TILBURG UNIVERSITY
TOEPASSING VAN DE VOORLOPIGE HECHTENIS BIJ MINDERJARIGE VERDACHTEN IN HET LICHT VAN DE BEGINSELEN VAN HET JEUGDSTRAF(PROCES)RECHT
DOOR
STÉFANIE VAN CREIJ ANR 139223
SCRIPTIE IN DE STRAFRECHTSWETENSCHAPPEN IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN TEN OVERSTAAN VAN DE EXAMENCOMMISSIE VAN DE FACULTEIT RECHTSWETENSCHAPPEN AAN DE UNIVERSITEIT VAN TILBURG (MW. MR. S.R.B. WALTHER EN MW. MR. S.B.G. KIERKELS) OP VRIJDAG 8 JULI 2011 OM 16.00 UUR
JE KUNT NU EENMAAL GEEN BLOEM PLUKKEN OM ‘M TE ZEGGEN BETER TE GROEIEN Loesje, Arnhem 2004
1
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD
4
LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN
5
INLEIDING
6
I.
DE NEDERLANDSE REGELING INZAKE DE TOEPASSING VAN DE VOORLOPIGE HECHTENIS IN GEVAL VAN MINDERJARIGE VERDACHTEN 1.1 1.2
INLEIDING WETSGESCHIEDENIS 1.2.1 Wat vooraf ging aan het huidige Wetboek van Strafvordering 1.2.2 Het nieuwe Wetboek van Strafvordering 1926 1.2.3 Partiële Herziening Strafvordering 1974 1.2.4 Herijking Wetboek van Strafvordering 1994
1.3
KARAKTERISTIEKEN 1.3.1 Ernstige bezwaren 1.3.2 Gevallen 1.3.3 Gronden 1.3.4 Anticipatiegebod
1.4 1.5 1.6
II.
TOEPASSING VAN DE VOORLOPIGE HECHTENIS IN DE PRAKTIJK MINDERJARIGE VERDACHTEN CONCLUSIE
DOELEN EN UITGANGSPUNTEN VAN HET JEUGDSTRAF(PROCES)RECHT 2.1 2 .2
INLEIDING WETSGESCHIEDENIS 2.2.1 Een historisch overzicht van het Nederlandse jeugdstraf(proces)recht 2.2.2. Een historisch overzicht van het internationale jeugdstraf(proces)recht
2.3
DOELEN EN UITGANGSPUNTEN VAN HET JEUGDSTRAFRECHT 2.3.1 De beschermingsgedachte: het belang van het kind 2.3.2 Speciaal systeem van jeugdstrafrechtspleging 2.3.3 Minimale strafrechtelijke interventie 2.3.4 Detentie als uiterste maatregel
2.4
CONCLUSIE
10 10 11 11 14 16 18
19 19 20 21 25
25 26 28
31 31 32 32 35
37 38 39 40 42
43
2
III. 3.1 3.2
TOEPASSING VAN DE VOORLOPIGE HECHTENIS BIJ MINDERJARIGEN IN HET LICHT VAN DE BEGINSELEN VAN HET JEUGDSTRAF(PROCES)RECHT INLEIDING DE TOETSINGSCRITERIA 3.2.1 Pedagogische grondslag 3.2.2 Proportionaliteitsbeginsel 3.2.3 Subsidiariteitsbeginsel
3.3
DE REGELING GETOETST 3.3.1 Ernstige bezwaren 3.3.2 Gevallen 3.3.3 Gronden 3.3.4 Anticipatiegebod
3.4
IV. 4.1 4.2 4.3 4.4
CONCLUSIE
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN INLEIDING SAMENVATTING DE ONDERZOEKSVRAAG BEANTWOORD DE REGELING NADER BEKEKEN: VOORSTELLEN TOT VERANDERING 4.4.1 Ophoging van de grens waar beneden voorlopige hechtenis niet meer toelaatbaar is 4.4.2 Uitsluiting van de uitzonderingsgevallen 4.4.3 Opname van een noodzakelijkheidstoets in de wet 4.4.4 Uitsluiting van de ernstig geschokte rechtsorde en het recidivegevaar
4.5
VANUIT HET OOGPUNT VAN DE PRAKTIJK 4.5.1 De visie van de kinderrechter 4.5.2 De visie van de jeugdofficier van justitie 4.5.3 De visie van de jeugdadvocaat
4.6
45 45 46 46 47 47
48 48 49 51 53
54
56 56 56 58 59 59 61 62 63
64 64 66 67
TEN SLOTTE
68
LITERATUURLIJST
70
JURISPRUDENTIELIJST
77
3
VOORWOORD
Voor u ligt het sluitstuk van mijn Master in het Strafrecht aan de Universiteit van Tilburg. Het onderwerp van deze scriptie diende zich aan tijdens mijn student-stage bij het Utrechtse strafrechtkantoor Ausma De Jong Advocaten. Ik mocht mee naar een raadkamerzitting in een op het eerste gezicht niet heel bijzondere zaak. Toch was het juist deze zaak die uiteindelijk de aanleiding heeft gevormd voor dit onderzoek. Twee jongens van zestien en zeventien jaar waren betrokken geraakt bij een vechtpartij tussen twee groepen jongeren in het uitgaanscentrum. Hun bijdrage in de zaak was minimaal, zo bleek uit het dossier. Geen van beide jongens had een klap uitgedeeld; ze stonden erbij en keken ernaar. Een situatie waarin naar mijn idee een ieder kan komen te verkeren en juist in dit soort zaken staat het strafrecht even heel dichtbij jezelf. De verbijstering was daarom des te groter op het moment dat ik vernam dat deze twee jongens al bijna drie maanden in voorlopige hechtenis hadden doorgebracht. Hoe was het mogelijk dat kinderen, op grond van een enkele verdenking van schuld, kennelijk zo eenvoudig en gedurende geruime tijd hun vrijheid konden worden beroofd? Het onderwerp van mijn scriptie was geboren. De materie heeft me tot op de dag van vandaag niet meer losgelaten en hoewel ik al mijn hele studententijd opzag tegen het schrijven van een scriptie, heb ik er de afgelopen maanden steeds volop van genoten. Ook Sylvia Walther, mijn scriptiebegeleidster, heeft hieraan een belangrijke bijdrage geleverd, waarvoor ik haar bijzonder dankbaar ben. Haar enthousiaste begeleiding, betrokkenheid en kritische kanttekeningen tijdens mijn scriptietraject zijn van onschatbare waarde geweest! Daarnaast wil ik ook Sandra Kierkels bedanken voor haar zitting in de examencommissie. In dat verband past tevens een woord van dank richting de vakgroep Strafrechtswetenschappen, waar ik als student-assistent ontzettend veel juridische- en onderzoeksbagage heb meegekregen en waar mijn liefde voor het strafrecht is bevestigd. Een speciaal woord van dank gaat uit naar mijn ouders. Papa en mama, bedankt voor jullie onvoorwaardelijke steun, liefde, support en het feit dat jullie me altijd het gevoel hebben gegeven trots op me te zijn. Ten slotte wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor hun interesse,
vertrouwen en omdat zij er altijd voor mij zijn.
Stéfanie van Creij
4
LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN
Aant.
Aantekening
Appl. nr.
Applicatienummer
Art.
Artikel(en)
BJJ
Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen
BW
Burgerlijk Wetboek
Comité
VN Comité inzake de Rechten van het Kind
DD
Delikt en Delinkwent
Diss.
Dissertatie
EHRM
Europese Hof voor de Rechten van de Mens
EU
Europese Unie
EVRM
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
FJR
Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht
HR
Hoge Raad
IVBPR
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten
IVRK
Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind
Kamerstukken II
Kamerstukken Tweede Kamer
LJN
Landelijk Jurisprudentie Nummer
MvA
Memorie van Antwoord
MvT
Memorie van Toelichting
NJ
Nederlandse Jurisprudentie
NJB
Nederlands Juristenblad
OM
Openbaar Ministerie
Rb.
Arrondissementsrechtbank
Red.
Redactie
RSJ
Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming
Sr
Wetboek van Strafrecht
Stb.
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Sv
Wetboek van Strafvordering
5
INLEIDING
De onschuldpresumptie is één van de meest fundamentele beginselen van het strafrecht en vormt een belangrijke waarborg tegen willekeurige bestraffing: ‘Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan’.1 Deze veronderstelling impliceert volgens Van Bemmelen en Van Veen onder meer dat niemand mag worden bestraft zonder dat zijn schuld aan een strafbaar feit door de rechter is vastgesteld.2 Dat de onschuldpresumptie daarmee op gespannen voet staat met de mogelijkheid om een verdachte, wiens schuld nog moet worden vastgesteld, in voorlopige hechtenis te nemen, is dan ook niet vreemd. Toch kan detentie in de vorm van voorlopige hechtenis in sommige gevallen noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld om tot een vonnis te kunnen komen of ter acute bescherming van de samenleving, aldus Reijntjes. Omwille van het algemeen belang heeft de Nederlandse wetgever deze vorm van vrijheidsbeneming als dwangmiddel in het strafproces erkend, doch daaraan dwingende regels ten grondslag gelegd teneinde haar tot het strikt noodzakelijke te beperken.3 In de wet zijn daarom een viertal voorwaarden neergelegd waaraan bij de toepassing van de voorlopige hechtenis moet zijn voldaan. Op grond van art. 67, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv) moet in beginsel sprake zijn van ernstige bezwaren tegen de verdachte, 4 hetgeen betekent dat de feiten en omstandigheden voldoende grond voor een verdenking moeten opleveren. Daarnaast moet sprake zijn van een geval waarin voorlopige hechtenis mag worden bevolen, welke gevallen zijn neergelegd in art. 67 Sv. Het meest van belang is het geval dat vereist dat sprake is van ‘een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld’, zo stelt Corstens. 5 Naast voornoemde voorwaarden verlangt de wet ook een grond voor de voorlopige hechtenis. In art. 67a Sv zijn een vijftal limitatief opgesomde gronden opgenomen: gevaar voor vlucht, geschokte rechtsorde, gevaar voor recidive, bestaande uit een tweetal recidivegronden, en tot slot het onderzoeksbelang. De vierde en laatste voorwaarde voor de voorlopige hechtenis vindt zijn 1
Art. 6 lid 2 EVRM. Van Bemmelen & Van Veen 2010, p. 87. 3 Reijntjes 1994, p. 1-3. 4 In geval van een terroristisch misdrijf mag op grond van art. 67 lid 4 Sv worden volstaan met een enkele verdenking. 5 Corstens 2008, p. 404-405. 2
6
grondslag in art. 67a lid 3 Sv, waarin het anticipatiegebod is neergelegd. De rechter dient rekening te houden met de straf die vermoedelijk zal worden opgelegd en indien het gevolg daarvan is dat de verdachte langer in voorarrest zal zitten dan de te verwachten straf of maatregel duurt, is voorlopige hechtenis niet gerechtvaardigd. Met deze voornoemde wettelijke voorwaarden voor de voorlopige hechtenis heeft de wetgever volgens Van Bemmelen en Van Veen beoogd te bereiken dat de toepassing van de voorlopige hechtenis beperkt zou blijven tot die gevallen waarin de vrijheidsbeneming van een verdachte noodzakelijk is. 6 Toch behoort Nederland tot één van de koplopers in Europa als het gaat om de toepassing van de voorlopige hechtenis, met een aantal van 39 voorlopig gehechten per 100.000 inwoners en een aandeel van 33,3% voorlopig gehechten in de totale gedetineerdenpopulatie in 2007. Bovendien is een duidelijke stijging te zien in het aantal zaken waarin door de rechter voorlopige hechtenis opgelegd wordt. Zo werd in 1997 in 9% van de zaken in eerste aanleg door de rechter voorlopige hechtenis opgelegd, in 2006 was dat aandeel gestegen tot 12%. Hieruit kan volgens Uit Beijerse geconcludeerd worden dat er sprake is van een toenemende bereidheid van de rechter om de voorlopige hechtenis toe te passen.7 Verontrustend is wat mij betreft de positie van de minderjarige verdachte in dit kader. Minderjarigen zijn vanwege hun leeftijd meer kwetsbaar dan andere groepen in de samenleving en dat brengt mee dat een op leeftijd toegesneden passende behandeling op zijn plaats is.8 Het Nederlandse jeugdstraf(proces)recht wordt derhalve gekenmerkt door een accentverschil met betrekking tot de strafdoeleinden, waarbij speciale preventie de boventoon voert. Gezocht moet worden naar wat pedagogisch gezien de beste aanpak is, afhankelijk van de belangen van het kind, het gezin en de maatschappij. Dit pedagogische element vormt volgens Bartels de rechtvaardiging van een afzonderlijk jeugdstrafrecht.9 Voor strafbare jongeren tot achttien jaar is derhalve een speciaal pakket van straffen en maatregelen ontworpen met een meer beschermend en opvoedkundig karakter, aldus De Jonge en Van der Linden.10 Ook het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna te noemen: IVRK) stelt expliciet dat de belangen van het kind altijd de eerste overweging dienen te vormen, zo stelt Mijnarends.11 Op grond van art. 40 IVRK staan pedagogische doelen centraal in de toepassing van het jeugdstrafrecht en dienen 6
Van Bemmelen & Van Veen 2010, p. 350-355. Uit Beijerse 2008a, p. 467-469. 8 De Jonge & Van der Linden 2007, p. 55. 9 Bartels 2007, p. 3-11. 10 De Jonge & Van der Linden 2007, p. 60. 11 Mijnarends 1999, p. 171-172. 7
7
alternatieven voor vervolging en berechting het uitgangspunt te zijn. Vrijheidsbeneming wordt daarbij slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur gehanteerd, zo volgt uit art. 37 sub b IVRK. Deze beschermingsgedachte lijkt in Nederland echter weinig terug te komen als het gaat om de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarige verdachten. Daar waar volgens Weijers en Imkamp in de meeste landen in West-Europa striktere regels gelden voor toepassing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen12, geschiedt de rechtmatigheidstoetsing in Nederland op gelijke wijze als in het reguliere strafrecht voor volwassenen. 13 Zowel de gevallen waarin als de gronden waarop voorlopige hechtenis kan worden bevolen zijn in beginsel dezelfde als bij meerderjarige verdachten, aldus De Jonge en Van der Linden.14 Verhoudingsgewijs worden er zelfs meer minderjarigen dan volwassenen in voorlopige hechtenis gesteld. Bovendien ligt het aantal voorlopig gehechte jongeren vele malen hoger dan het aantal afgestrafte jongeren, met een percentage van respectievelijk 81% (250) tegenover 19% (58) in 2009.15 Het VN Comité inzake de Rechten van het Kind (hierna te noemen: Comité) heeft haar zorgen geuit over het toenemende gebruik van de voorlopige hechtenis bij jongeren in Nederland. In haar rapport adviseerde het Comité Nederland te waarborgen dat uitsluitend in laatste instantie wordt gekozen voor de vrijheidsbeneming van jeugdige plegers en bovendien zo kort mogelijk.16 Op grond van voornoemde problematiek is het van belang te bezien of de thans geldende regelgeving inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen in overeenstemming is met de doelen en uitgangspunten van het jeugdstraf(proces)recht. Daar waar in het jeugdstraf(proces)recht in beginsel het belang van het kind dient te prevaleren, dient de voorlopige hechtenis immers vooral maatschappelijke belangen. De vraag die daarom in dit kader gesteld kan worden is of deze belangen toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarige verdachten rechtvaardigen in het licht van de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. Aan de hand van de onderzoeksresultaten kan bezien worden of de regeling in geval van minderjarigen aanpassing behoeft en op welke wijze dit dient te worden vormgegeven.
