,,
.
2009/ARl1652
- 8s1e Kamer
p. 2
Gelet op het verzoekschrift tot hoger beroep dat, tijdig en regelmatig naar de VOlm, op 16 juni 2009 werd neergelegd op de griffie van het hof.
Gehoord de raadslieden van de pm1ijen in hun mondelinge uiteenzetting op de openbare terechtzitting van 3 april 2012.
PROCEDUREVOORGAANDEN EN VOORWERP VAN HET HOGER BEROEP
1. Op 31 oktober 2001 liet appellante de rechtsvoorgangster van geïntimeerde dagvaarden voor de eerste rechter.
Deze laatste hervatte het geding in de loop van de procedure.
In haar laatste conclusie vorderde appellante dat geïntimeerde zou worden veroordeeld tot het betalen van de som van 81.496,33 euro ten titel van opzeggingsvergoeding (saldo) en van de som van 324,502,11 euro ten titel van uitwinningsvergoeding, meer de interest vanaf 1 november 2000 en de kosten.
2. Geïntimeerde vroeg dat deze eis ontoelaatbaar, onontvankelijk en minstens ongegrond zou worden verklaard en dat appellante zou worden veroordeeld in de kosten.
Zij stelde een tegeneis in die eltoe strekte appellante te horen veroordelen tot het betalen aan haar van de som van 187.658,10 euro, meer de gerechtelijke interest op het hoofdbedrag van 167.251,08 euro, en van het '.
bedrag van 75.295,53 euro, meer de verwijlinterest aan de wettelijke
I Nr7 1153« de
toegepaste
aftrek
van
p,6
"8ste Kamer
2009/AR/1652
kosten -
en
tot
betaling van
een
uitwinningsvergoeding.
In het exploot van dagvaarding werd echter niet vermeld dat appellante in
vereffening was gesteld, noch dat de vordering werd ingesteld op benaarstiging van de vereffenaars,
BESPREKING
) O. Geïntimeerde werpt op dat de oorspronkelijke dagvaarding nietig moet worden verklaard en dat de vordering van appellante bijgevolg en in ieder geval als ontoelaatbaar of onontvankelijk moet worden verworpen.
Zij velwijst ter zake naar de volgende bepalingen van het Wetboek van Vennootschappen:
- artikel 183 § I, tweede lid van de Vennootschappenwet, dat bepaalt dat alle stukken die uitgaan van een ontbonden vennootschap vermelden dat zij in vereffening is;
- artikel 186, dat bepaalt dat, vçor zover de statuten of de akte van benoeming niet anders bepalen, de vereffenaars- alle rechtsgedingen kunnen voeren als eiser,
De eerste rechter verklaart de vordering van appellante ontoelaatbaar om de volgende redenen.
De inleidende dagvaarding maakt geen gewag van het feit dat appellante in vereffening is gesteld en duidt evenmin aan dat de vordering wordt
.
'.
I Nr7 119<0,
2009/AR/1652
• 8ste Kamer
p. 7
. ingesteld op grond van een gezamenlijke beslissing van de vereffenaars.
Enkel de vereffenaars waren bevoegd om namens appellante in rechte op te treden. De ontbinding' van de vennootschap heeft immers een einde gemaakt aan de opdracht van de bestuurders en zaakvoerders.
De dagvaarding werd in casu betekend nadat appellante in vereffening was gesteld zonder de aanduiding daarvan en niet op verzoek van de vereffenaars doch. wel op verzoek van ge vennootschap.
De vordering is bijgevolg ontoelaatbaar vermits zij op onregehnatige wijze werd ingesteld door een vennootschap die reeds ontbonden was vóór de betekening van de dagvaarding en zonder de daartoe voorziene vormvoorwaarden te hebben vervuld.
Nu de vordering werd ingesteld door niet daartoe bevoegde personen en bijgevolg ontoelaatbaar is, kan een gedinghervatting door de bevoegde personen deze ontoelaatbaarheid niet dekken.
