De examencommissie in de jurisprudentie van het College van Beroep voor het hoger onderwijs
Visuele presentatie Versie III
Page 1
Inhoudsopgave 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
Toezichthouder Examinator Vrijstellingen Beslissingen examencommissie De informele beroepsprocedure Minnelijke schikking Fraudeperikelen De examencommissie en het Iudicium Abeundi artikel 7.42a De examencommissie als uitvoerder van het BNSA De examencommissie als procespartij De dwangsomprocedure Schadevergoedingsprocedure artikel 8:88 e.v. Awb.
Visuele presentatie Versie III
Page 2
1. Toezichthouder De examencommissie is in de WHW aangewezen als toezichthouder op de tentamens en examens.
De volgende middelen staan haar ter beschikking: Geven van richtlijnen aan de examinatoren: of een examinator unus dan wel met een mede examinator het tentamen schriftelijk dan wel mondeling afneemt en bij gerezen problemen adequate maatregelen kan nemen bijvoorbeeld in het opleggen van een herkansing dan wel een second opinion. Indien blijkt dat er zeer ernstige fraude is gepleegd bij een tentamen heeft de examencommissie de bevoegdheid dit tentamen/examen voor alle deelnemers ongeldig te verklaren. Dit moet wel in een regeling vast worden gelegd. Het verplicht maken van standaardantwoorden e.d. Het periodiek onderzoeken of deze maatregelen voldoende zijn voor het eindniveau van de opleiding. In andere workshops wordt op diverse aspecten van het toezichthouderschap ingegaan.
Visuele presentatie Versie III
Page 3
2. Examinator
De examencommissie wijst de examinatoren aan: d.w.z. dat er expliciete aanwijzingsbeslissingen moeten zijn. De examencommissie kan dat ook doen door een register van examinatoren aan te leggen en daarin de examinatoren op te nemen eventueel met hun vakgebied. Het afnemen van een tentamen door een niet aangewezen examinator is in beginsel ongeldig.
De examencommissie kan zelf ook tentamens en examens afnemen. Dat moet wel in de OER of de regeling van de examencommissie worden opgenomen.
Indien een examinator niet [meer] voldoet aan de eisen die de examencommissie heeft gesteld dan wel dat de examinator ongeschikt raakt, heeft de examencommissie de bevoegdheid de aanwijzing in te trekken. Het is aan te bevelen hiervan gebruik te maken na overleg met de hoofdverantwoordelijke van de desbetreffende opleiding[en].
Uit het rapport komt naar voren dat de positie van de hoogleraar/examinator een discussiepunt zou zijn; qualitate qua is de hoogleraar examinator, maar ook hij dient te worden aangewezen dan wel op genomen te worden in het register van examinatoren.
De examencommissie kan een gegeven waardering door een examinator overrulen noch ex post de beoordeling meestal negatief bijstellen. Illustratief is de casus Inholland: Voorop dient te worden gesteld dat het hier niet ging om een zaak betreffende het kennen en kunnen van een student maar om het na op alle onderdelen voldoende afronden van de opleiding weigeren van de examencommissie over te gaan tot uitreiking van het getuigschrift, omdat derden van oordeel waren dat de eindwerkstukken niet zouden voldoen aan het HBO-niveau. Derden maar ook de examencommissie hebben in deze procedure geen zeggenschap. De rechtbank Den Haag heeft in haar vonnis op duidelijke wijze uiteengezet wat wel en niet kan op grond van de WHW. Indien derden - inspectie- en - NVAO- na een survey menen dat aan dat niveau getwijfeld dient te worden is dat een punt van overleg om tot toekomstige verbetering te komen, zie de hersteltermijn na een negatief oordeel door de NVAO. Het tot studenten herleidbare oordeel van derden schaadt de rechten van de student en kan leiden tot schade claims. Ik merk hier nog op dat het merkwaardig is dat de examencommissie geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht van het CBE daartoe over te gaan. Het rechtsstelsel gaat er zonder meer vanuit dat aan deze opdrachten gevolg wordt gegeven. De student was helaas genoodzaakt naar de civiele rechter te gaan omdat de rechtsinstrumenten van het College van Beroep voor het hoger onderwijs beperkt zijn. Het kan alleen oordelen over geschillen tussen de student en de organen van de instelling. “Ter beoordeling ligt voor of het handelen van gedaagde als onrechtmatig jegens eiseres heeft te gelden, zoals door eiseres is gesteld en door gedaagde is betwist. 3.2. De voorzieningenrechter stelt in het kader van deze beoordeling voorop dat eiseres tegen de beslissing(en) van de examencommissie om haar geen getuigschrift uit te reiken, beroep kon instellen, en heeft ingesteld, bij het College. Dit is een onafhankelijk beroepsorgaan dat rechtsbescherming biedt aan studenten. De student kan in een dergelijke procedure vervolgens nog in hoger beroep gaan bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO). Dit is een gespecialiseerde rechterlijke instantie. Daartoe heeft eiseres echter geen aanleiding gezien. Voor gedaagde staat die weg van hoger beroep bij het CBHO niet open, nu zij geen betrokkene is in de zin van artikel 7.59a, lid 3, WHW. Partijen hebben deze weg van hoger beroep bij een onafhankelijke (administratieve) rechter dus niet bewandeld. Ook de burgerlijke rechter blijft echter bevoegd in geschillen die civielrechtelijk van aard zijn. Het had naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van gedaagde gelegen om na de eerste uitspraak van het
