordt, zullen ook de herinneringen van zowel de verdachte als eventuele getuigen vager worden.16 Vage herinneringen zullen de waarheidsvinding niet bevorderen. Het hof mag wel bewijsmateriaal gebruiken uit de behandeling in eerste aanleg (art. 422 lid 2 Sv: “De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg…”), maar dit druist enigszins in tegen het doel van hoger beroep, namelijk een (geheel) nieuwe 12
Groenhuijsen 2002, p. 330. Groenhuijsen 2002, p. 354 en 386. 14 Minkenhof 2002, p. 414 en Minkenhof 2009, p. 456. 15 Mevis 2009, p. 564. 16 Corstens 2011, p. 787 en Minkenhof 2009, p. 456. 13
-5-
behandeling van de zaak. Daarbij kan er juist sprake zijn van een klacht omtrent het bewijsmateriaal in eerste aanleg en kan dat daarom niet zonder meer gebruikt worden als bewijsmateriaal in tweede aanleg. Een voorbeeld hiervan is wanneer het bewijs onrechtmatig verkregen zou zijn.
Om terug te komen op de voordelen van het hoger beroep: het belangrijkste lijkt volgens Minkenhof de aanwezigheid van een herkansing.17 Het feit dat partijen de gelegenheid krijgen om fouten uit de eerste aanleg te laten herstellen, is dus belangrijker dan dat de behandeling door een hoger gerecht wordt uitgevoerd. Deze twee argumenten voor hoger beroep zijn echter wel enigszins met elkaar verbonden. Om van een echte herkansing te kunnen spreken, is het van belang dat een onbevooroordeelde rechter naar de zaak kijkt.18 Het hoger beroep vindt plaats bij een hoger gerecht om met name het recht op een onbevooroordeelde rechter te kunnen waarborgen. Wanneer er twee rechters een zaak inhoudelijk hebben behandeld, is de kans groter dat er ten minste één onbevooroordeelde rechter een besluit heeft genomen. Ter bevordering van een onbevooroordeelde behandeling, wordt tevens de voorkeur gegeven aan een andere vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie dan in eerste aanleg het geval was. Dit is echter niet verplicht.19 Één herkansing wordt voldoende geacht. Dat is de reden dat er niet meer dan twee feitelijke instanties een zaak kunnen behandelen. Er staat volgens Minkenhof wel altijd nog beroep in cassatie open,20 maar dan wordt in principe alleen bekeken of het recht goed is toegepast. Beroep in cassatie instellen is echter niet mogelijk als er geen hoger beroep open staat, tenzij het gaat om een overtreding van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam (art. 404 lid 4 Sv). Op grond van artikel 78 lid 5 Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO), is cassatie alleen mogelijk als er geen ander gewoon rechtsmiddel (meer) openstaat. Omdat in zaken die zijn uitgesloten van hoger beroep in principe ook geen cassatie open staat, is er in die gevallen vaak sprake van berechting door slechts één instantie.21 Er is dan dus helemaal geen sprake van een herkansing.
Bovenstaande is mede een reden om altijd te streven naar een foutloze uitspraak. Deze stelling (het streven naar een foutloze uitspraak) van De Hullu22 met betrekking tot het
17
Minkenhof 2002, p. 414 en Minkenhof 2009, p. 456. Minkenhof 2002, p. 415 en Minkenhof 2009, p. 455 en 456. 19 Minkenhof 2002, p. 415, HR 14 december 1999, NJ 2000/164 en Minkenhof 2009, p. 456 en 557. 20 Minkenhof 2002, p. 415. In de versie van 2009 is deze uitspraak niet teruggevonden. 21 Minkenhof 2002, p. 416. 22 Hullu, de 1989, p. 515. 18
-6-
onderscheid tussen lichte en zware strafzaken, kan worden doorgetrokken naar de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep. De conclusie die uit de woorden van De Hullu kan worden getrokken is namelijk de volgende: hoe zwaarder een zaak is, hoe ernstiger en verstrekkender de gevolgen zijn, dus hoe meer en strengere waarborgen van belang zijn om een eerlijk proces te kunnen garanderen. De waarborgen waar het hier over gaat zijn onder andere een volledig nieuwe behandeling in tweede aanleg. Dus hoe ernstiger een zaak is, hoe belangrijker het is dat er een tweede behandeling plaatsvindt. Echter voor die gevallen waarin geen tweede behandeling plaatsvindt, is het wel zo eerlijk als bij de eerste behandeling al gestreefd wordt naar perfectie.
2.1.1 Instellen van hoger beroep Het hoger beroep begint met een appèlschriftuur en de betekening van de appèldagvaarding (artikel 412 lid 1 Sv). Op deze manier (door middel van de betekening) wordt de zaak aanhangig gemaakt.23 De procedure is verder hetzelfde als in eerste aanleg (art. 415 Sv).
Hoger beroep kan zowel door de verdachte worden ingesteld als door de officier van justitie. Voor beiden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van 14 dagen na de einduitspraak in eerste aanleg (art. 408 lid 1 Sv). Er moet echter onderscheid worden gemaakt tussen gevallen waarin de verdachte wordt geacht bekend te zijn met de datum waarop het vonnis is gewezen en gevallen waarbij dat niet is.24 Als dat namelijk niet het geval is, gaat de termijn voor de verdachte pas lopen “nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is” (art. 408 lid 2 Sv). De officier van justitie en de verdachte kunnen op grond van artikel 410 lid 1 Sv, binnen 14 dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur houdende grieven indienen. Dit is dus niet verplicht. Aan de schriftuur zelf zijn geen hoge eisen gesteld. Redenen hiervoor zijn dat de verdachte ook zelf de schriftuur moet kunnen indienen (hoewel hij vaak niet juridisch geschoold is en niet veel verstand heeft van de regels en procedures die hij moet volgen) en er ten tijde van de indiening niet altijd een volledig uitgewerkt vonnis beschikbaar is. Partijen kunnen hun schriftuur niet uitgebreid onderbouwen als de bewijsredenering van de rechtbank niet bekend is.25
23
Minkenhof 2002, p. 420 en Minkenhof 2009, p. 463. Corstens 2011, p. 790. 25 Corstens 2011, p. 792 en 793. 24
-7-
Een grief is, volgens de Hoge Raad, iedere grond die de appellant aanvoert om duidelijk te maken dat de bestreden uitspraak vernietigd moet worden.26 Hierbij geldt een kenbaarheidsmaatstaf, die inhoudt dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden de appellant oordeelt dat de uitspraak onjuist is en tegen welk deel van het vonnis hij in hoger beroep gaat.27 Het gaat erom dat de wederpartij moet weten waartegen hij zich moet verweren. Ook Heemskerk bevestigt dat dit als doel wordt gezien van de grieven (of redenen. Deze komen in paragraaf 2.2 aan bod).28 Ondanks dat de eisen niet hoog zijn, zijn algemene en vage formuleringen niet voldoende. De bezwaren moeten in ieder geval duidelijk gericht zijn tegen het vonnis in eerste aanleg en dus niet een herhaling vormen van wat in eerste aanleg al is aangevoerd.29 Het doel van het indienen van grieven komt overeen met één van de twee belangen die artikel 410 Sv dient, namelijk de gelegenheid geven/krijgen om van elkaars standpunt op de hoogte te worden gebracht. Het tweede belang is een doelmatig verloop van het proces. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het feit dat de zitting plaatsvindt op basis van de schriftuur.30 De consequentie van geen schriftuur houdende grieven indienen, is dat de rechter kan beslissen dat het beroep niet behandeld wordt, omdat het niet-ontvankelijk wordt verklaard.31
Hoger beroep moet een belang dienen. Stamhuis spreekt over een redelijk belang om een rechtsmiddel in te stellen.32 Als er geen belang is bij hoger beroep, kan er niet in hoger beroep worden gegaan. De officier van justitie kan wel hoger beroep instellen als de uiteindelijke straf of maatregel die is opgelegd aan de verdachte, overeenkomstig zijn eis is.33 Hij kan de straf bijvoorbeeld toch te laag vinden naar aanleiding van nieuw bewijsmateriaal. De verdachte kan echter niet in hoger beroep als hij is vrijgesproken. Als er meerdere feiten ten laste zijn gelegd, kan de verdachte ook alleen in hoger beroep tegen de feiten waarvoor hij niet geheel is vrijgesproken.34 Dat is niet onlogisch, want welk belang kan een verdachte hebben bij hoger beroep tegen zijn vrijspraak? Appèl tegen nietigverklaring van de dagvaarding, onbevoegdverklaring van de rechtbank, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie en ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR), kan de verdachte wel instellen.35 De wetgever heeft rekening gehouden met de
26
Poorter 2006, p. 48 en HR 9 september 1994, NJ 1995/6 (Gloudemans/ De Winter Uden BV) en HR 28 maart 1997, 1997/452 (VOF De Witte/Jager). 27 HR 24 april 1981, NJ 1981/495 (Jansen MBI). 28 Heemskerk in „Grieven hoeven geen grieven te heten om grieven te zijn‟ 2006. 29 Poorter 2006, p. 49. 30 Groenhuijsen 2002, p. 353. 31 Corstens 2011, p. 791 en artikel 416 lid 2 en 3 Sv. 32 Groenhuijsen 2002, p. 281. 33 Corstens 2011, p. 789, Minkenhof 2002, p. 416 en HR 1 april 1997, NJ 1998/287. 34 Artikel 404 lid 5 Sv. 35 Minkenhof 2002, p. 416 en Minkenhof 2009, p. 458. -8-
mogelijkheid dat de verdachte hierbij wel een “rechtens te beschermen belang” heeft. Dit belang zou de mogelijkheid van vrijspraak kunnen zijn. Op grond van artikel 68 Sr, mag er na het onherroepelijk worden van de vrijspraak namelijk geen nieuwe vervolging plaatsvinden. Dat kan dus als voordeel worden gezien voor de verdachte, wanneer hij wordt vrijgesproken na hoger beroep tegen de eerder genoemde nietigverklaring, onbevoegdverklaring of nietontvankelijkverklaring. Het voordeel van appèl indienen tegen een OVAR (wegens het ontbreken van strafbaarheid) is gering, omdat er geen nieuwe vervolging dreigt.36 In een dergelijk geval blijft echter wel vaststaan dat de verdachte het feit heeft begaan. Hij wordt enkel niet veroordeeld omdat het feit (in deze omstandigheden) niet strafbaar is. Wanneer het gaat om een maatschappelijk gezien afkeurenswaardig feit, zou hij in plaats van OVAR bijvoorbeeld de vaststelling kunnen verlangen dat het ten laste gelegde niet is bewezen. Daarop volgt vrijspraak.
Er moet voor het hoger beroep onderscheid worden gemaakt tussen einduitspraken en tussenvonnissen. Einduitspraken (of eindvonnissen) worden in artikel 138 Sv omschreven als “uitspraken tot schorsing der vervolging of tot verklaring van onbevoegdheid, nietontvankelijkheid of nietigheid van dagvaarding, en die welke na afloop van het gehele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan”, maar einduitspraken zijn bijvoorbeeld ook de beslissingen tot niet-ontvankelijkheid van verzet37, tot vervallenverklaring van verzet38 en tot niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep39.40 Tussenvonnissen zijn alle andere uitspraken die worden gegeven gedurende het onderzoek ter terechtzitting. Minkenhof geeft de voorbeelden41 van het verworpen verweer als bedoeld in artikel 283 Sv, het beslissen over (het voortduren van) voorlopige hechtenis en het gelasten of weigeren van het oproepen van getuigen.
Hoger beroep kan worden ingesteld tegen zowel tussenvonnissen als eindvonnissen. Dit hoeft niet gelijktijdig te gebeuren (ook al lijkt dat wel het geval gezien de tekst van artikel 406 lid 1 Sv. Hierover is echter jurisprudentie te vinden: HR 15 juni 1936, NJ/1004), maar appèl tegen een tussenvonnis kan pas als het eindvonnis ook is gewezen. Dit is zo bepaald om het strafproces niet onnodig op te houden. Dat een tussenvonnis één of beide partijen niet bevalt, wil ook niet zeggen dat het eindresultaat niet gunstig uitpakt. Als partijen tevreden zijn met de einduitspraak, wordt er waarschijnlijk ook geen hoger beroep meer ingesteld tegen
36
Minkenhof 2002, p. 416 en Minkenhof 2009, p. 459. HR 10 oktober 1978, NJ 1979/62. 38 Artikel 402 lid 1 Sv. 39 HR 17 mei 1955, NJ 1956/5. 40 Minkenhof 2002, p. 417 en Minkenhof 2009, p. 457. 41 Minkenhof 2002, p. 417 en Minkenhof 2009, p. 457. 37
-9-
een tussenvonnis. Dit scheelt veel tijd. Ook kan het zo zijn dat er na de einduitspraak geen recht op hoger beroep meer open staat. Voor de verdachte bijvoorbeeld, wanneer hij is vrijgesproken. Ook wanneer het eindvonnis niet op het tussenvonnis steunt, omdat de behandeling van de zaak opnieuw is aangevangen (bijvoorbeeld wanneer de samenstelling van het rechtsprekende college is veranderd), is het niet mogelijk om tegen het tussenvonnis in beroep te gaan.42 Dit zou ook geen meerwaarde hebben, aangezien het tussenvonnis niet meespeelt bij de uitkomst van het onderzoek ter terechtzitting. Als de verdachte of de officier van justitie hoger beroep in wil stellen tegen niet alleen het eindvonnis maar ook een tussenvonnis, moet dit uit de appèlakte (de akte die wordt opgemaakt van het instellen van hoger beroep) duidelijk blijken.43
Hoger beroep kan alleen worden ingesteld tegen het gehele vonnis en niet slechts tegen een deel ervan (art. 407 lid 1 Sv). Als er echter sprake is van cumulatief ten laste gelegde feiten44, geldt dit verbod op partieel beroep niet (art. 407 lid 2 Sv). De verdachte kan tenslotte van bepaalde feiten vrijgesproken worden (waartegen hij op grond van art. 404 lid 5 Sv dus niet in beroep kan), terwijl hij voor andere feiten veroordeeld wordt. Wanneer toch een partieel beroep wordt ingesteld (behoudens de uitzondering in art. 407 lid 2 Sv), wordt de indiener niet-ontvankelijk verklaard in het gehele beroep. Omdat het hoger beroep een hele nieuwe behandeling is van een zaak, betekent dit dat ook de onderdelen waarvoor een verdachte in eerste aanleg al is vrijgesproken, opnieuw worden beoordeeld. Dat tegen die onderdelen niet apart in hoger beroep kan worden gegaan, wil dus niet zeggen dat er niet meer naar gekeken wordt in tweede aanleg.
In beginsel wordt (zoals reeds eerder genoemd) hoger beroep door een meervoudige kamer behandeld (art. 411 lid 1 Sv). Er zijn echter enkele uitzonderingen op de regel mogelijk. Om te beginnen komen in aanmerking voor behandeling door een enkelvoudige kamer, zaken van eenvoudige aard, waarbij de verdachte in eerste aanleg een straf of maatregel opgelegd heeft gekregen (art. 411 lid 2 sub a Sv). Tevens wordt een zaak in hoger beroep door een enkelvoudige kamer behandeld, wanneer de zaak in eerste aanleg door de kantonrechter of politierechter is behandeld en het gaat om een overtreding als bedoeld in artikel 8 of 163 lid 2, 6, 8 of 9, van de Wegenverkeerswet 199 (sub b). Het betreft dan zogenaamde „alcoholdelicten‟.45 Het Openbaar Ministerie bepaalt of een zaak bij de enkelvoudige of meervoudige kamer wordt aangebracht. De enkelvoudige kamer kan naar de meervoudige kamer verwijzen, als 42
Minkenhof 2002, p. 417 en Minkenhof 2009, p. 457. Minkenhof 2002, p. 417, HR 26 oktober 1999, NJ 2000/25 en Minkenhof 2009, p. 458. 44 Voor verschillende soorten tenlasteleggingen zie begrippenlijst. 45 Minkenhof 2002, p. 432. 43
- 10 -
zij de zaak niet geschikt acht voor behandeling door de enkelvoudige kamer (art. 411 lid 3 Sv). Dat is bijvoorbeeld het geval als de zaak te ingewikkeld is of als zij denkt dat er een langere vrijheidsstraf nodig is dan in eerste aanleg word opgelegd. Het Openbaar Ministerie moet bij de beslissing of een zaak bij de enkelvoudige kamer wordt gebracht, rekening houden met het feit dat de enkelvoudige kamer geen onvoorwaardelijke straf of maatregel op mag leggen waarbij een vrijheidsbeneming volgt, van een langere duur dan in eerste aanleg is opgelegd (art. 425 lid 2 Sv oud). Verder heeft de enkelvoudige kamer dezelfde bevoegdheden als de meervoudige kamer (art. 425 lid 1 Sv).
2.1.2 Beslissingen in hoger beroep Het gerechtshof kan in hoger beroep verschillende beslissingen nemen.46 Om te beginnen is er de mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, door een nieuwe uitspraak te doen in de zaak. Verder kan de appèldagvaarding nietig worden verklaard, kan het hof zich onbevoegd verklaren om van het beroep kennis te nemen en kan de appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep worden verklaard. Ook kan het gerechtshof het vonnis uit de eerste aanleg geheel of gedeeltelijk bevestigen of vernietigen (art. 423 lid 1 Sv). Ten slotte kan het gerechtshof de zaak terugverwijzen naar de rechtbank, als blijkt dat ten onrechte beslissingen (op grond van artikel 349 Sv) zijn genomen aan de hand van de formele vragen van artikel 348 Sv (met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding, de bevoegdheid van de rechter zelf, de ontvankelijkheid van de officier van justitie en redenen tot schorsing van de zaak) en er zo aan behandeling van de materiële vragen van artikel 350 Sv (met betrekking tot de vragen of deze verdachte, dit gedagvaarde strafbare feit heeft gepleegd en of dat hem kan worden aangerekend) niet is toegekomen.
2.1.3 Beperkingen op het recht op hoger beroep Op het recht op hoger beroep zijn uitzonderingen mogelijk gemaakt. Bij die uitzonderingen wordt onderscheid gemaakt tussen vonnissen en beschikkingen.47 De beschikkingen worden hier buiten beschouwing gelaten, omdat het later te bespreken verlofstelsel slechts van toepassing is op vonnissen.
Tegen vonnissen inzake misdrijven, mogen de officier van justitie en de verdachte (die niet is vrijgesproken van het ten laste gelegde), op grond van artikel 404 lid 1 Sv, hoger beroep instellen. Uit lid 2 van artikel 404 blijkt dat dit recht ook geldt voor overtredingen, maar in sub a en b zijn beperkingen hierop te vinden. De eerste beperking is dat er geen hoger beroep open staat als er geen straf of maatregel is opgelegd (art. 404 lid 2 sub a Sv). De tweede 46 47
Minkenhof 2002, p. 427 en Minkenhof 2009, p. 470 en Corstens 2011, p. 799 e.v.. Minkenhof 2002, p. 415. - 11 -
beperking is dat er geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een (eventueel gezamenlijke) geldboete van maximaal €50,- (art. 404 lid 2 sub b Sv). Op de tweede beperking geldt nog een uitzondering. Uit lid 3 blijkt namelijk dat indien de zaak in eerste aanleg bij de kantonrechter is behandeld, het bedrag van maximaal €50,gelezen kan worden als zijnde €25,-.
Omdat de beperkingen van toepassing zijn op overtredingen, moet worden bepaald wanneer er sprake is van een overtreding. Of er sprake is van een overtreding wordt bepaald door wat er ten laste is gelegd.48 Als er zowel misdrijven als overtredingen cumulatief ten laste zijn gelegd, moet de tenlastelegging bij het bepalen of hoger beroep mogelijk is, worden “gesplitst” in een onderdeel dat van toepassing is op misdrijven en een onderdeel dat van toepassing is op overtredingen.49 Als er sprake is van een alternatieve of primair/subsidiaire tenlastelegging, staat hoger beroep open. Het maakt hiervoor niet uit of alleen de overtreding bewezen is verklaard.50
48
Voor verschillende soorten tenlasteleggingen zie begrippenlijst. Minkenhof 2002, p. 416. 50 HR 10 april 2000, NJ 2001/382. 49
- 12 -
2.2 Hoger beroep na de komst van het verlofstelsel In de huidige regelgeving is het verzet (art. 399 e.v. Sv) komen te vervallen. Er is nog wel een vorm van verzet mogelijk, maar dit valt niet meer onder de gewone rechtsmiddelen. Minkenhof noemt dit tegenwoordig een “buitenmodel rechtsmiddel”,51 evenals het bezwaar (tegen dagvaardingen) en beklag. Ook het bezwaarschrift speelt niet meer dezelfde rol als voorheen. Bezwaarschriften kunnen (kort gezegd) tegen bepaalde beschikkingen worden ingesteld. Omdat het voor dit onderzoek echter niet relevant is om hierop in te gaan, verwijs ik voor meer informatie naar Minkenhof52 en Corstens53.
De mogelijkheid om in hoger beroep een enkelvoudige kamer naar een zaak te laten kijken in plaats van een meervoudige kamer, bestaat in de huidige wetgeving nog steeds. In artikel 411 is in lid 2 echter wel een wijziging aangebracht. Uit sub b van dat artikel kan worden opgemaakt dat een zaak door een enkelvoudige kamer kan worden behandeld, als deze in eerste aanleg is behandeld door de kantonrechter of politierechter en er een maximale gevangenisstraf van zes maanden is opgelegd. Het vereiste dat er sprake is van zogenaamde „alcoholdelicten‟ is niet meer van toepassing. De uitzondering van sub a is onveranderd gebleven. Een zaak van eenvoudige aard, waarbij de verdachte in eerste aanleg een straf of maatregel opgelegd heeft gekregen, kan dus door een enkelvoudige kamer behandeld worden. Voor de behandeling door een enkelvoudige kamer gelden dezelfde regels als voor de gewone appèlprocedure (art. 425 en 426 Sv).54 In de procedure is echter wel iets veranderd. Artikel 425 lid 2 is namelijk komen te vervallen. Het Openbaar Ministerie hoeft dus geen rekening meer te houden met het feit dat de enkelvoudige kamer geen onvoorwaardelijke straf of maatregel op mag leggen van een langere duur dan in eerste aanleg is opgelegd.