11. Het hof overweegt het volgende.
De ontbinding van een vennootschap leidt niet tot het einde van de rechtspersoon. Zij behoudt haar rechtspersoonlijkheid, haar rechten en haar verbintenissen en de aan deze rechtspersoon verbonden vorderingsrechten kunnen enkel door haar worden uitgeoefend. Zij behoudt haar actieve procesbekwaamheid en kan in rechte optreden om haar vóór de ontbinding verworven rechten uil te oefenen.
Artikel 703, eerste en tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat rechtspersonen in rechte optreden door tussenkomst van hun bevoegde
I Nr/@><4'
2009/AR/1652
- 8ste Kamer
p.8
organen en dat om van hun identiteit te doen blijken in de dagvaarding en in elke akte van rechtspleging, het voldoende is hun benaming, hun rechtskarakter en hun maatschappelijke zetel op te geven.
Er wordt derhalve niet vereist dat rechtspersonen de naam, de voornaam, de woonplaats en de hoedanigheid van hun organen vermelden in de dagvaarding.
Artikel 703, derde en vierde lid Ger.W. bepaalt wel dat de partij tegen wie zodanige akte van rechtspleging wordt ingeroepen, het recht heeft om in elke stand van het geding te eisen dat de rechtspersoon haar de identiteit meedee.1t van de natuurlijke personen die haar organen zijn en dat het vonnis over de zaak kan worden uitgesteld zolang aan deze vordering niet is voldaan. De wetgever heeft deze regel evenwel.alleen ingevoerd om die partij de inlichtingen te kunnen verschaffen waarop zij recht heeft en het ontbreken ervan levert op zich niet het afdoende bewijs dat de akte die aldus in naam van de rechtspersoon is verricht, door hem niet was toegestaan.
Artikel 183 § 1, tweede lid W. Venn., dat bepaalt dat alle stukken die uitgaan van een ontbonden vennootschap vennelden dat zij in vereffening is, voorziet in geen enkele sanctie ingeval deze regel niet wordt nageleefd. De velmelding van de naam van de vereffenaars wordt niet opgelegd.
Voonnelde regel wordt niet voorgeschreven op straffe van nietigheid en geïntimeerde toont bovendien niet aan dat haar belangen werden geschaad door het niet vermelden van de staat van vereffening noch van de namen van de vereffenaars in de dagvaarding. Zij wist en diende in ieder geval te weten dat appellante, gelet op de beëindiging van de agentuur, was ontbonden en in vereffening gesteld.
I Nr AS-it
2009/ARJ1652
- 8ste Kamer
p.9
I
hl het licht van de artikelen 860, eerste lid en 861 van het Gerechtelijk Wetboek leiden het niet vennelden in de dagvaarding van het feit dat de vennootschap die tot dagvaarding is overgegaan, in vereffening werd gesteld en van de namen van de vereffenaars, op zich dan ook niet tot de nietigheid van deze dagvaarding noch tot de ontoelaatbaarheid of onontvankelijkheid van de vordering.
De vorige vaststellingen en ovelwegingen, die betrekking hebben op de venneldingen in de dagvaarding, staan los van de vraag of alle vereffenaars wel gezamenlijk hebben beslist om deze vordering in te stellen.
hl dat verband velwijst appellante terecht naar aliikel 440, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat de advocaat verschijnt als gevolmachtigde van de partij zonder dat hij van enige volmacht moet doen blijken, behalve indien de wet een bijzondere lastgeving eist.
Buiten deze uitzondering wordt een advocaat die voor een rechtscollege van de rechterlijke orde een proceshandeling verricht en die in de akte van rechtspleging enkel verklaart op te treden namens een rechtspersoon die behoorlijk is geïdentificeerd door de vennelding van zijn benaming, zijn rechtskarakter en zijn maatschappelijke zetel, wettelijk vermoed daartoe een regelmatige lastgeving te hebben gekregen van een bevoegd orgaan van die rechtspersoon. Dit vermoeden kan worden weerlegd maar dit moet dan worden bewezen door de partij die de regelmatigheid van het mandaat betwist. De regel volgens dewelke een partij tegen wie een namens een rechtspersoon verrichte proceshandeling wordt ingeroepen het recht heeft in elke stand van het geding te eisen dat deze rechtspersoon haar de identiteit meedeelt van de natuurlijke personen die haar organen zijn en het vonnis over de zaak kan worden uitgesteld tot hieraan is voldaan, is door de wetgever enkel ingegeven met het oog op een gewettigde infolmatie van
I Nr /L9bo
2009fAR/1652
• 8sle Kamer
p. 11
van 22 oktober 2001 heeft meegedeeld uit vrees voor de mogelijke gevolgen voor hemzelf.