12
Daar waar wordt gesproken over jongere(n), jeugdige(n) of kind(eren) staat dit gelijk aan het begrip minderjarige(n). 13 Weijers & Imkamp 2009, p. 17-18. 14 De Jonge & Van der Linden 2007, p. 211-212. 15 Dienst Justitiële Inrichtingen 2010, p. 23. 16 Concluding Observations of the Committee on the Rights of the Child: The Kingdom of the Netherlands, CRC/C/NLD/CO/3 (Jan. 30, 2009).
8
De probleemstelling die aan dit onderzoek ten grondslag ligt luidt als volgt: Is de Nederlandse regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis in geval van minderjarige verdachten verenigbaar met de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht?
Om tot beantwoording van de centrale onderzoeksvraag te komen, zal zowel literatuur- als empirisch onderzoek worden verricht. Aan de hand van de wetsgeschiedenis betreffende de toepassing van de voorlopige hechtenis zal in hoofdstuk één de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de voorlopige hechtenis onderzocht worden. Daarnaast zal ik aan de hand van relevante boeken, artikelen en de gewezen jurisprudentie op dit terrein onderzoek doen naar de uitleg die heden ten dage dient te worden gegeven aan de voorwaarden voor toepassing van de voorlopige hechtenis. In hoofdstuk twee vindt vervolgens een onderzoek plaats naar de doelen en uitgangspunten van het jeugdstraf(proces)recht aan de hand van de parlementaire geschiedenis op zowel nationaal als internationaal terrein. De ontwikkelingen in dit kader dienen de bijzondere positie van de minderjarige in het strafrecht te verduidelijken. Met behulp van recente literatuur en jurisprudentie op dit gebied zullen de thans geldende doelen en uitgangspunten in kaart worden gebracht. Op basis van de bevindingen in voornoemd literatuuronderzoek zal in hoofdstuk drie een toetsingskader van beginselen worden opgesteld, aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of de thans geldende regeling betreffende de toepassing van de voorlopige hechtenis in geval van minderjarige verdachten voldoende voorwaarden biedt in het licht van de doelen en uitgangspunten van het jeugdstraf(proces)recht. De scriptie besluit in hoofdstuk vier met een samenvatting van de onderzoeksresultaten, waarna de onderzoeksvraag zal worden beantwoord. Voorts zal door mij een aantal voorstellen tot verandering van de betreffende regeling worden gedaan. In dit kader zal tevens empirisch onderzoek plaatsvinden, waarbij de aanbevelingen worden voorgelegd aan een aantal deskundigen op het terrein van het jeugdstraf(proces)recht. Aan de hand van de visie van een kinderrechter, een jeugdofficier van justitie en een jeugdadvocaat wordt bezien of de voorstellen wenselijk worden geacht vanuit het oogpunt van de praktijk.
9
I.
DE
NEDERLANDSE
REGELING
INZAKE
DE
TOEPASSING
VAN
DE
VOORLOPIGE HECHTENIS IN GEVAL VAN MINDERJARIGE VERDACHTEN
1.1
Inleiding
Het Nederlandse strafprocesrecht kenmerkt zich in grote mate door enerzijds de bevoegdheden van de overheid in het kader van de opsporing en anderzijds de bescherming van de rechten van de verdachte. Ten behoeve van onder meer de waarheidsvinding in strafzaken is door de wetgever een aantal dwangmiddelen gecreëerd. Deze strafprocesrechtelijke bevoegdheden vormen echter een beperking voor de rechten en vrijheden van personen, aldus Hoekendijk. 17 Eén van de meest ingrijpende dwangmiddelen waar de overheid over beschikt en dat diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van burgers is het dwangmiddel voorlopige hechtenis, zo stelt Wedzinga. 18 Art. 133 Sv omschrijft de voorlopige hechtenis als de vrijheidsbeneming ingevolge enig bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding. Daaraan vooraf gaat de fase van vrijheidsbeneming in de vorm van ophouding voor onderzoek en inverzekeringstelling, bevolen door de politie en het Openbaar Ministerie (hierna te noemen: OM). De voorlopige hechtenis impliceert echter een veel langere vrijheidsbeneming en wordt vanwege haar ingrijpende karakter enkel toegepast op last van de rechter.19 De voorlopige hechtenis maakt volgens Corstens inbreuk op één van de meest fundamentele rechten waarover personen beschikken: het recht op fysieke vrijheid. 20 De mogelijkheid om een verdachte, wiens schuld nog moet worden vastgesteld, langdurig in voorlopige hechtenis te nemen, staat dan ook op gespannen voet met de onschuldpresumptie, aldus Groenhuijsen.21 Dit beginsel impliceert immers dat niemand mag worden bestraft zonder dat zijn schuld aan een strafbaar feit door de rechter is vastgesteld.22 Omwille van het maatschappelijk belang heeft de wetgever deze vorm van vrijheidsbeneming als dwangmiddel in het strafproces erkend, doch daaraan dwingende regels ten grondslag gelegd om haar tot het strikt noodzakelijke te beperken.23 De regelgeving hieromtrent is neergelegd in Titel IV van het Eerste boek van het Wetboek van Strafvordering. Voor de toepassing van de voorlopige hechtenis zijn in deze wet een viertal voorwaarden neergelegd. Voorlopige hechtenis kan 17
Hoekendijk 1985, p. 29. Wedzinga 1999, p. 14. 19 Mevis 2009, p. 309-310. 20 Corstens 2008, p. 396-397. 21 Groenhuijsen 2000, p. 96. 22 Van Bemmelen & Van Veen 2010, p. 87. 23 Reijntjes 1994, p. 1-3. 18
10
worden bevolen indien sprake is van een verdachte jegens wie ernstige bezwaren bestaan, in één van de gevallen opgenomen in art. 67 Sv, bij het bestaan van een grond zoals genoemd in art. 67a Sv en waarbij door de rechter een anticipatietoets is uitgevoerd. De thans geldende regelgeving betreffende de toepassing van de voorlopige hechtenis zal in het navolgende worden besproken, waarbij in het bijzonder wordt ingegaan op de voorwaarden voor het toepassen van dit dwangmiddel in geval van minderjarige verdachten. Alvorens hiertoe wordt overgegaan zal eerst een uiteenzetting worden gegeven van de totstandkoming van voornoemde regeling. Aan de hand van een onderzoek naar de wetsgeschiedenis zal getracht worden inzicht te verkrijgen in de grondslag en het doel van regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis. Het hoofdstuk besluit met een conclusie.
1.2
Wetsgeschiedenis
1.2.1
Wat vooraf ging aan het huidige Wetboek van Strafvordering
Het eerste Wetboek van Strafvordering dat in Nederland te gelden heeft gehad was de Franse Code d’Instruction Criminelle, die na de bezetting door de Fransen in 1811 werd ingevoerd. 24 Het voorbereidend onderzoek in deze codificatie van het strafprocesrecht was geheim en schriftelijk. Bovendien had de verdachte geen rechten, maar was slechts object van het onderzoek, aldus Bosch. 25 Er werd ambtshalve gezocht naar de materiële waarheid, hetgeen mede bepalend was voor de toepassing van het voorarrest ten behoeve van de vervolging. Voornoemde inquisitoire procedure bracht volgens Baauw met zich mee dat het voorarrest als algemene regel werd toegepast, met slechts enkele uitzonderingen. Het voorarrest was immers één van de machtigste middelen om te bewerkstelligen dat de verdachte, als object van het onderzoek naar de materiële waarheid, beschikbaar was.26 Ook na de bevrijding van Nederland in 1813 bleef het Franse wetboek volgens Van Binsbergen gehandhaafd, tot de komst van het eerste Nederlandse Wetboek van Strafvordering in 1838.27 Bij de vormgeving van de wettelijke regeling van het voorarrest speelde de onschuldpresumptie een belangrijke rol. De Bosch Kemper, die het eerste handboek op de wet van 1838 verzorgde, stelde dat ‘niemand voor misdadig worde gehouden, zoolang zijne schuld niet volledig is bewezen’. Het voorarrest 24
Van Binsbergen 1986, p. 132-133. Bosch 2008, p. 134-135. 26 Baauw 1978, p. 64-66, 90. 27 Van Binsbergen 1986, p. 133. 25
11
mocht niet worden gebruikt als een voorlopige straf of als een middel om een bekentenis af te dwingen, waarmee de toepassing ervan door de onschuldpresumptie werd begrensd, aldus Uit Beijerse.28 Daar waar vóór 1838 de toepassing van het voorarrest enkel geschiedde op grond van de zwaarte van het feit of de mate van verdenking, moest er na de invoering van de wet naast een bepaalde mate van verdenking ook sprake zijn van een zwaar feit en een bepaalde noodzaak voor toepassing.29 Omdat de inbreuk op de persoonlijke integriteit noodzaakte tot een grote mate van zekerheid, werd de eis van een voldoende aanwijzing van schuld voor de praktijk als belangrijkste van de drie eisen gezien, zo stelde Royaards in zijn preadvies voor de Nederlandse Juristen-Vereniging.30 In het wetboek werd deze eis uitgedrukt in de term ‘genoegzame gronden van bezwaar’, echter werd niet nader omschreven in welk geval daar sprake van was. Door De Bosch Kemper werden in zijn handboek wel enkele aanwijzingen gegeven ten aanzien van de verdenkingseis. Hij stelde dat er allereerst een strafbaar feit moest zijn gepleegd, dat ten tweede de bezwaren tegen de persoon zo gewichtig moesten zijn dat het maatschappelijk belang vorderde dat onderzoek werd gedaan en dat tot slot de bewijsmiddelen voldoende aanwijzingen moesten opleveren om de instructie tegen een persoon niet willekeurig te doen zijn.31 Het tweede vereiste voor toepassing van het voorarrest, dat sprake moest zijn van een zwaar feit, werd in de Wet van 1838 omschreven als een misdrijf waartegen ‘lijf of onteerde straf is bedreigd’. Deze bedreiging had betrekking op de zwaarste categorie feiten, de zogenoemde ‘criminele feiten’, welke in de Wet onderscheiden werden van de lichtere ‘correctionele feiten’. Om echter ook op te kunnen treden tegen personen die destijds werden gezien als de belangrijkste overlastveroorzakers, werd voor een aantal van deze correctionele feiten een uitzondering gemaakt.32 De noodzakelijkheid van het voorarrest werd gevonden in de functie van het verzekeren van de strafoplegging. Waaruit de vereiste noodzaak voor toepassing van het voorarrest moest bestaan, werd in de wet niet bepaald. De ‘gegronde vrees voor vlugt’ was de enige grond die in de regeling van 1838 was opgenomen. Ondanks de gevaren die dat met zich mee kon brengen voor de samenleving, werd vluchtgevaar alleen aangenomen als er concrete aanwijzingen waren die de vlucht waarschijnlijk maakte, aldus Uit Beijerse.33 Volgens De Bosch Kemper diende de grond voor noodzakelijkheid afgeleid te worden uit de algemene regels der rechtsgeleerdheid. Daaruit kon, behalve de vrees voor ontvluchting, 28
Uit Beijerse 1998, p. 9-10. Kamerstukken II 1829/30, V, nr. 5, p. 40 (Ontwerp van Wet). 30 Royaards & Van Raalte 1897, p. 15-16. 31 De Bosch Kemper 1940, deel II, p. 14-17. 32 Kamerstukken II 1829/30, V, nr. 25, p. 82 (MvT). 33 Uit Beijerse 1998, p. 52-54. 29
12
slechts één andere grond afgeleid worden, namelijk de vrees dat de verdachte het onderzoek naar de waarheid zou belemmeren. De Bosch Kemper sloot niet uit dat er ook andere redenen konden bestaan die toepassing noodzakelijk zouden maken, alleen moesten deze wel gegrond zijn in het recht en de billijkheid.34 Bij de herziening van de wet in 1886 werd de eis van ‘genoegzame bezwaren’ als apart vereiste geschrapt, omdat reeds bij het verlenen van rechtsingang moest worden beoordeeld of sprake was van een voldoende aanwijzing van schuld. Bovendien werd getracht om alle gronden voor de toepassing van voorarrest in de wet te omschrijven. Naast de algemeen erkende grond van vluchtgevaar, kon ook de maatschappelijke veiligheid de bewaring van een verdachte zo dringend eisen, dat deze zonder vrees voor krenking van het rechtsgevoel niet mocht worden nagelaten. Omdat het praktisch onmogelijk bleek om deze gevallen te omschrijven, werd volstaan met een zo duidelijk mogelijke omschrijving van dit algemene beginsel op grond waarvan in een specifiek geval moest worden beslist, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting. 35 Vanwege de komst van het nieuwe Wetboek van Strafrecht moest ook de regeling van de feiten worden aangepast. Omdat daarin de criminele en correctionele feiten waren samengebracht onder de nieuwe categorie ‘misdrijven’, werden de feiten aangeduid door middel van het strafmaximum van de bedreigde straf, aldus Uit Beijerse. 36 Aangetoond was dat de criminele feiten overeenkwamen met de categorie feiten waartegen een gevangenisstraf van minimaal vier jaar was bedreigd en daarom werd de grens bij vier jaar gelegd. Bovendien werden de feiten uitgebreid naar de poging daartoe en de medeplichtigheid daaraan.37 De veranderingen die bij de herziening van de Wet in 1886 waren aangebracht, hielden hoofdzakelijk verband met de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht. Volgens Baauw werd vanuit diverse kanten echter steeds meer aangedrongen op het vaststellen van een nieuw Wetboek van Strafvordering, waarop in 1910 de Commissie Ort werd ingesteld.38 Deze Staatscommissie kwam in 1913 met een ontwerp tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Nadat door de Tweede Kamer enkele wijzigingen in dit oorspronkelijke regeringsontwerp werden aangebracht, werd het
34
De Bosch Kemper 1940, deel II, p. 42, 45. Kamerstukken II 1883/84, 114, nr. 3, p. 26-27 (MvT). 36 Uit Beijerse 1998, p. 60-62. 37 Kamerstukken II 1883/84, 114, nr. 3, p. 26 (MvT). 38 Baauw 1978, p. 127. 35
13
Gewijzigd Ontwerp van Wet in 1921 door de Eerste Kamer aangenomen.39 Het zou vervolgens nog tot 1926 duren voordat de Wet van 1838 werd vervangen door het nieuwe Wetboek van Strafvordering.40 1.2.2
Het nieuwe Wetboek van Strafvordering 1926
De invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering in 1926 bracht volgens Van Binsbergen een aantal belangrijke verbeteringen voor de verdediging.41 Het vooronderzoek werd van zijn geheime karakter ontdaan en het OM en de verdachte stonden in beginsel als gelijken tegenover elkaar, aldus Bosch.42 Daar waar de verdachte voorheen enkel object van het onderzoek was, werd hij met de komst van het nieuwe wetboek als partij in het strafproces erkend.43 Het door de rechter bevolen voorarrest werd in het tweede Wetboek van Strafvordering ‘voorlopige hechtenis’ genoemd. In de Memorie van Toelichting werd dit omschreven als een instituut dat aan de ene kant, in het belang van de ontdekking van de materiële waarheid, ter verzekering van de toepassing van de strafwet en ter voorkoming van voortzetting of herhaling van strafbare feiten niet kon worden ontbeerd, maar waarvan aan de andere kant de toepassing in het belang van de individuele rechtszekerheid met meer dan voldoende waarborgen moest worden omringd. Uit hoofde van het algemeen belang werd de verdachte immers, op grond van een enkele verdenking van schuld, uit zijn omgeving, zijn beroep en het maatschappelijk leven gerukt. Het voornaamste doel van de nieuwe Wet was daarom het creëren van een goede regeling van de voorlopige hechtenis, waarbij zowel met het algemeen als met het bijzonder belang van de verdachte in voldoende mate rekening zou worden gehouden.44 De toepassing van de voorlopige hechtenis mocht enkel worden bevolen in geval van ‘ernstige bezwaren’ tegen de verdachte. Vanwege het vervallen van het instituut van de rechtsingang werd deze verdenkingseis opnieuw als voorwaarde voor toepassing in de wet opgenomen, voorafgaand aan de regeling van de gronden. De twee tot dan toe bestaande gronden voor de voorlopige hechtenis, gevaar voor vlucht en gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, bleven ongewijzigd, maar werden volgens Uit Beijerse aangescherpt door formele vereisten.45 Die aanscherping bestond uit de eis dat het bestaan van de gronden ‘uit bepaalde omstandigheden’ moest blijken. In elk concreet geval moest sprake zijn van bijzondere feiten of omstandigheden waaruit het bestaan van een grond ten aanzien van 39