Zowel de officier van justitie als de verdachte mogen in hoger beroep gaan. De leden 1 en 2 (aanhef) van artikel 404 Sv zijn wat dat betreft onveranderd gebleven. Ook de termijn om in hoger beroep te gaan (art. 408 Sv), is 14 dagen gebleven. Nadat hoger beroep is ingesteld, hebben partijen nog eens 14 dagen om een schriftuur houdende grieven in te dienen. Dat was anno 2002 ook het geval, maar het toepasselijke wetsartikel is inmiddels uitgebreid. In het nieuwe artikel 410 Sv, is te zien dat de uitbreiding met name zit in het onderscheid dat is gemaakt tussen de officier van justitie en de verdachte. De officier van justitie moet een schriftuur indienen binnen 14 dagen na het instellen van hoger beroep. In deze schriftuur worden de grieven vermeld die de officier tegen het vonnis heeft. De verdachte is niet 51
Minkenhof 2009, p. 452. Minkenhof 2009, paragraaf 7.3. 53 Corstens 2011, 782 e.v.. 54 Corstens 2011, p. 804. 52
- 13 -
verplicht een schriftuur houdende grieven in te dienen. Wanneer het gaat om een beroep dat onder het verlofstelsel valt (lid 4), is hij echter in beginsel wel verplicht een schriftuur met opgave van redenen in te dienen. Wanneer de verdachte in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld en de dagvaarding of oproeping om daar te verschijnen niet in persoon aan de verdachte is betekend en er geen andere omstandigheden zijn waaruit blijkt dat de verdachte vooraf bekend was met de zitting, hoeft hij geen schriftuur met opgave van redenen in te dienen om in appèl te gaan (art. 410 lid 4 jo. 410a lid 2 Sv). Het verschil tussen een schriftuur houdende grieven en een schriftuur met opgave van redenen, is dat de schriftuur met opgave van redenen is gericht op het geven van redenen waaruit blijkt dat de zaak in hoger beroep behandeld moet worden55 en dus niet direct op bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg. Een reden kan bijvoorbeeld zijn dat er nieuw materiaal is waarmee de onschuld van de verdachte bewezen kan worden. Een voorbeeld van een grief kan zijn dat de straf te hoog is. De verdachte geeft dat dan in zijn schriftuur aan. Aan de inhoud ervan worden (net als in de periode voordat het verlofstelsel zijn intrede deed) geen hoge eisen gesteld.56 Voor de verdachte is het voldoende dat hij aangeeft in hoger beroep te willen (art. 449 lid 1 Sv).57 Het verschil in naam van de schrifturen, wil volgens Melai en Groenhuijsen58 niet zeggen dat er twee soorten schrifturen zijn. De schriftuur bestaat en de inhoud ervan (grieven of redenen) is afhankelijk van welke procedure er gevolgd wordt. Wanneer dus verlof moet worden gevraagd, wordt de inhoud van de schriftuur met redenen ingevuld en wanneer meteen hoger beroep wordt ingesteld, komen er grieven in de schriftuur te staan. Het doel van artikel 410 lid 4 is volgens Melai en Groenhuijsen, slechts de verdachte te verplichten duidelijk aan te geven waarom het verlof verleend zou moeten worden. Hoewel de schriftuur houdende grieven niet verplicht is voor de verdachte, is het wel aan te raden om deze in te dienen bij het instellen van hoger beroep. Ook bij een verzoek om verlof voor hoger beroep kan een schriftuur houdende grieven worden ingediend. Zoals hiervoor reeds aangegeven, is het onderscheid met de schriftuur houdende redenen tenslotte erg klein. Ook in de gemeenschappelijke normen die werden samengesteld uit het overleg van de strafsectorvoorzitters - naar aanleiding van de veranderingen in de wet die het verlofstelsel met zich meebracht - worden de schriftuur houdende grieven en schriftuur houdende redenen in één adem genoemd. Uit dat overleg is gebleken dat het verlenen van verlof niet voor de hand ligt, als er geen schriftuur (houdende grieven of redenen) is
55
Corstens 2011, p. 792. Corstens 2011, p. 792 en 793. 57 Mevis 2009, p. 567. 58 Melai-Groenhuijsen e.a., aantekening 7: Schriftuur. 56
- 14 -
ingediend.59 De kans is dus groter dat een verzoek om verlof wordt afgewezen - en er dus niet in hoger beroep kan worden gegaan - als er geen schriftuur is ingediend. De verdachte kan ook een achterstand oplopen wanneer hij geen schriftuur houdende grieven indient, omdat hij voorafgaande aan de zitting nog geen duidelijke bezwaren over het vonnis heeft geformuleerd. Hij kan dat proberen in te halen door zijn bezwaren te formuleren, direct na de voordracht van de zaak door de advocaat-generaal (art. 416 lid 1 Sv). Als hij dat niet doet kan zijn beroep niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van art. 416 lid 2 Sv. Voor de verdachte moet echter geen verwarring bestaan over de vraag wanneer hij zijn bezwaren op moet geven.60 Als de officier van justitie geen schriftuur heeft ingediend, dan geeft de advocaat-generaal61 hiervoor een uitleg en kan het hof besluiten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren (art. 416 lid 3 Sv). Deze discretionaire bevoegdheid geeft het hof de mogelijkheid om zaken te behandelen, waarvan ook duidelijk is waarom het Openbaar Ministerie in hoger beroep wil, zonder de door haar ingediende schriftuur. Ook wanneer zich zaken voordoen die de rechter nader wil beschouwen, kan hij gebruik maken van zijn discretionaire bevoegdheid.62
2.2.1 Wet stroomlijnen hoger beroep Om de werkdruk van het Openbaar Ministerie (en rechters) te verlichten63, termijnen te verkorten en op die manier het hoger beroep efficiënter te maken, moest er iets veranderen aan het systeem van rechtsmiddelen. Om die veranderingen te realiseren is er in 2006 de Wet stroomlijnen hoger beroep gekomen. Deze wet heeft ertoe geleid dat er in het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet overdracht en tenuitvoerlegging strafvonnissen, veranderingen hebben plaatsgevonden waardoor het hoger beroep meer “gestroomlijnd” werd. De belangrijkste verandering is dat het hoger beroep een zogenaamd „voortbouwend appèl‟ is geworden. Dit stelsel houdt het midden tussen een geheel nieuwe behandeling en een zogenaamd corrigerend appèl. In een corrigerend appèl, wordt alleen ingegaan op wat partijen aandragen. Waar bezwaar tegen is gemaakt, wordt behandeld. Bij het voortbouwend appèl vindt geen behandeling plaats als ware het de eerste keer, maar het vonnis in eerste
59
De „gemeenschappelijke normen‟ die uit dit overleg naar voren kwamen op 27 februari 2009, zijn niet gepubliceerd. Melai-Groenhuijsen e.a. hebben deze bij het schrijven van hun commentaar op art. 410a Sv mogen inzien. 60 HR 25 mei 2010, NJ 2011/8 en HR 5 april 2011, LJN BP4588. 61 Zie voor het verschil tussen de OvJ en de AG de begrippenlijst. 62 Corstens 2011, p. 791, HR 2 februari 2010, NJ 2010/88 en HR 15 februari 2011, LJN BP0079. 63 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3 p. 2. - 15 -
aanleg is ook niet het enige object van de behandeling.64 Bij dit middenstelsel staan het vonnis in eerste aanleg en de bezwaren hierover centraal bij de behandeling in tweede aanleg. Zorgvuldigheid tijdens de gehele rechtsgang en waken voor onnodige vertraging, zijn de overwegingen die tot dit stelsel hebben geleid.65 Met andere woorden: de rechtspraak moet al in eerste aanleg voldoen aan de hoge eisen van zorgvuldigheid, zodat een uitspraak in tweede aanleg minder vaak nodig zal zijn en procedures sneller afgerond kunnen worden.
Bij de keuze voor een voortbouwend stelsel, is duidelijk aangegeven dat het verbod van partieel appèl (art. 407 lid 1 Sv) blijft bestaan.66 Het hoger beroep kan dus niet worden beperkt tot de betwiste punten van het vonnis in eerste aanleg. Het blijft een geheel nieuwe behandeling, maar het onderzoek wordt met name gericht op die punten waartegen bezwaar wordt gemaakt.
Omdat het hoger beroep een nieuwe behandeling is, zal de rechter ook ambtshalve enkele onderdelen moeten toetsen. Het betreft de vragen uit de artikelen 348 en 350 Sv. Over deze formele en materiële vragen hoeft geen geschil te bestaan. De formele vragen hebben betrekking op de geldigheid van de dagvaarding, de bevoegdheid van de rechter zelf en de ontvankelijkheid van de officier van justitie. De materiële vragen gaan over de vraag of deze verdachte, dit gedagvaarde feit - welke strafbaar is - heeft gepleegd en of dat hem kan worden aangerekend. Bij de materiële vragen hoort ook het bepalen van de strafmaat. Doordat deze vragen hoe dan ook beantwoord moeten worden, biedt het hoger beroep een tweede kans voor beide procespartijen.67
64
Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 7. Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 7. 66 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 8. 67 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 8. 65
- 16 -
2.3 Beperkingen op het recht op hoger beroep Op grond van artikel 404 lid 2 Sv staat er geen hoger beroep open voor overtredingen waaruit in eerste aanleg een veroordeling voortvloeit bestaande uit een geldboete van maximaal €50,-. Voor zulke “eenvoudige” zaken (bagatelzaken) staat ook geen cassatie open (art. 404 lid 2 Sv). Dit is niet veranderd. Lid 3 van artikel 404 Sv (oud) daarentegen is komen te vervallen. De uitzondering op de mogelijkheid van hoger beroep, wanneer een zaak in eerste aanleg bij de kantonrechter is behandeld en er een maximale geldboete van €25,- is opgelegd, bestaat zodoende niet meer.
Met de beperking van het appèl wordt een ander belangrijk recht gewaarborgd, namelijk het recht op afdoening van een procedure binnen een redelijke termijn.68 Dit recht is vastgelegd in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Op dit artikel en alle rechten die hieruit voortvloeien, wordt verder ingegaan in hoofdstuk 4.
Tegen de vonnissen waarbij geen hoger beroep mogelijk is, staat ook geen beroep in cassatie open. Een uitzondering hierop betreft de overtreding van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam (art. 404 lid 4 Sv). Deze regeling is onveranderd gebleven. Dit betekent dus dat er in bepaalde gevallen geen behandeling in twee feitelijke instanties plaatsvindt. Het betekent zelfs dat er zaken zijn die überhaupt maar één keer worden bekeken, aangezien niet altijd een beroep in cassatie mogelijk is. De vraag is echter of dit niet in strijd is met artikel 14 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Lid 5 van dit artikel luidt namelijk als volgt: “Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.” Groenhuijsen en De Hullu stellen in hun onderzoeksproject Strafvordering 2001 dat, in het licht van de mensenrechten, de aard van de sanctie bepalend lijkt voor de kwalificatie „bagatel‟.69 Artikel 14 lid 5 IVBPR houdt in dat elke zaak in twee feitelijke instanties behandeld moet worden. Desalniettemin wordt voor bagatelzaken een uitzondering gemaakt. In artikel 2 lid 2 van het 7e protocol bij het EVRM (welke een verdieping is van artikel 14 IVBPR), is namelijk vastgelegd dat zaken waarbij lichte overtredingen centraal staan (bagatelzaken), uitgezonderd kunnen worden van behandeling in twee instanties. Op deze uitzonderingen wordt in hoofdstuk 4 verder ingegaan. 68 69
Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 18. Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 17 en Groenhuijsen 2002, p. 356 e.v.. - 17 -
Het aantal en de reikwijdte van rechtsmiddelen is dus afhankelijk van de aard en het gewicht van strafzaken. Er worden drie categorieën onderscheiden:70 1. “Echte” bagatelzaken. In deze zaken is behandeling in één rechterlijke instantie voldoende. 2. Ernstige zaken. Bij deze zaken moet de mogelijkheid tot behandeling in drie rechterlijke instanties blijven bestaan, zo blijkt uit de memorie van toelichting. 3. De zogenaamde “tussencategorie”. Deze zaken zijn beperkt van omvang en niet zeer ernstig. Voor deze zaken is behandeling in twee feitelijke instanties niet vanzelfsprekend, maar is een vangnet nodig in verband met de in het geding zijnde belangen. Deze belangen moeten per zaak bekeken worden. Het verlofstelsel is zo‟n “tussencategorie”.
2.3.1 Het verlofstelsel Voor de komst van het verlofstelsel in 2007, zijn voorstellen voor een dergelijk stelsel in Nederland al meerdere malen afgewezen. In Engeland bijvoorbeeld, geldt al jaren een verlofstelsel, waarin het concrete belang bij een hogere voorziening wordt beoordeeld door de rechter wiens uitspraak aangevochten wordt, of door een lid van het beroepsgerecht.71 Het is niet onbegrijpelijk dat een dergelijk systeem steeds is afgewezen, want hoe garandeer je een objectieve uitspraak over het verlenen van verlof, wanneer degene die daarover beslist, dezelfde persoon is die de beslissing heeft genomen waartegen hoger beroep wordt ingesteld? Wanneer een verzoek om verlof wordt afgewezen, wekt dit in mijn ogen vrij snel de indruk dat de beslissing niet geheel onpartijdig is gemaakt. Een rechter neemt tenslotte een beslissing omdat hij meent dat dit de juiste is. Het feit dat een partij hoger beroep in wil stellen tegen deze beslissing, suggereert dat het geen juiste beslissing is en dus dat de rechter “fout” zit. Mensen geven hun fouten niet graag toe en een rechter (ook al zou hij een groter vermogen tot zelfreflectie moeten hebben dan de gemiddelde medemens) is en blijft een mens. Ik denk dan ook dat wanneer de rechter het verzoek tot hoger beroep tegen zijn eigen beslissing afwijst, dit kan betekenen dat hij (bewust of onbewust) niet wil toegeven dat zijn beslissing in eerste aanleg mogelijk niet de juiste is geweest. De positieve kanten van het verlofstelsel zijn echter nooit miskend. Dat voorafgaande aan de zitting wordt getoetst door een onafhankelijke rechter, of het belang van de appellant door het rechtsmiddel wordt gerechtvaardigd, heeft zo zijn voordelen. Een negatief aspect in een 70 71
Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 18. Groenhuijsen 2002, p. 281. - 18 -
verlofstelsel, zou echter zijn dat dit belang los van een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren wordt beoordeeld. De bezwaren worden wel bekeken, maar zij worden niet (diepgaand) onderzocht. Wanneer wordt beoordeeld of er belang is bij het hoger beroep, wordt vooral gelet op wat er dan “fout” zou kunnen zijn aan de uitspraak in eerste aanleg. Dit veronderstelt onaantastbaarheid van de eerste aanleg en dat past niet in ons rechtsmiddelenstelsel, aldus Stamhuis.72 De zaken waartegen niet in hoger beroep mag worden gegaan, kosten volgens hem toch al niet veel tijd. Hij pleit dan ook voor een geïntegreerde behandeling van het verlof, waarbij de appelrechter voorafgaande aan de behandeling van de zaak eerst kijkt naar het belang van de appellant. Zoals hierna te zien is, heeft ons verlofstelsel een andere vorm gekregen.
Artikel 410a Sv vormt de grondslag voor ons verlofstelsel voor hoger beroep. Op grond hiervan, wordt verlof voor hoger beroep in kleine zaken alleen verleend door de voorzitter, als deze een nieuwe behandeling „in het belang van een goede rechtsbedeling‟ noodzakelijk acht. De zaken zijn klein genoeg om in aanmerking te komen voor het verlofstelsel, als aan de volgende voorwaarden is voldaan: er is sprake van een overtreding of misdrijf; er staat naar de wettelijke omschrijving op de overtreding of het misdrijf een gevangenisstraf van niet meer dan 4 jaar; er is geen andere straf of maatregel opgelegd dan een geldboete van maximaal €500,-, of meerdere geldboetes met een gezamenlijk bedrag van maximaal €500,-.
Op misdrijven waarvoor een gevangenisstraf kan worden opgelegd van meer dan 4 jaar, is het verlofstelsel dus niet van toepassing. De vraag of misdrijven waarvoor maximaal 4 jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd niet ook te ernstig zijn om als een bagatelzaak te worden beschouwd, is in de memorie van toelichting behandeld.73 De regering blijkt van oordeel dat dit niet het geval is, omdat er achter de soms relatief hoge strafmaxima die opgelegd kunnen worden, vaak maatschappelijk gezien geen ernstige of ingewikkelde delicten schuilgaan. De hoogte van de boete (€500,-), is voor de meerderheid van de Nederlandse bevolking een groot bedrag. Dit bedrag is in ieder geval groot genoeg om een „second opinion‟ over te willen krijgen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat een verhoging van de appèlgrens van €50,- naar €100,- is overwogen. Dit is een aanzienlijk minder groot bedrag dan €500,-. Reden voor deze eventuele verhoging is dat het deel van de overtredingen dat onder deze 72 73
Groenhuijsen 2002, p. 281. Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 20. - 19 -
verhoogde grens valt, een merkbaar betekenisvol effect zal hebben op het aantal zaken dat in hoger beroep kan worden behandeld. De verhoging is echter ook weer niet zo groot dat andere zaken dan bagatelzaken worden uitgesloten van hoger beroep. Als de grens ruimer zou zijn zou de verhouding tussen bagatelzaken en zaken waaraan een groter gewicht moet worden toegekend, uit balans raken. Aangezien dit niet de bedoeling is, maar het voor een efficiënt gebruik van de rechtspraak wel van belang is dat er nog minder zaken direct in aanmerking komen voor behandeling in hoger beroep, is er een vorm van verlof in het leven geroepen. Niet voor boetes van €100,- dus, maar voor boetes van maximaal €500,-. In de memorie van toelichting wordt uitgelegd waarom de grens voor het verlofstelsel van hoger beroep €500,- bedraagt.74 Deze grens komt namelijk voort uit het feit dat in de praktijk slechts eenvoudige varianten van misdrijven met een geldboete van maximaal €500,worden afgedaan.75
Indien de verdachte in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld, omdat de dagvaarding niet in persoon is betekend of omdat de oproeping niet in persoon is gedaan en er geen andere omstandigheden zijn om aan te nemen dat de verdachte op de hoogte was van de zitting, is behandeling van een zaak in hoger beroep sowieso “in het belang van een goede rechtsbedeling”. Dit blijkt uit lid 2 van artikel 410a Sv. Dit is tevens de uitzondering op de verplichting om bij een verzoek om verlof voor hoger beroep. een schriftuur met opgave van redenen in te dienen (art. 410 lid 4 Sv). Uit lid 3 van artikel 410a blijkt dat, wanneer de voorzitter bepaalt dat verlof “in het belang een goede rechtsbedeling” is, de zaak aanhangig moet worden gemaakt in hoger beroep. In deze eerste drie leden komt het criterium “in het belang van een goede rechtsbedeling” aan de orde. Voor de inhoud van dit criterium is geen concrete uitleg te geven. In de volgende paragraaf worden enkele voorbeelden gegeven van redenen die een aanleiding kunnen zijn om verlof wel of niet toe te wijzen. In praktijk zit er echter enig verschil in de wijze waarop verschillende gerechtshoven inhoud geven aan het criterium van “een goede rechtsbedeling”.76 Kuiper heeft dit aan de hand van cijfers aangetoond. In Amsterdam is het eerste halfjaar na de intrede van het verlofstelsel bijvoorbeeld in 20.7% van de zaken een verzoek tot verlof afgewezen, terwijl in Den Haag 76.6% werd afgewezen. Dit aanzienlijke verschil ligt waarschijnlijk aan de instelling van de voorzitters van de gerechtshoven. In
74
Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 19. Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 21. 76 Kuiper 2009, p. 166-171. 75
- 20 -
Amsterdam waren enkele raadsheren tegenstander van het verlofstelsel.77 Dit zal ongetwijfeld invloed hebben gehad op de wijze waarop zij met het verlenen van verlof om zijn gegaan. Mevis omschrijft “het belang van een goede rechtsbedeling” als volgt: “als de rechter er iets in ziet”.78 Hieruit blijkt wel dat het criterium in feite te vaag is om te kunnen toetsen. Het feit dat het criterium van een goede rechtsbedeling een vaag criterium is, is een probleem bij het vaststellen of er sprake van is. Hierdoor is het voor partijen niet altijd duidelijk wanneer zij kans maken om in hoger beroep te kunnen en is de uitspraak van de rechter moeilijk te controleren op eerlijkheid. Doordat het menselijk aspect van de voorzitter die beoordeelt of verlof wordt verleend, een grote rol kan spelen bij die beoordeling, is de kans op rechtsonzekerheid groot. In de conclusie wordt hierop teruggekomen.
In de praktijk maakt de voorzitter een beslissing omtrent het al dan niet verlenen van verlof voor hoger beroep, op grond van een beperkt aantal stukken en zonder verdere inspraak van de verdachte (op zijn schriftuur met opgave van redenen na).79 Tevens kan het vonnis een zogenaamd stempelvonnis zijn (als de zaak in eerste aanleg door de kantonrechter of politierechter is behandeld), waarbij een proces-verbaal van de terechtzitting er überhaupt niet is.80 Het is ook daardoor niet eenvoudig om te beoordelen of hoger beroep “in het belang van een goede rechtsbedeling” is.
Mocht de voorzitter van oordeel zijn dat hoger beroep niet nodig is, dan dient hij dit op basis van art. 410a lid 4 Sv in een „met redenen omklede beschikking‟ te beslissen. Hij moet dus motiveren waarom er geen verlof wordt verleend. Een motivering kan bijvoorbeeld zijn dat de voorzitter op basis van het dossier, en alle documenten die daarbij horen, geen reden ziet om aan te nemen dat in hoger beroep een andere beslissing tot stand zal komen.81 Meer voorbeelden worden in de volgende paragraaf gegeven. Ook hierbij is het van belang dat er op verschillende manieren inhoud wordt gegeven aan het criterium van “een goede rechtsbedeling” (waar dus blijkbaar geen sprake van is als verlof niet wordt verleend).
Wanneer een verdachte reeds is opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen (art. 408a Sv), komt die oproeping op grond van artikel 410a lid 5 Sv te vervallen, indien het verzoek tot verlof om in hoger beroep te gaan is afgewezen. Tegen het vonnis in eerste aanleg
77
Kuiper 2009. Mevis 2009, p. 571. 79 Corstens 2011, p. 795 en W.H. Jebbink, „Verlofstelsel in strafzaken: schijnrechtspraak in strijd met het IVBPR‟, DD 2008, p. 849-864. 80 Corstens 2011, p. 795 en hoofdstuk XVIII par. 2 en 3 en art. 378a Sv. 81 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 20 en 24. 78
- 21 -
(waartegen dus niet in hoger beroep mag worden gegaan), staat geen cassatie open. Dit blijkt uit artikel 410a lid 7 Sv. Tegen het besluit zelf om geen verlof te verlenen (een beschikking in de zin van art. 557 lid 1 Sv), staat ook geen cassatie open, maar dit vindt zijn grondslag in artikel 410a lid 4 jo. 557 lid 1 en 445 Sv.
De beslissing om al dan niet verlof te verlenen, dient aan de verdachte betekend te worden (lid 6).
2.3.2 Wel of niet verlenen verlof In de memorie van toelichting worden enkele voorbeelden gegeven ter verduidelijking van wanneer al dan niet verlof verleend moet worden. Enkele voorbeelden van situaties waarbij verlof doorgaans wel verleend wordt zijn de volgende:82 de zaak is niet eenvoudig van aard; de dagvaarding is vermoedelijk nietig; de rechtbank was vermoedelijk niet bevoegd om in eerste aanleg in de zaak te voorzien; de officier van justitie was vermoedelijk niet ontvankelijk om de zaak voor de rechter te brengen; het is aannemelijk dat het strafbare feit niet is begaan door de verdachte; het is aannemelijk dat de gedraging überhaupt niet heeft plaatsgevonden; het is aannemelijk dat een beroep op een strafuitsluitingsgrond kans van slagen heeft.
Enkele voorbeelden van situaties waarbij (hoogst)waarschijnlijk geen verlof voor hoger beroep wordt verleend, zijn: wanneer de beslissing niet als zodanig wordt betwist of de aangevoerde feiten redelijkerwijs niet hoeven te leiden tot een ander oordeel;83 wanneer er geen reden is gegeven voor het instellen van appèl;84 wanneer uit het verzoek niet duidelijk blijkt waarom de uitspraak van de rechter in eerste aanleg verkeerd is.
82
Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 25. Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 24. 84 Corstens 2011, p. 792. De schriftuur met opgave van redenen is in principe verplicht dus mag deze niet ontbreken. De beslissing of verlof wordt verleend is tenslotte gebaseerd op (onder andere) de ingediende schriftuur. 83
- 22 -
Verder zou er volgens Kuiper ambtshalve - op grond van afspraken in het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) verlof verleend moeten worden in de volgende gevallen:85 jeugdzaken; strafzaken waarbij ontneming een rol speelt; strafzaken die door een meervoudige kamer worden afgedaan; zaken waarbij tenuitvoerlegging is gelast; zaken waarin ook is beslist op een vordering van een benadeelde partij.
Ook voor te laat ingediende schrifturen, zou bij uitzondering verlof verleend moeten worden.86
Uiteindelijk zijn in de gemeenschappelijke normen de volgende (veelal zelfde) punten opgenomen:87 In beginsel wordt altijd verlof verleend, in geval van: een vonnis betreffende een overtreding van regelgeving van lagere overheden, waarvan over de mate waarin deze verbindend zijn gediscussieerd kan worden; een vonnis tegen minderjarigen (niet zijnde een kantonappèl); een vonnis in een zaak waarbij ook een procedure met betrekking tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden gevoerd; een vonnis waarin tevens de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf is bevolen.
Verlof verlenen ligt verder in de rede, wanneer: een hernieuwde beoordeling vermoedelijk tot een andere beslissing leidt ten aanzien van een van de vragen van artikel 348 of 350 Sv; de zaak bijzondere feitelijke of juridische problemen opwerpt; met de zaak grote belangen op het spel staan; de zaak van principiële betekenis is; de belangen van de benadeelde partij in het geding zijn; de zaak door de rechter in eerste aanleg ten onrechte niet als een verlofzaak is aangemerkt.
85
Kuiper 2009 verwijst in paragraaf 3.4.2 naar het „Definitief werkproces stroomlijnen hoger beroep‟, LOVS 2007, p. 10. 86 Zie voetnoot 85. 87 Melai-Groenhuijsen e.a., aantekening 11: Gemeenschappelijke normen gerechtshoven. - 23 -
Verlenen van verlof ligt niet in de reden, indien: de schriftuur (houdende grieven of redenen) niet is ingediend; de redenen om wel verlof te verlenen niet bestaan; de strafmaat slechts wordt betwist, maar deze op een juiste wijze tot stand is gekomen; de veroordeelde een betaling in termijnen van de opgelegde boete als reden opgeeft; de veroordeelde in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld, maar wel in persoon was gedagvaard of opgeroepen en hij in hoger beroep alleen alsnog tegenspraak wil kunnen leveren (tenzij er aanwijzingen zijn dat die tegenspraak van wezenlijke betekenis is voor de beoordeling van de zaak); de redengeving voor het appèl feitelijke grondslag mist; de reden voor het appèl is slechts een verzoek om een 'second opinion' (tenzij er aanwijzingen zijn dat een hernieuwde beoordeling tot een andere uitkomst van de zaak kan leiden); reden voor appèl de mogelijke partijdigheid van of als onprettig ervaren bejegening door de rechter inhoudt; de appellant klaagt over 'druk of onheuse bejegening' door de politie; de aangevoerde feiten niet tot een nieuwe beoordeling zullen leiden. Alle hierboven genoemde voorbeelden, geven dus betekenis aan het begrip “in het belang van een goede rechtsbedeling”. Uit al deze voorbeelden één allesomvattende beschrijving creëren voor dit begrip, is gezien de verscheidenheid van de voorbeelden onmogelijk.
2.3.3 Jurisprudentie omtrent het verlofstelsel Al zoekend in de zoekmachine van rechtspraak.nl blijken er niet veel uitspraken met betrekking tot artikel 410a Sv en het verlofstelsel beschikbaar te zijn. Uit de uitspraken die wel beschikbaar zijn (en iets inhoudelijks over het verlof voor hoger beroep melden), komen verschillende soorten situaties naar voren. Een zaak waarbij verlof bijvoorbeeld niet wordt toegewezen,88 heeft betrekking op het feit dat de appellant alleen een nieuwe beoordeling van zijn zaak wil en de voorzitter geen reden heeft te verwachten dat bij een nieuwe behandeling een andere uitkomst volgt dan in eerste aanleg het geval is geweest.