Het hof besluit dan ook dat de oorspronkelijke vordering van appellante toelaatbaar en ontvankelijk is. Appellante heeft nooit het tegendeel erkend.
Het bestreden vonnis moet bijgevolg teniet worden gedaan.
12.
Er wordt niet betwist dat de rechtsverhouding tussen de
rechtsvoorgangster van geïntimeerde en appellante werd beheerst door de bepalingen van de wet van 13 apdl 1995 betreffende de overeenkomst van handelsagentuur (Agentuurwet).
13. Er wordt evenmin betwist dat deze partijen een overeenkomst van handelsagentuur hebben gesloten voor onbepaalde duur en dat, gelet op de beëindiging van dit contract door de rechtsvoorgangster van geïntimeerde met onmiddellijke ingang, appellante aanspraak mag maken op een opzeggingsvergoeding die gelijk is aan de vergoeding die gebruikelijk is en overeenstemt met de duur van de opzeggingstermijn. (artikel 18 § 3 van de Agentuurwet).
De rechtsvoorgangster van geïntimeerde heeft in de opzeggingsbrief van 26 oktober 2000 een opzeggingsvergoeding van 3.281.181 BEF (81.338,35 euro) toegekend op basis van een opzeggingstermijn van zes maanden, en heeft deze vergoeding als volgt berekend:
• commissieloon 1 oktober 1999 tot 30 september 2000: 13.137.470 BEF • infrastructuurkost
697.051 BEF
",
-
I NrA%d
Z009/AR/165Z .
p.12
- 8sle Kamer
- standaardexploitatiekost
- 1.930.283 BEF
- personeelskosten
- 3.947.775 BEF
Totaal op 12 maanden
6.562.361 BEF
hetzij voor zes maanden: 3.281.181 BEF.
Volgens appellante werden de kosten zonder enige contractuele of wettelijke basis in mindering gebracht en had de opzeggingsvergoeding 6.568.735 BEF of 162.834,69 euro moeten bedragen.
Zij vordert bijgevolg een saldo van 81.496,33 euro.
14. Het hof overweegt het volgende.
Het tweede lid van artikel 18 § 3 van de Agentuurwet bepaalt dat, wanneer de vergoeding van de handelsagent geheel of gedeeltelijk uit commissies bestaat, de vergoeding wordt berekend op basis van het maandelijkse gemiddelde van de commissies verdiend gedurende de twaalf maanden die aan de beëindiging van de overeenkomst zijn voorafgegaan.
De vergoeding van appellante bestond in werkelijkheid geheel en uitsluitend uit commissies en zij diende hiermee onder meer alle kosten van infrastructuur, standaardexploitatie en personeel te dragen in verband met het door haar uitgebate agentschap.
Appellante ontving met andere woorden geen terugbetaling van voormelde kosten.
Krachtens artikel 9, tweede lid van de Agentuurwet worden alle elementen van de vergoeding die variëren naar gelang van het aantal zaken of de waarde daarvan, geacht een commissie te zijn, in de zin van deze wet.
I Nr 11.$f:2...
2009/AR/1652
- 8ste Kamer
p.
13
)
Gelet op de duidelijke en ondubbelzinnige tekst van artikel 18 § 3, tweede lid van de Agentuurwet moet de opzeggingsvergoeding dan ook worden berekend op basis van voormeld gemiddelde van alle commissielonen.
Dat artikel 2 § 1 van de nIssen de rechtsvoorgangster van geïntimeerde en appellante gesloten overeenkomst bepaalt dat de vergoeding van de mandataIls geschiedt onder de vorm van commissielonen en vergoedingen, staat aaII de vorige overwegingen niet in de weg.