Kamerstukken II 1917/18, 77, nr. 2 (Gewijzigd Ontwerp van Wet). Wet van 15 januari 1921, Stb. 14, in werking getreden op 1 januari 1926. 41 Van Binsbergen 1986, p. 134. 42 Bosch 2008, p. 138. 43 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 51 (MvT). 44 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 79 (MvT). 45 Uit Beijerse 1998, p. 71-72. 40
14
een bepaalde verdachte kon worden afgeleid. Daarnaast was ten aanzien van de gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid vereist dat deze ‘de onverwijlde vrijheidsbeneming’ vorderde, om toepassing tot het volstrekt noodzakelijke te beperken. Onder gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid werden in de Memorie van Toelichting zowel collusie als het voorkomen van herhaling als doeleinden van de voorlopige hechtenis genoemd. De wetgever zag echter geen kans om deze gronden uitputtend te noemen en liet de beoordeling daarvan aldus over aan de rechter. 46 De Hoge Raad besliste daarop in 1928 dat onder gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid in ieder geval niet werd verstaan de afschrikking van de omgeving.47 Het strafmaximum van vier jaar als algemeen criterium van de feiten bleef gehandhaafd, ondanks voorstellen om de grens op te hogen, aldus Baauw. 48 Aan voornoemde grens werd wel de nieuwe term ‘naar de wettelijke omschrijving’ toegevoegd, waarmee de mogelijkheid om strafverhogende en strafverminderende omstandigheden mee te wegen werd uitgesloten. De gevallen werden in de nieuwe wet bovendien aangevuld met een drietal strafbare feiten. Voor de categorie personen zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland vond daarnaast een enorme uitbreiding van de feiten plaats. Voor deze categorie personen werd het voldoende geacht als er sprake was van een verdenking van een misdrijf waarvan de rechtbank kennis nam en waarop een gevangenisstraf was gesteld.49 Het in de wet opgenomen vereiste van ‘ernstige bezwaren’ verloor onder invloed van de autoritaire opvattingen aan betekenis. Gesteld werd dat het in beginsel voldoende was wanneer er enkele aanwijzingen bestonden en dat deze zich, naarmate de voorlopige hechtenis langer duurde, moesten uitbreiden. De rechterlijke macht ging haar eigen weg, waardoor de formele vereisten volledig werden genegeerd. De rechter die de voorlopige hechtenis wenselijk achtte, vroeg zich daarbij niet af of dit ook noodzakelijk was, aldus Uit Beijerse. Daarnaast werden vanaf de jaren dertig de van het algemeen criterium uitgezonderde feiten snel uitgebreid, vaak zonder dat daar enige discussie over werd gevoerd.50 Na voornoemde tendens tot verzwakking van de positie van de verdachte in de jaren veertig, was volgens Van Binsbergen in de jaren zeventig een ontwikkeling in tegengestelde zin waarneembaar.51 Het aantal in voorlopige hechtenis genomen personen was in de twintigste eeuw constant toegenomen 46
Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 81, 84 (MvT). HR 10 december 1928, NJ 1929, 1725. 48 Baauw 1978, p. 132. 49 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 80, 82 (MvT). 50 Uit Beijerse 1998, p. 74-80. 51 Van Binsbergen 1986, p. 158. 47
15
en er werd herhaaldelijk geklaagd over een te veelvuldige toepassing. Velerlei ministers van Justitie verzochten het OM zo spaarzaam mogelijk te zijn bij het vorderen van voorlopige hechtenis. Omdat dit echter niet het gewenste effect had leek een wetswijziging de enige oplossing, aldus Bosch. 52 In 1964 werd daarop de Commissie Feber ingesteld, ter voorbereiding van de zogenoemde Partiële Herziening Strafvordering. De voorstellen in het Interimrapport dat deze Staatscommissie uitbracht strekten tot een beperkte toepassing van de voorlopige hechtenis. Dit Interimrapport werd de basis voor het oorspronkelijke Wetsontwerp van Minister Polak in 1969, dat na enkele aangebrachte wijzigingen in 1974 werd ingevoerd.53 1.2.3
Partiële Herziening Strafvordering 1974
Uitgangspunt van de Partiële Herziening van het Wetboek van Strafvordering was dat de toepassing van strafprocessuele dwangmiddelen tot een minimum beperkt moest blijven. Dit moest in de hoogste mate gelden voor de voorlopige hechtenis, dat vanwege de aantasting van het fundamentele recht op vrijheid van beweging werd gezien als het meest ingrijpende dwangmiddel.54 Als gevolg daarvan is de regeling van de voorlopige hechtenis bij de herziening in 1974 ten gunste van de verdachte gewijzigd, onder andere door het stellen van hogere eisen voor toepassing, aldus Van Binsbergen.55 Bij de herziening bleef het vereiste van ernstige bezwaren ongewijzigd, omdat het niet noodzakelijk werd geacht deze nader te concretiseren. Daarbij werd wel opgemerkt dat het enkele bestaan van een verdenking niet voldoende werd geacht, maar dat aannemelijk moest zijn dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het strafbare feit waarvoor voorlopige hechtenis werd gevorderd. Bij de wetswijziging werden wel de gronden voor toepassing van de voorlopige hechtenis aangescherpt. Gevaar voor vlucht werd daarbij gewijzigd in ‘ernstig’ gevaar voor vlucht. 56 Bovendien werd de tweede grond nader geconcretiseerd middels een verwijzing naar bepaalde omstandigheden waaruit zou blijken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid. De eerste concretisering was het belang van het onderzoek, waarbij de voorlopige hechtenis ‘in redelijkheid noodzakelijk is te achten voor het aan de dag brengen van de waarheid’. De tweede gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid was het gevaar voor het plegen van nieuwe misdrijven. Het gevaar voor vlucht of herhaling moest blijken uit bepaalde, de verdachte persoonlijk betreffende omstandigheden.57
52
Bosch 2008, p. 142. Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 2 (Ontwerp van Wet). 54 Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 4, p. 11 (Interimrapport Commissie Partiële Herziening Strafvordering). 55 Van Binsbergen 1986, p. 158. 56 Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 8, p. 8, 10 (MvA). 57 Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 4, p. 14 (Interimrapport Commissie Partiële Herziening Strafvordering). 53
16
De vrees voor herhaling werd bovendien beperkt tot de zwaardere misdrijven, waarop een maximumgevangenisstraf van minimaal zes jaar was gesteld, of misdrijven waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid van personen in gevaar kon worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kon ontstaan.58 De derde concretisering werd gevonden in de geschokte rechtsorde, in geval van een verdenking van feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer was gesteld. De grond zou enkel toegepast kunnen worden in buitengewoon ernstige gevallen, waarin het volstrekt onbegrijpelijk zou zijn dat de verdachte in afwachting van zijn berechting op vrije voeten bleef.59 Bij de totstandkoming van de herziening werd opnieuw voorgesteld om het algemene criterium voor de feiten in te perken door de grens van vier naar zes jaar op te hogen, waarmee de toepassing van de voorlopige hechtenis in grote mate beperkt zou worden. Deze verhoging werd volgens Uit Beijerse echter niet wenselijk geacht vanwege het feit dat de beperking tevens gevolgen zou hebben voor de toepassing van andere strafvorderlijke dwangmiddelen en dit het risico met zich mee zou brengen dat met het oog op de toepassing van deze dwangmiddelen - de strafmaat voor bepaalde delicten naar zes jaar zou worden verhoogd. 60 Voor wat betreft de uitgezonderde feiten werden er met de herziening van de wet negen gevallen geschrapt zodat er in 1974 nog negentien extra strafbare feiten waren opgesomd, aldus Baauw. 61 Daarnaast werd bij de wetswijziging nog een andere beperking ten aanzien van de toepassing van de voorlopige hechtenis doorgevoerd, voor alle in de wet vermelde gevallen. In een nieuw artikellid werd bepaald dat een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege diende te blijven wanneer een gerede kans bestond dat, in geval van veroordeling, een korter durende - of in het geheel geen - vrijheidsstraf of maatregel zou worden opgelegd. 62 Hiermee werd uitdrukkelijk bepaald dat door de rechter een schatting van de te verwachten straf of maatregel in de overweging moest worden betrokken. In de jaren tachtig en negentig bleken opnieuw wetgevende maatregelen nodig ten aanzien van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding waarvan in 1988 de Commissie Moons werd ingesteld, aldus Corstens. 63 De toenmalige Minister van Justitie had deze Staatscommissie uitdrukkelijk de opdracht gegeven om het rechtshandhavende karakter van het voorarrest meer ruimte te geven door het op de straf anticiperende karakter ervan in heroverweging te nemen. Zij moest zich derhalve buigen 58
Kamerstukken II 1972/73, 9994, nr. 49 (Tweede Nota van Wijzigingen). Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 3, p. 7 (MvT). 60 Uit Beijerse 1998, p. 88. 61 Baauw 1978, p. 132. 62 Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 8, p. 9 (MvA). 63 Corstens 2008, p. 45-46. 59
17
over de vraag of de regeling van de gevallen waarin en de gronden waarop voorlopige hechtenis kan worden toegepast gewijzigd diende te worden, gelet op één van de belangrijkste doelstellingen van het dwangmiddel: de beveiliging van de samenleving.64 Het door de Staatscommissie uitgebrachte rapport in dit kader, vormde de basis voor het wetsontwerp dat in 1992 door de Minister van Justitie werd ingediend.65 1.2.4
Herijking Wetboek van Strafvordering 1994
Daar waar alle voorgaande herzieningen tot doel hadden om de toepassing van de voorlopige hechtenis in te perken, stond de Herijking van het Wetboek van Strafvordering in de jaren negentig volgens Uit Beijerse voor het eerst in het teken van een verruiming van de toepassingsmogelijkheden.66 De gedachte dat vrijheidsbeneming ultimum remedium moest zijn, was langzamerhand uit beeld geraakt en de bescherming van de samenleving kreeg een steeds grotere nadruk, aldus Van der Kruijs.67 Als gevolg daarvan werden er in 1994 verschillende bepalingen herzien inzake de gevallen waarin en de gronden waarop de voorlopige hechtenis kon worden toegepast. De belangrijkste van die wijzigingen was de toevoeging van een nieuwe grond voor toepassing van de voorlopige hechtenis, die het mogelijk maakte de voorlopige hechtenis te bevelen in geval van een verdenking van veel voorkomende vermogensdelicten. Bijkomende voorwaarde was dat er nog geen vijf jaar mochten zijn verstreken sinds de verdachte onherroepelijk was veroordeeld tot een gevangenisstraf, een vrijheidsbenemende of –beperkende maatregel of tot het verrichten van dienstverlening voor één van die delicten. Bovendien zou er ernstig rekening mee moeten worden gehouden dat de verdachte opnieuw één van die delicten zou begaan. Met de komst van deze nieuwe grond bleek het strafrechtelijk verleden van de verdachte een beslissende factor voor toepassing van de voorlopige hechtenis. Daarnaast werd nog een andere wijziging aangebracht in de regeling van de gronden, waarbij ten aanzien van het aan de grond van de geschokte rechtsorde gestelde formele vereiste dat wegens het vermoedelijk begane feit een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer ‘kan worden opgelegd’ werd vervangen door ‘is gesteld’. 68 Daarmee zouden de strafverhogende en strafverlagende omstandigheden niet meer van invloed zijn. Ten aanzien van de feiten werd met de herziening in het wetboek neergelegd dat er tevens sprake was van een verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats, indien tijdens de periode van zes uur 64
Commissie herijking Wetboek van Strafvordering 1990, p. 280. Kamerstukken II 1992/93, 23178, nr. 2 (Voorstel van Wet). 66 Uit Beijerse 1998, p. 184. 67 Van der Kruijs 2004b, p. 210. 68 Kamerstukken II 1992/93, 23178, nr. 3, p. 2, 7 (MvT). 65
18
voor ophouden voor verhoor zou blijken dat verificatie niet mogelijk was omdat de verdachte zou weigeren een adres op te geven. Het zou er in het vervolg om gaan dat geen vaste woon- of verblijfplaats ‘vastgesteld kon worden’. Daarbij bestond er overigens wel een inspanningsverplichting voor de politie. Bij de herziening werd geen voorstel tot uitbreiding van de uitzonderingsgevallen gedaan, maar werd wel benadrukt dat het steeds mogelijk zou blijven een geval bij wet op te nemen, indien daaraan behoefte zou bestaan.69 Daar waar de herziening van 1974 leidde tot het terugdringen van de voorlopige hechtenis, is de wetgevende terughoudendheid inzake de toepassing met de komst van de wetswijziging in 1994 duidelijk komen te vervallen, aldus Franken.70 Het strafrechtelijke klimaat werd aanzienlijk punitiever, hetgeen zijn weerslag heeft gehad op de toepassing van de voorlopige hechtenis. Verschillende wijzigingen hebben er volgens Van der Kruijs toe geleid dat de aan de wetgeving ten grondslag liggende beginselen steeds verder zijn aangetast. De regeling die aanvankelijk voor terughoudend gebruik was bedoeld, stond na de herziening evenwel ten dienste van een toenemend gebruik van de voorlopige hechtenis.71
1.3
Karakteristieken
Uit het bovenstaande volgt dat de Nederlandse regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis in de loop van de geschiedenis belangrijke ontwikkelingen heeft doorgemaakt. In het navolgende zal daarom eerst worden overgegaan tot een beschrijving van de thans geldende voorwaarden waaraan bij toepassing van de voorlopige hechtenis moet zijn voldaan. Daarnaast zal tevens een bespreking plaatsvinden van de uitleg die heden ten dage aan deze regelgeving wordt gegeven. 1.3.1
Ernstige bezwaren