In 2010 is besloten dat, om van een beschikking in de zin van artikel 410a Sv te kunnen spreken, niet slechts een mededeling gedaan hoeft te worden dat verlof wel of niet wordt 88
Zie bv Gerechtshof Arnhem 29 april 2009, LJN BI4924. - 24 -
verleend. Wanneer de voorzitter aangeeft van oordeel te zijn dat een zaak niet is onderworpen aan het verlofstelsel, is dat voldoende.89 In datzelfde jaar is door een ander gerechtshof aangegeven dat het appointeren90 van een zaak gelijk kan staan aan het bevel tot hoger beroep.91 In deze zaak wordt aangevoerd dat het hoger beroep pas plaats mag vinden, nadat er door de voorzitter een bevel om in hoger beroep te gaan is gegeven (met andere woorden: verlof is verleend). Dit bevel is niet expliciet gegeven, maar de voorzitter heeft de zaak wel geappointeerd en de advocaat-generaal heeft de verdachte gedagvaard. In een situatie als deze wordt aangenomen dat het appointeren van de zaak gelijk staat aan het geven van een bevel, indien het hof het hoger beroep in het belang van een goede rechtsbedeling acht. Tenslotte wordt op dat moment de dag vastgelegd dat de zaak ter zitting komt en wanneer dat besloten is, kan men wel aannemen dat het de bedoeling is geweest om verlof te verlenen.
Dat de aard van een zaak een rol speelt bij het al dan niet toewijzen van verlof, is in een uitspraak van de rechtbank in Zutphen bevestigd.92 De verdachte in deze zaak is ten laste gelegd, dat hij in strijd handelt met artikel 35 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren jo. artikel 2 lid 1van het Kalverenbesluit, door kalveren “aangebonden” te houden. De kalveren bevonden zich in een stal aan een touw van ongeveer 3 meter. Het begrip “aangebonden” werd te vaag geacht om te kunnen vaststellen of hiervan sprake was, waardoor de economische politierechter zich genoodzaakt zag prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Bij de beslissing van de rechter (waarbij de verdachte wel schuldig wordt geacht, maar geen straf of maatregel is opgelegd), speelt mee dat de verdachte als veehouder nooit tekort is geschoten in de verzorging van zijn vee en hij ook bij het aanbinden het belang van het vee voorop stelt. Uit deze korte beschrijving van de gang van zaken in dit geval, blijkt al dat het niet gaat om een eenvoudige zaak. Dit kan worden opgemaakt uit het feit dat er prejudiciële vragen gesteld moeten worden en uit de omstandigheid dat de veroordeelde geen straf of maatregel opgelegd krijgt, ondanks dat hij wel schuldig wordt bevonden. De economische politierechter geeft hier dan ook aan dat hij niet verwacht dat het aanwenden van een rechtsmiddel zal stranden op het verlofstelsel, omdat de aard van de zaak daarvoor te bijzonder is.
Iets dat vaker voorkomt in de jurisprudentie over het verlofstelsel, is de benadrukking van de Hoge Raad dat het verkrijgen van verlof om in hoger beroep te mogen gaan, niet betekent 89
Gerechtshof Arnhem 10 februari 2010, LJN BL8115. Zie begrippenlijst. 91 Gerechtshof ‟s-Hertogenbosch 13 april 2010, LJN BM1935. 92 Rechtbank Zutphen 20 oktober 2008, LJN BG0605. 90
- 25 -
dat de appellant in hoger beroep niet alsnog niet-ontvankelijk verklaard kan worden.93 De rechter in hoger beroep moet zich tenslotte ook aan de procesregels houden en dus de ontvankelijkheid van partijen toetsen. Nadat dus verlof is verleend, moet de partij die in hoger beroep wil, het hoger beroep instellen volgens de normale regels van titel II van het derde boek van het Wetboek van Strafvordering (art. 404 - 426 Sv).
93
Zie bv HR 14 december 2010, NJB 2011/125 en HR 29 mei 2012, NJ 2012/353. - 26 -
3. Welke eisen worden er gesteld aan het recht op een eerlijk proces? In het arrest van het EHRM inzake Lalmahomed tegen Nederland, wordt geconcludeerd dat er sprake is van een schending van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Meer specifiek gaat het om een schending van lid 3 sub c: het recht om zichzelf te verdedigen, al dan niet met rechtsbijstand. Dit lid maakt onderdeel uit van het „recht op een eerlijk proces. Om een duidelijk beeld te geven van wat dit fundamentele recht uit artikel 6 inhoudt, wordt het artikel in dit hoofdstuk per lid besproken.
Uit artikel 6 EVRM blijkt niet dat een verdachte recht heeft op een feitelijke behandeling van zijn zaak in twee instanties. Dit recht vloeit echter wel voort uit het recht op een eerlijk proces. De protocollen die bij het EVRM horen, zijn een aanvulling op het EVRM. Zij zijn tot stand gekomen om een invulling te geven aan de rechten uit het IVBPR.94 De protocollen vullen dus het EVRM aan en het IVBPR in. In artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM is het recht op behandeling van een zaak in twee instanties vastgelegd. Dit artikel is zowel een aanvulling op artikel 6 EVRM, alsmede een invulling van artikel 14 lid 5 van het IVBPR. In dit licht kan ook het IVBPR worden gezien als een aanvulling op het EVRM. Wanneer aan de aanvullingen op het EVRM niet wordt voldaan, is er in beginsel dus geen sprake van een eerlijk proces. Dat artikel 6 EVRM van toepassing is op de behandeling van een zaak en er juist geen sprake is van een behandeling wanneer geen verlof wordt verleend, doet aan het bovenstaande niet af. Als er geen behandeling plaatsvindt in twee instanties is er (in beginsel) namelijk sprake van een schending van artikel 14 IVBPR. Omdat dit artikel voortvloeit uit artikel 6 EVRM, is er dus (in beginsel) ook sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces.
De oorspronkelijke tekst van artikel 6 EVRM is in het Engels geschreven. De Engelse termen worden vertaald aan de hand van de Nederlandse tekst van het artikel. Het vertalen van juridische begrippen heeft echter tot gevolg dat de vertaalde tekst vrijwel nooit precies betekent wat deze in de oorspronkelijke taal betekent. Vandaar dat ook de Engelse termen worden gebruikt.
3.1 Artikel 6 EVRM Iedereen heeft recht op een eerlijk proces. Dat klinkt heel logisch en voor de hand liggend,
94
Harteveld 2004, p. 185 en 186 en Hullu, de 1989, p. 523. - 27 -
om aan dit recht te voldoen moeten landen echter goede waarborgen creëren, waardoor zij de vereisten hiervoor niet schenden. In het eerste lid van art. 6 EVRM wordt aangegeven dat dit recht geldt voor iedereen “bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging” (in the determeniation of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him). Het eerste lid is dus niet alleen van toepassing op verdachten. In het tweede en derde lid wordt gesproken over “een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld” (charged with a criminal offence). Deze leden zijn dus van toepassing op verdachten.
3.1.1 Ruime uitleg begrippen civil rights and obligations en criminal charge en de autonome interpretatie door het EHRM De begrippen civil rights and obligations en criminal charge moeten ruim worden uitgelegd en onafhankelijk van het nationale recht (autonome interpretatie). Zo is het artikel niet alleen van toepassing in de fase van berechting, maar kan dit ook al het geval zijn in de fase van het vooronderzoek. Dit heeft met name invloed op de redelijke termijn waarin een berechting plaats moet vinden. De termijn waarbinnen het redelijk is om een berechting plaats te laten vinden, begint namelijk al te lopen op het moment dat de Staat een handeling verricht waaruit de betrokkene (de latere verdachte dus) kan aannemen dat tegen hem een vervolging wordt ingesteld.95
De autonome interpretatie door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), heeft bijvoorbeeld betrekking op het - door een bij het EVRM aangesloten land - bepalen dat een bepaalde manier van afdoening niet onder het strafrecht valt. Dan zou er geen sprake zijn van een criminal charge en zou artikel 6 EVRM niet van toepassing zijn. Het EHRM bepaalt echter zelf of de wijze van afdoening een criminal charge is of niet. Hiervoor heeft zij drie criteria ontwikkeld in het arrest Öztürk.96 De criteria die voortkomen uit dit arrest hebben betrekking op de vaststelling of de bepaling volgens het nationale rechtssysteem tot het strafrecht behoort, op het karakter van het vergrijp en op de aard en zwaarte van de sanctie die opgelegd kan worden. In het eerste criterium, de vaststelling of de overtreding onder het strafrecht valt in het betreffende land, komt de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM ter sprake. Dit artikel is van toepassing bij strafopleggingen door de strafrechter. Uit het arrest Escoubet97 blijkt dat niet 95
HR 17 juni 2008, NJ 2008/358, par. 3.12.1. EHRM 21 februari 1984, NJ 1988/938 (Öztürk t. Duitsland) par. 50. 97 EHRM 28 oktober 1999, LJN AD5192 (Escoubet t. België). 96
- 28 -
hetzelfde geldt voor oplegging van maatregelen door de officier van justitie. Het gaat in deze zaak om een voorlopige preventieve maatregel. De mogelijkheid tot oplegging hiervan staat in dit geval wel in een bijzondere strafwet, maar er wordt geen strafrechtelijk onderzoek of een veroordeling mee bedoeld. De oplegging van deze maatregel staat namelijk los van een eventuele strafrechtelijke veroordeling. Bij het tweede criterium staat het karakter van de overtreding centraal. In de zaak Öztürk tegen Duitsland wordt een verkeersovertreding (tegen een geparkeerde auto botsen) door een administratieve rechter afgedaan. De overtreding hoorde bij de “Ordnungswidrigkeiten”. Hieronder valt een groep overtredingen die niet door een strafrechter worden berecht. Het doel van de sanctie is echter wel straffen en afschrikken. Mede door dit straffende karakter is het EHRM van mening dat er wel degelijk sprake is van een criminal charge, ondanks dat de zaak in Duitsland niet strafrechtelijk is afgedaan. Wat ook meespeelt bij deze beslissing is dat vrijwel alle andere lidstaten in dergelijke gevallen de zaak wel strafrechtelijk afdoen. Bij het laatste criterium zijn de aard en zwaarte van de sanctie van belang. Een sanctie die niet in strafrechtelijke sfeer wordt opgelegd, kan - afhankelijk van de aard en zwaarte - toch een criminal charge zijn. Wanneer iemand van zijn vrijheid wordt beroofd, is dit een zodanig ingrijpende sanctie dat er toch van een criminal charge gesproken kan worden. Dit is het geval in de zaak Engel tegen Nederland.98 Enkele militairen zijn op basis van militair tuchtrecht van hun vrijheid beroofd. Het EHRM heeft bepaald dat bij een tuchtprocedure onder omstandigheden (een omstandigheid als vrijheidsberoving) toch sprake kan zijn van een strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM. Hetzelfde werd gezegd over een disciplinaire procedure.99 Na een gevangenisopstand liepen gevangenen het risico op uitstelling van hun invrijheidstelling. Dit uitstel van 570 dagen, beoordeelde het EHRM als een omstandigheid waardoor de procedure als een strafvervolging is te zien. Ook hierop is artikel 6 EVRM dus van toepassing.
Wanneer de vraag wordt behandeld of er sprake is van een criminal charge, gaat het EHRM op alle criteria in. Wat betreft de laatste twee criteria, hoeft slechts aan één van beide voldaan te zijn om te kunnen spreken van een criminal charge, zo blijkt het arrest Lutz.100 Het is dus voldoende als de overtreding (die onder het strafrecht valt) een straffend karakter heeft, of als de sanctie die iemand opgelegd kan krijgen van zodanige aard en zwaarte is dat er toch van een strafvervolging kan worden gesproken.
98
EHRM 23 juni 1976, NJ 1978. EHRM 28 juni 1984, Publ. ECHR Series A, vol. 80. 100 EHRM 25 augustus 1987, NJ 1988/938 (Lutz t. Duitsland). 99
- 29 -
Het EHRM heeft in hetzelfde arrest tevens aangegeven dat de begrippen criminal charge en charged with a criminal offence in samenhang moeten worden uitgelegd. Als sprake is van determination of a criminal charge zijn lid 2 en 3 van artikel 6 EVRM van toepassing.
3.1.2 Vervolging Zoals reeds genoemd, speelt de redelijke termijn een grote rol bij een eerlijk proces. Om te kunnen bepalen of de redelijke termijn wordt overschreden, moet worden vastgesteld wanneer sprake is van een begin en een einde van de vervolging. Daarvoor is het van belang om te weten wat er onder „vervolging‟ wordt verstaan. Het begrip „vervolging‟ kan in Nederland verschillende betekenissen hebben. In artikel 72 Sr betekent het bijvoorbeeld „elke formele handeling van de vervolgende en berechtende instantie, gericht op de afronding van de zaak‟ en in artikel 36 Sv „een handeling waardoor de zaak aan de kennisneming van de rechter onderworpen wordt‟.101 Omdat geen van beiden een adequate vertaling zijn van het begrip criminal charge, wordt het Engelse begrip gehanteerd.
Wanneer een individu van de bevoegde autoriteit een officieel bericht krijgt dat hij wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit, is er sprake van een criminal charge. Ook andere maatregelen waaruit een dergelijk beschuldiging kan worden opgemaakt en die eenzelfde effect hebben op de positie van de verdachte, kunnen als criminal charge worden aangemerkt.102 Dit kan bijvoorbeeld de arrestatie van de verdachte zijn,103 maar ook het vooronderzoek waarmee verdachte bekend is. Deze bekendheid kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van de onderzoeksrechter aan de verdachte, waarin hij hem op de hoogte brengt van het onderzoek dat tegen hem loopt.104 Vanaf het moment dat er sprake is van een criminal charge, begint de termijn voor de redelijkheid te lopen.
De vaststelling van een criminal charge eindigt wanneer het vonnis met de (materiële) einduitspraak hierover, in kracht van gewijsde is gegaan.105 Hieruit kan worden opgemaakt dat ook procedures met betrekking tot verlof om in hoger beroep te kunnen gaan en cassatieprocedures onder het bereik van artikel 6 EVRM vallen. Wanneer een einduitspraak is geveld omtrent formele vereisten in een zaak, hoeft dit niet het einde van de vaststelling van een criminal charge te betekenen. Na het nietig verklaren van 101
Harteveld 2004, p. 84. EHRM 10 december 1982, NJ 1987/828 (Foti t. Italië). 103 EHRM 25 juni 1987, Publ. ECHR Series A, vol. 119 (Baggetta t. Italië) en EHRM 28 maart 1990, Publ. ECHR Series A, vol.175 (B. t. Oostenrijk). 104 EHRM. 19 februari 1991 Publ. ECHR Series A, vol. 195 (Motta t. Italië). 105 EHRM 17 januari 1970, ECHR Series A, vol. 11 (Delcourt t. Frankrijk). 102
- 30 -
een dagvaarding kan immers weer een nieuwe dagvaarding worden uitgebracht. In zo‟n geval wordt de redelijkheid van de termijn beoordeeld over het tijdsverloop van beide procedures. De tijd begint dan dus te lopen bij aanvang van de eerste procedure.
- 31 -
3.2 Lid 1 Het eerste lid van artikel 6 van het EVRM bevat drie verschillende rechten voor een verdachte. Dit zijn het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Voor dit laatste recht geldt dat het gerecht bij wet is ingesteld. In de oorspronkelijke (Engelstalige) versie van het EVRM worden de rechten als volgt omschreven: a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law. In onze Nederlandse versie is het begrip law vervangen door „wet‟. Law omvat echter meer dan wetten (geschreven (nationaal) recht) alleen.106 Het begrip verwijst tevens naar het ongeschreven recht en jurisprudentierecht. Voor het begrip lawfulness (rechtmatigheid) geldt wel een standaardbetekenis: alle geschreven en ongeschreven regels moeten voldoende precies zijn, zodat burgers kunnen weten wat de consequenties van de regelingen zijn (al dan niet met deskundig advies).
3.2.1 Eerlijke en openbare behandeling Het eerste recht van lid 1 is de eerlijke en openbare behandeling. Er wordt gesproken van een hearing. Dit betekent dat er in beginsel (op enig moment) sprake moet zijn van een mondelinge behandeling. Een public hearing is meestal een oral hearing.107 Het EHRM geeft aan dat er een verband bestaat tussen fair hearing en public hearing, namelijk dat de openbaarheid bijdraagt aan een eerlijk proces.108 Of een zitting ook daadwerkelijk voldoende openbaar is geweest, wordt aan de hand van omstandigheden van het geval beoordeeld. De terechtzitting in een gevangenis houden is formeel gezien bijvoorbeeld wel openbaar, maar in de praktijk niet openbaar genoeg.109 Het hoger beroep wel openbaar behandelen, waar dit in eerste aanleg niet het geval is geweest, biedt geen compensatie voor de eerdere schending van artikel 6 EVRM.
De uitspraak moet in ieder geval openbaar zijn (art. 6 lid 1 tweede zin EVRM), maar hierop zijn uitzonderingen mogelijk. De uitzonderingen voor pers en publiek zijn de volgende: wanneer het belang van de goede zeden, van de openbare orde of de nationale veiligheid in een democratische samenleving dit vereist;
106
Harteveld 2004, p. 38. EHRM 26 april 1995, Publ. ECHR Series A, vol. 312 (Fischer t. Oostenrijk) en EHRM 22 mei 1990, NJ 1992/454 (Weber t. Zwitserland). 108 EHRM 26 september 1995, Publ. ECHR Series A, vol. 325 (Diennet t. Frankrijk). 109 EHRM 14 november 2000, appl.nr. 0035115/97 (Riepan t. Oostenrijk). 107
- 32 -
wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit eisen; wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Bij deze uitzonderingen wordt ook verwacht dat er naar de omstandigheden van het geval wordt gekeken. Beroepsgeheimen en het privéleven van patiënten kunnen een besloten behandeling rechtvaardigen, maar slechts indien de omstandigheden dit eisen.110 Een verdachte kan ook stilzwijgend afstand doen van zijn recht op openbaarheid.111 Artikel 6 EVRM geeft echter geen recht op beslotenheid, daarvoor is er (voor sommige gevallen) artikel 8 EVRM: het recht op privacy.112 Artikel 6 is een waarborg tegen het onttrekken van berechting aan publieke controle.113 Artikel 6 EVRM is in beginsel ook van toepassing op de behandeling van een rechtsmiddel. Ook daarin worden tenslotte de rechten en plichten van een burger bepaald. Om te bepalen in hoeverre het artikel van toepassing is, houdt het EHRM echter rekening met alle procedures in een land en met de rol die de rechter daarin speelt.114 De eis van openbaarheid is in principe geschonden, wanneer gedurende alle gevolgde procedures (dus in eerste aanleg, tweede aanleg en eventueel in cassatie), geen enkele zitting openbaar is.
Openbaarheid is in beginsel niet vereist als een rechter slechts beoordeelt of een zaak überhaupt in behandeling wordt genomen.115 Ook wanneer er alleen rechtskwesties aan de orde zijn, is openbaarheid van de zitting in beginsel niet vereist. Als de rechter echter ook over feitelijke kwesties moet oordelen, is openbaarheid wel vereist.116 Van belang is waarover de rechter daadwerkelijk moet beslissen.
Voor de openbaarheid van de uitspraak zelf (en dus niet de zitting), speelt de feitelijke toegankelijkheid van de uitspraak een belangrijke rol. Daarbij kan gedacht worden aan de volgende aspecten: lag de uitspraak ter inzage, was er een afschrift te verkrijgen of werd de uitspraak gepubliceerd?
110
EHRM Diennet t. Frankrijk. EHRM 23 juni 1981, Publ. ECHR Series A, vol. 43 (LeCompte, Van Leuven en de Meyere t. België). In deze zaak was echter wel sprake van een schending van artikel 6 EVRM, omdat partijen hadden aangegeven dat zij hun zaak openbaar behandeld wilden zien. 112 EHRM 25 februari 1997, NJ 1999/516 (Z t. Finland). 113 EHRM 18 december 1983, Publ. ECHR Series A, vol. 71 (Pretto e.a. t. Italië). 114 EHRM 26 mei 1988, Publ. ECHR Series A, vol. 134 (Ekbatani t. Zweden). 115 Zie bijvoorbeeld EHRM 22 februari 1996, Reports of judgments and decision, 1996-II (Bulut t. Oostenrijk). 116 EHRM 29 oktober 1991, Publ. ECHR Series A, vol. 212 (Helmers t. Zweden). 111
- 33 -
3.2.2 Behandeling binnen redelijke termijn Het tweede recht uit artikel 6 lid 1 EVRM, heeft betrekking op de redelijke termijn. In haar uitspraken gaat het EHRM doorgaans op dezelfde vaste punten in om vast te stellen of er sprake is van een schending van de redelijke termijn. Om te beginnen stelt zij de periode vast waarin een zaak is afgedaan en kijkt zij of deze redelijk is. Hierbij wordt gelet op specifieke vertragingen. Vervolgens benadrukt zij dat bij haar beslissing rekening is gehouden met de bijzonderheden van het geval. Een derde punt waaraan het EHRM aandacht besteedt bij haar uitspraken, betreft zogenaamde “interne aspecten” (intern, omdat omstandigheden van buitenaf hier niet direct toe doen). Deze interne aspecten hebben betrekking op het gedrag van de partijen en de ingewikkeldheid van de zaak zelf. De mate van ingewikkeldheid kan ertoe leiden dat bijvoorbeeld een zaak waarbij het gerechtelijk vooronderzoek alleen al 4 jaar duurt, niet in strijd is met artikel 6 EVRM, maar dat een zaak waarbij behandeling in eerste aanleg 3 jaar en 5 maanden duurt, de redelijke termijn overschrijdt. Het verschil tussen deze oordelen, is erin gelegen dat de eerstgenoemde zaak een ingewikkelde fraudezaak betreft, waarbij veel getuigen zijn gehoord, veel stukken verzameld moeten worden en er meerdere verdachten zijn117, en er in de andere zaak sprake was van verschillende eenvoudige strafzaken.118 Wat betreft het gedrag van de klager, kan worden gedacht aan vertraging van de zaak door toedoen (inadequaat handelen) van de (advocaat van de) verdachte.119 Dit kan tegen de verdachte gebruikt worden. Het omgekeerde geldt echter ook: de voortgang van de zaak bespoedigen kan in het voordeel van de verdachte werken.120 Met het gedrag van de justitiële autoriteiten, wordt bedoeld dat de zaak niet te vaak en te lang zonder reden mag stilliggen. Een periode van ruim 15 maanden tussen het instellen van cassatie en de inzending naar de Hoge Raad kan te lang duren121, maar 3 jaar en bijna 11 maanden uittrekken voor de berechting van een zaak in drie instanties kan wel getolereerd worden.122 Hierbij speelt ook de ingewikkeldheid van de zaak een rol. Als annotator heeft Knigge in de zaak Abdoella123 gezegd dat niet alleen de absolute duur van vertragingen van belang is, maar ook die duur in verhouding tot de totale duur van de berechting. Indien er verschillende “stilligperiodes” zijn geweest bij verschillende rechters, worden deze meestal bij elkaar opgeteld. In de zaak Abdoella wordt bepaald dat 21 maanden voor dergelijke periodes, in een zaak waarbij de berechting 52 maanden in beslag nam, 117
EHRM 22 mei 1998, NJ 1998/809 (Hozee t. Nederland). EHRM 10 december 1982, NJ 1987/828 (Foti e.a. t. Italië). 119 EHRM 29 oktober 1989, Publ. ECHR Series A, vol. 162 (H. t. Frankrijk). 120 EHRM 26 oktober 1988, Publ. ECHR Series A, vol. 143 (Martins Moreira t. Portugal). 121 EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466 (Bukate t. Nederland). 122 EHRM Hozee 123 EHRM 25 november 1992, NJ 1993/24 (Abdoella t. Nederland). 118
- 34 -
onacceptabel is. In die zaak werd tevens nog een vierde factor genoemd die behoort tot de “interne aspecten”: of de termijn van een procedure redelijk is, hangt mede af van wat voor consequenties het voor de verdachte (de klager) heeft. Indien een verdachte bijvoorbeeld in voorlopige hechtenis zit, is vertraging snel onredelijk.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de redelijke termijn ingaat wanneer “vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld”.124 Dit is een redelijk vage omschrijving, maar doordat de omstandigheden van elk geval anders zijn, kan geen specifiekere omschrijving worden gegeven. Zo hoeft niet elk eerste verhoor van de verdachte door de politie het begin van de termijn te zijn, maar zijn de inverzekeringstelling van de verdachte en betekening van de dagvaarding dat wel.