Visuele presentatie Versie III
Page 4
College, indien zij zich daarmee niet kon verenigen, het initiatief te nemen een civielrechtelijke procedure te starten (bijvoorbeeld door een verklaring voor recht te vorderen) in plaats van enkel te blijven weigeren de uitspraken van het College na te komen. Thans ligt het geschil tussen partijen echter aan de voorzieningenrechter voor op vordering van eiseres. 3.3. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat gedaagde onrechtmatig handelt door aan eiseres geen getuigschrift af te geven en hij overweegt daartoe als volgt. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de afstudeerscriptie van eiseres van onvoldoende niveau is en zij verwijst daartoe naar de uitkomsten van de onderzoeken van de onderwijsinspectie en de NVAO en naar uitspraken van de Minister en Staatssecretaris. De afstudeerscriptie van eiseres was voordien echter reeds met een voldoende beoordeeld. Een dergelijke uitslag kan worden herzien, maar daarvoor is op grond van de OER en de WHW een examinator de bevoegde persoon en gesteld noch gebleken is dat er op enig moment sprake is geweest van een dergelijke herziening van de uitslag door een examinator. 3.4. Het standpunt van gedaagde dat naast de examinator ook de examencommissie tot een dergelijke herziening van een uitslag bevoegd is, waarbij zij verwijst naar de wijziging van de regelgeving op dit gebied en naar de andere – zwaardere – rol die de examencommissie dientengevolge heeft gekregen, wordt verworpen op dezelfde gronden als het College in zijn uitspraak van 23 september 2013 heeft vermeld. Uit de tekst van de huidige regelgeving noch uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de WHW blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gehad om de examencommissie naast de examinator de bevoegdheid te geven om in individuele gevallen een uitslag die een examinator heeft toegekend, te herzien. De examencommissie is het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze moet vaststellen of een student voldoet aan de voorwaarden die het OER stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad en zij is onder meer belast met het borgen van de kwaliteit van examens. De bevoegdheid tot het afnemen van examens en het vaststellen van de uitslag daarvan is echter voorbehouden aan de door de examencommissie aangewezen examinatoren. Hieruit moet worden afgeleid dat tot het instrumentarium waarover de examencommissie beschikt ter uitvoering van haar taken niet de bevoegdheid behoort om definitieve tentamenuitslagen vast te stellen dan wel te herzien. 3.5. Nu gedaagde niet heeft betwist dat eiseres aan de overige in het OER genoemde vereisten voor afgifte van een getuigschrift voldoet, leidt het vorenstaande ertoe dat moet worden geconcludeerd dat eiseres aan alle vereisten voor afgifte van een getuigschrift voldoet. De vordering om gedaagde te gelasten aan eiseres het getuigschrift uit te reiken, zal derhalve worden toegewezen. Nu gedaagde geen verweer heeft gevoerd tegen de door eiseres in de primaire vordering genoemde datum van afronding van haar studie, is ook dit onderdeel voor toewijzing vatbaar. Hierbij heeft de voorzieningenrechter ook acht geslagen op de omstandigheid dat, indien gedaagde de termijnen voor het vaststellen van de uitslag voor het werkstuk in acht had genomen, sprake zou zijn geweest van een afronding van de studie voor het einde van het studiejaar 2008-2009. 3.6. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, acht de voorzieningenrechter aangewezen. De op te leggen dwangsom zal echter worden gematigd en gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.”
Rechtbank Den Haag 4 november 2011 ECLI:NL:RBDHA:2013:14531 1 2
Een beroemd/berucht geval uit de oude doos is de zaak Heertje1 uit 1989/902.
Het cijfer van de rechter. De WHW was toen nog niet van kracht. In casu gold de WWO 1986 artikel 122 e.v.
Visuele presentatie Versie III
Page 5
Hij werd door het CBE gesommeerd een student het cijfer 6 te geven. Na 2 zaken bij het CBE bleef hij op zijn standpunt staan en voldeed niet aan die opdracht. Ik merk daarbij op dat het CBE toen nog de status van rechterlijke instantie had om in eerste en enige aanleg uitspraak te doen. Het CBE geen dwangmiddel om zijn uitspraak te executeren. Daarvoor werd de civiele rechter ingeschakeld, die de uitspraken van het CBE als gegeven aanvaardde en deswege opdracht gaf tot het noteren van een 6 voor de student. Dat is uiteindelijk gebeurd maar onduidelijk is wiens handtekening daaronder heeft gestaan.