De eerste voorwaarde waaraan bij de toepassing van de voorlopige hechtenis moet zijn voldaan is neergelegd in het derde lid van art. 67 Sv en vereist dat sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt van ‘ernstige bezwaren’ tegen de verdachte. Van Bemmelen en Van Veen stellen dat de mate van verdenking daarmee sterker moet zijn dan een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv.72 Daar waar bij het redelijk vermoeden sprake dient te zijn van verifieerbare feiten en omstandigheden 69
Kamerstukken II 1992/93, 23178, nr. 3, p. 4 (MvT). Franken 1994, p. 76. 71 Van der Kruijs 2004b, p. 211. 72 Van Bemmelen & Van Veen 2010, p. 354. 70
19
die een voldoende aanwijzing van schuld opleveren, dient het bij ernstige bezwaren te gaan om bewijsmiddelen die op de verdachte wijzen, aldus Van der Kruijs.73 Wil een verdachte in voorlopige hechtenis genomen kunnen worden, moet het volgens Stamhuis waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan.74 De bepaling is weinig concreet en laat daarmee veel ruimte open voor de rechter bij de invulling van voornoemde voorwaarde. Het criterium van ernstige bezwaren veronderstelt een afweging van zowel het verzamelde belastende materiaal alsmede de ontlastende onderzoeksresultaten. De rechter zal daarbij de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de beschikbare bewijsmiddelen alsmede de processuele opstelling van de verdachte dienen te beoordelen, zo stelt Groenhuijsen.75 Het begrip is volgens Reijntjes in zoverre rekbaar, dat eerder van ‘ernstige bezwaren’ sprake zal zijn indien het belang van de opsporing groter is. Andersom geldt ook dat de bezwaren ernstiger dienen te zijn indien het belang van de verdachte groter is. Het vereiste heeft aldus geen vaste inhoud, maar is telkens gerelateerd aan de context waarin het begrip wordt gebruikt.76 Het vereiste van ernstige bezwaren geldt echter niet voor een bevel tot bewaring bij verdenking van een terroristisch misdrijf. Op grond van art. 67 lid 4 Sv mag in dat geval worden volstaan met een enkele verdenking. Dit is noodzakelijk, omdat bij de start van een onderzoek naar het voorbereiden van een terroristische aanslag veelal nog geen hecht onderbouwde verdenking aanwezig is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting. Het grote aantal potentiële slachtoffers brengt daarenboven met zich mee dat optreden niet kan worden uitgesteld.77 1.3.2
Gevallen
Volgens de wetgever mag de voorlopige hechtenis vanwege haar ingrijpendheid alleen worden bevolen indien de verdenking tegen de verdachte een ernstig strafbaar feit betreft, aldus Wedzinga.78 De tweede voorwaarde waaraan moet zijn voldaan wil de verdachte in voorlopige hechtenis worden genomen is daarom dat sprake moet zijn van één van de gevallen, zoals opgesomd in art. 67 Sv. Volgens Reijntjes wilde de wetgever hiermee het aantal situaties waarin voorlopige hechtenis kan worden opgelegd, beperken tot alleen de ‘ernstige gevallen’.79 De belangrijkste categorie gevallen staat omschreven in art. 67 lid 1 sub a Sv en vereist dat 73
Van der Kruijs 2004a, p. 81, 87. Stamhuis 2009b, art. 67a Sv, aant. 4. Zie ook Wedzinga 1999, p. 42. 75 Groenhuijsen 2000, p. 100. 76 Reijntjes 2008a, art. 67 Sv, aant. 3. 77 Kamerstukken II 2004/05, 30164, nr. 3, p. 26 (MvT). 78 Wedzinga 1999, p. 33. 79 Reijntjes 2008a, art. 67 Sv, aant. 4. 74
20
sprake is van ‘een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld’. De formulering maakt duidelijk dat het wettelijk strafmaximum hierbij bepalend is en geen rekening wordt gehouden met strafverzwarende dan wel strafverlichtende omstandigheden. Dat impliceert volgens Corstens dat de poging, de voorbereiding, de medeplichtigheid en de algemene strafverzwarende omstandigheid van art. 44 Sr in dit kader uitgesloten zijn. Strafverzwarende en strafverlichtende omstandigheden die in bijzondere delicten zijn opgenomen tellen echter wel mee, daar zij deel uitmaken van de delictsomschrijving. 80 In art. 67 lid 1 sub b tot en met d Sv zijn door de wetgever uitzonderingen neergelegd op voornoemde hoofdregel. Daarin worden enkele bijzondere misdrijven en één overtreding, op welke feiten minder dan vier jaar gevangenisstraf is gesteld, als gevallen van voorlopige hechtenis aangemerkt. Ook in geval van deze minder ernstige delicten heeft de wetgever het kennelijk noodzakelijk geacht om een snel en doeltreffend optreden mogelijk te maken. Bij deze uitzonderingsgevallen kan zich volgens Stamhuis de omstandigheid voordoen waarin het omwille van de handhaving van het gezag, de beveiliging van de samenleving of het stoppen van de voortzetting van het plegen van het feit noodzakelijk is de verdachte in voorlopige hechtenis te nemen.81 Een bevel tot voorlopige hechtenis kan op grond van art. 67 lid 2 Sv bovendien worden gegeven indien van de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland kan worden vastgesteld en sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvan de rechtbanken kennis nemen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld. De ratio achter deze bepaling is om mensen die in ons land rondtrekken of zeer tijdelijk verblijven en van het plegen van een licht misdrijf worden verdacht, toch vast te kunnen houden. Zo wordt volgens Wedzinga voorkomen dat een eventueel opgelegde straf wegens onvindbaarheid van de veroordeelde niet ten uitvoer gelegd kan worden.82 Ook een anonieme verdachte wordt in dat kader gelijkgesteld met een verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats, zo besliste de Hoge Raad.83 1.3.3
Gronden
Naast een geval van voorlopige hechtenis, vereist de Wet op grond van art. 67a Sv ook een grond voor toepassing. De bepaling geeft een limitatieve opsomming van de gronden, waarmee de wetgever de vrijheidsbeneming heeft beoogd te beperken tot het strikt noodzakelijke, aldus Van Bemmelen en Van
80
Corstens 2008, p. 404-405. Stamhuis 2009a, art. 67 Sv, aant. 2. 82 Wedzinga 1999, p. 35. 83 HR 3 juli 1989, NJ 1990, 121 en HR 18 februari 1986, NJ 1986, 695. 81
21
Veen. In het eerste lid van art. 67a Sv worden twee gronden onderscheiden, te weten ‘een ernstig gevaar voor vlucht’ en ‘een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid’. Laatstgenoemde grond wordt vervolgens in lid twee uitgewerkt, waarin een viertal redenen van maatschappelijke veiligheid worden opgesomd. In totaal kent de wet aldus vijf gronden voor voorlopige hechtenis.84 Gevaar voor vlucht moet worden uitgelegd als het zich aan de berechting en/of executie onttrekken, daartoe onder te duiken of zelfs het land te verlaten. Daarbij is het praktisch effect van de voornemens van de verdachte doorslaggevend. De rechter dient het vluchtgevaar volgens Reijntjes af te leiden uit concrete gedragingen of persoonlijke omstandigheden van de verdachte. 85 Daarbij is niet voldoende het enkele gegeven dat de verdachte een buitenlander is.86 Waar voorheen vluchtgevaar zonder meer werd aangenomen bij verdachten die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland hadden, is daar ingevolge goed gemotiveerde rechtspraak van de Rechtbank Amsterdam verandering in gekomen, aldus Van der Laan.87 De rechtbank besliste dat, indien de verdachte wel een vaste woon- of verblijfplaats binnen de Europese Unie (hierna te noemen: EU) heeft, dat zonder bijkomende grond geen gevaar voor vlucht kan opleveren.88 Ook een te verwachten vertrek naar een andere lidstaat van de EU mag niet langer als vlucht worden aangemerkt, aldus Reijntjes.89 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna te noemen: EHRM) heeft bovendien bepaald dat ook indien de verdachte een zware straf boven het hoofd hangt, dit onvoldoende is om vluchtgevaar vast te kunnen stellen.90 De eerste gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid is neergelegd in art. 67a lid 2 sub 1 Sv en vereist dat sprake is van een verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en de rechtsorde door dat feit ernstig is geschokt. Volgens Stevens is deze grond naar zijn aard de meest abstracte van alle gronden en is niet eenvoudig vast te stellen wat moet worden verstaan onder een ernstig geschokte rechtsorde.91 Corstens stelt dat de rechter zal moeten beoordelen of de omgeving van het slachtoffer de vrijlating van de verdachte kan verdragen.92 De ernst van het feit is op zichzelf niet voldoende om van een geschokte rechtsorde te kunnen spreken, zo bepaalde de Hoge Raad.93 Het EHRM heeft aan deze grond bovendien een beperking
84
Van Bemmelen & Van Veen 2010, p. 350. Reijntjes 1994, p. 69. 86 Stamhuis 2009b, art. 67a Sv, aant. 2. 87 Van der Laan 2009, p. 2418. 88 Rb Amsterdam 23 april 2009, LJN BJ4857. 89 Reijntjes 2004, p. 221. 90 EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier tegen Frankrijk). 91 Stevens 2008, p. 499. 92 Corstens 2008, p. 408. 93 HR 21 maart 2006, NJ 2006, 246. 85
22
opgelegd in die zin dat een ernstig geschokte rechtsorde pas mag worden aangenomen wanneer op grond van feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de openbare orde door vrijlating van de verdachte in gevaar zou worden gebracht. Is niet aan deze voorwaarde voldaan, is de voorlopige hechtenis in strijd met art. 5 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de
Mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM).94 Uit recente jurisprudentie van het EHRM blijkt dat in dat kader niet altijd sprake hoeft te zijn van concrete aanwijzingen.95 De tweede categorie van de gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid is neergelegd in art. 67a lid 2 sub 2 Sv en behelst de eerste variant van het gevaar voor recidive. Deze vorm van recidivegevaar ziet op de situatie dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte een misdrijf zal begaan, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of een misdrijf waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan. In de praktijk wordt dit gevaar voor recidive door de rechter veelal afgeleid uit het strafrechtelijk verleden van de verdachte. Van Bemmelen en Van Veen stellen dat uit de bepaling kan worden afgeleid dat de vrees voor herhaling ook een ander delict kan betreffen dan het feit waarvoor de verdachte in voorlopige hechtenis wordt gesteld.96 Het EHRM heeft echter in haar rechtspraak bepaald dat van een zodanig risico pas sprake kan zijn als het gaat om dezelfde of vergelijkbare misdrijven.97 De delicten mogen wat betreft aard en ernst niet teveel van elkaar verschillen.98 De tweede recidivegrond heeft betrekking op vermogensmisdrijven, limitatief opgesomd in art. 67a lid 2 sub 3 Sv. Indien sprake is van een verdenking van diefstal, verduistering, oplichting of heling, terwijl de verdachte minder dan vijf jaar geleden voor een van die misdrijven onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf en er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een dergelijk misdrijf zal begaan, is voorlopige hechtenis mogelijk. Corstens stelt dat het opleggen van een vrijheidsstraf daarbij in de lijn der verwachting dient te liggen. De wet stelt bij deze recidivegrond wel een eis van soortgelijkheid tussen het feit van de verdenking, het feit waarvoor is veroordeeld en het feit waarvoor wordt gevreesd.99 94
EHRM 24 juli 2004, NJ 2005, 550 (Smirnova tegen Rusland). EHRM 5 juli 2007, NJ 2007, 632 (Kanzi tegen Nederland) en EHRM 5 juli 2007, NJ 2007, 633 (Hendriks tegen Nederland). 96 Van Bemmelen & Van Veen 2010, p. 352-353. 97 EHRM 28 oktober 1998, nr. 90/1997/874/1086 (Assenov tegen Bulgarije). 98 EHRM 12 december 1991, series A nr. 225 (Clooth tegen België). 99 Corstens 2008, p. 410. 95
23
Het onderzoeksbelang wordt in de wet als vierde en laatste categorie van de gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid genoemd. Op grond van art. 67a lid 2 sub 4 Sv moet de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk zijn voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid. In dit kader moet vooral worden gedacht aan het zogenaamde gevaar voor collusie. Er is in dat geval sprake van feiten en omstandigheden waaruit blijkt van een redelijk vermoeden dat de verdachte, indien hij op vrije voeten gesteld zou worden, getuigen zal bewerken, sporen van het misdrijf dan wel middelen waarmee het misdrijf is begaan, zou vernietigen of wegmaken, aldus Stamhuis. 100 De enkele omstandigheid dat nog onderzoek moet worden verricht is onvoldoende om de voorlopige hechtenis te rechtvaardigen. Er moet volgens Van der Kruijs sprake zijn van een gevaar voor de waarheidsvinding door mogelijke onrechtmatige beïnvloeding.101 Het EVRM heeft in dit kader bepaald dat deze grond voor voorlopige hechtenis niet enkel mag worden aangenomen op basis van een abstracte vrees, maar dat er sprake moet zijn van concrete feiten die met de zaak en het gedrag van de verdachte samenhangen.102 De gronden hebben volgens Stolwijk een tweeslachtig karakter. Het gevaar voor vlucht en het onderzoeksbelang aan de ene kant vinden hun rechtvaardiging in de wens de procesgang onverstoord te laten verlopen en dienen daarmee een zuiver processueel doel. Het dwangmiddelenkarakter van de voorlopige hechtenis staat hier onmiskenbaar voorop. Aan de andere kant zijn de geschokte rechtsorde en het gevaar voor recidive meer georiënteerd op het rechtshandhavende karakter van de voorlopige hechtenis. 103 Met deze gronden worden volgens Groenhuijsen geen procesrechtelijke belangen nagestreefd, maar staan materieelrechtelijke belangen voorop, waaronder speciale en generale preventie. 104 De beide gronden botsen derhalve met het dwangmiddelenkarakter van de voorlopige hechtenis, aldus Uit Beijerse.105 Stolwijk gaat nog een stap verder en stelt dat het gevaar voor recidive en de geschokte rechtsorde verwijzen naar het strafkarakter van de voorlopige hechtenis.106 Toepassing van de voorlopige hechtenis op grond van de geschoktheid van de rechtsorde wordt ook door Den Hartog beschouwt als punitief, aangezien het voorarrest in dat geval wordt opgelegd als reactie op het
100
Stamhuis 2009b, art. 67a Sv, aant. 3. Van der Kruijs 2004a, p. 94. 102 EHRM 11 juli 2000, appl. nr. 25792/94 (Trzaska tegen Polen). 103 Stolwijk 1985, p. 7-8. 104 Groenhuijsen 2000, p. 93. 105 Uit Beijerse 1998, p. 202. 106 Stolwijk 1985, p. 8. 101
24
strafbare feit en niet slechts naar aanleiding daarvan. De maatschappelijke onrust wordt volgens hem weggenomen door de vermoedelijke dader middels de beneming van zijn vrijheid leed toe te voegen. 107 1.3.4
Anticipatiegebod