3.2.3 Behandeling door onafhankelijk en onpartijdig gerecht (bij wet ingesteld) Er is sprake van een rechter, als de betreffende instantie over zaken beslist binnen zijn competentie en op basis van rechtsregels (rule of law), na een procedure die op een voorgeschreven wijze is doorlopen.125 Niet elke berechtende instantie hoeft aan de eisen van artikel 6 EVRM te voldoen. 126 Als het gaat om lichtere feiten, kan het ook voldoende zijn als de oordelende instantie onder controle staat van een rechter die wel aan alle eisen voldoet en een volledige toetsing kan doen. Om de toetsing door een rechter te verwezenlijken, mag van de verdachte zelf ook wat worden verwacht. Als hij bijvoorbeeld zijn post niet op tijd leest en daardoor te laat een rechtsmiddel instelt, wordt artikel 6 niet geschonden, omdat het de eigen verantwoordelijkheid was van de verdachte om zijn post op tijd te lezen.127 De toegang tot de rechter mag niet zodanig beperkt worden dat de kern van het recht gevaar loopt.128 Beperkingen moeten een legitiem doel dienen en proportioneel zijn in verhouding tot dat doel.129 Wanneer een verdachte zeer sterk onder druk wordt gezet om ergens mee akkoord te gaan, kan het zijn dat de beperking niet wordt toegelaten. Dit is het geval in de zaak Deweer.130 De verdachte moet met een transactievoorstel van de officier van justitie akkoord gaan, anders wordt zijn winkel als voorlopige maatregel gesloten. Deze maatregel is 124
HR 17 juni 2008, NJ 2008/358, par. 3.12.1. EHRM 22 oktober 1984, Publ. ECHR Series A, vol.84 (Sramek t. Oostenrijk). 126 EHRM 29 april 1988, Publ. ECHR Series A, vol. 132 (Belilos t. Zwitserland). 127 EHRM 16 december 1992, Publ. ECHR Series A, vol. 251 (Hennings t. Duitsland). 128 Harteveld 2004, p. 88. 129 EHRM 21 september 1991, NJ 1995/463 (Fayed t. Verenigd Koninkrijk). 130 EHRM 27 februari 1980, NJ 1980/561 (Deweer t. België). 125
- 35 -
volgens het EHRM disproportioneel ten opzichte van het transactievoorstel, omdat de schade die de verdachte gaat lijden door inkomstenverlies, niet in verhouding staat tot het transactievoorstel.
De rechter moet onafhankelijk en onpartijdig zijn, alsmede bij wet ingesteld. Dit is het derde recht uit artikel 6 lid 1 EVRM. Om aan dit laatste vereiste te kunnen voldoen, moeten in ieder geval de hoofdlijnen van de organisatie van de rechtspraak bij law zijn geregeld, alsmede de competentie van de verschillende gerechten.131 Wat betreft de onafhankelijkheid van het gerecht (tribunal), zijn onder andere de volgende punten van belang: de wijze en termijn van benoeming van de leden; het bestaan van garanties tegen druk van buitenaf; of het gerecht onafhankelijk overkomt.132
Het gerecht moet onafhankelijk zijn tegenover zowel de uitvoerende macht als tegenover de partijen.133 Rechters mogen dus bijvoorbeeld niet ondergeschikt zijn aan één van de partijen134 of de uitvoerende macht, omdat dan geen eerlijk oordeel kan worden gewaarborgd.
Het EHRM beperkt zich bij de beoordeling of er sprake is van een onpartijdig gerecht, niet tot alleen een subjectieve toets, waarbij wordt gekeken of er aanwijzingen zijn dat deze rechter daadwerkelijk onpartijdig is. Er wordt ook een objectieve toets gedaan, waarbij wordt beoordeeld of er voldoende waarborgen zijn om elke redelijke twijfel aan de onpartijdigheid uit te sluiten.135 Een voorbeeld waarbij schending wordt aangenomen, is het arrest Piersack.136 De rechter is voor de terechtzitting al betrokken geweest bij het onderzoek als hoofd van de afdeling van het Openbaar Ministerie en is verantwoordelijk voor de vervolging. Ook wanneer een rechter eerder in dezelfde (en een verwante) zaak als onderzoeksrechter heeft opgetreden en in die hoedanigheid het bevel tot arrestatie van de verdachte heeft gegeven, is er sprake van een schending van artikel 6 EVRM.137 Niet in alle gevallen leidt eerdere betrokkenheid van een rechter bij een zaak tot een redelijke twijfel aan diens onpartijdigheid. Een voorbeeld hiervan vormt de zaak Fey.138 De 131
Harteveld 2004, p. 89. EHRM 22 juni 1989, Publ. ECHR Series A, vol. 155 (Langborger t. Zweden). 133 EHRM 16 juli 1971, Publ. ECHR Series A, vol. 13 (Ringeisen t. Oostenrijk). 134 EHRM 22 oktober 1984, Publ. ECHR Series A, vol. 84 (Sramek t. Oostenrijk). 135 Harteveld 2004, p. 90. 136 EHRM 1 oktober 1982, Publ. ECHR Series A, vol. 53 (Piersack t. België). 137 EHRM 26 oktober 1984, NJ 1988/744 (De Cubber t. België). 132
- 36 -
rechter in eerste aanleg hoort hier in het kader van een verzoek om rechtshulp een getuige, over het later ten laste gelegde feit. Ook heeft zij zich op de terechtzitting voorbereid door bij een bank en twee verzekeringsmaatschappijen informatie op te vragen. Hieruit kan volgens het EHRM echter niet worden opgemaakt dat de rechter al een vaststaand oordeel had over de essentie van de zaak. Dit lijkt voor het EHRM tevens de kern van onpartijdigheid: het niet reeds hebben van een vaststaand oordeel over de zaak. De beslissingen die een rechter voorafgaande aan de terechtzitting neemt (bijvoorbeeld over voorlopige hechtenis), zijn dan ook in grote mate van belang bij beoordeling van de (on)partijdigheid.139
Het geven van een bevel tot inbewaringstelling hoeft in beginsel niet de onpartijdigheid aan te tasten.140 Dat een rechter het bestaan van ernstige bezwaren aanneemt, wil alleen zeggen dat er op het eerste gezicht gronden zijn voor de beschuldiging. Als een rechter eerder een medeverdachte in dezelfde zaak heeft veroordeeld, kan de rechter wel partijdig overkomen. Met name als er in die zaken is ingegaan op de rol van deze verdachte.141
Partijdigheid van een rechter lijkt voor de hand te liggen als hij in een zaak al tot een veroordeling is gekomen. Hieruit kan immers worden opgemaakt dat de rechter een vaststaand oordeel heeft over de schuldvraag. Toch hoeft dit niet per definitie het geval te zijn. In het arrest Thomann142 nam het EHRM geen schending van artikel 6 EVRM aan, toen het verzet werd behandeld door dezelfde rechters die het verstekvonnis hadden gewezen. Wat hierbij een rol speelt, is dat de rechters de zaak helemaal opnieuw onderzoeken (nu in aanwezigheid van de verdachte) en ze niet gebonden zijn aan hun eerdere beslissing.
Bij de beoordeling van onpartijdigheid, hecht het EHRM veel waarde aan nationale regels die rechters als zittingsrechter uitsluiten. Uit het niet naleven van een dergelijk regel kan de conclusie worden getrokken dat er een redelijke twijfel bestaat over de onpartijdigheid.143
Een rechter wordt zelden partijdig geacht wanneer een verdachte in het vooronderzoek bekent. Een voorbeeld hiervan is het arrest Padovani.144 In deze zaak was sprake van een versnelde procedure, waarin dezelfde rechter de verdachte heeft ondervraagd, in voorlopige
138
EHRM 24 februari 1993, NJ1993/649 (Fey t. Oostenrijk). Harteveld 2004, p. 91. 140 EHRM 24 augustus 1993, NJ 1993/650 (Nortier t. Nederland). 141 EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998/185 (Ferrantelli en Santangelo t. Italië). 142 EHRM 10 juni 1996, appl.nr. 17602/91 (Thomann t. Zwitserland). 143 EHRM 23 mei 1991, NJ 1992/456 (Oberschlick t. Oostenrijk). 144 EHRM 26 februari 1993, Publ. ECHR Series A, vol. 257-B (Padovani t. Italië). 139
- 37 -
hechtenis heeft geplaatst en heeft gedagvaard. De rechter wordt hier niet partijdig geacht, omdat hij bij zijn bevel tot bewaring vooral is afgegaan op verklaringen van de verdachte zelf.
Een verdachte kan afstand doen van zijn recht op een onpartijdige rechter (waiver). Dit moet hij op een ondubbelzinnige manier duidelijk maken. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer in het proces-verbaal is opgenomen dat de verdachte afstand doet. Ook moet een waiver waarborgen hebben die evenredig zijn aan haar belang. In dit verband is met name rechtsbijstand van belang.145 Wanneer de verdachte, bijgestaan door een raadsman, afstand doet van zijn recht, is de afstand rechtsgeldig.
In beginsel kan berechting door een partijdige rechter worden gerepareerd door behandeling van de zaak in hoger beroep.
145
EHRM 22 februari 1996, reports of judgments and decisions, 1996-II (Bulut t. Oostenrijk) en EHRM 25 februari 1992, NJ 1994/117 (Pfeifer en Plankl t. Oostenrijk). - 38 -
3.3 Lid 2: Onschuldpresumptie Eenieder is onschuldig tot het tegendeel is bewezen. Lid 2 van artikel 6 EVRM omvat deze onschuldpresumptie. Deze presumptie bevat in het algemeen drie aspecten146, te weten: 1. bij redelijke twijfels mag geen veroordeling volgen; 2. de verdachte heeft het recht op behandeling als onschuldige; 3. de verdachte hoeft zijn onschuld niet te bewijzen.
3.3.1 Behandeling als onschuldige Uit het recht dat een verdachte heeft om als onschuldige behandeld te worden, kan worden opgemaakt dat de rechter niet mag laten blijken overtuigd te zijn van de schuld van de verdachte, totdat die schuld bewezen is according to law. In de zaak Minelli147 is dit echter wel het geval. Wegens verjaring worden de eisers in de zaak niet ontvankelijk verklaard, maar de aangeklaagde moet wel een deel van de proceskosten betalen. De rechter oordeelt namelijk dat de verdachte hoogstwaarschijnlijk schuldig zou zijn bevonden als de zaak niet verjaard zou zijn geweest. Artikel 6 wordt ook geschonden in de zaak Sekanina.148 Hier gaat het om een vrijspraak door de Oostenrijkse jury, waarna de beroepsrechter het verzoek om schadeloosstelling afwijst met een toelichting die volgens annotator Knigge een bewijsmotivering zou kunnen zijn. Hierdoor blijft er onduidelijkheid bestaan over de onschuld van de verdachte. In de zaak Lutz149 wordt geen schending aangenomen, wanneer de gemaakte proceskosten van de ex-verdachte niet voor vergoeding in aanmerking komen. De formulering dat “verdachte op grond van de beschikbare gegevens zeer waarschijnlijk zou zijn veroordeeld als de zaak niet verjaard was geweest”,150 is slechts de vaststelling van een sterke verdenking. Een klein verschil dus met Minelli. Hier speelde ook mee dat de verdachte geen extra kosten hoefde te betalen, maar dat de proceskosten simpelweg niet terugbetaald zouden worden. Ook werd hier de juistheid van de vrijspraak niet in twijfel getrokken (anders dan bij Sekanina dus).
Het recht op behandeling als onschuldige geldt ook tegenover andere publieke autoriteiten. Ministers en politie bijvoorbeeld, moeten ook rekening houden met dit recht wanneer zij publiekelijk over een verdachte spreken.151
146
Keijzer 1987, p. 242. EHRM 25 maart 1983, NJ 1983/698 (Minelli t. Zwitserland). 148 EHRM 25 augustus 1993, NJ 1994/1 (Sekanina t. Oostenrijk). 149 EHRM 25 augustus 1987, NJ 1988/938 (Lutz t. Duitsland). 150 Harteveld 2004, p. 106. 151 EHRM 10 februari 1995, Publ. ECHR Series A, vol. 308 (Allenet de Ribemont t. Frankrijk). 147
- 39 -
3.3.2 Zichzelf niet belasten Een verdachte hoeft zijn eigen onschuld niet te bewijzen. Dit wordt in enkele arresten van het EHRM duidelijk gemaakt. Bij Funke152 wordt een doorzoeking in zijn huis gedaan, naar aanleiding van informatie van de belastingdienst. Hierbij worden onder andere bankafschriften en chequeboekjes van buitenlandse banken gevonden. Op verzoek van de douane wordt door de rechter aan Funke de plicht opgelegd om voor een bepaalde dag papieren ter inzage te geven, op straffe van Ff20 per dag dat hij niet aan dit verzoek voldoet. De douane probeert zo documenten in handen te krijgen waarvan zij denken dat ze bestaan, maar waarvan zij dat niet zeker weten. Geen enkele bijzondere regel kan deze inbreuk rechtvaardigen, dus is er sprake van een schending van artikel 6 EVRM.
Het zwijgrecht is een belangrijk onderdeel van het recht om zichzelf niet te belasten. Er valt echter meer onder dit recht dan slechts het recht om te zwijgen. Een verdachte hoeft bijvoorbeeld geen bewijs te leveren dat tegen hem gebruikt kan worden. Toch wordt een verdachte niet beschermd tegen alle vormen van bewijsverkrijging. Het recht om zichzelf niet te belasten ziet namelijk toe op bescherming tegen onbehoorlijke dwang door autoriteiten en voorkoming van rechterlijke dwalingen. Materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat (zoals adem, bloed- en urinemonsters, lichaamsmateriaal voor DNAonderzoek en documenten die na een bevel tot uitlevering zijn verkregen), wordt door dit recht niet beschermd. Dit materiaal kent echter ook een grens: verklaringen die een persoon verplicht is af te leggen in de fase voordat hij als verdachte wordt aangemerkt, mag in een strafprocedure niet tegen hem worden gebruikt. Een voorbeeld hiervan is de zaak Saunders. In deze zaak153 hebben inspecteurs meerdere gesprekken gevoerd met Saunders, naar aanleiding van mogelijke onrechtmatigheden bij de overname van een bedrijf. Saunders wordt tijdens de eerste gesprekken niet als verdachte beschouwd en is gedurende alle gesprekken wettelijk verplicht om mee te werken. Wanneer later een strafzaak tegen hem wordt aangespannen, worden de verslagen van de gesprekken als bewijs gebruikt. Enkel de laatste twee worden als bewijs uitgesloten, omdat hij tijdens deze gesprekken al in staat van beschuldiging is gesteld. Ondanks dat slechts de verklaringen zijn gebruikt die Saunders heeft afgelegd voordat hij als verdachte werd aangemerkt, wordt in deze zaak een schending van artikel 6 EVRM aangenomen. Redenen hiervoor zijn dat Saunders een gevangenisstraf van twee jaar riskeerde als hij niet had geantwoord en omdat tijdens de vervolging in ruime mate en ten nadele van hem, gebruik is gemaakt van zijn verklaringen. Uit deze uitspraak van het EHRM kan dus de conclusie worden getrokken dat de gesprekken die voorafgaande 152 153
EHRM 25 februari 1993, NJ 1993/485 (Funke t. Frankrijk). EHRM 17 december 1996, NJ 1997/699 (Saunders t. Verenigd Koninkrijk). - 40 -
aan een strafrechtelijke procedure worden gevoerd, waarin een toekomstige verdachte verplicht is te antwoorden, niet tegen hem gebruikt mogen worden in een latere strafrechtelijke procedure. Niet elke druk om te verklaren is onaanvaardbaar. In de zaak Murray154 wordt op het politiebureau tegen de verdachte verteld dat hij niks hoeft te zeggen, maar dat zwijgen wel in zijn nadeel kan werken. Het recht om te zwijgen en de immuniteit van zelfbeschuldiging zijn algemeen erkende nationale normen. Zij zijn echter niet absoluut. Het zwijgen zelf kan inderdaad tegen een verdachte worden gebruikt in de procedure die tegen hem loopt. Door dit voorafgaande aan het verhoor duidelijk te maken, wordt nog geen onbehoorlijke druk uitgeoefend op een verdachte, opdat hij geen gebruik maakt van zijn zwijgrecht. Het EHRM heeft tevens bepaald dat er uit leugenachtige verklaringen van een verdachte, ook conclusies mogen worden getrokken.155 In de zaak Allan156 wordt een informant van de politie bij een verdachte in de cel gezet, om hem te ondervragen en zo belangrijke verklaringen te verkrijgen. Op de verklaring die de verdachte hier aflegt, wordt later grotendeels de veroordeling gebaseerd. Hier is sprake van een schending van artikel 6 EVRM. Wat daarbij een grote rol speelt, is dat de politie de regie voert over de informant, de verklaringen niet spontaan zijn afgelegd en de ondervraging lijkt op een politieverhoor.
De nationale wetgever mag de waarde van de onschuldpresumptie niet verminderen door de strafrechter elke „waarderingsbevoegdheid‟ te ontnemen. Er moet binnen redelijke grenzen rekening worden gehouden met wat er voor de verdachte op het spel staat, zo blijkt uit de zaak Salabiaku.157 Feitelijke en juridische vooronderstellingen moeten dan ook binnen deze begrenzingen blijven. In de zaak Salabiaku, neemt een man een niet opgehaalde koffer mee van het vliegveld, nadat hij zijn pakketje „Afrikaanse levensmiddelen‟ niet kan vinden. In de koffer blijkt 10 kilo hash verstopt te zitten. Salabiaku wordt dan ook schuldig geacht aan smokkel van goederen, ondanks dat zijn verhaal over het pakketje „Afrikaanse levensmiddelen‟ wordt bevestigd. Dit pakketje blijkt wel te bestaan, maar is verkeerd bezorgd. De grenzen van artikel 6 zijn hier desalniettemin niet overschreden. Salabiaku heeft de koffer opgegeven als zijnde van hem, ondanks dat hij door een medewerker van Air Zaïre is gewaarschuwd dat niet te doen. 154
EHRM 28 oktober 1994, NJ 1995/509 (Murray t. Verenigd Koninkrijk). EHRM 4 juli 2000, NJ 2001/401 (Kok t. Nederland). 156 EHRM 5 november 2002, NJ 2004/262 (Allan t. Verenigd Koninkrijk). 157 EHRM 16 december1992, NJ 1991/351 (Salabiaku t. Frankrijk). 155
- 41 -
3.4 Lid 3: Eerlijk proces Het kernrecht van artikel 6 EVRM is de fair hearing. In het eerste lid wordt dit recht al genoemd en in lid 3 wordt er verder op ingegaan. Daarin zijn een aantal specifieke voorwaarden voor een eerlijk proces opgenomen. In deze paragraaf wordt eerst verder ingegaan op de fair hearing, waarna de voorwaarden uit lid 3 één voor één worden behandeld.
Het recht op een fair hearing is niet alleen een grondslag voor de specifieke rechten van lid 3, maar ook voor de erkenning van rechten die daarmee geen direct verband houden. Een voorbeeld is het arrest Teixeira de Castro.158 De verdachte in deze zaak, wordt door twee agenten in burger benaderd omdat zij 20 gram heroïne willen kopen. De verdachte koopt dit en wil het daarna doorverkopen aan hen. Hierop wordt hij gearresteerd. Deze operatie kan door een rechter echter niet gecontroleerd worden. De verdachte heeft geen documentatie, is onbekend bij de politie, heeft de drugs bij een derde gehaald en hij heeft niet meer in zijn bezit gehad dan die 20 gram. De interventie van de agenten en het gebruik van de resultaten daarvan, impliceert volgens het EHRM dat vanaf het allereerste begin geen sprake van een fair trial is geweest.
De belangrijkste aspecten van de fair hearing zijn het recht op aanwezigheid bij de berechting en het recht om bewijsmateriaal te onderzoeken en tegenbewijs aan te dragen. Dit laatste aspect komt in de subleden c en d van artikel 6 lid 3 EVRM naar voren. Het recht op aanwezigheid bij de berechting kan worden opgemaakt uit subleden c t/m e. Deze impliceren dat de verdachte aanwezig is bij de behandeling van zijn zaak. In deze subleden worden het recht van de verdachte zichzelf te verdedigen of te laten bijstaan door een raadsman, het ondervragen en aandragen van getuigen, en het laten bijstaan door een tolk ter terechtzitting, genoemd.
3.4.1 Aanwezigheid bij berechting Eind ‟76 wordt Colozza bij verstek veroordeeld tot 6 jaar gevangenisstraf en een boete wegens fraude. Colozza woont op dat moment niet meer op het laatst bekende adres en heeft nagelaten bij de burgerlijke stand zijn nieuwe adres door te geven. Hij wordt daarom “latitante” verklaard. Iemand is latitante, wanneer hij zich opzettelijk onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk bevel. In september ‟77 stelt Colozza, direct nadat hij is gearresteerd, een rechtsmiddel in tegen het vonnis uit „76. In zijn verweer geeft hij aan dat de lokale politie wel degelijk weet waar hij 158
EHRM 9 juni 1998, NJ 2001/471 (Teixeira de Castro t. Portugal). - 42 -
heeft gewoond en hij daarom niet latitante kon zijn. Omdat de termijn verstreken is, wordt het rechtsmiddel echter niet-ontvankelijk verklaard.159 Het EHRM besluit dat als iemand, in een geval als deze, op de hoogte raakt van een strafprocedure tegen hem, hij een nieuwe beoordeling van de aanklacht moet kunnen krijgen. Aan de verdachte mag dan geen bewijs worden gevraagd dat hij zich niet probeerde te onttrekken aan de veroordeling of dat er sprake was van overmacht.
Het aanwezigheidsrecht bestaat niet bij elk onderdeel van de strafprocedure. Aanwezigheid bij behandeling van het cassatieberoep is hier een voorbeeld van, omdat - zo geeft het EHRM aan in de zaak Kremzow160 - in deze procedure vooral juridische vragen worden behandeld. In diezelfde zaak volgt de rechter het standpunt van de verdachte, wat betreft zijn afwezigheid bij de behandeling van het appèl. Tijdens die behandeling wordt besloten dat de 20 jaar gevangenisstraf die in eerste aanleg is opgelegd, wordt omgezet naar een levenslange gevangenisstraf en dat die straf niet wordt uitgezeten in een gewone gevangenis, maar in een speciale gevangenis voor geestelijk gestoorden. Dit mede doordat de appèlrechter een strafverzwarend motief vaststelde. Omdat er zulke ingrijpende beslissingen kunnen worden genomen, is het voor de eerlijkheid van het proces essentieel dat de verdachte bij de zitting aanwezig is. Uit deze twee verschillende oordelen omtrent de aanwezigheid van de verdachte bij behandeling in verschillende instanties, blijkt dus dat het van belang is of er sprake is van een onderzoek naar de feiten, of dat de nadruk ligt op juridische vragen.
Een verdachte kan afstand doen van zijn aanwezigheidsrecht, indien hij in persoon op de hoogte is gebracht en de afstand van het recht op een ondubbelzinnige manier plaatsvindt. Dit heeft het EHRM bepaald in het arrest De Groot.161 In die zaak is de verdachte in eerste aanleg wel aanwezig en berecht, maar volgt er in hoger beroep een verstekberechting. Ondanks dat de verdachte niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het aanwezigheidsrecht, is er geen sprake van een schending van artikel 6 EVRM. Redenen hiervoor zijn dat verdachte in eerste aanleg wel aanwezig is geweest, hij in persoon op de hoogte is gebracht van het appèl van het Openbaar Ministerie, dat hij niet in voorlopige hechtenis zit en dat de dagvaarding is uitgebracht op zijn laatst bekende adres. De Staat heeft zich genoeg ingespannen om ervoor te zorgen dat de verdachte gebruik kan maken van zijn rechten uit artikel 6. Daarbij is de raadsman wel aanwezig in hoger beroep en heeft hij niet om aanhouding van de zaak verzocht. 159
EHRM 12 februari 1985, NJ 1986/685 (Colozza t. Italië). EHRM 21 september 1993, Publ. ECHR Series A, vol. 268-B (Kremzow t. Oostenrijk). 161 EHRM 23 februari 1999, 1999/641 (De Groot t. Nederland). 160
- 43 -
Een verdachte kan zijn aanwezigheidsrecht ook verspelen. Wanneer hij, zoals Hennings deed162, geen moeite doet om zijn post te lezen en zich op die manier niet bereikbaar houdt voor de berechting bijvoorbeeld.
3.4.2 Informatie over de beschuldiging In artikel 6 lid 3 sub a EVRM, is het recht op informatie vastgelegd. Elke verdachte moet op de hoogte worden gebracht van de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dit moet gebeuren in een taal die hij begrijpt. Niet alleen de in de dagvaarding genoemde informatie speelt mee, maar ook informatie die tijdens de terechtzitting wordt gegeven.163 Aan het recht op informatie worden geen hoge eisen gesteld. Het is in principe voldoende dat de verdachte voor de terechtzitting enige informatie krijgt, die vervolgens wordt aangevuld op de terechtzitting zelf.164 Een schriftelijke vertaling is volgens het EHRM niet altijd noodzakelijk: een omschrijving van het feit en de juridische kwalificatie lijken voldoende.165 De verdachte mag daar echter geen nadeel van ondervinden.166
3.4.3 Tijd en faciliteiten voor de verdediging De verdediging heeft het recht om voor de voorbereiding van zijn zaak, tijd en faciliteiten tot zijn beschikking te hebben. Aan het tijdsvereiste kan worden voldaan met een dagvaardingstermijn van 5 dagen, zo blijkt uit het arrest Campbell en Fell167. In die zaak speelt wel mee dat de verdachte geen verzoek om uitstel had gedaan.
Onder het recht van artikel 6 lid 3 sub b EVRM, valt een ruim inzagerecht. De verdachte heeft niet alleen het recht om bewijsmateriaal in te zien, maar ook conclusies en vonnissen. De gedachte hierachter is dat de verdachte op alle informatie en standpunten moet kunnen reageren.168 Uit het arrest Kamasinski blijkt echter dat een verdachte niet perse inzage hoeft te hebben in stukken, als de advocaat dat recht wel heeft.