Dit geldt ook voor aItike115 § 1 van dit contract, dat bepaalt dat deze commissies en vergoedingen de exclusieve tegenprestatie vormen voor alle prestaties, uitgevoerd door de mandataris in de uitvoering van zijn mandaat, alsmede voor de kosten die hij heeft gehad, en aldus al de kosten dekken die door de mandataris werden gedaan inzake publiciteit en beheer van zijn agentschap.
Het gaat in voorliggend geval immers niet om de terugbetaling door de rechtsvoorgangster van geïntimeerde van wel bepaalde specifieke kosten die contractueel te haren laste vielen, maal' om commissies en vergoedingen, uitsluitend betaald onder de vorm van commissies in functie van de door appellante behaalde resultaten, waannee zij onder meer de kosten in verband met het uitbaten van haar agentschap diende te betalen, die te haren laste waren. Het betrof kosten die inherent waren aan de normale uitoefening van haar activiteit als zelfstandig bankagent.
De omvang van deze kosten was overigens niet contractueel vastgelegd noch bepaald door de bank, maar was louter afhankelijk van de ter zake door appellante genomen beslissingen, onder meer in verband met de aanwerving en de verloning van personeel, zelfs indien zij bepaalde wettelijke vereisten voor de banksector en interne regels van de baÎlk zelf diende te respecteren.
p.14
- 8sle Kamer
2009/AR/1652
Verwijzingen naar rechtspraak inzake de verkoop concessie en naar de contractuele berekeningsmethode van de eindemandaatsvergoeding zijn niet ter zake dienend.
De omstandigheid dat appellante voormelde kosten niet meer moest dragen na de beëindiging van de agentuur en dat de rechtsvoorgangster van geïntimeerde deze kosten heeft overgenomen of laten overnemen, is evenmin relevant.
Het is
bovendien de rechtsvoorgangster van
geïntimeerde die heeft beslist dat er geen opzeggingstermijn zou worden toegekend en die de agentuur heeft beëindigd met onmiddellijke ingang.
Het besluit luidt dan ook dat appellante aanspraak kan maken op de door haar gevorderde som van 81.496,33 euro.
15. Appellante vordert ten slotte een uitwinningsvergoeding van 324.502,11 euro, hetgeen neerkomt op de gemiddelde jàarcotnmissie berekend op grond van het gemiddelde van de commissies van de voorafgaande jaren.
16. Het hof overweegt hierover het volgende.
Artikel 20 van de Agentuurwet bepaalt dat de handelsagent na de beëindiging
van
de
overeenkomst
recht
heeft
op
een
uitwinningsvergoeding, wanneer hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of wanneer hij de zaken met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid, voor zover dit de principaal nog aanzienlijke voordelen kan opleveren (eerste lid).
I Nr:m;}é
2009/AR/1652
- 8ste Kamer
p. 16
ogenblik van de beëindiging van die overeenkomst. Feiten die dateren van na de beêindiging van de overeenkomst en die van aard zijn de verwezenlijking van de voorwaarde in de weg te staan, mogen in geen geval in aanmerking worden genomen, wanneer zij aan de principaal zelf toe te schrijven zijn (Cass. 15 mei 2008, R.W. 2008-2009,1684).
Bij de beoordeling van de omvang van de aan de handelsagent verschuldigde uitwinningsvergoeding mag de rechter rekening houden met alle omstandigheden waarover hij op het ogenblik van zijn uitspraak beschikt. Hij mag ook rekening houden met de feiten en omstandigheden die de bestendigheid van de relatie tussen de principaal en het cliënteel bemvloeden, voor zover die niet toerekenbaar zijn aan de principaal (Cass. 29 oktober 2009, R.A.B.G. 2010,1071; Cass. 5 november 2009, R.A.B.G. 2010, 1076).
Zelfs indien appellante bij de aanvang van de uitbating van haal' agentschap en ter gelegenheid van de uitbreiding van haar sector er zich toe heeft verbonden een eindemandaatsvergoeding te betalen aan haar voorgang(st)er, kan niet worden aangenomen dat zij een portefeuille of handelsfonds met het toen bestaande cliënteel heeft aangekocht. Dit behoorde immers toe aan de rechtsvoorgangster van geïntimeerde.