De laatste voorwaarde voor toepassing van de voorlopige hechtenis is het anticipatiegebod, neergelegd in art. 67a lid 3 Sv. Op grond daarvan dient de rechter die over de voorlopige hechtenis beslist te anticiperen op de straf die vermoedelijk zal worden opgelegd door de zittingsrechter. Indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte in geval van een veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat de verdachte langer in voorarrest zal zitten dan de te verwachten straf of maatregel duurt, zal het bevel tot voorlopige hechtenis achterwege dienen te blijven, zo stelt Corstens.108 Het anticipatiegebod hangt nauw samen met de in art. 27 Sr voorgeschreven verplichte aftrek van het voorarrest, op grond waarvan de voorlopige hechtenis op de opgelegde gevangenisstraf in mindering moet worden gebracht. Met het anticipatiegebod wordt beoogd te voorkomen dat de straf korter is dan de duur van het voorarrest, waardoor geen volledige aftrek kan plaatsvinden en de beslissing onrechtvaardig voorkomt. De rechter mag bij de anticipatie niet te ver vooruit lopen op de schuldvraag en moet volgens Van Bemmelen en Van Veen enkel uitgaan van de ‘ernstige bezwaren’.109
1.4
Toepassing van de voorlopige hechtenis in de praktijk
Ondanks de dwingende regels die aan de toepassing van de voorlopige hechtenis ten grondslag liggen behoort Nederland tot één van de koplopers in Europa als het gaat om de toepassing van de voorlopige hechtenis, met een aantal van 39 voorlopig gehechten per 100.000 inwoners en een aandeel van 33,3% voorlopig gehechten in de totale gedetineerdenpopulatie. Bovendien is een duidelijke stijging te zien in het aantal zaken waarin door de Nederlandse rechter voorlopige hechtenis opgelegd wordt. Daar waar in 1997 in 9% van de zaken in eerste aanleg voorlopige hechtenis werd opgelegd door de rechter, was dat aandeel in 2006 gestegen tot 12%. Hieruit kan volgens Uit Beijerse worden geconcludeerd dat in de praktijk sprake is van een toenemende bereidheid van de rechter om voorlopige hechtenis toe te passen.110 Het oorspronkelijke uitgangspunt van de regeling, dat alleen bij in concreto ernstige gevallen 107
Den Hartog 1990, p. 137. Corstens 2008, p. 411-412. 109 Van Bemmelen & Van Veen 2010, p. 355. 110 Uit Beijerse 2008a, p. 467-469. 108
25
voorlopige hechtenis dient te worden bevolen, lijkt in de praktijk ondergraven te worden, aldus Groenhuijsen en Knigge. Het abstracte criterium van gevallen brengt met zich mee dat de rechter in de praktijk volstaat te bekijken of het feit ten aanzien waarvan de verdenking bestaat hieraan voldoet, zonder daarnaast de daadwerkelijke ernst van het feit in concreto te beoordelen. 111 Daarnaast wordt de beslissing om een verdachte in voorlopige hechtenis te nemen in de praktijk ook niet alleen op de wettelijke gronden gebaseerd. De Hoge Raad bepaalde al in 1954 dat naast de wettelijke gronden voor voorlopige hechtenis ook bijkomende gronden in aanmerking mogen worden genomen, zoals bijvoorbeeld generale preventie.112 Vaak wordt de toepassing van het voorarrest dan ook bepaald door andere, niet aan de wet ontleende motieven, aldus Reijntjes. Zo beschouwt hij het als een evident voordeel, zowel voor de samenleving als voor de verdachte, wanneer de sanctie zo spoedig mogelijk op de daad volgt.113 Zo bezien zijn de wettelijke gronden in de praktijk niet meer dan voorwaarden waaronder voorlopige hechtenis kan worden opgelegd en worden daarnaast door de rechter andere doeleinden aangewend die tot de toepassing ervan leiden. Uit recent onderzoek van Stevens naar de rechterlijke toepassing van de voorlopige hechtenis blijkt dat de argumenten voor toepassing doorgaans liggen op het gebied van het nastreven van de strafdoelen. Daar waar rechters zich bij de toepassing zouden moeten laten leiden door de te verwachten straf, is in de praktijk het omgekeerde het geval. De beslissing om de verdachte in voorlopige hechtenis te nemen beïnvloedt de uiteindelijke straf die door de rechter zal worden opgelegd. Rechters zijn bij de beslissing omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis niet alleen sterk gericht op de te verwachten straf, ze zijn ook doelbewust bezig met straffen en het nastreven van strafdoeleinden, zoals snelle bestraffing van delicten en beveiliging van de maatschappij. In feite wordt bezien welke straf voor de verdachte wenselijk is en wordt daar alvast een voorschot op genomen. Dit maakt volgens Stevens dat de voorlopige hechtenis in de praktijk tot op zekere hoogte verwordt tot een straf.114
1.5
Minderjarige verdachten
Minderjarigen zijn vanwege hun leeftijd meer kwetsbaar dan andere groepen in de samenleving en dat brengt volgens De Jonge en Van der Linden met zich mee dat een op leeftijd toegesneden passende
111
Groenhuijsen & Knigge 2001, p. 647. HR 2 maart 1954, NJ 1954, 240. 113 Reijntjes 2008b, art. 67a Sv, aant. 13, 114 Stevens 2010, p. 1520-1522 en 1525. 112
26
behandeling op zijn plaats is.115 Voor minderjarigen gelden daarom niet alleen de algemene regels van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering, maar ook de speciale regels die hierin voor deze groep zijn opgenomen. Deze speciale regels van jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht zijn van toepassing op personen, die ten tijde van het plegen van het delict ten minste twaalf jaar, maar nog geen achttien jaar oud zijn, aldus Van der Linden, Ten Siethoff en Zeijlstra-Rijpstra.116 In Nederland geschiedt rechtmatigheidstoetsing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen echter op gelijke wijze als in het reguliere strafrecht voor meerderjarigen. Zowel de gevallen waarin als de gronden waarop de voorlopige hechtenis kan worden bevolen zijn gelijk aan die voor meerderjarige verdachten. Bij minderjarigen kan het echter voorkomen dat, hoewel er een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is, duidelijk is dat zij daar niet kunnen of willen verblijven. In dat geval kan de wettelijke grond van art. 67 lid 2 sub 1 Sv toch worden aangenomen, zo stelt Bartels.117 Een ander verschil is volgens De Jonge en Van der Linden dat ingeval van jeugdige verdachten een gespecialiseerde kinderrechter over de vordering tot inbewaringstelling beslist.118 De beslissing tot inbewaringstelling wordt niet gezien als onderzoek in de strafzaak zelf en derhalve kan de rechter die de inbewaringstelling heeft bevolen ook deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting zonder dat dit in strijd is met art. 268 Sv. Het bevelen van de bewaring betekent niet dat de rechter partijdig is als zittingsrechter, aldus de Hoge Raad.119 Als de kinderrechter als zijnde rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie tot inbewaringsstelling op grond van art. 492 Sv toewijst, zal de jeugdige verdachte ten hoogste veertien dagen in een justitiële jeugdinrichting voor opvang worden geplaatst. Op grond van art. 493 lid 1 Sv bestaat er voor de rechter-commissaris echter de mogelijkheid een andere plaats aan te wijzen of de tenuitvoerlegging van de bewaring direct, onder bepaalde voorwaarden, te schorsen. Voorlopige hechtenis bij minderjarigen kan eveneens in de vorm van nachtdetentie plaatsvinden, waarbij de jeugdige overdag naar school of werk gaat en ’s-avonds, ’s-nachts en in het weekend in de opvanginrichting verblijft. Indien de officier van justitie voortzetting van de voorlopige hechtenis nodig acht, zal hij bij de raadkamer een vordering gevangenhouding indienen. De raadkamer zal de jeugdige horen en indien de vordering wordt toegewezen, kan het verblijf in de justitiële jeugdinrichting met maximaal negentig
115
De Jonge & Van der Linden 2007, p. 55. Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2009, p. 152-154. 117 Bartels 2007, p. 112. 118 De Jonge & Van der Linden 2007, p. 211-212. 119 HR 15 maart 1988, NJ 1988, 847.
116
27
dagen worden verlengd. De behandeling van de zaak ter terechtzitting moet voor het einde van deze termijn plaatsvinden. Indien nog niet met de inhoudelijke behandeling van de zaak kan worden begonnen, wordt de zaak pro forma behandeld. Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan de minderjarige tot zestig dagen na de uitspraak in eerste aanleg gevangen worden gehouden. Mocht het onderzoek nog niet voltooid zijn, dan wordt de behandeling geschorst en duurt de voorlopige hechtenis voort.120 In de praktijk worden er verhoudingsgewijs meer minderjarigen dan volwassenen in voorlopige hechtenis gesteld, aldus Uit Beijerse. Daarenboven blijkt uit onderzoek dat het aantal voorlopig gehechte minderjarigen vele malen hoger ligt dan het aantal afgestrafte jongeren, met een percentage van respectievelijk 86% tegenover 14% in 2007. Oorzaak van deze ongelijke verhouding is gelegen in het feit dat de jeugddetentie in beginsel slechts opgelegd kan worden voor de duur van 12 maanden bij jongeren onder de zestien jaar en 24 maanden bij zestien- en zeventienjarigen. Omdat de termijnen van voorarrest echter wel gelijk zijn aan die van volwassenen, zitten minderjarigen in de meeste gevallen al dusdanig lang in voorlopige hechtenis, dat de opgelegde straf van jeugddetentie grotendeels gelijk is aan de periode van voorarrest. Negatief gevolg daarvan is volgens Uit Beijerse dat veel veroordeelde jeugdigen na de voorlopige hechtenis zonder enige vorm van behandeling weer op vrije voeten gesteld worden.121
1.6
Conclusie
Bij de vormgeving van de wettelijke regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis heeft de onschuldpresumptie een belangrijke rol gespeeld. De voorlopige hechtenis wordt gezien als één van de meest ingrijpende dwangmiddelen waarover de overheid beschikt en derhalve zijn daar door de wetgever dwingende regels aan ten grondslag gelegd, teneinde de toepassing ervan tot het strikt noodzakelijke te beperken. Daar waar voorheen het voorarrest enkel geschiedde op grond van de zwaarte van het feit of de mate van verdenking, moest er na de invoering van het eerste Nederlandse Wetboek van Strafvordering in 1838 ook sprake zijn van een zwaar feit en een bepaalde noodzaak voor toepassing. Getracht werd om de noodzaak voor toepassing bij de herziening van de wet in 1886 nader te omschrijven. Zowel de algemeen erkende grond van vluchtgevaar, alsook de maatschappelijke veiligheid kon de bewaring van een verdachte eisen. Ook de regeling van de feiten werd aangepast, waarbij in het vervolg sprake moest 120 121
Weijers & Imkamp 2008, p. 205-206. Uit Beijerse 2008a, p. 469.
28
zijn van een verdenking van een feit waartegen een gevangenisstraf van minimaal vier jaar was bedreigd. In de wet werden daar echter verschillende uitzonderingsfeiten aan toegevoegd. Met de komst van het nieuwe Wetboek van Strafvordering in 1926 werd de positie van de verdachte nog eens versterkt. De twee tot dan toe bestaande gronden voor de voorlopige hechtenis werden aangescherpt door een aantal formele vereisten. Onder invloed van de autoritaire opvattingen ontstond er in de jaren veertig een tendens tot verzwakking van de positie van de verdachte. Het aantal in voorlopige hechtenis genomen personen nam daarmee in de twintigste eeuw gestaag toe. Bovenstaande ontwikkeling leidde uiteindelijk tot de Partiële Herziening Strafvordering in 1974. Uitgangspunt van deze herziening was een beperking van de toepassing van de voorlopige hechtenis en de gronden werden daarom aangescherpt. Daarnaast werd de tweede grond nader geconcretiseerd middels een verwijzing naar een drietal omstandigheden waaruit zou blijken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid: het belang van het onderzoek, het gevaar voor het plegen van nieuwe misdrijven en de geschokte rechtsorde. Bovendien werd bij de wetswijziging nog een andere beperking doorgevoerd, voor alle in de wet vermelde gevallen. Bepaald werd dat een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege diende te blijven wanneer de gerede kans bestond dat, in geval van veroordeling, een korter durende - of in het geheel geen - vrijheidsstraf of maatregel zou worden opgelegd. De Herijking van het Wetboek van Strafvordering in de jaren negentig stond voor het eerst in het teken van een verruiming van de toepassingsmogelijkheden. Het rechtshandhavende karakter van het voorarrest moest volgens de toenmalige Minister van Justitie meer ruimte worden gegeven, met het oog op het op de straf anticiperende karakter ervan. De gedachte dat vrijheidsbeneming ultimum remedium moest zijn verdween langzaam uit beeld en de bescherming van de samenleving kreeg een steeds grotere nadruk. Als gevolg daarvan werd onder meer een nieuwe recidivegrond met betrekking tot vermogenscriminaliteit in de wet opgenomen en werd de lijst met uitzonderingsfeiten verder aangevuld. Uit het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat onder invloed van maatschappelijke en strafrechtspolitieke ontwikkelingen verschillende wijzigingen zijn aangebracht in de regeling betreffende de toepassing van de voorlopige hechtenis. De gronden waarop voorlopige hechtenis kan worden toegepast zijn in de loop van de wetsgeschiedenis aanzienlijk uitgebreid en het strafrechtelijk klimaat is bovendien merkbaar punitiever geworden. Deze wijzigingen hebben ertoe geleid dat de aan de toepassing van de voorlopige hechtenis ten grondslag liggende beginselen steeds verder zijn aangetast en er sprake is van een toenemend gebruik van de voorlopige hechtenis. Nederland behoort zelfs tot één van de koplopers in Europa als het gaat om de toepassing van de voorlopige hechtenis. De gedachte 29
dat vrijheidsbeneming uitzondering is als het gaat om burgers die worden verdacht van strafbare feiten, is daarmee langzaam naar de achtergrond verschoven. Het abstracte criterium van gevallen brengt met zich mee dat de rechter in de praktijk volstaat te bekijken of het feit ten aanzien waarvan de verdenking bestaat hieraan voldoet, zonder daarnaast de daadwerkelijke ernst van het feit in concreto te beoordelen. 122 De wettelijke gronden voor toepassing zijn in de praktijk bovendien niet meer dan voorwaarden waaronder voorlopige hechtenis kan worden opgelegd. De argumenten voor toepassing liggen doorgaans op het gebied van het straffen en nastreven van de strafdoelen, zoals snelle bestraffing van delicten en beveiliging van de maatschappij. In geval van minderjarigen geschiedt de rechtmatigheidstoetsing van de voorlopige hechtenis op gelijke wijze als in het strafrecht voor meerderjarigen. Zowel de gevallen waarin als de gronden waarop de voorlopige hechtenis kan worden bevolen zijn gelijk aan die voor meerderjarige verdachten. Verhoudingsgewijs worden er zelfs meer minderjarigen dan volwassenen in voorlopige hechtenis gesteld. Omdat de jeugddetentie beperkt van duur is maar de termijnen van voorarrest wel dezelfde zijn als die van volwassenen, is de opgelegde straf van jeugddetentie in veel gevallen grotendeels gelijk aan de periode van voorarrest, met als gevolg dat veroordeelde jeugdigen vaak zonder enige vorm van behandeling weer op vrije voeten gesteld worden.