162
EHRM 16 december 1992, Publ. ECHR Series A, vol. 251 (Hennings t. Duitsland). EHRM 24 oktober 1996, NJ 1998/294 (De Salvador Torres t. Spanje). 164 EHRM 28 juni 1984, Publ. ECHR Series A, vol. 80 (Campbell en Fell t. Verenigd Koninkrijk). 165 EHRM 19 december 1989, NJ 1994/25 (Brozicek t. Italië). 166 EHRM 19 december 1989, NJ 1994/28 (Kamasinski t. Oostenrijk). 167 Campbell en Fell t. Verenigd Koninkrijk. Artikel 6 EVRM werd alsnog geschonden geacht, omdat de verdachte geen advocaat had. 168 EHRM 21 september 1993, Publ. ECHR Series A, vol. 268-B (Kremzow t. Oostenrijk); EHRM 27 maart 1998, Reports of judgments and decisions, 1998-II (K.d.B. t. Nederland); EHRM 22 juni 1993, Publ. ECHR Series A, vol. 261 (Melin t. Frankrijk); EHRM 16 december 1992, Publ. ECHR Series A, vol. 252 (Hadjianastassiou t. Griekenland); EHRM 7 december 2000, Reports of judgments and decisions, 2000-XII (Zoon t. Nederland). 163
- 44 -
Belemmeringen van het verkeer tussen een verdachte en zijn raadsman, kunnen ertoe leiden dat de verdediging niet goed voorbereid kan worden.169 Dit kan een schending van artikel 6 opleveren.
Het EHRM geeft aan dat in artikel 6 een recht ligt tot het onthullen van relevante informatie.170 Dit recht is echter niet absoluut en kan worden beperkt ter bescherming van de nationale veiligheid en kwetsbare getuigen, mits die beperkingen proportioneel zijn en er procedurele waarborgen voor de verdachte aanwezig zijn.171
3.4.4 Verdediging en rechtsbijstand Elke verdachte heeft het recht zichzelf te verdedigen, of zich te laten bijstaan door een raadsman (art. 6 lid 3 sub c EVRM). Indien de verdachte geen geld heeft voor een raadsman en dat wel in het belang is van een goede rechtsbedeling,172 dient een raadsman kosteloos tot zijn beschikking te staan. Aan gratis rechtsbijstand zijn dus twee eisen gesteld. De eerste is gebrek aan middelen aan de zijde van de verdachte en de tweede is dat aanwezigheid van een raadsman van belang is voor een gunstigere uitkomst voor de verdediging.173
Voor bepaalde handelingen en gerechten is een raadsman nodig. Het recht van een verdachte om zichzelf te verdediging, kan hiermee in gevaar komen. Toch hoeft verplichte procesvertegenwoordiging geen schending van dit recht met zich mee te brengen, als de verdachte op enig moment in het proces zichzelf maar kan verdedigen.174 Het recht op rechtsbijstand geldt niet alleen voor de terechtzitting.175 Indien het waarschijnlijk is dat de eerlijkheid van de berechting ernstig wordt geschaad als de verdachte geen rechtsbijstand verleend krijgt, kan dit recht ook al spelen voorafgaande aan de berechting. Deze mogelijkheid kan wel beperkt worden als daar goede redenen voor zijn. Wat het EHRM hierbij zwaar laat wegen, is of de verdachte wordt beroofd van zijn recht op een eerlijk proces, wanneer hij geen rechtsbijstand krijgt in de fase voorafgaand aan de berechting ter terechtzitting.176
169
EHRM 15 november 1996, Reports of judgments and decisions, 1996-V (Domenichi t. Italië). EHRM 16 december 1992, Publ. ECHR Series A, vol. 247-B (Edwards t. Verenigd Koninkrijk). 171 EHRM 16 februari 2000, appl.nr. 00027052/95 (Jasper t. Verenigd Koninkrijk). 172 Harteveld 2004, p. 130. 173 EHRM 25 april 1983, Publ. ECHR Series A, vol. 64 (Pakelli t. Duitsland). Het is echter niet zo dat de kosten voor de verdediging nooit verhaald mogen worden op de verdachte (EHRM 25 september 1992, NJ 1993/526 (Croissant t. Duitsland)). 174 EHRM 24 november 1986, Publ. ECHR Series A, vol.109 (Gillow t. Verenigd Koninkrijk). 175 EHRM 24 november 1993, NJ 1994/459 (Imbrioscia t. Italië). 176 EHRM 28 oktober 1994, NJ 1995/509 (Murray t. Verenigd Koninkrijk). 170
- 45 -
Uit het arrest S. tegen Zwitserland177 blijkt dat de vrije communicatie tussen de verdachte en zijn raadsman niet zodanig verstoord mag worden, dat hierdoor het recht op rechtsbijstand zijn inhoud verliest. Wanneer de verdachte niet vertrouwelijk met zijn raadsman kan praten (en vice versa), verliest dit recht veel van zijn waarde.
Wanneer de raadsman van een verdachte zijn taak duidelijk slecht uitvoert (of als dit niet duidelijk is, maar de Staat daarvan op de hoogte is gebracht) moet er door de Staat worden ingegrepen. Dit stelt het EHRM in de arresten Artico en Kamasinski.178 Reden hiervoor is dat het EVRM praktische en effectieve rechten wil garanderen. Als dus het recht op rechtsbijstand niet effectief is, in die zin dat het niet goed wordt uitgevoerd, moet hiertegen actie worden ondernomen.
3.4.5 Getuigen en deskundigen De kern van een fair hearing is dat de verdachte een goede positie heeft bij het onderzoeken van het bewijsmateriaal. Hij moet zich tegen het bewijs kunnen verweren, mede door zelf ontlastend materiaal aan te brengen. Voor de verzameling daarvan zijn getuigen en deskundigen van belang. Op grond van artikel 6 lid 3 sub d EVRM, mag de verdachte getuigen van de tegenpartij (à charge) ondervragen of doen ondervragen en mag hij zelf ook getuigen (à decharge) aandragen. Het EHRM besteedt de meeste aandacht aan de getuigen à charge, omdat die doorgaans een gevoelige positie innemen. Dat wil zeggen: deze getuigen kunnen bang zijn voor consequenties die het met zich meebrengt om tegen een verdachte te getuigen en kunnen (mede daarom) anoniem willen blijven. Ook kunnen zij hun eerdere verklaringen intrekken en zich beroepen op hun verschoningsrecht.179 Het recht van de verdachte om getuigen à charge te horen kan door deze anonimiteit worden beperkt. Hij kan de getuigen dan niet zelf verhoren. Hiervoor moet compensatie worden geboden aan de verdachte.180 Compensatie kan bijvoorbeeld zijn, dat de raadsman van de verdachte aanwezig is bij verhoor van de getuigen door de rechter-commissaris.181 In beginsel is „de auditu-bewijs‟ (dit is bewijs „van horen zeggen‟) toelaatbaar, maar de verdachte moet wel de kans worden geboden om die getuigen te ondervragen. Die ondervraging dient in principe ter terechtzitting plaats te vinden, maar als er zwaarwegende 177
EHRM 28 november 1991, NJ 1994/88 (S. t. Zwitserland). EHRM 13 mei 1980, NJ 1980/586 (Artico t. Italië) en EHRM 19 december 1989, NJ 1994/28 (Kamasinski t. Oostenrijk). 179 Zoals in EHRM 24 november 1986, NJ 1988/745 (Unterpertinger t. Oostenrijk) het geval was. 180 EHRM 20 november 1989, NJ 1990/245 (Kostovski t. Nederland). 181 EHRM 26 maart 1996, NJ 1997/741 (Doorson t. Nederland). 178
- 46 -
redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is, kan ondervraging ook plaatsvinden buiten de terechtzitting. Deze mogelijkheid moet wel met voldoende waarborgen zijn omkleed. Voor waarborgen omtrent anonieme getuigen, geldt dat de rechter de identiteit van die getuigen zou moeten kennen en dat de raadsman van de verdachte, indien mogelijk, lijfelijk aanwezig is bij het verhoor.182 Bewijs mag niet in beslissende mate op verklaringen van anonieme getuigen gebaseerd zijn, maar ondersteunend bewijs kan ook zonder ondervraging door de verdachte worden toegelaten indien er genoeg aan is gedaan om ondervraging wel mogelijk te maken.
In het kader van tegenonderzoek door de verdachte, spelen deskundigen een grote rol. Partijen en getuigen à charge en à decharge, moeten gelijk behandeld worden, zo blijkt ook uit het arrest Bönisch. De verdachte geeft hier aan dat de door het Openbaar Ministerie benoemde deskundige niet onpartijdig is, aangezien hij als directeur van een controlerende instelling een rapport heeft gemaakt welke aanleiding geeft tot de vervolging. De verdachte krijgt slechts in eerste aanleg de kans om zelf een deskundige op te roepen. Deze legt een verklaring af in het voordeel van de verdachte, maar verdere verzoeken omtrent het aanvoeren van getuigen en/of deskundigen door de verdachte, werden afgewezen. Dat in deze zaak artikel 6 EVRM wordt geschonden, komt mede doordat de directeur als deskundige een invloedrijke rol heeft (hij is bij ondervragingen, kan zelf vragen stellen en mag commentaar geven op verklaringen). Dit in tegenstelling tot getuigen van de verdachte (die slechts aanwezig zijn en vragen moeten beantwoorden) en de verdachte zelf, die nauwelijks de mogelijkheid krijgt om deskundigen op te roepen die verklaringen afleggen in zijn voordeel. Het is niet altijd in strijd met artikel 6 om een deskundige op te roepen, die werkzaam is voor de instelling waarvan het onderzoek naar de verdachte de grondslag is voor diens vervolging. Een voorbeeld hiervan vormt de deskundige die niet bij het eerste onderzoek betrokken is geweest. Ook als de verdachte in eerste instantie geen bezwaar heeft tegen de deskundige en pas protesteert op het moment dat deze zijn oordeel geeft, hoeft er geen sprake te zijn van strijd met artikel 6.183
3.4.6 Tolk ter terechtzitting Het laatste recht uit lid 3 van artikel 6 EVRM (sub e), is dat van kosteloze bijstand door een tolk. Dit recht geldt niet alleen voor de terechtzitting zelf, maar ook voor alle documenten en
182 183
Harteveld 2004, p. 119. EHRM 28 augustus 1991, appl. nrs. 11170/84, 12876/87, 13468/87 (Brandstetter t. Oostenrijk). - 47 -
verklaringen die van belang zijn voor het eerlijke proces van de verdachte184 en gedurende het vooronderzoek.185 Van belang bij de vraag of dit recht geschonden is bij slechte vertaling ter terechtzitting en het gebrek aan een schriftelijke vertaling van het vonnis, is respectievelijk of de verdachte daardoor de terechtzitting niet kon volgen of het vonnis mondeling is toegelicht.186
184
EHRM 28 november 1979, NJ 1980/42 (Luedicke, Belkacem en Koc t. Duitsland). EHRM Kamasinski t. Oostenrijk. 186 EHRM Kamasinski t. Oostenrijk. 185
- 48 -
4. Overige toepasselijke verdragsbepalingen In de memorie van toelichting waarin het verlofstelsel voor hoger beroep is behandeld, wordt aandacht besteed aan artikel 14 IVBPR en artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM. Deze artikelen zijn de grondslag voor het recht op een feitelijke behandeling in twee instanties en zijn daarom van toepassing op het verlofstelsel. Bij de beslissing of verlof wordt verleend, wordt namelijk al dan niet aan dit recht voldaan. Verlof wordt ofwel toegewezen, wat geen schending oplevert, ofwel niet toegewezen, wat mogelijk strijd oplevert met deze artikelen. Omdat het recht op behandeling in twee instanties van belang is voor het recht op een eerlijk proces - hierop is in hoofdstuk 3 reeds ingegaan -, wordt in dit hoofdstuk eerst artikel 14 IVBPR besproken en vervolgens artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM (dat door Nederland niet geratificeerd is).
4.1 Artikel 14 IVBPR Artikel 14 van het IVBPR kan worden gezien als een aanvulling op artikel 6 EVRM. De rechten uit artikel 14 zijn dan ook bepalend voor het recht op een eerlijk proces. Van de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM, zijn de leden 1 - op de redelijke termijn na (die in artikel 14 in lid 1 niet wordt genoemd) – hetzelfde en behelzen het recht op een eerlijke en openbare behandeling van een zaak, door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Ook de leden 2 van beide artikelen, omtrent de onschuldpresumptie, zijn hetzelfde. De leden 3 komen grotendeels overeen, echter is lid 3 van artikel 14 meer uitgebreid. Hierdoor behelst het niet alleen de rechten zoals deze in hoofdstuk 3.4 zijn behandeld, maar tevens de volgende rechten voor een verdachte: het recht om zonder onredelijke vertraging berecht te worden; het recht om niet gedwongen te worden tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen.
Dit laatste recht ligt in artikel 6 in lid 2 besloten. Het recht om zonder vertraging te worden berecht valt daar onder lid 1: de redelijke termijn. In artikel 14 IVBPR wordt tevens extra bescherming voor jeugdigen (lid 4) en schadeloosstelling na dwaling (lid 6) geregeld, alsmede het ne bis in idem-beginsel: het recht dat niemand twee maal voor hetzelfde feit terecht mag staan (lid 7). Het recht uit artikel 14 dat echter van belang is voor het verlofstelsel voor hoger beroep, is lid 5. Dit recht geeft een waarborg voor iedereen die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, om zijn zaak nogmaals te laten beoordelen door een hogere instantie “overeenkomstig de wet”. Deze laatste woorden (“overeenkomstig de wet”) geven een uitzonderingsmogelijkheid. Het - 49 -
recht van lid 5 wordt gezien als een beginsel waaraan lidstaten zelf een invulling kunnen geven.187 Bij wet kan dus worden bepaald dat een tweede behandeling niet nodig is. Een voorbeeld hiervan in het Nederlandse recht, is artikel 404 lid 2 sub b Sv. Een veroordeling op overtredingen waarbij een geldboete is opgelegd van maximaal €50,-, hoeft geen twee keer behandeld te worden. Daarvoor zijn dergelijke zaken te “onbelangrijk”.
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het verlofstelsel voor hoger beroep met voldoende waarborgen is omkleed, om als tweede instantie in de zin van artikel 14 lid 5 IVBPR te kunnen dienen.188 Afwegingen die hebben geleid tot deze conclusie, zijn onder andere dat de voorzitter van het gerechtshof - die zich buigt over het verzoek omtrent verlof een ruim kader heeft om te bepalen of verlof wordt verleend. Zijn toetsing wordt niet beperkt tot specifieke criteria of onderdelen van het vonnis. Ook beschikt hij over alle stukken van de zaak, inclusief een schriftuur van de verdachte met redenen om hoger beroep in te stellen. Daarbij is de voorzitter altijd alert op eventuele schendingen van artikel 14 IVBPR en 6 EVRM. Hij zal in zo‟n geval altijd verlof (moeten) verlenen. Er zijn echter enkele aanmerkingen op de uitleg hieromtrent denkbaar. 189 Hoewel het op zich niet onjuist is dat alle stukken ter beschikking van de rechter staan, stelt het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties (HRC) wel eisen aan de toereikendheid van die stukken. Aan deze eisen wordt niet voldaan, indien de verlofrechter geen volledig uitgewerkt vonnis uit de eerste aanleg tot zijn beschikking heeft. De rechter in tweede aanleg moet immers een onderzoek doen naar de waardering die de rechter in eerste aanleg gaf aan het bewijsmateriaal, alsmede naar de motivering hieromtrent.190 Wanneer een dergelijke herwaardering niet plaatsvindt, omdat dit vrijwel onmogelijk is bij het ontbreken van een volledig uitgewerkte uitspraak van de rechter in eerste aanleg, wordt aan artikel 14 lid 5 IVBPR niet voldaan.191 Door het ontbreken van een zittingsproces-verbaal, kan de verlofrechter geen kennis nemen van verklaringen die zijn gedaan ter terechtzitting. Ook kunnen in dat geval de stellingen in de schriftuur niet worden gecontroleerd. Toetsing is dan per definitie onvolledig. Een met redenen omklede beschikking kan zo nooit volgen, want een gemotiveerde beslissing maken met slechts een gedeelte van alle informatie is niet mogelijk. Op het in de memorie van toelichting genoemde argument, dat lichte overtredingen uitgesloten mogen worden van het recht op behandeling in twee instanties,192 kan worden 187
Hullu, de 1989, p. 523. Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 22. 189 Jebbink 2008. 190 Zie o.a. HRC 28 oktober 2005, 1059/2002 (Villar t. Spanje) en HRC 27 maart 2006, 1094/2002 (Herrera Sousa t. Spanje). 191 HRC 30 juli 2003, 986/2001 (Semey t. Spanje). 192 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 17. 188
- 50 -
aangemerkt dat het HRC heeft benadrukt, dat het recht betrekking heeft op iedereen die is veroordeeld voor een overtreding (offence). Dit doet zij in de zaak Terrón tegen Spanje.193 De zwaarte van de straf is hierbij van belang, niet de zwaarte van de overtreding en of deze in het nationale recht is gekwalificeerd als zijnde een crime (misdrijf). De waarborg voor behandeling van een zaak in twee instanties, is niet beperkt tot de meest ernstige zaken.194 Het klopt echter wel, dat een eventuele beperking kan worden gezocht in lichtere overtredingen (minor offences).
193 194
HRC 5 november 2004, 1073/2002 (Terrón t. Spanje). HRC 24 maart 1982, 064/1979 (Salgar de Montejo t. Columbia) en Hullu, de 1989, p. 145. - 51 -
4.2 Artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM De protocollen bij het EVRM zijn aanvullingen op de tekst van dat verdrag.195 Met betrekking tot het strafprocesrecht zijn artikel 2 en 4 van toepassing. In artikel 2 is vastgelegd dat iedereen recht heeft op behandeling van zijn zaak in twee instanties en in artikel 4 het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat niemand twee keer voor hetzelfde feit vervolgd mag worden. De artikelen 2 en 4 zijn een verlenging van artikel 6 EVRM. De protocollen zelf zijn een verdieping van rechten uit het IVBPR. Omdat de artikelen uit de protocollen beter zijn uitgewerkt dan de algemenere beginselverklaringen uit het IVBPR, kan hiermee nauwkeuriger worden bepaald wat de rechten betekenen op nationaal niveau.196 Artikel 4 is voor dit onderzoek niet van belang en wordt dus verder niet behandeld.
De gedachte dat door rechterlijke interpretatie de rechten uit het EVRM zich verder kunnen ontwikkelen, wordt enigszins tenietgedaan door de nauwkeurige beschrijvingen in de protocollen.197 Omdat artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM ook kan gelden voor fiscale en bestuursrechtelijke sancties en de Nederlandse regering meent dat het slechts van toepassing is op strafrechtelijke zaken, is het artikel door Nederland nog niet geratificeerd.198 Desalniettemin wordt ook aan dit artikel in de memorie van toelichting aandacht besteed.
Artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM en artikel 14 (lid 5) IVBPR hebben rechtstreekse werking waar het reeds bestaande rechtsmiddelen betreft. Waar het gaat om het creëren van nieuwe rechtsmiddelen, zijn de artikelen niet direct van toepassing op onze nationale wetgeving.199 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit in strijd zou zijn met de trias politica, omdat de rechtsmacht dan een grotere invloed zou krijgen dan de wetgevende macht hem heeft toegekend. Dat de artikelen 14 IVBPR en 2 van het Zevende protocol bij het EVRM wel bindend zijn, onderstreept ook Jebbink (met ondersteuning van Van Kempen200). Het HRC (en andere VNorganen) is niet de instelling met het meeste gezag (deze positie is voorbehouden aan het EHRM), zij legt echter de verdragen uit waaraan lidstaten gebonden zijn. Zij moeten zich houden aan de verdragen en dus ook aan de invulling die eraan wordt gegeven.
195
Harteveld 2004, p. 185. Harteveld 2004, p. 186. 197 Harteveld 2004, p. 188. 198 <www.minbuza.nl> 199 Harteveld 2004, p. 187 en o.a. HR 14 april 1980, NJ 1981/404 en HR 6 januari 1998, NJ 1998/644. 200 P.H.P.H.M.C. van Kempen, Heropening van procedure na veroordelingen door het EHRM, Nijmegen: WLP 2003, p. 466. 196
- 52 -
Artikel 2 lid 1 van het Zevende protocol bij het EVRM komt overeen met artikel 14 lid 5 IVBPR. Wat artikel 2 bijzonder maakt, is lid 2: de uitzonderingen op behandeling van een zaak in twee instanties. Er zijn drie uitzonderingen, te weten: lichte overtredingen; strafzaken die in eerste aanleg meteen door de hoogste rechter worden behandeld; zaken waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken (of ontslagen van alle rechtsvervolging) en pas in tweede aanleg is veroordeeld.
Deze laatste uitzondering heeft betrekking op een acquittal. In het Nederlandse recht gaat het hier om een vrijspraak of OVAR (ontslag van alle rechtsvervolging) in eerste aanleg, waaruit geen veroordeling (conviction or sentence) voortkomt. Wanneer een verdachte vervolgens wordt veroordeeld in tweede aanleg, hoeft volgens het EHRM tegen dat besluit geen rechtsmiddel open te staan.201 Voor de tweede uitzondering is een vrij eenvoudige verklaring: de hoogste nationale rechter is de laatste rechterlijke instantie en dus de enige wanneer dit de rechter in eerste aanleg betreft. De eerste en belangrijkste uitzondering betreft de zogenaamde bagatelzaken. Een belangrijk criterium hierbij is de mogelijkheid dat een gevangenisstraf wordt opgelegd na het begaan van de overtreding.202 Het gaat dus niet om de daadwerkelijk opgelegde straf, maar om de mogelijkheid van een gevangenisstraf. Daarbij moet niet alleen naar de wet worden gekeken. Ook de (transactie)richtlijnen die rechters gebruiken bij het opleggen van een straf spelen een rol. Wanneer deze worden betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een bagatelzaak, vallen meer zaken onder een minor offence en behoeven dus minder zaken behandeling in tweede instantie. Ook Jebbink benadrukt (aan de hand van uitspraken van het EHRM in het licht van artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM) dat de mogelijkheid van een bepaalde straf een grote rol speelt. Met name wat betreft het risico van een gevangenisstraf, weegt de mogelijkheid van deze straf zwaar.203
201
Harteveld 2004, p. 198 en EHRM 16 oktober 2011, Reports of Judgments and Decisions, 2001-X (Eliazer t. Nederland). 202 Harteveld 2004, p. 197. 203 EHRM 15 november 2007, 26986/03 (Galstyan t. Armenië), EHRM 6 september 2005, 61406/00 (Gurepka t. Oekraïne) en EHRM 1 februari 2005, 70497/01 (Veresova t. Slowakije). - 53 -
5. Lalmahomed tegen Nederland Het arrest dat de aanleiding is geweest voor dit onderzoek, is een vrij recente uitspraak van het EHRM d.d. 22 februari 2011. Van deze uitspraak (bekend onder applicatienummer 26036/08) wordt in dit hoofdstuk een overzicht gegeven. Zowel de gang van zaken als de omstandigheden die tot de beslissing hebben geleid en de beslissing zelf worden hier genoemd.
5.1 De feiten Op 7 juni 2006 wordt een persoon aangehouden in verband met een overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening van Den Haag. Hij heeft geen legitimatiebewijs bij. Hiervoor krijgt hij een boete van €50,-. Omdat de boete niet betaald wordt, is Lalmahomed gedagvaard voor de kantonrechter.
Op 15 januari 2007 verschijnt Lalmahomed bij de kantonrechter. Hij beweert onschuldig te zijn en vermoed dat zijn broer de schuldige is. Ook geeft hij aan al eerder vrijgesproken te zijn voor soortgelijke aanklachten. De kantonrechter houdt de zaak aan, zodat de verbalisant van de politie en de verdachte samen de foto kunnen bekijken waarmee de identiteit van de verdachte bij zijn aanhouding wordt vastgesteld (identity photograph). Op 9 mei 2007 worden hiertoe instructies gestuurd aan het Openbaar Ministerie. De verdachte moet de foto te zien krijgen, er moet een nieuw rapport opgemaakt worden en er moet een foto van de verdachte en (indien mogelijk) een foto van diens broer bij het rapport komen.
Op 27 juni 2007 wordt een rapport opgemaakt door een politieagent, die meerdere keren heeft geprobeerd contact op te nemen met Lalmahomed. Hij wordt telkens met een voicemail geconfronteerd, waarin wordt gezegd dat berichten niet afgeluisterd zullen worden.