Visuele presentatie Versie III
Page 6
3. Vrijstellingen Deze opdracht uit de wet maakt dat het verlenen van onderwijskundige vrijstellingen ten behoeve van een curriculum bij uitsluiting berust bij de examencommissie. CBHO 16 december 2014, 2014/148
In dit geval is de casus van de moslima’s van de opleiding geneeskunde van de EUR illustratief. De navolgende overwegingen van het College geven het onderscheid tussen onderwijskundige aspecten en inrichting van het onderwijs: “2.5 Appellanten hebben verzocht om vrijgesteld te worden van een onderdeel van het verplichte vak PKV, namelijk voor zover het betreft het – in het kader van het verwerven van de vereiste patiëntgebonden vaardigheden - passief ondergaan van lichamelijk onderzoek door mannelijke medestudenten. Tevens hebben zij verzocht dat het onderzoek niet wordt verricht onder toezicht van een mannelijke docent. Nu het verzoek van appellanten verband houdt met een verplicht onderdeel van het curriculum van de opleiding Geneeskunde, had de examencommissie, gelet op het bepaalde in en de strekking van artikel 7.12b, eerste lid, aanhef en onder d, van de WHW, op het verzoek moeten beslissen. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat appellanten niet kunnen afstuderen, indien zij niet deelnemen aan voormeld onderdeel van het vak PKV. Bovendien vergt de beoordeling van het verzoek van appellanten beantwoording van de vraag of zij door het niet passief ondergaan van lichamelijk onderzoek door mannelijke medestudenten niet kunnen voldoen aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad als bedoeld in artikel 7.12, tweede lid, van de WHW of anders gezegd: of zij indien zij dat niet ondergaan toch aan de voorwaarden voldoen om op grond daarvan vrijstelling te krijgen. Met betrekking tot die vraag is onmiskenbaar de examencommissie het bevoegde orgaan. Het College volgt verweerder niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat het verzoek van appellanten geen verzoek om vrijstelling is in de zin van artikel 3.3, eerste lid, van de OER waarop de examencommissie dient te beslissen, omdat hun verzoek niet is gebaseerd op reeds opgedane aantoonbare kennis of vaardigheden, dat hun verzoek de inrichting van het onderwijs raakt en de onderwijsdirecteur daarom bevoegd was op het verzoek te beslissen. Naar het oordeel van het College is artikel 3.3, eerste lid, van de OER voor zover daarin de bevoegdheid van de examencommissie wordt beperkt tot verzoeken om vrijstelling op grond van reeds opgedane aantoonbare kennis of vaardigheden, in strijd met artikel 7.12b, eerste lid, aanhef en onder d, van de WHW en in zoverre dan ook onverbindend.”
CBHO 28 april 2015, 2014/222 en 223 Dit geldt eveneens voor de geldigheidsduur van studieresultaten CBHO 24 april 2014, 2013/218
Visuele presentatie Versie III
Page 7
4. Beslissingen examencommissie
Alle beslissingen dienen gemotiveerd te zijn CBHO 22 juli 2006, 2006/012
Een punt van aandacht is dat onder de beslissingen in de zin van de WHW een rechtsmiddelenclausule dient te staan. Ook onder die van de examencommissie. De student dient te weten bij welke instantie hij beroep tegen een beslissing kan instellen. Tevens dat de datum van de beslissing het startpunt van de beroepstermijn. CBHO 13 juni 2014, 2014/013
De bekendmaking van de beslissing geschiedt door [aangetekende]toezending; indien dat niet kan of gebeurt is een goede verzendadministratie van zeer groot belang. CBHO 2 april 2014, 2013/215
Visuele presentatie Versie III
Page 8
5. De informele beroepsprocedure Er zijn universiteiten en hogescholen die naast de procedure bij het CBE en de geschillenadviescommissies daaraan vooraf een informele bezwaar- en beroepsprocedures hebben gecreëerd bijvoorbeeld bij de examencommissie. Dat is niet in overeenstemming met de WHW en de Awb en strijdig met het systeem van de WHW en Awb. Ook als dat optioneel aan de student wordt aangeboden. “2.3 Het Reglement staat toe dat studenten voorafgaand aan de beroepsprocedure bij het CBE een bezwaarprocedure bij de examencommissie volgen. Daarvoor biedt de WHW geen grond. Gelet op de voorgeschreven poging tot een minnelijke schikking heeft een dergelijke bezwaarprocedure ook geen toegevoegde waarde, terwijl de extra procedure voor studenten vertragend werkt en mogelijk problemen met termijnen oplevert. De omstandigheid dat de bezwaarfase optioneel is verdraagt zich evenmin met het systeem van de WHW.”
CBHO 31 oktober 2014, 2014/117 Daardoor kunnen er vraagpunten ontstaan:
Van welke beslissing kan in beroep/bezwaar worden gegaan
Vertraging aan wie toe te rekenen
Termijnoverschrijding
Visuele presentatie Versie III
Page 9
6. Minnelijke schikking Indien een student beroep heeft aangetekend bij het CBE moet de examencommissie een minnelijke schikking beproeven, artikel 7.61 lid 3. Het is een bepaling van openbare orde wat inhoudt dat door de examencommissie serieus op de bezwaren moet worden ingegaan en gekeken dient te worden of er een oplossing is te vinden. Het College heeft dat uitgesproken op 28 januari 2013 en geoordeeld dat hier sprake is van een bepaling van openbare orde. “2.5.3. De Voorzitter is van oordeel dat een afzonderlijk gesprek tussen verzoeker en de examencommissie om een minnelijke schikking te beproeven niet geacht kan worden reeds plaats te hebben gehad bij het horen van verzoeker door de BSA-commissie voorafgaande aan het verstrekken van het bindend negatief studieadvies. De bepaling in artikel 7.8b van de WHW omtrent het schikkingsgesprek is van openbare orde. Reeds op die grond dient het beroep gegrond te worden verklaard.”
CBHO 28 januari 2013, 2013/004.1 Dit kan blijken uit de rapportage van partijen die aan het CBE wordt overgelegd. Een mededeling dat de examencommissie het houden van een minnelijke schikking niet opportuun of kennelijk overbodig acht, voldoet niet aan de hier gestelde eis. Evenmin kan de examencommissie stellen dat een beroep op een informele bezwaar/beroepsprocedure in de plaats komt van de minnelijke schikking. Zie ook punt 5.