122
Groenhuijsen & Knigge 2001, p. 647.
30
II.
DOELEN EN UITGANGSPUNTEN VAN HET JEUGDSTRAF(PROCES)RECHT
2.1
Inleiding
De algemene beginselen die aan het Wetboek van Strafrecht ten grondslag liggen, zijn onverminderd van toepassing op minderjarigen. Jeugdigen verschillen echter zowel in cognitief als in intellectueel opzicht van volwassenen, hetgeen hun vermogen om zelfstandig te kunnen beslissen in hoge mate beïnvloedt, zo stelt Weijers.123 In strafrechtelijke zin brengt dit een beperkte verantwoordelijkheid van de minderjarige voor zijn daden en onvolledig begrip van de betekenis en de ernst van de zaak met zich mee. Volgens De Jonge en Van der Linden is het om die reden gerechtvaardigd dat een op leeftijd toegesneden passende behandeling plaatsvindt.124 In Nederland gelden daarom speciale regels ten aanzien van minderjarigen in het strafrecht, waarbij sprake is van een beperkte en geleidelijk toenemende strafrechtelijke verantwoordelijkheid, aldus Bartels.125 Dit jeugdstraf(proces)recht kenmerkt zich door een accentverschil met betrekking tot de strafdoeleinden, waarbij speciale preventie de boventoon voert. Volgens Delfos en Doek moet gezocht worden naar wat pedagogisch gezien de beste aanpak is, afhankelijk van de belangen van het kind, het gezin en de maatschappij.126 Voor strafbare jongeren tot achttien jaar is daarom een speciaal pakket van straffen en maatregelen ontworpen met een meer beschermend en opvoedkundig karakter. Daarnaast zijn er voor minderjarigen aparte instanties in het leven geroepen en gelden bijzondere processuele regels. Tegelijkertijd maakt het jeugdstrafrecht echter gewoon deel uit van het commune strafrecht. Derhalve wordt de strafgrond, net als bij volwassenen, gevonden in de schuld van de minderjarige, zij het dat die schuld relatief is vanwege de verminderde verantwoordelijkheid, aldus Weijers.127 In het navolgende zullen de doelen en uitgangspunten van voornoemd jeugdstraf(proces)recht worden besproken. Hiertoe zal allereerst een uiteenzetting worden gegeven van de wetsgeschiedenis betreffende de minderjarige in het strafrecht. Met een overzicht van zowel de nationale als internationale ontwikkelingen in dit kader wordt getracht inzicht te verschaffen in de grondslag van de jeugdstrafrechtspleging. Vervolgens zal worden stilgestaan bij de belangrijkste doelen en
123
Weijers 2008, p. 42-43. De Jonge & Van der Linden 2007, p. 55. 125 Bartels 2007, p. 1. 126 Delfos & Doek 1977, p. 173. 127 Weijers 2008, p. 45. 124
31
uitgangspunten van het jeugdstrafrecht, welke voortvloeien uit de thans geldende regelgeving. Aan het einde van het hoofdstuk volgt een conclusie.
2 .2
Wetsgeschiedenis
2.2.1
Een historisch overzicht van het Nederlandse jeugdstraf(proces)recht
Met de komst van het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland in 1809 werd in Nederland voor het eerst een onderscheid gemaakt tussen volwassenen en jeugdigen in het strafrecht, aldus Van Binsbergen. Het Wetboek bepaalde dat aan jeugdigen beneden de twaalf jaar geen straf kon worden opgelegd. Voor jeugdigen van twaalf tot vijftien jaar golden ‘kinderstraffen’ en op de groep van vijftien tot achttien jaar moesten gemitigeerde volwassenenstraffen worden toegepast.128 Volgens Wever en Andriessen verdween het onderscheid tussen jeugdigen en volwassenen echter weer met de invoering van de Code Pénal in 1811.129 Pas met de opkomende industriële revolutie aan het einde van de negentiende eeuw veranderde de positie van het kind in de wet. Met de komst van het ‘Kinderwetje van Van Houten’ in 1874 werden jeugdigen onder de twaalf jaar beschermd tegen kinderarbeid.130 In 1886 werd een nieuw Wetboek van Strafrecht ingevoerd, op grond waarvan kinderen onder de tien jaar niet strafrechtelijk aansprakelijk konden worden gesteld. Jeugdigen in de leeftijd van tien tot zestien jaar konden slechts worden gestraft wanneer zij met een ‘oordeel des onderscheids’, een bijzondere toestand van toerekeningsvatbaarheid, hadden gehandeld. Bovendien gold ten aanzien van deze groep dat het maximum van de hoofdstraf met een derde verminderd werd. Op een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf was gesteld kon de rechter de minderjarige maximaal vijftien jaar gevangenisstraf opleggen.131 In 1901 kwamen de drie zogenaamde ‘Kinderwetten’ tot stand, waarbij bescherming van de jeugdige tegen negatieve invloeden uit zijn omgeving voorop stond, aldus Verpalen.132 Onderdeel van deze Kinderwetten was de Kinderstrafwet133, die tot doel had de bescherming en correctie van jeugdige delinquenten te realiseren langs de weg van een speciaal pakket van straffen en maatregelen, afgestemd op de bijzondere behoeften van de minderjarigen. Dit strafrecht was volgens De Jonge en 128
Van Binsbergen 1949, p. 48, 67. Wever & Andriessen 1983, p. 5. 130 Kamerstukken II 1873/74, 34, nr. 4 (Gewijzigd Ontwerp van Wet). 131 Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3, p. 64-65 (MvT). 132 Verpalen 1991, p. 9. 133 Wet van 6 februari 1901, Stb. 63. 129
32
Van der Linden niet gericht op vergelding, maar vooral op verbetering van het gedrag van de minderjarige door opvoedkundige sancties. Daarbij stond ‘het belang van het kind’ centraal en dat belang diende het uitgangspunt te zijn van de rechterlijke beslissing betreffende de jeugdige delinquent.134 In de wet was echter niet langer een leeftijdsgrens opgenomen waaronder de jeugdige niet strafrechtelijk vervolgbaar was. Alleen het oordeel des onderscheids bleef gehandhaafd om te bepalen of een minderjarige in aanmerking kwam voor strafrechtelijke vervolging. Op grond van de Kinderstrafwet vond de berechting van jeugdige personen voortaan achter gesloten deuren plaats. Naast de speciale straffen en maatregelen die werden ingevoerd konden ook de hoofdstraffen in het Wetboek van Strafrecht op minderjarigen worden toegepast, met uitzondering van de gevangenisstraf. Daarvoor in de plaats trad plaatsing in een tuchtschool, teneinde de straf te verbinden met de opvoeding van het kind. De gewone gevangenisstraf kon slechts in enkele bepaald omschreven gevallen ook op jeugdige personen ten uitvoer worden gelegd, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting.135 Bij de beraadslaging over de Kinderstrafwet in 1901 wezen verschillende Kamerleden op het belang van een gespecialiseerde rechter voor jeugdzaken, aldus Wever en Andriessen. Deze alleensprekende rechter diende niet alleen straffen en maatregelen op te leggen, maar zou tevens bij de uitvoering ervan betrokken zijn. Vervolgens deed in 1922 de Kinderrechter zijn intrede. 136 De Kinderrechter werd belast met de berechting van jeugdigen van twaalf tot achttien jaar en zou behalve alleensprekende (straf)rechter ook de functie van rechter-commissaris vervullen. Een scheiding tussen de berechting en het gerechtelijk vooronderzoek werd niet in het belang van de jeugdige geacht.137 Er ontstond veel discussie over de Kinderstrafwet van 1901, met name ten aanzien van het ontbreken van een minimum leeftijdsgrens. Bovendien ontwikkelden gedragswetenschappen zich in hoog tempo en ontstonden er nieuwe inzichten over de aanpak van verwaarloosde en criminele jeugd, zo stellen De Jonge en Van der Linden. In 1948 werd daarom de Commissie Overwater ingesteld, met als doel het uitbrengen van advies over de vraag in welke richting het rijkstucht- en opvoedingswezen, en in verband daarmee het jeugdstrafrecht, zich zouden moeten ontwikkelen. 138 De Commissie nam het standpunt in dat het samenstel van straffen en maatregelen die aan strafrechtelijk minderjarigen konden worden opgelegd, aspecten van vergelding, generale en speciale preventie in zich diende te hebben, maar overwegend behoorde te zijn ingesteld op de persoonlijkheid van deze jeugdige daders.
134
De Jonge en Van der Linden 2007, p. 58-60. Kamerstukken II 1897/98, 219, nr. 3, p. 9, 12 en 14-15 (MvT). 136 Kamerstukken II 1920/21, 75, nr. 4 (Gewijzigd Ontwerp van Wet). 137 Kamerstukken II 1919/20, 409, nr. 3, p. 12-13 (MvT). 138 De Jonge en Van der Linden 2007, p. 62. 135
33
Essentieel verschil met de bestraffing van volwassenen was dat deze nooit zo ver doorgevoerd mochten worden in de op te leggen straf, dat de minderjarige erdoor zou worden geschaad.139 Als gevolg van de voorstellen in het door de Staatscommissie uitgebrachte rapport, werd in 1965 de ‘Wet tot herziening van het Kinderstrafrecht en het Kinderstrafprocesrecht’ ingevoerd.140 Uitgangspunt van deze wet was dat de straffen en maatregelen in het jeugdstrafrecht een overwegend pedagogische strekking dienden te hebben, waarbij steeds het belang van de minderjarige voor ogen zou worden gehouden. Een belangrijke wijziging die de herziening met zich mee bracht was de invoering van de leeftijdsgrens van twaalf jaar waaronder kinderen niet strafrechtelijk vervolgd konden worden. Daarnaast werden ook de sanctiemogelijkheden uitgebreid met onder andere de arreststraf, bestemd voor minderjarigen voor wie een korte vrijheidsbeneming een zodanig ernstige waarschuwing kon betekenen, dat zij hun misdragingen dienden te staken.141 In 1979 werd de Commissie Anneveldt ingesteld ter bestudering van het sanctierecht en strafprocesrecht voor jeugdigen. Deze Commissie heeft getracht aansluiting te zoeken bij maatschappelijke ontwikkelingen in de leefwereld van minderjarigen en ging daarbij uit van een toegenomen mondigheid van jeugdigen. In 1982 bracht zij haar rapportage uit en stelde zich daarin op het standpunt dat de toepassing en uitvoering van straffen en maatregelen in hoge mate bepaald moesten worden door de leeftijd en de ontwikkelingsfase waarin de jongere verkeerde. In dat kader stelde zij onder meer voor om vanwege de toegenomen leeftijdsgebonden criminaliteit voor jonge meerderjarigen van achttien tot drieëntwintig jaar een afzonderlijk adolescentenstrafrecht tot stand te brengen.142 De door de Commissie voorgestelde uitbreiding is door de wetgever bij de herziening van het sanctierecht en strafprocesrecht voor jeugdigen in 1995 echter niet overgenomen. In het wetsvoorstel werd wel een toegenomen mondigheid van jongeren verondersteld, hetgeen resulteerde in een versterking van hun rechtspositie. Daarnaast werd met de wetswijziging ook een algemene vereenvoudiging en modernisering van het kinderstrafrecht nagestreefd. De tuchtschoolstraf en de arreststraf werden daarbij vervangen door één vrijheidsbenemende straf: de jeugddetentie. De maximale duur van deze straf was langer dan voorheen en zou variëren naar gelang de leeftijd waarop het strafbare feit is gepleegd. Ook de vrijheidsbenemende maatregelen werden vervangen door één nieuwe maatregel: de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. De modernisering van het 139
Overwater 1951, p. 6. Wet van 9 november 1961, Stb. 402. 141 Kamerstukken II 1955/56, 4141, nr. 3, p. 10, 13 (MvT). 142 Anneveldt 1982, p. 14-15. 140
34
jeugdstrafrecht kwam in de Wet tot uiting in de regeling van de alternatieve sancties. 143 Met de komst van de Wet taakstraffen in 2001 zijn de alternatieve sancties in het jeugdstrafrecht omgezet in de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte: de taakstraf. De gehele tenuitvoerlegging van deze sanctie was gericht op resocialisatie, waarbij zou worden ingegaan op specifieke kenmerken van de veroordeelde. De taakstraf was met de komst van voornoemde Wet tevens hoofdstraf geworden en fungeerde daarmee voortaan als zelfstandige straf. 144 In 2001 is eveneens de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (hierna te noemen: BJJ) in werking getreden, met als doel de verdere versterking van de rechtspositie van de jeugdige in justitiële jeugdinrichtingen.