De politieagent die het eerste verhoor heeft afgenomen en de verdachte als zodanig heeft geïdentificeerd, blijft bij zijn oorspronkelijke standpunt: namelijk dat Lalmahomed degene is die geen identiteitsbewijs bij zich had op 7 juni 2006. Foto‟s van hem en zijn broer worden naar de rechter verzonden. Hierop is slechts weinig gelijkenis te zien. Op 11 oktober 2007 wordt de zitting voortgezet om 12 uur ‟s middags, maar zonder de verdachte. Hij wordt bij verstek veroordeeld tot een geldboete van €60,- of één dag detentie. Dezelfde dag verklaart de verdachte in hoger beroep te gaan. Hij had zich vergist in de tijd en was daarom niet op tijd op de zitting. Hij had, om zijn onschuld te bewijzen, tijdens de zitting naar voren willen brengen dat hij al acht of negen keer eerder was vrijgesproken - 54 -
omdat iemand anders zijn identiteit zou misbruiken. Op 3 december 2007 wordt zijn verzoek tot hoger beroep echter afgewezen door het gerechtshof (als eenkoppig college), omdat het niet aannemelijk wordt geacht dat iemand anders systematisch misbruik maakt van de identiteit van Lalmahomed en dat hij daarom reeds meerdere malen vrijgesproken zou zijn. Het hof is van mening dat dit niet blijkt uit het dossier in deze zaak, waarin tevens een uitreksel van justitiële documentatie van de verdachte is opgenomen. Uit dat uitreksel (het strafblad van Lalmahomed) blijkt dat de verdachte vaker is veroordeeld, gedurende de periode van het begin van zijn volwassenheid tot het moment dat de uitspraak wordt gedaan. In het dossier zitten tevens kopieën van verschillende vrijspraken in de periode van 19 januari 2006 tot 8 januari 2008. Details over deze zaken zijn echter niet aanwezig.
5.2 Mennen tegen Nederland In de zaak Lalmahomed is naast artikel 6 EVRM, ook artikel 14 lid 5 IVBPR van belang. In het licht van artikel 14, heeft het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties, een uitspraak (review) gedaan in de zaak Mennen tegen Nederland.204 De essentie hiervan wordt in de zaak Lalmahomed ook genoemd.
De aanvrager van deze uitspraak (Mennen), geeft aan dat hij niet op een effectieve en betekenisvolle manier (an effective and meaningful way) gebruik heeft kunnen maken van zijn recht om in hoger beroep te gaan, omdat hij geen toegang had tot een gemotiveerde en schriftelijke uitwerking van de uitspraak en andere documenten, zoals een verslag van de zitting. De Staat geeft aan dat dergelijke stukken er niet zijn. De raadsman van de verdachte beschikt echter wel over verschillende processen-verbaal van de politie, voorafgaand aan het verzoek tot verlof. Op grond van deze stukken had de rechter in eerste aanleg, de verdachte niet kunnen veroordelen, zo meent het HRC. Tevens is het niet duidelijk op welk specifieke bewijsmateriaal de rechter zijn beslissing heeft gebaseerd. Het HRC herhaalt haar stelling dat in hoger beroep ook het eerlijke proces moet worden gewaarborgd, dus ook de mogelijkheid voor de verdachte om zijn verdediging voor te kunnen bereiden. Dit recht is hier geschonden, bij gebrek aan een gemotiveerde uitspraak, verslag van de terechtzitting of een lijst van het gebruikte bewijsmateriaal. Het verlof is door de voorzitter van het gerechtshof niet verleend, omdat een zitting in hoger beroep niet “in het belang van een goede rechtsbedeling” is en de beweringen van de raadsman van de verdachte niet in law ondersteund worden. Het HRC vindt deze motivering onvoldoende om te voldoen aan de eisen van artikel 14 lid 5 IVBPR. Omdat het verlofstelsel een inbreuk maakt op dit recht om een tweede, hoger gerecht naar de zaak te laten kijken, 204
HRC 27 juli 2010, 1797/2008 (Mennen t. Nederland). - 55 -
moet een beslissing omtrent het al dan niet verlenen van verlof gebaseerd zijn op de essentie van de zaak. Er moet een afweging worden gemaakt tussen het bewijsmateriaal wat aanwezig is in eerste aanleg en de uitvoering van het onderzoek op basis van wettelijke bepalingen. In het geval van Mennen werd dus een schending aangenomen van artikel 14 lid 5 IVBPR, omdat de Staat niet voldoende mogelijkheden heeft geboden aan de verdachte om zijn verdediging voor te bereiden, alsmede voor een nieuwe behandeling van de zaak bij een hoger gerecht.
5.3 Gang van zaken bij het EHRM Lalmahomed klaagt dat zijn recht om zichzelf te verdedigen (artikel 6 lid 3 sub c EVRM) is geschonden, omdat hij geen kans heeft gehad om in persoon bij het gerechtshof te verschijnen. Het feit dat hij verder geen beroep in kan stellen over rechtsvragen, maakt de schending nog ernstiger. Dat dit sowieso mogelijk is, betekend al een schending van het EVRM, volgens Lalmahomed. Ook klaagt hij over het formulier dat hij heeft ingevuld bij zijn verzoek om in hoger beroep te kunnen. Deze bevatte geen informatie over de mogelijkheid dat zijn verzoek kon worden afgewezen, zonder dat hij gehoord zou worden. Ten slotte klaagt Lalmahomed dat zijn standpunt dat iemand misbruik maakt van zijn identiteit als onwaarschijnlijk is afgedaan, zonder dat daar onderzoek naar is gedaan. De vrijspraken van de lichte overtredingen waar het hier om gaat, zijn niet bij het strafblad betrokken. Hierdoor zijn in eerste instantie dus alleen de veroordelingen te zien.
De Staat (Nederland) benadrukt dat artikel 6 EVRM niet het recht om in hoger beroep te gaan omvat. Ook geeft zij aan dat het Nederlandse verlofstelsel voor hoger beroep verre van uniek is. In meerdere landen zijn dit soort stelsels te vinden, welke dienen ter voorkoming van grote aantallen, relatief onbelangrijke zaken, die de effectiviteit van de rechtspraak teniet doen. Daarbij zijn uitzonderingen op het recht om in hoger beroep te gaan erkend in artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM. De Staat voert tevens aan dat Lalmahomed wel degelijk een beoordeling van zijn zaak door een hoger gerecht heeft gehad, ook al is dit niet in de vorm van een volledig nieuwe hoorzitting geweest. De rechter van het gerechtshof beschikte over alle documenten met betrekking tot de zaak en Lalmahomed werd niet beperkt in de juridische punten die hij kon maken. Ten slotte voert de Staat nog aan dat het de eigen schuld is van Lalmahomed dat hij niet op de terechtzitting verscheen. Het enkele feit dat hij daar niet aanwezig was, betekent niet dat de veroordeling oneerlijk is. - 56 -
5.4 Beslissing en motivering van het EHRM Het EHRM begint met te onderstrepen dat artikel 6 EVRM, niet het recht behelst om in hoger beroep te gaan. Daar zijn artikel 14 IVBPR en 2 van het Zevende protocol bij het EVRM voor in het leven geroepen. Omdat Nederland dit laatste artikel niet heeft geratificeerd, is het correct om te stellen dat er voor Nederland geen plicht geldt ten aanzien van Lalmahomed, om in de mogelijkheid tot hoger beroep te voorzien. Desondanks zijn landen die zijn aangesloten bij het EVRM en die voorzien in de mogelijkheid tot hoger beroep, verplicht de fundamentele waarborgen uit artikel 6 EVRM te waarborgen voor personen die voor de nationale rechter terechtstaan. Dus het recht op hoger beroep bestaat niet op grond van artikel 6 EVRM, maar als er in een land de mogelijkheid tot hoger beroep is, moet dit rechtsmiddel wel voldoen aan de eisen van artikel 6. De “goede rechtsbedeling” wordt afgeleid van het recht op een eerlijk proces. Een eerlijk proces moet bij alle soorten strafbare feiten worden gewaarborgd, ongeacht hoe simpel of ingewikkeld een zaak is. De “goede rechtsbedeling” is zo essentieel in een democratische rechtsstaat, dat deze niet opgeofferd mag worden ten behoeve van doelmatigheid van de rechtspraak. Toch is het mogelijk dat het verlofstelsel aan de eisen van artikel 6 EVRM voldoet, ondanks dat de verdachte niet de mogelijkheid heeft gehad om gehoord te worden door de voorzitter, die al dan niet verlof toe zal wijzen. De verdachte moet dan wel in eerste aanleg de mogelijkheid hebben gehad om gehoord te worden. Als de uiteindelijke beslissing van de voorzitter is gebaseerd op een grondig en volledig onderzoek van de relevante factoren, zal er geen controle door het EHRM plaats hoeven te vinden. Voor de duidelijkheid meldt het EHRM dat het Zevende protocol rechten toevoegt aan het EVRM en dus geen afbreuk doet aan de rechten die daarin worden gegarandeerd. Dit betekent dat artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM door de landen waar het protocol niet van kracht is, niet kan worden opgevat als een beperking van de reikwijdte van de rechten van artikel 6 EVRM. Desondanks kan het EHRM het Nederlandse verlofstelsel niet aan een zelfde controle onderwerpen als door het HRC mogelijk is. Het EHRM richt zich dan ook alleen op de vraag of aan de eisen van artikel 6 EVRM is voldaan.
Het EHRM is het met de Staat eens dat het volledig de verantwoordelijkheid van Lalmahomed was, of hij (op tijd) ter terechtzitting aanwezig zou zijn. Het is niet duidelijk geworden waarom hij deze fout heeft begaan. Het EHRM kan evenwel niet negeren dat het verlof door de voorzitter is afgewezen, omdat hij het niet aannemelijk achtte dat de identiteit van Lalmahomed werd misbruikt en dat hij al eerder was vrijgesproken voor soortgelijke feiten.
- 57 -
Een essentiële waarborg bij het recht op een eerlijk proces, is dat de beslissing voor iedereen begrijpelijk moet zijn. Het EHRM heeft reeds vaker aangegeven dat de rule of law en het voorkomen van willekeur ten grondslag liggen aan het EVRM. Hieraan wordt nu toegevoegd dat uit de beslissing van een rechter moet blijken dat de belangrijkste klachten zijn behandeld. Rechters hoeven evenwel niet een gedetailleerd antwoord te geven op elk argument dat wordt aangevoerd. Het EHRM accepteert dat de justitiële gegevens over Lalmahomed alleen veroordelingen bevat. De vrijspraken overlappen echter een deel van de periode waarin die veroordelingen plaatsvonden. Ondanks dat de gronden voor de vrijspraken niet zijn vermeld, had de voorzitter dan ook niet zonder onderzoek voorbij mogen gaan aan de implicatie dat de identiteit van Lalmahomed wel degelijk werd misbruikt. Aangezien de vrijspraken wel bij het proces-verbaal zaten, had de voorzitter zich bewust moeten zijn van deze stukken. Het feit dat er geen informatie was waaruit bleek waar de vrijspraken betrekking op hadden, betekent dat de beslissing niet gebaseerd kan zijn op een grondig en volledig onderzoek van de relevante factoren. Er is daarom sprake van een schending van artikel 6 lid 1 jo. lid 3 sub c EVRM.
- 58 -
6. Vergelijking en conclusie Om tot een beantwoording van de hoofdvraag te komen, moet er een vergelijking worden gemaakt tussen het verlofstelsel en het recht op een eerlijk proces. In dit hoofdstuk wordt eerst de vergelijking gemaakt, waaruit vervolgens een conclusie (en tevens beantwoording van de hoofdvraag) wordt getrokken.
6.1 Vergelijking Om te beginnen moet het verlofstelsel worden beoordeeld op het criminal charge begrip. Als hiervan geen sprake is, is artikel 6 EVRM sowieso niet van toepassing. Om van een criminal charge te kunnen spreken, moet het verlofstelsel in ieder geval betrekking hebben op feiten die onder het strafrecht vallen. Het verlofstelsel is geregeld in het Wetboek van Strafvordering en is van toepassing op overtredingen en misdrijven. Op deze overtredingen en misdrijven, kan een gevangenisstraf van maximaal 4 jaar gelegd worden. Er is echter door de rechter slechts een geldboete opgelegd van maximaal €500,-. Het verlofstelsel valt dus onder het Nederlandse strafrecht. Verder is het karakter van de overtredingen, of de aard en zwaarte van de sanctie van belang om te bepalen of er sprake is van een criminal charge. In het verlofstelsel staan overtredingen en misdrijven centraal, die zijn vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het karakter van de vergrijpen is dan ook strafrechtelijk. Nu hiermee aan de eerste twee criteria van het criminal charge begrip is voldaan, is artikel 6 EVRM van toepassing op het verlofstelsel. Voor de volledigheid wordt ook het derde criterium uitgewerkt. De aard van de sanctie die wordt opgelegd in zaken waarvoor het verlofstelsel van toepassing is, is een geldboete. Een geldboete staat in artikel 9 lid 1 sub a sub 4 Sr omschreven als zijnde een straf. De zwaarte van deze straf is in het verlofstelsel maximaal €500,-. Dit is voor de meerderheid van de Nederlandse bevolking een groot bedrag en dus een zware sanctie. Met betrekking tot de zwaarte van de sanctie, die niet in strafrechtelijke sfeer is opgelegd, is met name van belang of het gaat om een vrijheidsbenemende sanctie. Daarvan is geen sprake wanneer een geldboete wordt opgelegd. Omdat een geldboete echter wordt opgelegd in strafrechtelijke sfeer, is ook aan dit laatste criterium voldaan.
Voor de procedure in het hoger beroep zijn op grond van artikel 415 Sv, dezelfde regels van toepassing als bij de behandeling van de zaak door de rechtbank. De schakelbepaling van artikel 415 verwijst naar de artikelen 268 t/m 314, 315 t/m 353 en 356 t/m 366a Sv. In deze artikelen zijn de meeste waarborgen voor een eerlijk proces vastgelegd. Wanneer verlof wordt verleend, moet het hoger beroep aan deze artikelen voldoen. Wanneer verlof niet
- 59 -
wordt verleend, is het de vraag of aan deze artikelen - en dus aan de waarborgen voor een eerlijk proces - kan worden voldaan.
In lid 1 van artikel 6 EVRM zijn drie rechten vastgelegd. Het eerste recht houdt in dat de behandeling van een zaak “eerlijk en openbaar” moet zijn. Deze twee eisen hebben een onderling verband: wanneer een behandeling openbaar is, draagt dit bij aan de eerlijkheid van het proces.205 Er zijn echter ook enkele uitzonderingen op dit recht op openbaarheid. Voor zowel het recht op openbaarheid van de behandeling bij de terechtzitting, als voor de uitzonderingen, zijn bepalingen opgenomen in de Nederlandse wet. De openbaarheid wordt gegarandeerd in artikel 269 lid 1 Sv, alsmede in artikel 121 Grondwet (GW) en artikel 4 Wet op de Rechterlijke Organisatie (WRO). De uitzonderingen op het recht op openbaarheid zijn in artikel 269 lid 1 Sv opgenomen. In artikel 362 lid 1 Sv, 121 GW en 5 WRO wordt tevens bepaald dat de vonnissen openbaar moeten zijn. In het originele artikel 6 EVRM, wordt gesproken van een hearing. Dit impliceert dat er sprake moet zijn van een hoorzitting. Partijen moeten op enig moment in de procedure worden gehoord. In Nederland vinden de terechtzittingen waarin zaken worden onderzocht, plaats bij mondelinge behandeling. Partijen verschijnen ter terechtzitting en door middel van verhoor (art. 286 en 292 Sv), wordt de zaak behandeld. Wanneer verlof wordt verleend om in hoger beroep te gaan, vindt de mondelinge behandeling van het hoger beroep in het openbaar plaats en is er voldaan aan het vereiste van een openbare (en dus in dat opzicht een eerlijke) behandeling. Als er echter geen verlof wordt verleend, volgt er ook geen openbare en mondelinge zitting. De beslissing of verlof wordt verleend, wordt namelijk gebaseerd op schriftelijke stukken, zoals de schriftuur van verdachte, processen-verbaal van de politie en het vonnis in eerste aanleg. Van een mondelinge behandeling is dan geen sprake. Wanneer slechts wordt beoordeeld of een zaak in aanmerking komt om behandeld te worden, is in beginsel geen openbaarheid noodzakelijk.206 Niettemin blijft vaststaan dat, wanneer verlof niet wordt verleend, geen sprake is geweest van een hearing. Omdat uit rechtspraak van het EHRM blijkt dat zij rekening houdt met alle procedures in een land, kan toch worden voldaan aan het vereiste van een openbare en mondelinge behandeling van een zaak, indien in eerste aanleg wel een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.
Het tweede recht van artikel 6 lid 1 EVRM, betreft de redelijke termijn. Deze wordt in Nederland gewaarborgd door wettelijk vastgelegde termijnen, waarbinnen een rechtsmiddel als hoger beroep moet worden ingesteld. Op grond van artikel 408 Sv, moet binnen 14 dagen na de einduitspraak in eerste aanleg, hoger beroep worden ingesteld. Artikel 410 lid 4 205 206
EHRM Diennet t. Frankrijk. EHRM Bulut t. Oostenrijk. - 60 -
Sv voegt daar met betrekking tot het verlofstelsel aan toe, dat binnen 14 dagen na het instellen van hoger beroep, de schriftuur met opgave van redenen wordt ingediend op de griffie van het gerechtshof. De uitspraak zelf mag niet langer dan 14 dagen na de sluiting van het onderzoek plaatsvinden (art. 345 Sv). Bij het beoordelen of de termijn waarbinnen een zaak wordt behandeld redelijk is, begint het EHRM met het vaststellen van de periode. Deze vangt aan bij het begin van de vervolging. Dat er sprake is van een vervolging wanneer partijen een rechtsmiddel in willen stellen, lijkt mij duidelijk: er heeft zich reeds een behandeling van de zaak voorgedaan, waaruit tevens een rechterlijk oordeel is gekomen. Het EHRM hecht verder veel waarde aan de mate van ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de verdachte en justitiële autoriteiten. Dit betekent het volgende: hoe ingewikkelder een zaak is, hoe meer een langdurige procedure getolereerd wordt; gedragingen van de verdachte die voor vertragingen zorgen, worden bestraft. Het bespoedigen van de zaak door gedrag van de verdachte wordt beloond; hoe vaker en langer een procedure stilligt zonder reden, hoe minder het EHRM accepteert van justitie. Hierbij speelt ook de ingewikkeldheid van de zaak een grote rol.
Ook de consequenties voor de verdachte zijn van belang bij het beoordelen of sprake is van een redelijke termijn. Als een verdachte lange tijd in voorlopige hechtenis zit, is de lange duur van een behandeling een kwalijkere zaak dan wanneer een verdachte op vrije voeten is. Of er uiteindelijk sprake is van een schending van de redelijke termijn, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het EHRM let veel op specifieke vertragingen en bijzonderheden. In het Nederlandse strafprocesrecht is echter veel gedaan, door middel van verschillende termijnen, om een schending te voorkomen. Dit geldt ook voor het verlofstelsel, waardoor een schending van dit recht waarschijnlijk niet snel plaats zal vinden.
Het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter, is het derde recht uit artikel 6 lid 1 EVRM. Deze rechter moet bij wet zijn ingesteld. Ook zijn competenties moeten in law kenbaar zijn. Uit artikel 2 WRO, blijkt dat er in Nederland drie verschillende gerechten zijn. De rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad. Hun absolute competenties - met betrekking tot wanneer zij over een zaak mogen beslissen - zijn vastgelegd in respectievelijk artikel 45 WRO, 60 WRO en 74, 76 en 78 WRO. De relatieve competentie - betreffende de plaats waarin een rechter bevoegd is van de zaak kennis te nemen - is voor de rechtbanken vastgelegd in artikel 2 Sv. Voor de gerechtshoven geldt dat zij bevoegd zijn in het ressort - 61 -
waartoe de rechtbank hoort, waarvan tegen de beslissing in hoger beroep wordt gegaan. Die zijn er vijf.207 Er is slechts één Hoge Raad. Deze is in ‟s-Gravenhage gevestigd.208 Aan het vereiste dat de hoofdlijnen van de organisatie van rechtspraak bij law zijn geregeld, is zodoende voldaan. Omtrent de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zijn een drietal aspecten van belang. Deze aspecten zijn de wijze en termijn van benoeming van de leden, het bestaan van garanties tegen druk van buitenaf en het onafhankelijk overkomen van het gerecht. Uit de artikelen 116 en 117 GW, blijkt dat bij wet is vastgelegd wie er tot de rechterlijke macht behoren en hoe de inrichting van die gerechten eruit ziet. De samenstelling van de gerechten is vastgelegd in de WRO in de artikelen 40 (rechtbanken), 58 (gerechtshoven) en 72 (Hoge Raad). De leden van de rechterlijke macht worden bij koninklijk besluit, voor het leven benoemd (art. 117 lid 1 WRO). Ook in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) staan regels omtrent de benoeming van en enkele eisen aan de rechters. Het onafhankelijk overkomen van rechters kan slechts bepaald worden bij de terechtzitting. Of hieraan is voldaan kan dus pas na een uitspraak worden vastgesteld. Voor de overige aspecten met betrekking tot de onafhankelijkheid, zijn voldoende regels gecreëerd om afhankelijkheid van een rechter te voorkomen. Zijn salaris bijvoorbeeld, is bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld (art. 7 Wrra). Waarborgen omtrent onpartijdigheid zijn vastgelegd in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafvordering. Zo blijkt uit artikel 271 lid 2 dat rechters niet mogen overkomen alsof zij reeds overtuigt zijn van de schuld of onschuld van de verdachte (deze onschuldpresumptie wordt later verder besproken) en uit artikel 268 lid 2, dat de rechter die eerder als rechter-commissaris bij het onderzoek betrokken was, niet aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt. Door middel van deze artikelen wordt de objectieve onpartijdigheid zoveel mogelijk gewaarborgd. In het geval dat partijen een rechter verdenken van partijdigheid, is er nog de mogelijkheid om een verzoek tot wraking in te dienen. Deze mogelijkheid is vastgelegd in artikel 512 Sv en wordt uitgewerkt in de daaropvolgende artikelen. De subjectieve onpartijdigheid kan op deze manier tot op zekere hoogte gecontroleerd worden. Aangezien niemand in het hoofd van een rechter kan kijken om te zien wat hij denkt aan het begin van een onderzoek, kan de onpartijdigheid van een rechter nooit 100% gegarandeerd worden. In het Nederlandse strafprocesrecht zijn echter genoeg waarborgen te vinden ter voorkoming van partijdigheid. Daarbij ziet de voorzitter de zaak, waarbij hij al dan niet verlof gaat verlenen voor hoger beroep, voor het eerst en kan hij daarom nog geen oordeel hebben gevormd. Dit is voor het EHRM een belangrijk vereiste: de rechter mag nog geen vaststaand oordeel hebben over de zaak. 207 208
<www.rechtspraak.nl> Categorie: Organisatie > Gerechtshoven. <www.rechtspraak.nl> Categorie: Organisatie > Hoge Raad der Nederlanden. - 62 -
In lid 2 van artikel 6 EVRM, is de onschuldpresumptie vastgelegd. Uit deze onschuldpresumptie blijkt dat de verdachte het recht heeft op een behandeling als onschuldige en het recht om zijn eigen onschuld niet te hoeven bewijzen. Niet alleen in het Europese recht, maar ook in het Nederlandse recht, nemen de onschuldpresumptie en het zwijgrecht (een belangrijk onderdeel van het recht van een verdachte om zichzelf niet te belasten) een belangrijke rol in. Het feit dat rechters geen blijk mogen geven ervan overtuigd te zijn dat een verdachte schuldig is, staat in het eerder genoemde artikel 271 lid 2 Sv. Het zwijgrecht (en de verklaringsvrijheid van de verdachte) wordt in artikel 29 lid 1 Sv gewaarborgd. In lid 2 van dit artikel, is tevens vastgelegd dat een verdachte voor het verhoor op zijn zwijgrecht wordt gewezen. De kans dat het verlofstelsel een schending oplevert van het recht van een verdachte om zichzelf niet te belasten, is vrij klein. Bij de beoordeling of verlof wordt verleend, wordt de schriftuur gebruikt en het vonnis uit eerste aanleg. In de schriftuur hoeft in principe niet meer te staan dan dat de partij in hoger beroep wil gaan. Er kan hooguit nog worden genoemd dat de veroordeling is gebaseerd op bewijs dat van de verdachte zelf afkomt en dus dat hij onbedoeld heeft meegewerkt aan zijn eigen veroordeling. Een toelichting van wat die bewijzen zijn en waar ze vandaan komen, hoeft in de schriftuur niet uitgebreid vermeld te worden. Als in eerste aanleg bewijs is gebruikt waaruit blijkt dat de verdachte zichzelf heeft belast, heeft in eerste aanleg een overtreding van dit recht plaatsgevonden. De verlofrechter zal verlof toewijzen wanneer dit wordt aangevoerd als reden om in hoger beroep te gaan, omdat het belang van een goede rechtsbedeling vereist dat de verdachte de kans krijgt om zijn zaak te laten behandelen, zonder dat dergelijk bewijs tegen hem wordt gebruikt. Wanneer de verlofrechter in een dergelijk geval geen verlof verleent (wat in mijn ogen erg onwaarschijnlijk is), zou er indirect een schending van artikel 6 lid 2 EVRM plaats kunnen vinden. Omdat bij de beoordeling of verlof wordt verleend, het bewijs niet inhoudelijk wordt onderzocht en beoordeeld, kan de verlofrechter namelijk niet direct het recht schenden van de verdachte om zichzelf niet te belasten. Het vonnis waartegen de verdachte hoger beroep in wil stellen, is nog niet in kracht van gewijsde gegaan op het moment dat de voorzitter beslist over het verlenen van verlof. Wanneer de verdachte tegen zijn veroordeling in hoger beroep wil gaan en er geen verlof wordt verleend, gaat de voorzitter er vanuit dat de verdachte schuldig is. Dit wringt enigszins met de onschuldpresumptie, daar deze inhoudt dat een ieder voor onschuldig gehouden moet worden, tot het tegendeel is bewezen. Het tegendeel wordt in de uitspraak in eerste aanleg wel bewezen geacht, maar het vonnis is nog niet onherroepelijk dus de bewezenverklaring is in feite nog niet definitief. Nu de verdachte nog als onschuldig beschouwd moet worden, levert het niet verlenen van verlof strijd op met de - 63 -
onschuldpresumptie. De voorzitter acht de verdachte immers schuldig, ondanks dat hij de zaak niet volledig heeft behandeld en de verdachte officieel nog onschuldig is. Wanneer hij wel in hoger beroep had gekund, zou hij tenslotte ook nog steeds worden gezien als verdachte en niet als dader.