Visuele presentatie Versie III
Page 10
7. Fraudeperikelen Fraude doet zich op 2 niveaus voor:
a. Fraude in de zin van artikel 7.12b lid 2 eerste volzin Er worden onregelmatigheden bij het afnemen van tentamens en examens geconstateerd, Dat moet komen vast te staan door eigen waarneming cq. onderzoek van de examencommissie, Indien mandaat is verleend, dient duidelijk te zijn dat de beslissing van de examencommissie maatgevend is, De maatregel die de examencommissie kan opleggen is het ontnemen van het recht van de student gedurende een bepaalde periode [maximaal één jaar] deel te nemen aan tentamens en examens en dient proportioneel te zijn; de maatregel heeft een punitief karakter. De student kan hier tegen beroep instellen bij het CBE. CBHO 7 januari 2015, 2014/217 CBHO 29 april 2015, 2014/244 Plagiaat als bijzondere vorm van fraude CBHO 13 november 2012, 2012/147 CBHO 14 juli 2014, 2014/110
b. Fraude in de zin van artikel 7.12b lid 2 tweede volzin
Er worden zeer ernstige onregelmatigheden bij het afnemen van tentamens en examens geconstateerd, Dat moet komen vast te staan door eigen waarneming cq. onderzoek van de examencommissie, Indien mandaat is verleend, dient duidelijk te zijn dat de beslissing van de examencommissie maatgevend is, De maatregel die de examencommissie kan opleggen dient een onderwijskundige te zijn en die recht doet aan de ernst van de zaak [punitief karakter] bijvoorbeeld het ongeldig verklaren van een uitslag of de waardering terug brengen tot een één. Tegen deze beslissing kan de student beroep instellen bij het CBE. De examencommissie kan in zo’n geval het instellingsbestuur adviseren de inschrijving van de desbetreffende student definitief te beëindigen. Het instellingsbestuur dient ook eigenstandig na onderzoek vast te stellen dat het hier om een geval van ernstige fraude gaat. Na zorgvuldige afweging van alle belangen kan het overgaan tot definitieve beëindiging van de inschrijving aan die opleiding. Tegen die beslissing kan de student bezwaar maken bij de geschillenadviescommissie. Waarna het instellingsbestuur een beslissing op bezwaar neemt. “2.11. Het College is van oordeel dat bij fraude in beginsel moet worden volstaan met het nemen van maatregelen waartoe de examencommissie zelfstandig kan besluiten en dat van de bevoegdheid van het college van bestuur, die overigens slechts op voorstel van de examencommissie mag worden uitgeoefend, om de inschrijving voor de opleiding definitief te beëindigen slechts bij uitzondering gebruik mag worden gemaakt. Dat veronderstelt ook een mate en ernst van fraude die zich onderscheidt van de normale gevallen.”
CBHO 5 januari 2015, 2014/096
Visuele presentatie Versie III
Page 11
8. De examencommissie en het Iudicium Abeundi artikel 7.42a Het iudicium abeundi leidt er toe dat het instellingsbestuur de inschrijving van een student aan een opleiding definitief beëindigt. Aan het iudicium abeundi gaat vooraf dat de examencommissie het instellingsbestuur advies geeft in een concreet geval. Het advies dient te gaan over de gedragingen en uitlatingen van de desbetreffende student. a. Zoals bij punt 7 aangegeven dient het te gaan om verifieerbare feiten en omstandigheden. b. Deze feiten en omstandigheden dienen de blijk te geven van ongeschiktheid voor het uitoefenen van het beroep waartoe de opleiding opleidt te onderbouwen Voor de opleiding geneeskunde is door de 8 universiteiten met een academisch ziekenhuis en de geaffilieerde ziekenhuizen een Protocol Iudicium Abeundi opgesteld. Het college dat daaronder valt wordt door ieder van de instellingen tot een eigen geschillenadviescommissie gerekend. Examencommissies van de opleiding geneeskunde laten zich veelal adviseren door een Commissie Professioneel Gedrag. 2.3.1. Verweerder heeft met de getuigenis en het advies, zoals bij brief van 28 juli 2014 nader toegelicht door de voorzitter van de Cpg, zodanig aannemelijk gemaakt dat appellant zich op 9 december 2013 tegen de patiënte en de moeder seksueel heeft uitgelaten, dat de beslissing om de inschrijving van appellant te beëindigen daarop kon worden gebaseerd. Hierbij is van belang dat de weergave van de uitlatingen van appellant in de getuigenis gedetailleerd en consistent is en overeenkomt met zowel de weergave van die uitlatingen in het advies als met de weergave van de door de moeder op 9 december 2013 ingediende klacht over appellant in een e-mail van de coördinator coschap van 10 december 2013. De enkele mogelijkheid dat de patiënte en de moeder appellant vals hebben beschuldigd, waarvoor overigens geen aanknopingspunten bestaan, doet aan de bewijskracht van de getuigenis niet af. In het advies is vermeld: "Waarom de gesprekken met patiënte en haar moeder uiteindelijk zijn ontaard in seksuele intimidatie kan [appellant] niet goed uitleggen." Appellant heeft het advies ondertekend en daarbij niet het seksuele karakter van zijn uitlatingen ontkend. Volgens de voorzitter van de Cpg in voormelde brief van 28 juli 2014 is tijdens het gesprek op 18 december 2013 voorts gesproken over "sexueel getinte verbale contacten" van appellant met de patiënte en de moeder en heeft appellant deze op geen enkele wijze ontkend. Het is gelet hierop niet aannemelijk dat dat gesprek alleen ging over de omstandigheid dat appellant vanuit zijn privésituatie contact heeft gezocht. Gelet op het voorgaande hoefde verweerder de moeder niet nader te bevragen. Dat appellant zich volgens de politie niet strafbaar heeft gedragen, kan aan het voorgaande niet afdoen, reeds nu verweerder hem geen strafbaar gedrag heeft tegengeworpen en de weergave van de klacht in het overzicht van de politie op hoofdlijnen overeenkomt met de inhoud van voormelde stukken. 2.4. Gelet op het voorgaande, behoeft het betoog dat het enkele feit dat appellant vanuit zijn privésituatie contact heeft gezocht toepassing van artikel 7:42a, eerste lid, van de WHW, niet rechtvaardigt, geen bespreking”
CBHO 28 april 2015, 2014/284
Visuele presentatie Versie III
Page 12
9. De examencommissie als uitvoerder van het BNSA Veel examencommissie zijn belast met de uitvoering van het bindend studieadvies, artikel 7.8b
Feitelijk
Of aan de studievoortgangsnorm is voldaan is een kwestie van tellen en dient geen onderwerp te zijn van discussie bij de examencommissie noch bij het CBE. Dit dient vooraf administratief helder te zijn: taak secretaris examencommissie. De examencommissie gaat hier uitsluiten over de bijzondere, persoonlijke dan wel familieomstandigheden.