145
Doelstellingen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een
vrijheidsbenemende maatregel waren de beveiliging, opvoeding en resocialisatie van jeugdigen, aldus de Memorie van Toelichting van de BJJ. Nieuw in dat kader was de invoering van scholings- en trainingsprogramma’s als variant op de tenuitvoerlegging van voornoemde vrijheidsbenemende sancties in een inrichting.146 Ten slotte deed in 2008 de gedragsmaatregel als nieuw fenomeen in het jeugdstrafrecht zijn intrede. De wetswijziging had tot doel de wettelijke mogelijkheden tot (her)opvoeding van de jeugdige delinquent te verruimen. Daarbij dienden de beïnvloeding van het gedrag en het bieden van een duidelijke structuur aan de jeugdigen centraal te staan. De gedragsmaatregel was vooral bedoeld als passende reactie voor ‘harde kern jongeren’, meerplegers en veelplegers. Met de nieuwe maatregel zou binnen het jeugdstrafrecht bovendien een meer geleidelijke opbouw van sancties ontstaan.147 2.2.2. Een historisch overzicht van het internationale jeugdstraf(proces)recht Op grond van art. 93 van de Nederlandse Grondwet hebben bepalingen van verdragen en besluiten van internationale organisaties, die naar hun inhoud en aard een ieder verbinden, verbindende kracht nadat zij bekend zijn gemaakt. Internationale rechtsregels hebben daarmee rechtstreekse werking in het Nederlandse rechtsstelsel. Volgens Ling betreffen het een ieder verbindende bepalingen die zich rechtstreeks tot de burger richten en waarbij geen handelingen van de overheid nodig zijn om deze rechten te verwezenlijken.148 Zo zijn er in de loop der geschiedenis ook belangrijke internationale instrumenten betreffende de rechten van kinderen in het strafrecht tot stand gekomen. Deze
143
Kamerstukken II 1989/90, 21 327, nr. 3, p. 1-2 (MvT). Kamerstukken II 1997/98, 26 114, nr. 3, p. 6-7 (MvT). 145 Wet van 2 november 2000, Stb. 481. 146 Kamerstukken II 1997/98, 26 016, nr. 3, p. 15 en 18 (MvT). 147 Kamerstukken II 2005/06, 30 332, nr. 3, p. 1-2 en 5 (MvT) 148 Ling 1993, p. 12. 144
35
internationale wetgeving werkt direct door in de nationale rechtsorde en is daarom van grote invloed op de Nederlandse jeugdstrafrechtspleging, aldus Mijnarends.149 Het eerste internationale document waarin rechten voor kinderen waren neergelegd is de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (hierna te noemen: UVRM), welke in 1948 in het kader van de Verenigde Naties (hierna te noemen: VN) tot stand kwam. In de Verklaring was bepaald dat kinderen als bijzondere groep burgers recht dienden te hebben op bijzondere bescherming en bijstand.150 Omdat het document was aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN, was er in eerste instantie geen sprake van een bindend document. Het UVRM is volgens Meuwese, Blaak en Kaandorp echter uitgegroeid tot communautair recht.151 Vervolgens kwam in 1950 het EVRM tot stand, dat in 1954 voor Nederland in werking is getreden. Het Verdrag bevatte weinig expliciete bepalingen over het kind maar bestond hoofdzakelijk uit klassieke rechten. Wel was in de bepaling omtrent vrijheidsberoving neergelegd dat een minderjarige enkel van zijn vrijheid kon worden beroofd met als doel om in te grijpen in zijn opvoeding. Bovendien bepaalde het Verdrag dat aan de pers en het publiek de toegang tot de rechtszaal kon worden ontzegd wanneer dit in strijd zou zijn met de belangen van de minderjarige.152 Het UVRM heeft de basis gelegd voor de algemene VN-mensenrechtenverdragen van 1966, bestaande uit onder meer het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna te noemen: IVBPR). In het IVBPR waren eveneens bepalingen opgenomen, speciaal gericht op de bescherming van het kind in het strafrecht. Zo bepaalde het Verdrag dat aan personen jonger dan achttien jaar niet de doodstraf mocht worden opgelegd en dat bij de strafvervolging rekening moest worden gehouden met de leeftijd van de jeugdige. Daarnaast zouden jeugdigen bij rechtmatige vrijheidsberoving dienen te worden gescheiden van volwassenen.153 Pas in 1980 kwam de ontwikkeling van internationale instrumenten op het gebied van de jeugdstrafrechtspleging daadwerkelijk op gang. Volgens Mijnarends veranderde de nationale aanpak van jeugdcriminaliteit en drong tegelijkertijd het internationale besef door dat overheidsingrijpen, vanwege de negatieve effecten, tot een minimum beperkt moest blijven.154 Daarop werden in 1985 door de Algemene Vergadering van de VN de Beijing Rules aangenomen. Uitgangspunt van de Beijing Rules was het belang dat jeugdigen aanspraak konden maken op een speciaal, geheel van volwassenen te 149
Mijnarends 1999, p. 35. Universal Declaration of Human Rights (UDHR), G.A. Res. 217 A (III), U.N. Doc. A/810 at 71 (Dec. 10, 1948). 151 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 424. 152 Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms, Rome, 4.XI.1950. 153 International Covenant on Civil and Political Rights, G.A. Res. 2200A (XXI), U.N. Doc. A/6316 (Dec. 16, 1966). 154 Mijnarends 1999, p. 3. 150
36
onderscheiden jeugdstrafsysteem.155 In 1990 werden vervolgens door de VN twee nieuwe resoluties aangenomen: de Ryadh Guidelines en de Havana Rules. De Ryadh Guidelines zagen vooral toe op de rol die preventie diende te spelen binnen de jeugdstrafrechtspleging, terwijl de Havana Rules veel meer toezagen op de bescherming van de rechtspositie van de jeugdige ten tijde van zijn vrijheidsberoving.156 Omdat de drie VN-resoluties door de Algemene Vergadering waren aangenomen, verkregen zij slechts de status van aanbeveling. Ondanks het feit dat er geen bindende rechtskracht bestond, spoorden de resoluties, in het bijzonder de Beijing Rules en de Havana Rules, lidstaten wel aan tot implementatie.157 De verspreide regeling van de rechten van het kind in tal van mensenrechtendocumenten leidde tot de wens om de rechten van het kind te bundelen in één verdrag, aldus Ling.158 Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind werd in 1989 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen en zou van toepassing zijn op alle kinderen beneden de achttien jaar. Nederland heeft het Verdrag in grote lijnen aanvaard en na goedkeuring van het parlement is het in 1995 in werking getreden. In het IVRK is een veelheid en diversiteit aan rechten opgenomen, waaronder ook de reeds erkende mensenrechten. Daarnaast zijn er in het Verdrag bepalingen neergelegd die rekening houden met de bijzondere behoeften en de kwetsbaarheid van kinderen alsmede rechten die speciaal gericht zijn op kinderen. 159 Het IVRK zou daarmee in het vervolg gelden als belangrijkste internationale instrument voor de Nederlandse jeugdstrafrechtspleging. Om de lidstaten meer richtlijnen te geven om het jeugdstraf(proces)recht meer in overeenstemming te brengen met het IRVK heeft het Comité inzake de Rechten van het Kind, welke instantie toezicht houdt op de naleving van het IVRK, in 2007 een General Comment ‘Childrens rights in juvenile justice’ uitgebracht. Deze General Comment fungeert als handleiding bij de kinderrechten in het jeugdstrafrecht in het IVRK.160
2.3
Doelen en uitgangspunten van het jeugdstrafrecht
In de vorige paragraaf is de wetsgeschiedenis van het jeugdstraf(proces)recht, dat zich vanaf het begin 155
United Nations Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice (Beijing Rules), G.A. Res. 40/33, U.N. Doc. A/RES/40/33 (Nov. 29, 1985). 156 United Nations Rules for the Protection of Juvenile Deprived of their Liberty (Havana Rules), G.A. Res. 45/113, U.N. Doc. A/RES/45/113 (Dec. 14, 1990). 157 Zie in dit verband Van Dijk 1987, p. 15, die ‘Rules’ definieert als: ‘a norm which is so specificably formulated that it prescribes a particular behaviour and lays down explicitly or implicitly who is obligated to that behaviour and who is beneficiary of it’. 158 Ling 1993, p. 13. 159 Convention on the Rights of the Child, G.A. Res. 44/25, U.N. Doc. A/44/49 (Nov. 20, 1989). 160 General Comment 10 ‘Children's rights in juvenile justice’, CRC/C/GC/10 (Apr. 25, 2007).
37
van de twintigste eeuw in rap tempo heeft ontwikkeld tot een gewaarborgd jeugdstrafsysteem met aparte sancties, procedures en instellingen voor minderjarigen, uiteengezet. In het hiernavolgende zullen de belangrijkste doelen en uitgangspunten die voortvloeien uit de thans geldende Nederlandse en internationale jeugdstrafrechtwetgeving worden besproken. Daarbij zal in het bijzonder worden ingegaan op de uitgangspunten ten aanzien van de vrijheidsbeneming van minderjarigen en de uitleg die daar heden ten dage aan moet worden gegeven. 2.3.1
De beschermingsgedachte: het belang van het kind
De verminderde verantwoordelijkheid van minderjarigen en hun speciale status als procespartij zorgen ervoor dat het jeugdstraf(proces)recht zich laat kenmerken door een overwegend pedagogische strekking. Speciale preventie staat voorop, welke volgens Bartels wordt geacht te zijn gelegen in een verbetering van de opvoedingssituatie.
161
Jeugdcriminaliteit laat vaak tekortkomingen in de
opvoedingsverantwoordelijkheid van de ouders en een tekortschieten in de eigen verantwoordelijkheid van de jongere zien. Jeugdigen bevinden zich in een ontwikkelingsfase richting zelfstandigheid, maar zijn tegelijkertijd nog afhankelijk van hun opvoedingsomgeving. Derhalve bestaat er een verminderde strafrechtelijke verantwoordelijkheid al naar gelang de leeftijd van het kind. Daarbij vormt niet het delict de maatstaf, maar dient ‘het belang van het kind’ het uitgangspunt zijn, aldus Weijers.162 Het belang van het kind is daarmee de kenmerkende grondgedachte van het jeugdstrafrecht, gebaseerd op de beschermingsgedachte. De wet noemt het begrip echter nauwelijks. We vinden het uitgedrukt in enkele bijzondere bepalingen die een van het commune strafrecht afwijkende regeling voor minderjarigen bevatten. De beschermingsgedachte komt volgens Bartels het meest duidelijk tot uitdrukking in de strafmaxima, die laten zien dat de evenredigheid tussen de ernst van het delict en de duur van de straf in het jeugdstrafrecht is doorbroken. Deze bijzondere regels ten aanzien van minderjarigen maken het mogelijk dat door de kinderrechter de meest passende opvoedkundige benadering wordt gekozen.163 De betekenis van het uitgangspunt van het belang van het kind moet volgens Weijers worden gezocht in de minimaliserende zin van bescherming tegen schade en waar mogelijk erkenning van de eigen inbreng van de minderjarige. Oog voor het belang van het kind betekent dat recht wordt gedaan aan de kwetsbare positie van de minderjarige in het strafproces, aan diens beperkte
161
Bartels 2007, p. 3. Weijers 2008, p. 44-46. 163 Bartels 1989, p. 43-44. 162
38
verantwoordelijkheid voor zijn daden en aan zijn rechtspositie in de tenuitvoerlegging van sancties.164 Het belang van het kind vormt daarmee de leidraad en de legitimatie voor overheidsingrijpen. Uit aanbevelingen van de procureurs-generaal in hun zogeheten modelbrief blijkt dat een voortdurende belangenafweging plaats dient te vinden, waarbij het belang van de jeugdige voorop staat. Zij benadrukken dat dit aanbevolen beleid als belangrijkste kenmerk heeft, dat zaken tegen jeugdigen steeds op het laagst mogelijke niveau worden afgedaan, afhankelijk van de aard en het aantal gepleegde delicten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van de verdachte.165 De beschermingsgedachte van het jeugdstrafrecht vindt men ook terug op internationaal niveau. Het IVRK verwijst in art. 3 expliciet naar het belang van het kind. Het artikel bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen. Art. 3 IVRK is daarmee een vertaling van twee fundamentele beginselen waarop het IVRK is gebaseerd, namelijk het beginsel dat de minderjarige enerzijds als drager van fundamentele mensenrechten en anderzijds als ontvanger van speciale bescherming moet worden beschouwd. Op grond van het IVRK dient de jeugdige het uitgangspunt van handelen te zijn. Bij alle acties die consequenties voor de jeugdige tot gevolg kunnen hebben, moet zijn belang voorop staan en dient het zelfs voorrang te hebben indien er sprake is van een botsing met rechten van ouders of andere volwassenen. Dat betekent volgens Mijnarends dat nationaal overheidsbeleid inzake de jeugdstrafrechtspleging ‘het belang van het kind’ steeds zodanig moet interpreteren dat daarin een belangenafweging dient te worden gemaakt op grond van sociale, juridische, economische, culturele, persoonlijke en andere factoren die dit criterium inhoud geven.166 2.3.2
Speciaal systeem van jeugdstrafrechtspleging
‘Het belang van het kind’ is niet slechts op individuele gevallen toepasbaar maar omvat tevens een algemene richtlijn voor overheidshandelen. Dit collectieve belang voor de jeugdstrafrechtspleging bestaat onder andere daarin dat een speciaal daartoe uitgerust jeugdstrafsysteem bestaat, aldus Mijnarends.167 Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking in art. 40 lid 1 IVRK, dat bepaalt dat ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, dient te worden behandeld op een wijze die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de 164
Weijers 2008, p. 52. Modelbrief van de Procureurs-Generaal aan de Hoofdofficieren van Justitie over Beleid t.a.v. strafrechtelijke minderjarigen d.d. 25 maart 1986. 166 Mijnarends 1999, p. 172-173. 167 Mijnarends 1999, p. 174-175. 165
39
fundamentele vrijheden van anderen vergoot en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. Op grond van art. 40 lid 3 IVRK dienen Staten die partij zijn bovendien te streven naar de totstandkoming van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake het begaan van een strafbaar feit. Het IVRK vormt daarmee een belangrijke rechtsbasis voor de speciale behandeling van jeugdigen die een strafbaar feit plegen. Dat die speciale behandeling van jeugdige delinquenten idealiter plaatsvindt via een apart van volwassenen functionerend systeem van strafrechtspleging, wordt door het IVRK niet expliciet voorgeschreven. Het Comité stelt echter dat voornoemd artikel, in verbinding met art. 3 lid 3 IVRK, art. 2 lid 3 van de Beijing Rules en art. 1 van de Havana Rules, zodanig moet worden uitgelegd dat slechts de aanwezigheid van een apart systeem, de normen zoals neergelegd in het IVRK kan waarborgen. Een speciaal systeem veronderstelt geen gelijkschakeling aan het volwassenenstrafprocesrecht, maar moet worden gebaseerd op de speciale kenmerken van de jeugd en de daaruit voortvloeiende kinderrechten.168 Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan de instelling van speciale jeugdrechtbanken met bijbehorende noodzakelijke specialismen. Volgens Bac e.a. wordt ook verondersteld dat Staten de verplichting op zich nemen om wet- en regelgeving betreffende het materiële- en het formele jeugdstrafrecht te introduceren welke zich onderscheidt van die van volwassenen.169 Een specifiek jeugdstrafsysteem heeft een aantal belangrijke gevolgen voor de inrichting van het formele jeugdstrafrecht. Zo zal de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen aan strikte eisen onderworpen moeten worden en behoren bovendien de duur, de gronden en de gevallen van de vrijheidsbeneming te verschillen met die van volwassenen, zo stelt Mijnarends.170 2.3.3
Minimale strafrechtelijke interventie
Eén van de doelen die voortvloeit uit voornoemd uitgangspunt van een speciaal systeem van jeugdstrafrechtspleging is minimale strafrechtelijke interventie. De toepassing van het strafrecht op minderjarigen kan kwalijke neveneffecten tot gevolg hebben. Jeugdige personen die in aanraking zijn geweest met politie of justitie, zijn dikwijls zodanig in hun leefomgeving gestigmatiseerd, dat hun toekomstperspectief daaronder te lijden heeft. De dikwijls negatieve reacties van de omgeving kunnen 168