In lid 3 van artikel 6 EVRM, wordt het recht op een fair hearing uitgewerkt met enkele specifieke rechten. Uit deze rechten blijkt een aanwezigheidsrecht voor de verdachte: hij heeft het recht om bij zijn berechting aanwezig te zijn. Aan dit recht wordt in Nederland gehoor gegeven, doordat de verdachte wordt gedagvaard (art. 258 Sv) of opgeroepen (in eerste aanleg art. 383 jo. 386 Sv en in hoger beroep art. 408a Sv) ter terechtzitting te verschijnen. Hij weet dan wanneer hij terecht staat en voor welk strafbare feit. Het EHRM geeft aan dat het met name van belang is dat de verdachte “op enig moment” gedurende de procedure, aanwezig is geweest ter terechtzitting. Wanneer hij in eerste aanleg bij de behandeling aanwezig is, hoeft er dus niet per definitie sprake te zijn van een schending van het aanwezigheidsrecht, wanneer hij niet aanwezig is in hoger beroep. Bijvoorbeeld omdat er geen verlof wordt verleend voor hoger beroep. Als er wel verlof wordt verleend, heeft de verdachte sowieso de mogelijkheid om bij het hoger beroep aanwezig te zijn. Het aanwezigheidsvereiste wordt vooral een probleem, wanneer er geen verlof voor hoger beroep is verleend en de verdachte in eerste aanleg ook niet ter terechtzitting aanwezig was. De verdachte heeft dan ook niet de mogelijkheid om een beroep in cassatie in te stellen (art. 410a lid 7 (geen cassatie mogelijk tegen het vonnis in eerste aanleg) en lid 4 jo. 557 lid 1 en 445 Sv (geen cassatie mogelijk tegen het besluit om geen verlof te verlenen)) en is gedurende het proces (welke dan eindigt bij de beschikking van de voorzitter om geen verlof voor hoger beroep te verlenen) niet één keer aanwezig geweest. Hiervoor is artikel 410a lid 2 Sv in het leven geroepen. Bij een verstekvonnis in eerste aanleg, waarvoor de verdachte niet in persoon is gedagvaard of opgeroepen, moet in beginsel verlof worden verleend. Op deze manier wordt door de Nederlandse wetgever gehoor gegeven aan de mogelijkheid om van het recht om aanwezig te zijn gebruik te maken. Toch blijft er een kans bestaan dat een verdachte in geen enkele instantie aanwezig is. Stel bijvoorbeeld, dat hij wel in persoon is gedagvaard om op de zitting in eerste aanleg te verschijnen. Onderweg naar de rechtbank wordt hij aangereden en naar het ziekenhuis gebracht. Er is niemand die namens hem om aanhouding van de zaak vraagt, dus kan hij niet aanwezig zijn ter terechtzitting. Wanneer de verlofrechter nu oordeelt dat de beslissing in eerste aanleg de juiste beslissing is en er geen verlof wordt verleend, heeft de verdachte dus pech. De kans dat deze gang van zaken zich zal voordoen is weliswaar klein, maar dat de kans überhaupt bestaat, betekent dat er sprake is van een beperking van het aanwezigheidsrecht, wanneer het verlofstelsel van toepassing is. Daarbij vindt de daadwerkelijke beslissing omtrent het - 64 -
verlenen van verlof plaats achter gesloten deuren, waardoor de verdachte daar sowieso niet bij kan zijn.
Het eerste recht dat is vastgelegd in artikel 6 lid 3 EVRM, is het recht op informatie. In Nederland wordt een verdachte op de hoogte gebracht van het hem ten laste gelegde, door middel van een dagvaarding (art. 258 en 261 Sv). In deze dagvaarding staat voor welk strafbare feit de verdachte wordt vervolgd en wanneer dit feit plaats zou hebben gevonden. De dagvaarding wordt aan de verdachte betekend, zodat hij weet waarvan hij wordt beschuldigd. Tijdens de terechtzitting zelf, kunnen de feiten eventueel nog aangepast en toegelicht worden (art. 312 Sv). Ook van het vonnis zelf wordt de verdachte op de hoogte gebracht (art. 362 e.v. Sv), waarbij tevens wordt aangegeven of en welke rechtsmiddelen er open staan. Door de betekening van het vonnis, is de verdachte dus op de hoogte van zijn veroordeling, op het moment dat hij verlof voor hoger beroep aanvraagt. Tevens wordt de beschikking van de verlofrechter aan hem betekend (art. 410a lid 6 Sv), zodat hij van dit besluit op de hoogte is. Aangezien aan het recht op informatie geen hoge eisen worden gesteld, zijn bovenstaande regels voldoende om geen strijd op te leveren met artikel 6.
Het tweede recht uit lid 3 van artikel 6 EVRM, behelst het recht van de verdachte om tijd en faciliteiten ter beschikking te hebben voor de voorbereiding van zijn verdediging. Hieronder valt om te beginnen een ruim inzagerecht. De verdachte (en/of diens raadsman) moet zowel bewijsmateriaal als conclusies en vonnissen in kunnen zien. Daarnaast moeten de verdachte en zijn raadsman vrij met elkaar kunnen communiceren. Ook in het Nederlandse recht zijn dit belangrijke vereisten. In artikel 50 Sv is het recht op vrij communicatieverkeer tussen de verdachte en diens raadsman gegarandeerd en in artikel 30 e.v. Sv het recht om alle stukken in te zien. De verdachte krijgt voor aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg, de mogelijkheid om zijn verdediging voor te bereiden. De verdachte wordt gedagvaard, zodat hij weet dat er sprake is van een vervolging en hij kan een raadsman in de arm nemen (eventueel zelfs kosteloos). Ook voor het instellen van het verzoek tot verlof krijgt de verdachte genoeg tijd en mogelijkheden (art. 410a Sv). Of aan het recht op tijd en faciliteiten wordt voldaan, kan pas achteraf worden bepaald. Er zijn echter genoeg mogelijkheden voor, waardoor de kans dat er bij afwijzing van het verzoek tot hoger beroep een schending plaats zou vinden op grond van dit lid, verwaarloosbaar klein wordt.
Dat de verdachte het recht heeft zichzelf te verdedigen, of zich daarin te laten bijstaan door een raadsman, is het derde recht van artikel 6 lid 3 EVRM. Aan dit recht wordt in beginsel reeds voldaan, wanneer de verdachte zich op enig moment in het proces zelf kan verdedigen. Dit recht geldt niet alleen voor de terechtzitting, maar ook voor de fase hieraan - 65 -
voorafgaande. De mogelijkheid voor de verdachte om zich te laten bijstaan door een door hem gekozen raadsman, is in de artikelen 28 en 38 Sv vastgelegd. Dat de raadsman bij het verhoor van de verdachte aanwezig mag zijn, staat in de artikelen 57 lid 2 (inverzekeringstelling) en 63 lid 3 (voorlopige hechtenis) Sv. In het Nederlandse strafprocesrecht is rechtsbijstand doorgaans niet verplicht. De verdachte heeft dan ook de mogelijkheid om zichzelf te verdedigen. Voorbeelden van gevallen waarin een raadsman wel verplicht wordt, hebben te maken met de minderjarigheid van een verdachte (art. 409 Sv) of diens geestelijke gesteldheid (art. 509a jo. 509c Sv). Er zijn zodoende voldoende mogelijkheden gecreëerd om de verdachte zichzelf te (laten) verdedigen. Hij kan op grond van artikel 410 lid 4 Sv zelf een schriftuur met redenen indienen bij zijn verzoek tot verlof om in hoger beroep te gaan. Deze schriftuur heeft echter niet het karakter van een verdediging. Wanneer de verdachte verlof krijgt verleend, kan hij zich in hoger beroep wel weer (laten) verdedigen. Wordt er echter geen verlof verleend, dan vindt er geen zitting plaats en kan de verdachte niet meer voor zichzelf (laten) opkomen. Heeft hij dit in eerste aanleg wel gedaan, dan is er in principe geen sprake van een schending van artikel 6 lid 3 sub c EVRM. Hij heeft zich tenslotte op enig moment in de procedure die tegen hem loopt, kunnen verdedigen. Wanneer er in eerste aanleg een verstekvonnis wordt gewezen en er vervolgens geen verlof wordt verleend om in hoger beroep te gaan, heeft de verdachte zich niet voor de rechter kunnen verdedigen. Dit blijkt ook uit de uitspraak van het EHRM, inzake Lalmahomed tegen Nederland (de aanleiding van dit onderzoek). Lalmahomed was in eerste instantie wel aanwezig op de zitting in eerste aanleg, maar nadat de zaak voor verder onderzoek enige tijd is aangehouden, blijft hij afwezig wanneer de zitting verder gaat. Hij klaagt uiteindelijk dat het recht van artikel 6 lid 3 sub c EVRM is geschonden, doordat zijn standpunt dat er misbruik is gemaakt van zijn identiteit, door de verlofrechter niet serieus is genomen. Hierdoor is het verzoek tot verlof afgewezen en heeft hij bij het gerechtshof zijn verhaal niet kunnen doen. Het EHRM is van mening dat uit de beslissing van een rechter moet blijken dat de belangrijkste klachten zijn behandeld. Rechters hoeven geen gedetailleerd antwoord te geven op elk argument dat wordt aangevoerd, maar de beslissing om geen verlof te verlenen, moet gebaseerd zijn op een grondig en volledig onderzoek van alle relevante factoren en daarvoor moet worden ingegaan op alle argumenten. Wanneer niet op de belangrijkste standpunten wordt ingegaan, kan er nooit sprake zijn van een dergelijk onderzoek en moet verlof worden verleend in het belang van een goede rechtsbedeling (het zal immers niet in het belang van een goede rechtsbedeling zijn dat er geen onderzoek wordt gedaan naar de redenen om in hoger beroep te gaan). Of er dus sprake is van een schending van het recht om zichzelf te verdedigen, is afhankelijk van of (en in hoeverre) de verdachte zich in eerste aanleg heeft kunnen verdedigen en van hoe grondig het onderzoek van de verlofrechter is geweest. In - 66 -
principe is slechts het verzoek tot verlof, niet voldoende om te kunnen spreken van een verdediging.
Het recht uit lid 3 van artikel 6 EVRM, met betrekking tot het oproepen en ondervragen van getuigen, heeft ook in het Nederlandse straf(proces)recht een belangrijke plaats. De regels betreffende getuigen zijn vastgelegd in de artikelen 287 t/m 297 Sv. Op grond van artikel 299 Sv zijn deze artikelen van overeenkomstige toepassing op deskundigen. In de artikelen 342 en 343 Sv staat respectievelijk wat er onder een getuigenverklaring en een deskundigenverklaring wordt verstaan. In specifiek artikel 292 lid 3 Sv is opgenomen dat de verdachte de gelegenheid krijgt om vragen te stellen. Een getuige kan ook verhoord worden in afwezigheid van de verdachte (art. 297 lid 3 Sv), de verdachte moet echter wel direct na het verhoor op de hoogte worden gebracht van de verklaring van de getuige (art. 297 lid 4 Sv). Met betrekking tot het verlofstelsel, betekent het recht om getuigen te (doen) ondervragen dat een eventuele schending sterk afhankelijk is van wat er in de schriftuur aan redenen wordt aangevoerd. Indien een reden om in hoger beroep te gaan, bestaat uit het feit dat er nieuwe getuigen zijn gevonden, zal het niet verlenen van verlof een schending opleveren. Er is dan immers geen kans geweest om de getuigen te (doen) ondervragen. Heeft het verzoek tot verlof geen betrekking op eventuele getuigen, dan wordt dit recht ook niet geschonden wanneer verlof niet wordt verleend. De kans dat de verlofrechter geen verlof verleend, wanneer als reden voor hoger beroep wordt opgegeven dat er nieuwe getuigen zijn, is klein genoeg om te kunnen concluderen dat dit recht uit artikel 6 lid 3 sub d EVRM, geen schending van het recht op een eerlijk proces oplevert.
Het laatste recht uit artikel 6 lid 3 EVRM (sub e), omvat het recht op kosteloze bijstand door een tolk. Dit recht geldt voor de terechtzitting zelf en voor alle documenten en verklaringen die verder van belang zijn voor een eerlijk proces. De artikelen die betrekking hebben op het recht op een tolk zijn 276, 325 en 362 lid 3 Sv. Op grond van de schakelbepaling van artikel 415 Sv, zijn deze rechten ook van toepassing op het hoger beroep. Of er uiteindelijk gebruik wordt gemaakt van een tolk, blijkt pas na een terechtzitting. In de Nederlandse wet zijn echter wel mogelijkheden gecreëerd om aan dit recht te kunnen voldoen. Ook in het licht van het verlofstelsel zal dit recht dan ook niet snel geschonden worden.
- 67 -
6.2 Conclusie Uit de vergelijking die is gemaakt tussen het verlofstelsel voor hoger beroep en het recht op een eerlijk proces, blijkt dat een schending van de eisen uit artikel 6 EVRM veelal afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Aan de hand van een specifieke casus moet worden bepaald of sprake is van een schending. Of het verlofstelsel voldoet aan de eisen van een eerlijk proces, kan daarom slechts in grote lijnen worden aangegeven. Omdat het hier om een zeer fundamenteel recht gaat, moeten de onderdelen zorgvuldig beoordeeld worden. Wanneer de omstandigheden rondom het verlofstelsel op het randje van strijd met het eerlijk proces balanceren, moet daarom worden uitgegaan van een schending. Wanneer de uitkomsten van de vergelijking onder elkaar worden gezet, blijkt het antwoord op de hoofdvraag te zijn dat er aan de volgende vereisten voor een eerlijk proces niet wordt voldaan: de mondelinge behandeling; of verlof wordt verleend wordt bepaald aan de hand van schriftelijke stukken. de behandeling als ware de verdachte onschuldig; wanneer de verlofrechter geen verlof verleent bij een door de verdachte ingesteld verzoek tot hoger beroep tegen zijn veroordeling, gaat de rechter er vanuit dat de uitspraak in eerste aanleg de juiste is en dus dat de verdachte schuldig is. het aanwezigheidsrecht; wanneer de verdachte in eerste aanleg niet aanwezig is, en hij de kans niet krijgt om in tweede aanleg aanwezig te zijn, heeft hij geen gebruik kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ondanks dat dit (mede dankzij het vangnet in art. 410a lid 2 Sv) een kleine kans betreft, is de kans op deze schending wel aanwezig. het recht zichzelf te verdedigen of zich te laten verdedigen door een raadsman; wanneer in eerste aanleg een verstekvonnis is gewezen en er geen verlof wordt verleend voor hoger beroep, heeft de verdachte zich niet kunnen verdedigen. De schriftuur die hij indient bevat redenen om in hoger beroep te gaan, maar kan niet worden gezien als een verdediging. De schriftuur kan worden gezien als zijnde een klacht of protest met betrekking tot de uitspraak in eerste aanleg.
Ondanks dat aan de meeste waarborgen uit artikel 6 EVRM wel wordt voldaan, zijn er dus enkele cruciale punten waarop het verlofstelsel afbreuk doet aan een eerlijk proces. Een nuancering is hier wel op zijn plaats: alles is afhankelijk van de omstandigheden van het specifieke geval. Dit betekent echter ook dat er - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - juist op alle fronten een schending van artikel 6 EVRM kan plaatsvinden. Rechters moeten daarom - mijns inziens - zeer zorgvuldig te werk gaan bij het nemen van hun
- 68 -
beslissing omtrent het verlenen van verlof. Deze mening lijkt ook het EHRM te zijn toegedaan. In de zaak Lalmahomed heeft zij namelijk bepaald dat het mogelijk is dat het verlofstelsel aan de eisen van artikel 6 EVRM voldoet – ondanks dat de verdachte niet de mogelijkheid heeft om gehoord te worden door de voorzitter die al dan niet verlof toe zal wijzen - indien de verdachte in eerste aanleg de mogelijkheid had gehoord te worden en de uiteindelijke beslissing van de voorzitter is gebaseerd op een grondig en volledig onderzoek van alle relevante factoren. Hieruit kan worden opgemaakt dat de beslissing van de verlofrechter om geen verlof te verlenen, goed gemotiveerd moet worden aan de hand van zijn onderzoek. Wanneer dit niet gebeurt, is het voor de verdachte niet duidelijk waarom het verzoek wordt afgewezen en is er sprake van strijd met het recht op een eerlijk proces.
Doordat de persoonlijke invulling van de verlofrechter een grote rol speelt bij de bepaling of sprake is van een “goede rechtsbedeling”, is de kans op rechtsonzekerheid groot. Een verdachte kan immers niet weten waar hij aan toe is, wanneer het niet duidelijk is wat het criterium inhoudt waaraan voldaan moet zijn om verlof te krijgen. Het EHRM geeft aan dat de “goede rechtsbedeling” zo essentieel is in een democratische rechtsstaat, dat deze niet opgeofferd mag worden ten behoeve van doelmatigheid van de rechtspraak. Hoe nobel het streven naar minder werkdruk en een efficiënter hoger beroep ook is: het mag niet ten koste gaan van de burger die zijn rechten wil uitoefenen. De toegang tot de rechter mag niet zodanig beperkt worden, dat de kern van het recht gevaar loopt209 en eventuele beperkingen moeten een legitiem doel dienen en proportioneel zijn in verhouding tot dat doel.210 Het schenden van het recht op een eerlijk proces doordat het Openbaar Ministerie niet in staat is het aanbod aan zaken te verwerken, kan nooit proportioneel zijn. Deze benadering van de reden voor het bestaan van het verlofstelsel is wellicht wat kort door de bocht, echter wordt in de memorie van toelichting de werkdruk als belangrijk argument gezien voor de invoering ervan.211
Ook in het licht van artikel 14 IVBPR en 2 van het Zevende protocol van het EVRM - die tenslotte als uitbreiding van het recht op een eerlijk proces kunnen worden gezien en daarom ook een rol spelen in de beoordeling of er sprake is van een schending - levert het verlofstelsel al snel een schending op van het recht op een eerlijk proces. Wanneer geen verlof wordt verleend, vindt er immers geen behandeling in twee instanties plaats. Het argument dat de verlofrechter als tweede instantie voldoende is, kan worden betwist. Er kan namelijk geen volledige heroverweging plaatsvinden, wanneer de verlofrechter zich geen 209
Harteveld 2004, p. 88. EHRM 21 september 1991, NJ 1995/463 (Fayed t. Verenigd Koninkrijk). 211 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3 p. 2. 210
- 69 -
compleet beeld kan vormen van de waarheid. In veel gevallen kan hij dat niet, omdat hij daarvoor niet over de juiste stukken beschikt. Een volledig uitgewerkt vonnis ontbreekt bijvoorbeeld. Hij kan de uitspraak van de rechter in eerste aanleg dan ook niet naast het schriftuur leggen, om te kunnen beoordelen of er inderdaad redenen zijn om in hoger beroep te gaan.
Het standpunt dat het verlofstelsel alleen van toepassing is op bagatelzaken, is wellicht ook wat gemakkelijk ingenomen. In rechtspraak met betrekking tot artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM, is aangegeven dat de mogelijkheid van een gevangenisstraf, sterk bepalend is voor de kwalificatie „bagatel‟. In veel zaken waarop het verlofstelsel van toepassing is, zou een gevangenisstraf opgelegd kunnen worden. Het feit dat het verlofstelsel pas daadwerkelijk van toepassing is bij een geldboete van maximaal €500,- (ook een flink bedrag), doet aan deze mogelijkheid niks af. Ook de omstandigheid dat artikel 2 van het Zevende protocol niet geratificeerd is door Nederland, is geen reden om op de uitspraken omtrent het begrip “bagatel” geen acht te slaan. Het artikel is een uitwerking van artikel 14 IVBPR en een aanvulling op artikel 6 EVRM. Deze beide artikelen zijn wel op de Nederlandse wetgeving van toepassing, dus een invulling die hieraan wordt gegeven door een officiële instantie als het HRC is dat ook.
Bij de toepassing van het verlofstelsel zijn er te veel menselijke aspecten die een te grote rol spelen en zijn er te weinig controleerbare factoren. Met name bij de invulling van het begrip “goede rechtsbedeling”, is de mening van de rechter van groot belang. Niemand kan controleren of hoger beroep wel echt in het belang van een “goede rechtsbedeling” is, want niemand weet wanneer precies sprake is van een “goede rechtsbedeling”. Het verdient dan ook aanbeveling, dat het verlofstelsel wordt herzien. Als het niet wordt afgeschaft, moet er in ieder geval meer duidelijkheid komen over de inhoud van het begrip “goede rechtsbedeling”. Ook zou er een nadere invulling gegeven moeten worden aan het begrip “bagatel”. Hierbij moet meer aandacht worden besteed aan uitspraken van het HRC en andere VN-organen. Nederland is tenslotte lid van de VN (Verenigde Naties) en verdragspartij bij het EVRM en het IVBPR. Zij moet zich dan ook houden aan de verdragsregels en de invulling die daaraan wordt gegeven.
Het voortbestaan van het verlofstelsel heeft, in het licht van het recht op een eerlijk proces, wellicht niet veel kans van slagen. Bij de vaststelling of het verlofstelsel voldoet aan de eisen van het recht op een eerlijk proces, speelt het onderzoek van de verlofrechter echter een belangrijke rol. Er moet dan ook een praktijkonderzoek komen met betrekking tot de manier waarop verlofrechters bepalen of verlof wordt toegewezen. Hierbij wordt dan gekeken naar - 70 -
wat de rechters mee laten wegen bij het maken van hun beslissing en wat zij hiervoor precies onderzoeken. Wellicht komt uit een dergelijk onderzoek tevens een invulling van het begrip van een goede rechtsbedeling.
- 71 -
7. Samenvatting Verlofstelsel Het verlofstelsel voor hoger beroep is vastgelegd in artikel 410a Sv. Uit dit artikel blijkt dat verlof nodig is voor zaken met de volgende kenmerken: er is sprake van een overtreding of misdrijf; er staat naar de wettelijke omschrijving op de overtreding of het misdrijf een gevangenisstraf van niet meer dan 4 jaar; er is geen andere straf of maatregel opgelegd dan een geldboete van maximaal €500,-, of meerdere geldboetes met een gezamenlijk bedrag van maximaal €500,-.
Verlof wordt verleend door de verlofrechter (voorzitter bij het gerechtshof), als deze een nieuwe behandeling „in het belang van een goede rechtsbedeling‟ noodzakelijk acht. Daarvan is in ieder geval sprake, wanneer de verdachte in eerste aanleg bij verstek wordt veroordeeld (art. 410a lid 2 Sv). Aan het criterium van “een goede rechtsbedeling” is geen concrete uitleg te geven, hoewel er enkele voorbeelden zijn gegeven die als richtlijn dienen. In praktijk zit er echter enig verschil in de manier waarop verschillende arrondissementen inhoud geven aan het criterium.
De verdachte is in beginsel verplicht een schriftuur met opgave van redenen in te dienen (art. 410 lid 4 Sv), wanneer hij een verzoek om verlof voor hoger beroep doet. Deze verplichting is niet van toepassing op de verdachte die in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld, die de dagvaarding of oproeping om ter terechtzitting te verschijnen niet in persoon betekend heeft gekregen en als er geen andere omstandigheden zijn waaruit blijkt dat de verdachte vooraf bekend was met de zitting. Aan de inhoud van de schriftuur zijn geen hoge eisen gesteld. De verlofrechter moet zijn beslissing om geen verlof te verlenen goed motiveren (art. 410a lid 4 Sv).
Met de beperking van het appèl door het verlofstelsel, wordt een ander belangrijk recht gewaarborgd, namelijk het recht op afdoening van een procedure binnen een redelijke termijn. Dit recht is vastgelegd in art. 6 EVRM.
Het verlofstel is voornamelijk in het leven geroepen, om de werkdruk van het Openbaar Ministerie (en rechters) te verlichten, termijnen te verkorten en zo het hoger beroep efficiënter te maken.
- 72 -
Eerlijk proces Iedereen heeft recht op een eerlijk proces. De eisen die aan dit recht worden gesteld, zijn vastgelegd in artikel 6 EVRM. Dit artikel is van toepassing indien er sprake is van een criminal charge. Hiervan kan worden gesproken, indien aan de volgende criteria is voldaan: de overtreding behoort in het nationale rechtssysteem tot het strafrecht; de overtreding brengt het risico met zich mee van een sanctie met een straffend karakter; de aard en zwaarte van de sanctie impliceren dat er sprake is van een criminal charge.
Om te kunnen spreken van een criminal charge, moet aan het eerste criteria en het tweede of derde (of beide) zijn voldaan.