Procedureel
Waarschuwing
-
Dit is een formeel punt waaraan de examencommissie gevolg moet geven indien zij van oordeel is dat de studieresultaten van een student daar aanleiding toe geeft.
-
In veel OER’s is voor zover dit bij het College terecht komt voorzien van een drie-traps-procedure: 3 x waarschuwen
-
De doelstelling is de instelling en de student de gelegenheid te geven bij een achterstand op de studievoortgangsnorm gezamenlijk actie te ondernemen opdat de student het eerste jaar van inschrijving met goed gevolg kan afronden.
Horen -
Voorafgaande aan het BNSA wordt de student gehoord met het doel de student in de gelegenheid te stellen zijn studieverloop te verklaren en eventuele bijzondere omstandigheden aan te dragen die van invloed zijn geweest op het studieverloop.
Advies studentendecaan -
Het advies van de studentendecaan [vertrouwenspersoon] voorafgaande aan de BNSA beslissing wordt door het College essentieel geacht.
-
De studentendecaan is als vertrouwenspersoon niet gehouden de bijzondere omstandigheid mee te delen.
-
Van hem wordt verlangd dat hij die omstandigheid als bijzonder kwalificeert in verbinding met het door de student te volgen onderwijs. Tevens is het aan hem om aan te geven of er een oorzakelijk verband is met de opgelopen achterstand op de studievoortgangsnorm.
-
Het is aan de student om die bijzondere omstandigheid te stellen.
-
Het is aan de studentendecaan om te constateren dat er sprake in van een bijzondere omstandigheid en de aan- of afwezigheid van een causaal verband aan te geven.
-
De examencommissie zal het advies van de studentdecaan in haar BNSA beslissing voor haar verantwoordelijkheid dienen te nemen.
-
De studentendecaan brengt het advies schriftelijk uit zodat het onderdeel uitmaakt van het dossier indien beroep wordt ingesteld bij het CBE
-
In de praktijk doen zich wel problemen voor m.b.t. het melden van deze omstandigheden.
Visuele presentatie Versie III
Page 13
-
In veel OER’s is opgenomen dat deze omstandigheden zo snel mogelijk dienen te worden gemeld aan de studentendecaan en dat indien dat niet zo is daarmee geen rekening zal worden gehouden.
-
De wet is niet zo stellig. Het bepaalt uitsluitend dat de examencommissie bij zijn beslissing rekening dient te houden met die omstandigheden. Dat kan inhouden dat indien een student dat aan het eind van het eerste jaar van inschrijving bijvoorbeeld deze bij het “horen” aan de examencommissie meldt, de studentendecaan alsnog advies dient uit te brengen, dat betrokken dient te worden bij de afweging al dan niet over te gaan tot het verstrekken van de BNSA-beslissing.
-
Het kan dan ook niet zo zijn dat indien niet wordt voldaan aan de meldingsplicht in de OER deze buiten de weging van de BNSA-beslissing komen te vallen. Tijdstip uitbrengen BNSA Het uiterste tijdstip waarop de beslissing BNSA bekend gemaakt dient worden is 31 augustus van het inschrijvingsjaar. CBHO 13 maart 2015, 2014/299 Uitzondering ten gunste van appellant CBHO 27 februari 2014, 2014/001 en 001.1
Visuele presentatie Versie III
Page 14
10.