Er werd haar dan ook een reeds bestaand cliënteel ter beschikking gesteld en er kan derhalve enkel rekening worden gehouden met de eventuele aanbreng van nieuwe klanten en met de eventueel gerealiseerde uitbreiding van de zaken met de bestaande klanten vanaf het begin van de agentuur. Het hof houdt echter wel rekening met deze door appellante gedane investering.
In voorliggend geval bevatte de overeenkomst van handelsagentuur een
niet-conClllTentiebeding.
'. ,
I Nr /lUb
2009/AR/1652
p, 17
• 8sle Kamer
Op grond van artikel 24 § 3 en van artikel 20, tweede lid van de Agentuurwet schept dit ten gunste van appellante een vennoeden dat zij klanten heeft aangebracht, tenzij geiiltimeerde het tegenbewijs levert, en wordt de I'echtsvoorgangster van geïntimeerde geacht, behoudens tegenbewijs, nog aanzienlijke voordelen te hebben gekregen van de agentour,
Dit dubbele tegenbewijs wordt niet geleverd door geïntimeerde.
Het hof houdt verder rekening met de duur van de agentuur - 29 maanden ., met de resultaten van een door de rechtsvoorgangster van geïntimeerde opgestelde rangschikking - die niet wordt betwist door appellante· en met het feit dat het op het einde van de agentour bestaande cliënteel de mogelijkheid bood voor de rechtsvoorgangster van gciiltimeerde om toekomstige bestellingen te bekomen, en dit op een voortdurende en zelfs dagelijkse basis, gelet op de eigen aard van de bankproducten, bankdiensten en bankrelaties, Wat de regelmatig vrijkomende kapitalen van
klanten
betreft,
was
zij
het
best
geplaatst
om
nieuwe
beleggingsvoorstellen te doen.
Wat de begroting van de uitwinningsvergoeding betreft, houdt het hof rekening met alle commissies waarop appellante recht had en is er geen reden om hierop onkosten in mindering te brengen. Het hof verwijst desbetreffende naar hetgeen in randnummer 14 werd overwogen.
Gelet op alle vorige overwegingen en op de elementen waarover het hof beschikt, kent het een uitwinningsvergoeding toe, die billijkheidshalve wordt vastgesteld op de som van 243.376,57 euro, hetgeen overeenstemt met drie vierden van het jaarlijks gemiddelde van de connnissies die werden verdiend in de voorafgaande jaren,
I NrM;7
2009/ARl1652
p. 18
- 8sle Kamer
17. Op de door het hof toegekende bedragen zijn enkel verwijlinteresten verschuldigd aan de wettelijke rentevoet vanaf de datum van de aanmaning, namelijk 5 december 2000.
De
ten
titel
van
uitwinningsvergoeding
vervangende toegekende
opzeggingsvergoeding
bedragen
zijn
immers
en geen
0
vergoedingen van handelstransacties in de zin van artikel 2, 1 van de wet van 2 augustus 2002 beh'effende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, namelijk transacties die leiden tot het leveren van
goed~ren of ve111chten van diensten tegen vergoeding. Er kunnen dan ook geen interesten worden toegekend op basis van deze wet.
Er is verder geen andere contractuele of wettelijke basis, op grond waarvan deze interesten van rechtswege verschuldigd zouden zijn.
18. In zovelTe de eerste rechter uitspraak heeft gedaan over de tegeneis van geïntimeerde, heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
Zij stelt wel dat er schuldvergelijking dient te ontstaan tussen de bedragen die wederzijds verschuldigd zijn uit hoofde van de hoofdeis en van de tegeneis (zie blz. 34 in fine van haar laatste conclusie).
Deze schuldvergelijking is echter niet van rechtswege ingetreden, gelet op de emstige betwisting vanwege geïntimeerde en haar rechtsvoorgangster, maar dient door het hof te worden uitgesproken en zal derhalve slechts gelden vanaf heden.
19. Gelet op de beslissing van de eerste rechter over de tegeneis en van het hof over de hoofdeis, dient elke partij te worden veroordeeld in de helft