In artikel 6 EVRM worden verder de volgende rechten gewaarborgd: Lid 1: het recht op een eerlijke en openbare behandeling van een zaak; de openbaarheid van de behandeling draagt bij aan de eerlijkheid van het proces. Er moet sprake zijn van een hearing. Dit betekent dat er op enig moment sprake moet zijn van een mondelinge behandeling. de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn; in de periode waarin een zaak wordt afgedaan tellen alle procedures die zijn gevolgd mee. Er wordt veel rekening gehouden met specifieke vertragingen en bijzonderheden van het geval. Het gedrag van partijen, de ingewikkeldheid van de zaak en de consequenties voor de verdachte, spelen een grote rol. de behandeling van een zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht; de hoofdlijnen van de organisatie van de rechtspraak en de competenties moeten bij law zijn geregeld. Voor de onafhankelijkheid zijn de wijze en de termijn van benoeming van de leden, het bestaan van garanties tegen druk van buitenaf en de vraag of het gerecht onafhankelijk overkomt, van belang. Om te beoordelen of een gerecht onpartijdig is wordt een subjectieve toets gedaan (zijn er aanwijzingen dat deze rechter daadwerkelijk onpartijdig is?) en een objectieve toets (zijn er voldoende waarborgen om elke redelijke twijfel aan onpartijdigheid uit te sluiten?). Lid 2: de onschuldpresumptie. Deze bevat de volgende aspecten: bij redelijke twijfel mag geen veroordeling volgen;
- 73 -
de verdachte heeft het recht op behandeling als onschuldige; de rechter mag niet laten blijken overtuigd te zijn van de schuld van de verdachte, totdat die schuld is bewezen according to law. de verdachte hoeft zijn onschuld niet te bewijzen; hierbij speelt het zwijgrecht een grote rol. Materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat (zoals adem, bloed- en urinemonsters, lichaamsmateriaal voor DNA-onderzoek en documenten die na een bevel tot uitlevering zijn verkregen), wordt door dit recht niet beschermd. Dit heeft echter ook een grens: verklaringen die een persoon verplicht is af te leggen in de fase voordat hij als verdachte wordt aangemerkt, mag in een strafprocedure niet tegen hem worden gebruikt.
Lid 3: het aanwezigheidsrecht bij de berechting; de verdachte moet op enig moment aanwezig geweest zijn bij zijn berechting. Als na een verstekberechting nog de mogelijkheid van een “fresh determination” bestaat, is er geen sprake van schending van het aanwezigheidsrecht. Als dat niet het geval is, moet er gekeken worden of de afwezigheid aanvaardbaar kan zijn. Als de afwezigheid aanvaardbaar is, wordt onderzocht of er rechtsgeldig afstand is gedaan van het aanwezigheidsrecht, waarbij de ondubbelzinnigheid van de afstand een grote rol speelt, alsmede de informatie die aan de verdachte is verstrekt en de omringende waarborgen. Als de afwezigheid niet aanvaardbaar is, wordt gekeken of de Staat voldoende inspanningen heeft verricht om de verdachte te bereiken, in verhouding tot wat er voor hem op het spel staat. Ook wordt gekeken of de verdachte zich voldoende bereikbaar heeft gehouden, er wel een verdediging is gevoerd bij zijn afwezigheid en of het aanwezigheidsrecht in een eerdere fase van de procedure wel is gerealiseerd. het recht op informatie met betrekking tot de aard en reden van de tegen verdachte ingebracht beschuldiging, in een taal die hij begrijpt; de verdachte moet weten waarvan hij wordt beschuldigd. het recht op tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging; hieronder valt een ruim inzagerecht. De verdachte mag zowel bewijsmateriaal, als conclusies en vonnissen inzien. Een verdachte behoeft geen inzage te hebben in stukken, als de advocaat dat recht wel heeft. Belemmeringen van het verkeer tussen een verdachte en zijn raadsman, kunnen ertoe leiden dat de verdediging niet goed voorbereid kan worden. het recht zichzelf te verdedigen, of zich te laten bijstaan door een raadsman; Indien de verdachte geen geld heeft voor een raadsman en dat wel in het belang is van een - 74 -
goede rechtsbedeling, dient deze kosteloos tot zijn beschikking te staan. Het recht op rechtsbijstand geldt niet alleen voor de terechtzitting, maar ook voor de fase voorafgaande aan de berechting. het recht op aandragen en ondervragen van getuigen à charge en è decharge; dit recht kan worden beperkt, mits hiervoor compensatie wordt geboden aan de verdachte. het recht op kosteloze bijstand door een tolk; dit recht geldt niet alleen voor de terechtzitting zelf, maar ook voor alle documenten en verklaringen die van belang zijn voor het eerlijk proces van de verdachte en gedurende het vooronderzoek.
Overige toepasselijke verdragsbepalingen Verdragsbepalingen die van toepassing zijn op het recht op een eerlijk proces, zijn artikel 14 IVBPR en artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM. Artikel 2 is een verlenging van artikel 6 EVRM en een verdieping van artikel 14 IVBPR. Zowel artikel 14 als artikel 2, kunnen dan ook worden gezien als aanvulling op artikel 6 EVRM.
Het recht uit artikel 14 IVBPR dat van belang is voor het verlofstelsel voor hoger beroep, is lid 5. Dit recht geeft een waarborg voor iedereen die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, om zijn zaak nogmaals te laten beoordelen door een hogere instantie overeenkomstig de wet. Bij wet kan worden bepaald dat een tweede behandeling niet nodig is.
In artikel 2 van het Zevende protocol bij het EVRM, is vastgelegd dat iedereen recht heeft op behandeling van zijn zaak in twee instanties. Hierop zijn echter drie uitzonderingen mogelijk: de lichte overtredingen; de zogenaamde bagatelzaken. Een belangrijk criterium hierbij is de mogelijkheid dat een gevangenisstraf wordt opgelegd na het begaan van de overtreding. de strafzaken die in eerste aanleg door de hoogste rechter zijn behandeld; de gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken (of ontslagen van alle rechtsvervolging) en pas in tweede aanleg is veroordeeld.
Lalmahomed tegen Nederland Op 7 juni 2006 wordt dhr. Lalmahomed staande gehouden. Omdat hij zich niet kan legitimeren, krijgt hij een boete van €50,-. Er volgt een dagvaarding wanneer de boete niet wordt betaald. Lalmahomed verschijnt op 15 januari 2007 voor de kantonrechter en geeft aan onschuldig te zijn. Omdat zijn broer regelmatig misbruik maakt van zijn identiteit, vermoedt Lalmahomed dat hij de schuldige is. Ter onderbouwing hiervan, geeft hij aan al vaker vrijgesproken te zijn van eenzelfde aanklacht. Daarvan heeft hij ook kopieën. - 75 -
De zaak wordt aangehouden voor nader onderzoek door de politie, die op 27 juni 2007 met een proces-verbaal komt waarin staat dat Lalmahomed zelf is beboet. Op 11 oktober 2007 wordt de zitting bij de kantonrechter hervat, Lalmahomed is echter niet aanwezig. Hij wordt veroordeeld tot een geldboete van €60,- en stelt daartegen hoger beroep in. De voorzitter van het Gerechtshof in Den Haag, besluit op 3 december 2007 dat Lalmahomed geen verlof krijgt om hoger beroep in te stellen. Het zou niet aannemelijk zijn dat iemand anders misbruik heeft gemaakt van zijn identiteit. Omdat de voorzitter voorbij is gegaan aan de verschillende vrijspraken die Lalmahomed aan hem voor heeft gelegd, is er volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen sprake geweest van een „volledige en grondige evaluatie van alle relevante factoren‟. Er is dan ook sprake van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Conclusie Uit de vergelijking die is gemaakt tussen het verlofstelsel voor hoger beroep en het recht op een eerlijk proces, blijkt dat een schending van veel van de eisen uit artikel 6 EVRM, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Of er dus sprake is van een schending, kan slechts worden bepaald aan de hand van een specifieke casus. Of het verlofstelsel voldoet aan de eisen van een eerlijk proces, kan dan ook slechts in grote lijnen worden aangegeven. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt als volgt: “Op welke punten is het Nederlandse verlofstelsel voor hoger beroep in strafzaken strijdig met de eisen die het EVRM stelt aan het recht op een eerlijk proces?” Het antwoord op deze vraag luidt: Op de volgende punten is het Nederlandse verlofstelsel voor hoger beroep in strafzaken, strijdig met de eisen die het EVRM stelt aan het recht op een eerlijk proces: De mondelinge behandeling; of verlof wordt verleend wordt bepaald aan de hand van schriftelijke stukken. De behandeling als ware de verdachte onschuldig; wanneer de verlofrechter geen verlof verleent bij een door de verdachte ingesteld verzoek tot hoger beroep tegen zijn veroordeling, gaat hij er vanuit dat de uitspraak in eerste aanleg de juiste is en dus dat de verdachte schuldig is. Het aanwezigheidsrecht; wanneer de verdachte in eerste aanleg niet aanwezig is, en hij de kans niet krijgt om in tweede aanleg aanwezig te zijn, heeft hij geen gebruik kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ondanks dat het (mede dankzij het vangnet in art. 410a lid 2 Sv) een kleine kans betreft, bestaat er wel een kans op deze schending.
- 76 -
Het recht zichzelf te verdedigen of zich te laten verdedigen door een raadsman; wanneer in eerste aanleg een verstekvonnis is gewezen en er geen verlof wordt verleend voor hoger beroep, heeft de verdachte zich niet kunnen verdedigen. De schriftuur die hij indient bevat redenen om in hoger beroep te gaan, maar kan niet worden gezien als een verdediging. De schriftuur kan worden gezien als zijnde een klacht of protest met betrekking tot de uitspraak in eerste aanleg.
Ter ondersteuning van de aanbeveling dat op grond van de hierboven genoemde resultaten, het verlofstelsel herzien moet worden, is tevens van belang dat er vage criteria worden gebruikt bij de beoordeling of er belang is bij het instellen van hoger beroep. Met name bij de invulling van het begrip “goede rechtsbedeling”, is de mening van de rechter van groot belang. Niemand kan controleren of hoger beroep wel echt in het belang van een “goede rechtsbedeling” is, want niemand weet wanneer er precies sprake is van een “goede rechtsbedeling”. Er moet dan ook meer duidelijkheid komen omtrent de inhoud van het begrip “goede rechtsbedeling”. Ook zou er een nadere invulling gegeven moeten worden aan het begrip “bagatel”. Hierbij moet meer aandacht worden besteed aan uitspraken van het HRC en andere VN-organen.
Het voortbestaan van het verlofstelsel heeft, in het licht van het recht op een eerlijk proces, wellicht niet veel kans van slagen. Rechters moeten echt onderzoek doen wanneer zij besluiten of verlof verleend moet worden. Of dit in praktijk ook gebeurt, kan aan de hand van verder onderzoek worden bepaald. Een praktijkonderzoek naar hoe verlofrechters bepalen of verlof wordt toegewezen en wat ze bij die beslissing mee laten wegen en onderzoeken, kan hierover wellicht uitsluitsel geven.
- 77 -
8. Begrippenlijst Appèl is hoger beroep.
Appointeren is het vaststellen door de rechter van de dag waarop de zaak ter zitting zal worden behandeld.
Een annotator is iemand die een rechtsgeleerd commentaar verzorgt op een vonnis, arrest of uitspraak van een rechter of rechterlijk college.
De officier van justitie is bevoegd voor de opsporing en de vervolging bij de rechtbanken. De advocaat-generaal is bevoegd tot vervolging bij de hoven.
Het onderzoek ter terechtzitting is het onderzoek tijdens de zitting bij de rechter. De verzamelde gegevens uit het voorbereidend onderzoek (het onderzoek voorafgaande aan de terechtzitting) worden hier beoordeeld.
Een prejudiciële vraag, is de rechtsvraag inzake de uitleg van een rechtsregel, die een rechter aan een hoger gerecht stelt.
Een raadsheer is een rechter.
Een raadsman is de rechtsbijstandverlener.
Van een stempelvonnis wordt gesproken, wanneer de politierechter een mondeling vonnis wijst, die binnen 48 uur na de uitspraak aan de dagvaarding wordt gehecht en door de politierechter wordt gewaarmerkt.
Soorten tenlasteleggingen: Enkelvoudige tenlasteleggingen: er is één feit ten laste gelegd. Meervoudige tenlasteleggingen: er zijn meerdere feiten ten laste gelegd. Er zijn drie soorten meervoudige tenlasteleggingen: > Cumulatieve tenlasteleggingen: er worden twee verschillende feiten ten laste gelegd (bijvoorbeeld diefstal en dronken rijden). > Primair/subsidiaire tenlasteleggingen: er heeft zich één feit voorgedaan, welke wordt opgelegd in een verhouding van zwaar naar minder zwaar (bijvoorbeeld primair
- 78 -
zware mishandeling en subsidiair eenvoudige mishandeling). > Alternatieve tenlasteleggingen: de alternatieven omtrent één feit sluiten elkaar uit (bijvoorbeeld er is ofwel diefstal, ofwel verduistering gepleegd).
- 79 -
9. Bronvermelding Literatuur Corstens 2008 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008. Corstens 2011 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011.
Groenhuijsen 2002 M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Dwangmiddelen en Rechtsmiddelen. Derde interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2002. Harteveld 2004 A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004.
Heemskerk 2006 W. Heemskerk, Grieven hoeven geen grieven te heten om grieven te zijn, uit: Variatie in cassatie: opstellen aangeboden aan prof. mr. H.A. Groen, 2006.
Hofman 2009 L.E. Hofman, Het verlofstelsel in strafzaken (artikel 410a Sv): ‘Voldoet het verlofstelsel in strafzaken (artikel 410a Sv) aan de minimumwaarborg van een hogere voorziening, zoals geformuleerd in de mensenrechtenverdragen?’ (masterscriptie Universiteit van Tilburg) 2009.
Hullu, de 1989 J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen), Arnhem: Gouda Quint 1989.
Jebbink 2008 W.H. Jebbink, „Verlofstelsel in strafzaken: schijnrechtspraak in strijd met het IVBPR‟, DD 2008, p. 849-864 (aflevering 8). Keijzer 1987 N. Keijzer, Enkele opmerkingen over de praesumptio innocentiae in strafzaken (Remmelinkbundel), Arnhem 1987.
- 80 -
Kuiper 2009 M.J. Kuiper, „Het criterium van een goede rechtsbedeling Vijf hoven, vijf criteria?‟, NJB 2009, 121. Melai-Groenhuijsen e.a. A.L. Melai, M.S. Groenhuijsen e.a., Wetboek van strafvordering/IIS. Commentaar op artikel 410a Sv.
Mevis 2009 P.A.M. Mevis, Capita Strafrecht. Een thematische inleiding, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2009. Minkenhof 2002 A. Minkenhof, de Nederlandse Strafvordering, Deventer: Kluwer 2002. Minkenhof 2009 A. Minkenhof, de Nederlandse Strafvordering, Deventer: Kluwer 2009. Poorter 2006 J.C.A. de Poorter, Het grievenstelsel in intern rechtsvergelijkend perspectief. (Grieven in het bestuursprocesrecht), Raad van State 2006. Roos, de 2011 Th.A. de Roos, „Internationaalrechtelijke beslissingen over het Nederlandse verlofstelsel in strafzaken‟, Strafblad (9) 2011-2, p. 7-10.
Jurisprudentie EHRM 16 oktober 2011, Reports of Judgments and Decisions, 2001-X (Eliazer t. Nederland) EHRM 22 februari 2011, Applicatie nr. 26036/08 (Lalmahomed t. Nederland) EHRM 15 november 2007, 26986/03 (Galstyan t. Armenië) EHRM 6 september 2005 61406/00 (Gurepka t. Oekraïne) EHRM 1 februari 2005, 70497/01 (Veresova t. Slowakije) EHRM 5 november 2002, NJ 2004/262 (Allan t. Verenigd Koninkrijk) EHRM 7 december 2000, Reports of judgments and decisions, 2000-XII (Zoon t. Nederland) EHRM 14 november 2000, appl.nr. 0035115/97 (Riepan t. Oostenrijk). EHRM 4 juli 2000, NJ 2001/401 (Kok t. Nederland) EHRM 16 februari 2000, appl.nr. 00027052/95 (Jasper t. Verenigd Koninkrijk) - 81 -
EHRM 28 oktober 1999, LJN AD5192 (Escoubet t. België) EHRM 23 februari 1999, 1999/641 (De Groot t. Nederland) EHRM 9 juni 1998, NJ 2001/471 (Teixeira de Castro t. Portugal) EHRM 22 mei 1998, NJ 1998/809 (Hozee t. Nederland) EHRM 27 maart 1998, Reports of judgments and decisions, 1998-II (K.d.B. t. Nederland) EHRM 25 februari 1997, NJ 1999/516 (Z t. Finland) EHRM 17 december 1996, NJ 1997/699 (Saunders t. Verenigd Koninkrijk) EHRM 15 november 1996, Reports of judgments and decisions, 1996-V (Domenichi t. Italië) EHRM 24 oktober 1996, NJ 1998/294 (De Salvador Torres t. Spanje) EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998/185 (Ferrantelli en Santangelo t. Italië) EHRM 10 juni 1996, appl.nr. 17602/91 (Thomann t. Zwitserland) EHRM 26 maart 1996, NJ 1997/741 (Doorson t. Nederland) EHRM 22 februari 1996, Reports of judgments and decision, 1996-II (Bulut t. Oostenrijk) EHRM 26 september 1995, Publ. ECHR Series A, vol. 325 (Diennet t. Frankrijk) EHRM 26 april 1995, Publ. ECHR Series A, vol. 312 (Fischer t. Oostenrijk) EHRM 10 februari 1995, Publ. ECHR Series A, vol. 308 (Allenet de Ribemont t. Frankrijk) EHRM 28 oktober 1994, NJ 1995/509 (Murray t. Verenigd Koninkrijk) EHRM 24 november 1993, NJ 1994/459 (Imbrioscia t. Italië) EHRM 21 september 1993, Publ. ECHR Series A, vol. 268-B (Kremzow t. Oostenrijk) EHRM 25 augustus 1993, NJ 1994/1 (Sekanina t. Oostenrijk) EHRM 24 augustus 1993, NJ 1993/650 (Nortier t. Nederland) EHRM 22 juni 1993, Publ. ECHR Series A, vol. 261 (Melin t. Frankrijk) EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466 (Bukate t. Nederland) EHRM 26 februari 1993, Publ. ECHR Series A, vol. 257-B (Padovani t. Italië) EHRM 25 februari 1993, NJ 1993/485 (Funke t. Frankrijk) EHRM 24 februari 1993, NJ1993/649 (Fey t. Oostenrijk) EHRM 16 december 1992, NJ 1991/351 (Salabiaku t. Frankrijk) EHRM 16 december 1992, Publ. ECHR Series A, vol. 252 (Hadjianastassiou t. Griekenland) EHRM 16 december 1992, Publ. ECHR Series A, vol. 251 (Hennings t. Duitsland) EHRM 16 december 1992, Publ. ECHR Series A, vol. 247-B (Edwards t. Verenigd Koninkrijk) EHRM 25 november 1992, NJ 1993/24 (Abdoella t. Nederland) EHRM 25 februari 1992, NJ 1994/117 (Pfeifer en Plankl t. Oostenrijk) EHRM 28 november 1991, NJ 1994/88 (S. t. Zwitserland) EHRM 29 oktober 1991, Publ. ECHR Series A, vol. 212 (Helmers t. Zweden) EHRM 21 september 1991, NJ 1995/463 (Fayed t. Verenigd Koninkrijk) EHRM 28 augustus 1991, appl. nrs. 11170/84, 12876/87, 13468/87 (Brandstetter t. Oostenrijk) - 82 -
EHRM 23 mei 1991, NJ 1992/456 (Oberschlick t. Oostenrijk) EHRM. 19 februari 1991 Publ. ECHR Series A, vol. 195 (Motta t. Italië) EHRM 22 mei 1990, NJ 1992/454 (Weber t. Zwitserland) EHRM 28 maart 1990, Publ. ECHR Series A, vol.175 (B. t. Oostenrijk) EHRM 19 december 1989, NJ 1994/28 (Kamasinski t. Oostenrijk) EHRM 19 december 1989, NJ 1994/25 (Brozicek t. Italië) EHRM 20 november 1989, NJ 1990/245 (Kostovski t. Nederland) EHRM 29 oktober 1989, Publ. ECHR Series A, vol. 162 (H. t. Frankrijk) EHRM 22 juni 1989, Publ. ECHR Series A, vol. 155 (Langborger t. Zweden) EHRM 26 oktober 1988, Publ. ECHR Series A, vol. 143 (Martins Moreira t. Portugal) EHRM 26 mei 1988, Publ. ECHR Series A, vol. 134 (Ekbatani t. Zweden) EHRM 29 april 1988, Publ. ECHR Series A, vol. 132 (Belilos t. Zwitserland) EHRM 25 augustus 1987, NJ 1988/938 (Lutz t. Duitsland) EHRM 25 juni 1987, Publ. ECHR Series A, vol. 119 (Baggetta t. Italië) EHRM 24 november 1986, NJ 1988/745 (Unterpertinger t. Oostenrijk) EHRM 24 november 1986, Publ. ECHR Series A, vol.109 (Gillow t. Verenigd Koninkrijk) EHRM 12 februari 1985, NJ 1986/685 (Colozza t. Italië) EHRM 26 oktober 1984, NJ 1988/744 (De Cubber t. België) EHRM 22 oktober 1984, Publ. ECHR Series A, vol.84 (Sramek t. Oostenrijk) EHRM 28 juni 1984, Publ. ECHR Series A, vol. 80 (Campbell en Fell t. Verenigd Koninkrijk) EHRM 21 februari 1984, NJ 1988/938 (Óztürk t. Duitsland) EHRM 18 december 1983, Publ. ECHR Series A, vol. 71 (Pretto e.a. t. Italië) EHRM 25 april 1983, Publ. ECHR Series A, vol. 64 (Pakelli t. Duitsland) EHRM 25 maart 1983, NJ 1983/698 (Minelli t. Zwitserland) EHRM 10 december 1982, NJ 1987/828 (Foti t. Italië) EHRM 1 oktober 1982, Publ. ECHR Series A, vol. 53 (Piersack t. België) EHRM 23 juni 1981, Publ. ECHR Series A, vol. 43 (LeCompte, Van Leuven en de Meyere t. België) EHRM 13 mei 1980, NJ 1980/586 (Artico t. Italië) EHRM 27 februari 1980, NJ 1980/561 (Deweer t. België) EHRM 28 november 1979, NJ 1980/42 (Luedicke, Belkacem en Koc t. Duitsland) EHRM 23 juni 1976, NJ 1978 EHRM 16 juli 1971, Publ. ECHR Series A, vol. 13 (Ringeisen t. Oostenrijk) EHRM 17 januari 1970, ECHR Series A, vol. 11 (Delcourt t. Frankrijk).
HRC 27 juli 2010, 1797/2008 (Mennen t. Nederland) HRC 27 maart 2006, 1094/2002 (Herrera Sousa t. Spanje) - 83 -
HRC 28 oktober 2005, 1059/2002 (Villar t. Spanje) HRC 5 november 2004, 1073/2002 (Terrón t. Spanje) HRC 30 juli 2003, 986/2001 (Semey t. Spanje) HRC 24 maart 1982, 064/1979 (Salgar de Montejo t. Columbia)
HR 29 mei 2012, NJ 2012/353 HR 5 april 2011, LJN BP4588 HR 15 februari 2011, LJN BP0079 HR 14 december 2010, NJ 2011/125 HR 25 mei 2010, NJ 2011/8 HR 2 februari 2010, NJ 2010/88 HR 31 maart 2009, NJ 2010/338 HR 17 juni 2008, NJ 2008/358 HR 3 april 2007 NJ 2007/211 HR 10 april 2000, NJ 2001/382 HR 6 januari 1998, NJ 1998/644 HR 14 april 1980, NJ 1981/404 HR 10 oktober 1978, NJ 1979/62 HR 17 mei 1955, NJ 1956/5 Gerechtshof ‟s-Hertogenbosch 13 april 2010, LJN BM1935 Gerechtshof Arnhem 10 februari 2010, LJN BL8115 Gerechtshof Arnhem 29 april 2009, LJN BI4924
Rechtbank Zutphen 20 oktober 2008, LJN BG0605
Wetten en verdragen Grondwet Wet op de Rechterlijke Organisatie Wetboek van Strafvordering
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten Zevende protocol bij het EVRM
Webadressen
- 84 -
Folkert Jensma, „Hof Straatsburg veroordeelt Nederland wegens verkeerde weigering van hoger beroep‟, <www.weblogs.nrc.nl/rechtenbestuur/2011/02/28/hof-straatsburg-veroordeeltnederland-wegens-verkeerde-weigering-van-hoger-beroep/> <www.ankerenanker.nl> Categorie: Nieuws > „Europees Hof bekritiseert verlofstelsel hoger beroep (24-02-2011)‟ <www.minbuza.nl> Categorie: Producten en diensten > Verdragen > „Zoek in de verdragenbank‟ > zoekterm titel: „evrm‟ > „Zevende Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden‟ (op 21 mei 2012 staat dit document op nr. 8)
<www.rechtspraak.nl> Categorie: Uitspraken en registers > Uitspraken > Zoeken in uitspraken
Overige bronnen Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3 (memorie van toelichting).
- 85 -