De examencommissie als procespartij
a. Bij het CBE Indien de student het niet eens is met de beslissing van de examencommissie of examinator kan hij daartegen beroep instellen bij het CBE. Het is de beslissing van de examencommissie die voorligt en deswege is zij dan verwerende partij. b. Bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs Indien de student het niet eens is met de beslissing van het CBE kan hij tegen die beslissing beroep instellen bij het College. Daar is het CBE verwerende partij van zijn beslissing. De examencommissie is daarbij geen partij. Er is hier sprake van administratief beroep in de zin van hoofdstuk 7 Awb. De volgende casus betreft de examencommissie HBO-rechten van de Hogeschool van
Amsterdam: “2.3.1. De voorzitter volgt het CBE niet in zijn standpunt dat in de onderhavige procedure de examencommissie HBO-rechten als verwerende procespartij had moeten worden aangemerkt. Op grond van artikel 7.66, eerste lid van de WHW, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 september 2010, oordeelt het College over het beroep tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs, genomen op grond van deze wet en de daarop gebaseerde regelingen. Het CBE is zulk een orgaan. Uit de tekst van de wet, noch uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever daarop enige restrictie heeft aangebracht voor beslissingen van een orgaan van een bijzondere instelling, die als privaatrechtelijk zijn aan te merken.”
CBHO 22 december 2010, 2010/072 en 072.1 De volgende casus betreft de Examencommissie van het Academisch Centrum
Tandheelkunde Amsterdam (ACTA): “2.2. Bij wet van 4 februari 2010, Stb. 2010, 119 (Wet versterking besturing) is in artikel 7.66, eerste lid, van de WHW beroep opengesteld voor een 'betrokkene'. In artikel 7.59a, derde lid, van de WHW is bepaald, wie onder 'betrokkene' worden begrepen. Uit deze bepalingen volgt dat het beroep slechts is opengesteld voor een student, een aanstaande student, een voormalig student, een extraneus, een aanstaande extraneus en een voormalig extraneus. Het betoog van appellante dat een strikte uitleg van artikel 7.59a, derde lid, van de WHW niet met de bedoeling van de wetgever strookt faalt. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen (TK 2008/09, 31 821, nr. 3, blz. 18-24) valt af te leiden dat de bevoegdheid om beroep in te stellen in principe alleen geschillen betreft die zich afspelen tussen de student en de instelling. Hieruit moet worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest de toegang tot het College open te stellen voor andere belanghebbenden. Ook het tweede lid van artikel 7.66 WHW biedt hiervoor steun. Daarin wordt hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 8.1, eerste lid, waarin de bevoegdheid om beroep in te stellen wordt toegekend aan een belanghebbende. 2.3. Nu appellante, student noch extraneus, als bedoeld in artikel 7.59a, derde lid WHW is, dienen de door haar ingestelde beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
CBHO 18 augustus 2011, 2010/084, 2011/011, 2011/044 Procesregels CBHO Na overleg met de toenmalige HBO-raad en vertegenwoordigers uit het HBO- en WO-veld heeft het College in zijn procesregels opgenomen dat het CBE verzocht wordt er zorg voor te dragen zich bij een zitting te doen vergezellen door een vertegenwoordiging van de examencommissie of examinator om het College van informatie te voorzien.
Visuele presentatie Versie III
Page 15
11.
De dwangsomprocedure uit de Awb
Indien in de regelingen die de examencommissie aanbelangt termijnen zijn opgenomen om met een beslissing te komen, is het zaak dat de examencommissie en de examinator zich daaraan houden. Zijn er geen termijnen opgenomen dan kan een redelijke termijn in acht worden genomen. Houdt de examencommissie zich daar niet aan dan kan de student met gebruikmaking van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom eisen. Dat kan oplopen tot € 1260,- per geval. Daarbij hoort een ingebrekestellingsprocedure en een wachtperiode. “2.2.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast. 2.2.2. Met toepassing van voormelde bepalingen stelt het College de door verweerder ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurde dwangsom vast op € 940,00.”
CBHO 26 augustus 2014, 2014/059 Civiele dwangsom “3.6. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, acht de voorzieningenrechter aangewezen. De op te leggen dwangsom zal echter worden gematigd en gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan. (…) 4 De beslissing De voorzieningenrechter: - gelast gedaagde aan eiseres binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis het getuigschrift uit te reiken waaruit blijkt dat zij vóór het einde van het studiejaar 20082009 de opleiding MEM van gedaagde met goed gevolg heeft doorlopen en afgerond, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat gedaagde in gebreke blijft hieraan te voldoen, met een maximum van € 25.000,-. - bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.6 is vermeld;”
Rechtbank Den Haag 4 november 2011 ECLI:NL:RBDHA:2013:14531
Visuele presentatie Versie III
Page 16
12.
Schadevergoedingsprocedure artikel 8:88 e.v. Awb. Civiele schadevergoeding “Voorschot op schadevergoeding 3.7. Wat de vordering van eiseres tot betaling van een voorschot op schadevergoeding betreft, wordt vooropgesteld dat ten aanzien van een geldvordering in kort geding terughoudendheid is geboden. Niet alleen zal moeten worden onderzocht of het bestaan van die vordering voldoende aannemelijk is, maar tevens of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. 3.8. Eiseres heeft ter zitting haar schade nader gespecificeerd in (i) juridische kosten, gemaakt voor de drie bezwaarprocedures bij het College, van in totaal € 5.508,16, (ii) de opgebouwde studieschuld, waarover zij maandelijks rente moet betalen, per 30 september 2013 in totaal groot € 19.251,36 en (iii) schade wegens toekomstige inkomensderving en immateriële schade, niet nader begroot. De voorzieningenrechter overweegt dat ter zitting is gebleken dat de studieschuld van eiseres mogelijk nog omgezet kan worden in een gift en dat gedaagde heeft toegezegd eiseres te zullen ondersteunen bij haar pogingen om dit te bewerkstelligen. Dit bedrag komt derhalve thans niet voor toewijzing in aanmerking. Verder is in deze procedure niet aannemelijk geworden dat van inkomensderving sprake is en waaruit eventuele immateriële schade bestaat. Eiseres heeft ook niet toegelicht hoe groot die schade is. De juridische kosten heeft eiseres echter wel onderbouwd met facturen en gedaagde heeft tegen vergoeding van deze schade geen verweer gevoerd, zodat de vordering zal worden toegewezen voor een bedrag van € 5.508,16.”
Rechtbank Den Haag 4 november 2011 ECLI:NL:RBDHA:2013:14531 ● “[eiser] heeft gesteld dat Inholland hem pas op 18 augustus 2011 heeft geïnformeerd over de eisen met betrekking tot zijn afstuderen, zodat hij niet in het studiejaar 2010-2011 heeft kunnen afstuderen. [eiser] heeft zijn informatie omtrent de opleidingseisen uit de studiehandleiding van 2010 gehaald, terwijl die informatie niet overeen kwam – zo bleek later – met het OER. [eiser] heeft zijn vordering tot schadevergoeding door studievertraging voorts gegrond op wanprestatie, dan wel onrechtmatige daad van Inholland. 4.5. De rechtbank overweegt dat voor toewijzing van die vordering moet komen vast te staan dat het handelen van Inholland daadwerkelijk studievertraging voor [eiser] heeft veroorzaakt, en voorts dat daarmee ook schade voor [eiser] is opgetreden die voor vergoeding in aanmerking komt. 4.6. Met betrekking tot de beantwoording van de vraag of het gestelde niet-tijdig verstrekken van informatie over de afstudeereisen een wanprestatie van Inholland oplevert, overweegt de rechtbank – enigszins anders dan zij in haar voorlopig oordeel heeft overwogen – het volgende. De rechtbank neemt daarbij de overwegingen van het CBE in zijn uitspraak van 5 juni 2012 tot uitgangspunt. 4.7. Aan de ene kant is de rechtbank van oordeel – met het CBE – dat [eiser] door toedoen van Inholland op het verkeerde been is geraakt, doordat “afstuderen 2” niet in de studiehandleiding nader omschreven was, maar slechts “afstuderen 1”. Het CBE heeft in dit verband – kort gezegd – overwogen dat er vanuit de opleiding onvoldoende actie is ondernomen om [eiser] als student te informeren over het ontbreken van de studiehandleiding voor “afstuderen 2”, terwijl hij wel aan die vereisten moest voldoen. Daarmee is [eiser] niet volledig geïnformeerd begonnen met zijn afstuderen; immers weliswaar is in de formeel vastgestelde OER verwezen naar een studiehandleiding, echter die studiehandleiding bleek er niet te zijn. Dat is de ene kant van het verhaal. De rechtbank overweegt aan de andere kant – met het CBE – dat [eiser] ook zelf had kunnen weten dat “afstuderen 2” tot de afstudeereisen behoorde. Het opleidingsspecifieke deel (de OER) is het formele programma met beschrijvingen van de onderwijseenheden en andere onderdelen, waarop de opleiding en de student zich dient te baseren. [eiser] heeft in dit verband een eigen verantwoordelijkheid om zich actief te informeren over de opleidingsvereisten via het OER. 4.8. Gelet op het voorgaande, kan [eiser] zich aldus niet volledig beroepen op het feit dat “afstuderen 2” niet vermeld stond in de OER. Inholland is weliswaar tekortgeschoten in nakoming van de tussen partijen bestaande onderwijsovereenkomst. Op Inholland rustte immers – uit hoofde van die overeenkomst – een zorgplicht om [eiser] deugdelijk te informeren omtrent de voor hem geldende opleidingsvereisten. Echter, [eiser] heeft daarnaast een aanzienlijk eigen aandeel in de studievertraging. Met betrekking tot de studievertraging verwijt [eiser] Inholland dat hij niet in augustus 2011 is afgestudeerd, Visuele presentatie Versie III
Page 17
maar pas in juli 2012. Inholland stelt in dit verband terecht dat niet valt in te zien waarom [eiser] pas in juli 2012 is afgestudeerd en niet bijvoorbeeld reeds in september 2011. [eiser] heeft verder gesteld (zie onder meer de brief van 26 september 2013 als aanvulling op het proces-verbaal) dat hij niet in oktober 2011 (alsnog) kon afstuderen omdat hij – gelet op de onzekerheid en onduidelijkheid of hij aan die afstudeereisen moest voldoen – moest wachten op de uitkomst van de ingestelde bezwaar- en beroepsprocedures, en voorts dat hij in die tijd ook een kind heeft gekregen. De rechtbank overweegt dat het al dan niet voortzetten van bezwaar- of beroepsprocedures uitsluitend de keuze van [eiser] zelf betreft. [eiser] had er ook voor kunnen kiezen om “alles op alles” te zetten om alsnog binnen een zo kort mogelijke termijn aan de door Inholland gestelde eisen te voldoen; naar de rechtbank begrijpt zou [eiser] dan in oktober 2011 (aldus twee maanden later) hebben kunnen afstuderen. Inholland heeft toegelicht dat de extra studielast van 10 studiepunten (die voor “afstuderen 2” stonden) tot (eveneens) maximaal 2 maanden studievertraging heeft kunnen leiden. Het voorgaande leidt tot de rechtbank tot het oordeel dat de tekortkoming van Inholland heeft geleid tot een maximale studievertraging van twee maanden. 4.9. [eiser] heeft gesteld dat hij door die studievertraging schade heeft geleden, bestaande uit inkomensschade met betrekking tot zijn mondhygiënepraktijken (omdat [eiser] extra studie-uren heeft moeten maken), doorbetaling van huurverplichtingen voor de praktijkruimte en extra collegegeld. Inholland heeft de schade betwist en onder meer aangevoerd dat er evenveel uren voor het blok “afstuderen 2” nodig zijn, met andere woorden: ook als [eiser] dat blok in het jaar eerder had gedaan was hij die uren kwijt geweest. Verder heeft Inholland het causaal verband betwist. 4.10. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn inkomensschade onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de precieze hoogte van die inkomstenderving is (de enkele overlegging van financiële overzichten van zijn praktijken is daarvoor onvoldoende), en voorts dat niet kan worden vastgesteld welk deel van die gestelde inkomstenderving het daadwerkelijke gevolg is van de door Inholland veroorzaakte studievertraging van twee maanden. [eiser] heeft slechts voor zover het de door hem betaalde collegegelden betreft zijn schade genoegzaam onderbouwd, zodat de rechtbank het door [eiser] betaalde collegegeld voor twee extra maanden als schade aanmerkt. De vordering van [eiser] zal aldus worden toegewezen tot een bedrag van € 320,- (2 x € 160,-). Nu in deze veroordeling en de overwegingen van de rechtbank reeds besloten ligt dat Inholland is tekortgeschoten, heeft [eiser] geen belang (meer) bij het uitspreken van de gevraagde verklaring voor recht, zodat deze vordering wordt afgewezen.”
Rechtbank Den Haag 18 november 2011 ECLI:NL:RBDHA:2013:14306 Bestuursrechtelijke schadevergoeding “2.2.2. Het beroep is gericht tegen de ongegrond verklaring van het door appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding gemaakte bezwaar. De door appellant aan dat verzoek ten grondslag gelegde schadeoorzaak is zijn inschrijving als student voor de opleiding Docent Gebarentaal en het hem voor die opleiding gegeven positief studieadvies. Dit zijn beide beslissingen van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs die jegens appellant krachtens de WHW en daarop gebaseerde regelingen zijn genomen. Nu de door appellant gestelde schadeoorzaken beslissingen zijn, als bedoeld in artikel 7.66, eerste lid, van de WHW, dient de afwijzing van het verzoek om vergoeding van die schade evenzeer als zodanig te worden aangemerkt. Het College is dientengevolge bevoegd om van het door appellant tegen die afwijzing ingestelde beroep kennis te nemen (vergelijk de uitspraak van het College van 26 februari 2014 in zaak nr. 2013/146; www.cbho.nl). Daarbij wordt nog opgemerkt dat, zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 december 2011 in zaak nr. 2011/096), het ingevolge artikel 7.66, eerste lid van de WHW oordeelt over het beroep tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs, genomen krachtens deze wet en de daarop gebaseerde regelingen en uit de wet, noch uit de geschiedenis van haar totstandkoming valt af te leiden dat de wetgever daarop enige beperking heeft aangebracht voor beslissingen van een orgaan van een bijzondere instelling, die door een privaatrechtelijke rechtspersoon wordt gehouden. Derhalve bestaat geen grond om verweerder te volgen in het betoog dat de Awb, die ingevolge de WHW op instellingen van hoger onderwijs van toepassing is, op het handelen van de instelling van verweerder niet van toepassing is.”
CBHO 17 maart 2014, 2013/205 ● “2.1.1 Bij uitspraak van heden in voormelde zaak nr. CBHO 2015/022.5 heeft het College geoordeeld dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd appellant in te schrijven. Het Visuele presentatie Versie III
Page 18
College heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van 16 januari 2015 gegrond verklaard, die beslissing vernietigd, de beslissing van 23 september 2014 herroepen, bepaald dat appellant wordt ingeschreven met ingang van 5 september 2014, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing van 16 januari 2015. 2.1.2 De schade die voortvloeit uit de onterechte weigering tot inschrijving, komt voor vergoeding in aanmerking. Het College stelt de hoogte van de schadevergoeding als volgt vast. Verweerder heeft de gestelde reis- en parkeerkosten van € 167,50 niet bestreden, zodat deze voor vergoeding in aanmerking komen. Het gestelde bedrag van € 1.000,00 aan misgelopen studiefinanciering komt niet voor vergoeding in aanmerking. De studiefinanciering betreft in dit geval namelijk een lening die terugbetaald zou moeten worden. Verder heeft verweerder ter zitting toegelicht dat indien appellant alsnog moet worden ingeschreven, de hogeschool dit aan DUO zal doorgeven en appellant naar verwachting alsnog met terugwerkende kracht voor de verstrekking studiefinanciering in aanmerking komt. Het College acht het redelijk het te betalen collegegeld door studievertraging voor een periode van twee maanden te vergoeden. Dit komt, uitgaande van het door appellant gestelde bedrag aan collegegeld per jaar van € 1.906.00, neer op een bedrag van € 317,66. Het gestelde bedrag van € 16.408,24 aan misgelopen inkomsten door studievertraging komt niet voor vergoeding in aanmerking, nu het te speculatief is en is gebaseerd op onzekere toekomstverwachtingen. Daarmee komt het totale bedrag aan schadevergoeding afgerond neer op een bedrag van € 500,00.”
CBHO 12 maart 2015, 2015/196.8
Visuele presentatie Versie III
Page 19