Idem Innocenti Digest Juvenile Justice, Unicef International Child Development Centre Florence 1998, p. 10. Bac e.a. 2004, p. 21. 170 Mijnarends 1999, p. 193-194. 169
40
volgens Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra bovendien aanzetten tot een continuering van delinquent gedrag. Daar komt bij dat minderjarigen die via een opvanghuis, huis van bewaring of justitiële jeugdinrichting in contact komen met medewetsovertreders, kunnen worden gesterkt in hun negatieve ervaringen.171 Om die reden heeft het jeugdstrafrecht als doel dat een zaak steeds op het laagst mogelijke niveau wordt afgedaan, afhankelijk van de aard en het aantal van de gepleegde delicten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van de verdachte, zo stelt Van Eldijk.172 Uitgangspunt is dat gerechtelijke stappen tot het uiterste moeten worden voorkomen, waarmee wordt geprobeerd de schade te beperken die een strafproces bij minderjarigen aanricht. Bovendien tracht men op deze manier snel en adequaat in te grijpen en waar mogelijk de achtergrond van het delictgedrag aan te pakken, aldus Uit Beijerse.173 Gezocht dient te worden naar alternatieve methoden om strafbaar gedrag van jongeren tegen te gaan. In het kader van de zogenaamde diversiefilosofie worden delinquente jongeren op een geheel andere wijze, buiten de justitiële kaders om, benaderd. Dit heeft onder meer geresulteerd in de zogenoemde HALT-projecten.174 Dit uitgangspunt van minimale interventie bij minderjarigen in het strafrecht ligt ook ten grondslag aan het Kinderrechtenverdrag. De rechtsbasis hiervoor wordt geboden in art. 40 lid 3 en 4 van het IVRK, waarin is bepaald dat de bij het Verdrag aangesloten lidstaten moeten proberen kinderen zo veel mogelijk buiten de strafrechtelijke procedure te houden. Er moet in dat kader naar andere mogelijkheden gezocht worden, aldus Meuwese, Blaak en Kaandorp.175 Bij de politie en de officier van justitie moet derhalve buitengerechtelijke afdoening aan de jeugdige kunnen worden aangeboden. De jeugdige moet enerzijds via normstelling weten dat de samenleving het door hem begane feit niet accepteert, maar tegelijkertijd is het volgens Mijnarends van belang dat naar een oplossing wordt gezocht die hem op een constructieve wijze verantwoordelijkheid bijbrengt.176 Ook het Comité stelt zich op het standpunt dat de lidstaten de afdoening van het strafbare feit zo veel mogelijk buiten het strafrecht dienen te houden. Volgens het Comité is het gros van de gepleegde strafbare feiten door minderjarigen namelijk van lichte aard en het systeem van strafrechtspleging brengt daarbij altijd een zekere mate van stigmatisering met zich mee.177 Art. 11 van 171
Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2009, p. 154-155. Van Eldijk 1989, p. 84. 173 Uit Beijerse 2008b, p. 103. 174 Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2009, p. 155. 175 Meuwese, Blaak en Kaandorp 2005, p. 504. 176 Mijnarends 1999, p. 185-186. 177 General Comment 10 ‘Children's rights in juvenile justice’, CRC/C/GC/10 (Apr. 25, 2007), p. 19. 172
41
de Beijing Rules onderstreept bovendien de wenselijkheid van buitengerechtelijke afdoening. Door diversie wordt stigmatisering als gevolg van een veroordeling en strafoplegging voorkomen. Voorwaarde is wel dat de jeugdige of zijn/haar ouders of verzorgers instemmen met de toepassing van de buitengerechtelijke afdoening. 2.3.4
Detentie als uiterste maatregel
Uit art. 40 lid 1 IVRK kan eveneens worden afgeleid dat de jeugdige, zonder afbreuk te doen aan de waarheidsvinding en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, zo min mogelijk van zijn vrijheid moet worden beroofd. De gedachte hierachter is volgens Mijnarends dat strafbaar gedrag van de minderjarige doorgaans deel uit maakt van de leeftijdsfase waarin de jeugdige zich bevindt, hetgeen een spoedige terugkeer onderschrijft.178 Wordt het desondanks noodzakelijk geacht de jeugdige van zijn vrijheid te beroven, dan wordt daar op grond van art. 37 sub b IVRK en de VN-resoluties een aantal voorwaarden aan gesteld. De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind dient op grond van art. 37 sub b IVRK te geschieden overeenkomstig de wet en mag slechts worden gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur. Uit art. 37 sub b IVRK jo. Art. 11 sub b van de Havana Rules valt af te leiden dat sprake is van vrijheidsbeneming indien de jeugdige niet is toegestaan de plaats van verblijf te verlaten. Het voorschrift van vrijheidsberoving in de voorfase en in de executiefase als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur is gebaseerd op de stelling dat elk contact met de strafrechtsketen onnodig stigmatiserend en traumatiserend is en derhalve zoveel mogelijk dient te worden voorkomen. Bovendien is het noodzakelijk dat de lidstaten de gronden voor voorarrest, de omstandigheden en de plaatsen voor detentie strikt in hun wetgeving opnemen. Het voorschrift impliceert volgens Mijnarends tevens dat steeds een belangenafweging plaats dient te vinden, waarbij de officier van justitie geen ander middel meer voor handen heeft dan de detentie te vorderen. Het enkele feit dat een bepaald misdrijf of veiligheid van de samenleving opsluiting noodzakelijk maakt, is onvoldoende om het voorarrest te bepalen.179 In het kader van de vrijheidsbeneming van minderjarigen zijn ook de door de VN opgestelde Beijing Rules van belang. De Beijing Rules geven aanwijzingen aan landen voor de bescherming van de rechten van het kind en de eerbiediging van hun behoeften in het strafproces. Art. 13 van de Beijing Rules ziet daarbij op de toepassing voorlopige hechtenis en stelt dat enkel voor voorarrest moet worden gekozen nadat alternatieve maatregelen zoals strikt toezicht, plaatsing in een gezin, een instelling of een 178 179
Mijnarends 1999, p. 189. Mijnarends 1999, p. 295-296.
42
tehuis zijn overwogen. Politie en vervolgende instanties zullen de jeugdige slechts van zijn vrijheid mogen beroven als geen enkele andere mogelijkheid dan vrijheidsberoving beschikbaar is. De Havana Rules geven eveneens richtlijnen omtrent de vrijheidsberoving van minderjarigen, waarmee men de schadelijke gevolgen van vrijheidsberoving wil tegengaan en de herintegratie van minderjarigen in de samenleving tracht te bevorderen, aldus Meuwese, Blaak en Kaandorp. 180 Art. 3 van de Havana Rules bepaalt dat ten aanzien van jeugdigen de voorlopige hechtenis zo veel mogelijk moet worden vermeden en dient te worden beperkt tot uitzonderlijke omstandigheden. Indien minderjarigen toch in voorlopige hechtenis worden genomen, heeft een snelle behandeling van de strafzaak de hoogste prioriteit. Art. 6 IVRK lijkt binnen de strafrechtspleging onbedoeld bij te dragen aan de afwijzing van de leer van de inherente beperkingen voor jeugdigen die een strafbaar feit plegen. Het artikel bepaalt dat de Staten die partij zijn, waarborgen dat ieder kind het inherente recht op leven heeft. Zij moeten via positieve verplichtingen op alle mogelijke manieren een optimale leefomgeving voor de jeugdige garanderen. Mede via art. 6 IVRK wordt het gebruik van niet-vrijheidsbenemende sancties hiermee gestimuleerd.
2.4
Conclusie
Het Nederlandse jeugdstraf(proces)recht heeft zich vanaf het begin van de twintigste eeuw in rap tempo ontwikkeld tot een geheel eigen rechtsgebied met een pedagogisch karakter. Daarbij is vergelding naar de achtergrond verschoven en staan heropvoeding en resocialisatie van de minderjarige delinquent centraal. De wetgeving betreffende minderjarigen in het strafrecht is in de loop van de geschiedenis bij herhaling ingrijpend herzien. De belangrijkste verandering heeft plaatsgevonden aan het einde van de twintigste eeuw, waarbij het jeugdstrafrecht een moderne, maar tevens repressievere wending heeft aangenomen. Daarbij is de rechtspositie van de minderjarige aanzienlijk versterkt en heeft het kind zich als voorwerp van zorg en bescherming ontwikkeld tot een volwaardig rechtssubject met meer verantwoordelijkheid en zelfstandigheid. De
ontwikkeling
van
de
internationale
instrumenten
op
het
gebied
van
de
jeugdstrafrechtspleging kwam pas vanaf de jaren tachtig echt op gang. Met de komst van het IVRK, de Beijing Rules, de Havana Rules en de Ryadh Guidelines is daadwerkelijk inhoud aan het begrip jeugdstrafrechtspleging gegeven. Daarbij was steeds het uitgangspunt dat het kind als zelfstandig 180
Meuwese, Blaak en Kaandorp 2005, p. 522-523.
43
individu met eigen inherente en specifieke mensenrechten moest worden beschouwd. Voornoemde ontwikkelingen hebben de basis gelegd voor de totstandkoming van een internationaal gewaarborgd jeugdstrafmodel. Het IVRK vormt daarbij het belangrijkste internationale document voor de bescherming en bevordering van de rechten van het kind. Uit het thans geldende Nederlandse en internationale jeugdstrafsysteem vloeien verschillende doelen en uitgangspunten voort. Het belang van het kind vormt in dat kader de belangrijkste grondgedachte van het jeugdstrafrecht. De verminderde strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen en hun speciale status als procespartij zorgen ervoor dat niet straffen maar heropvoeden het uitgangspunt dient te zijn. Bij alle acties die consequenties voor de jeugdige tot gevolg kunnen hebben, dient een voortdurende belangenafweging gemaakt te worden, waarbij het belang van het kind altijd voorop dient te staan. Hiermee samen hangt het collectieve belang voor de jeugdstrafrechtspleging dat een speciaal uitgerust jeugdstrafsysteem bestaat dat is gebaseerd op de speciale kenmerken van de jeugd en de daaruit voortvloeiende kinderrechten. Op grond van het IVRK dienen de aangesloten Lidstaten de verplichting op zich te nemen om wet- en regelgeving betreffende het materiële- en het formele jeugdstrafrecht te introduceren welke zich onderscheidt van die van volwassenen. In dat kader zal ook de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen bij minderjarigen aan stringente eisen moeten worden onderworpen en zullen bovendien de duur, de gronden en de gevallen van de vrijheidsbeneming dienen te verschillen met die van volwassenen. Eén van de doelen die hieruit voortvloeit is minimale strafrechtelijke interventie. De toepassing van het strafrecht op minderjarigen kan kwalijke neveneffecten tot gevolg hebben en om die reden is het doel van het jeugdstrafrecht dat een zaak steeds op het laagst mogelijke niveau wordt afgedaan. Gerechtelijke stappen moeten tot het uiterste worden voorkomen, waarmee wordt getracht de schade te beperken die een strafproces bij minderjarige aanricht. Gezocht dient te worden naar alternatieve methoden om strafbaar gedrag van jongeren tegen te gaan. In het kader van de vrijheidsbeneming van minderjarigen speelt het uitgangspunt van detentie als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur een belangrijke rol. De gedachte hierachter is dat elk contact met de strafrechtsketen onnodig stigmatiserend en traumatiserend is voor het kind en derhalve zoveel mogelijk dient te worden voorkomen. Er dient steeds een belangenafweging plaats te vinden, waarbij de officier van justitie geen ander middel meer voor handen mag hebben dan het vorderen van detentie. In dat kader dient ook de toepassing van de voorlopige hechtenis zo veel mogelijk te worden vermeden en behoort het zich te beperken tot uitzonderlijke omstandigheden. 44
III.
TOEPASSING VAN DE VOORLOPIGE HECHTENIS BIJ MINDERJARIGEN IN HET LICHT VAN DE BEGINSELEN VAN HET JEUGDSTRAF(PROCES)RECHT
3.1
Inleiding
Uit de twee voorgaande hoofdstukken is gebleken dat het kind vanwege zijn kwetsbare positie een bijzondere plaats in ons rechtsstelsel inneemt. Ten aanzien van minderjarigen in het strafproces gelden speciale regels met een meer beschermend en opvoedkundig karakter. Deze regels van het jeugdstrafprocesrecht zijn echter opgenomen als bijzondere bepalingen in het strafprocesrecht voor volwassenen. Dat brengt met zich mee dat de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering in beginsel ook van toepassing zijn op minderjarigen. Vorderingen tot inbewaringstelling, gevangenneming en gevangenhouding van jeugdigen geschieden volgens de reguliere strafrechtelijke regels. De gevallen waarin en de gronden waarop voorlopige hechtenis kan worden bevolen zijn derhalve voor minderjarigen en volwassenen gelijk. Verhoudingsgewijs worden er zelfs meer minderjarigen dan volwassenen in voorlopige hechtenis gesteld. Bovendien is het aantal voorlopig gehechte jongeren bijna vijf maal zo groot als het aantal jongeren dat is veroordeeld tot een jeugddetentie, met een aantal van respectievelijk 250 (81%) tegenover 58 (19%) in 2009.181 En dat terwijl vrijheidsbeneming in de vorm van voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd onder omstandigheden die heel wat ongunstiger zijn dan bij de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke gevangenisstraf, zo stellen Uit Beijerse, Reijntjes en Stolwijk. Het wordt vanwege het beveiligingsdoel in veel gevallen onder een zwaarder regime ten uitvoer gelegd en bovendien kan er in de periode van voorarrest niet worden gewerkt aan een resocialisatieprogramma.182 De voorlopige hechtenis is volgens Groenhuijsen een dwangmiddel dat vanwege haar onverwachte en onmiddellijke karakter onvergelijkbaar veel dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van verdachten dan enig ander dwangmiddel in het strafproces.183 De ernstige gevolgen die de voorlopige hechtenis met zich mee brengt maken dat de toepassing van het dwangmiddel vaak als een zwaardere inbreuk op de persoonlijke vrijheid wordt beschouwd dan de gevangenisstraf, zo stelt het Hof ’s-Gravenhage.184 Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft dan ook haar zorgen geuit over het toenemende gebruik van de voorlopige hechtenis bij jongeren in Nederland. Zij adviseren Nederland te waarborgen
181
Dienst Justitiële Inrichtingen 2010, p. 23. Uit Beijerse 1998, p. 200, Reijntjes 1994, p. 1 en Stolwijk 1985, p. 7. 183 Groenhuijsen 2000, p. 88-89. 184 Hof ’s-Gravenhage 22 juli 2009, LJN BJ3346.
182
45
dat uitsluitend in laatste instantie wordt gekozen voor de vrijheidsbeneming van jeugdige plegers en bovendien zo kort mogelijk.185 Ook de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna te noemen: RSJ) is van oordeel dat voorlopige hechtenis, zeker bij minderjarigen, alleen in uitzonderlijke gevallen dient te worden toegepast. De Raad denkt daarbij aan ernstige gewelds- en zedendelinquenten, zo blijkt uit haar onlangs uitgebrachte rapport inzake het jeugdstrafproces.186 Op grond van het vorenstaande is het daarom van belang te bezien in hoeverre de Nederlandse regeling betreffende de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarige verdachten in overeenstemming is met de doelen en uitgangspunten van het jeugdstraf(proces)recht. Deze vraag kan echter niet worden beantwoord door de tekst van de regeling simpelweg naast deze doelen en uitgangspunten te leggen. Derhalve zal eerst aan de hand van mijn bevindingen in hoofdstuk 2 een toetsingsschema van beginselen worden opgesteld, welke als maatstaf kan worden gebruikt om te beoordelen of een regeling in het jeugdstraf(proces)recht voldoende waarborgen biedt. Daarna zal de regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen aan de hand van deze criteria getoetst worden. Het hoofdstuk zal worden afgesloten met een conclusie.
3.2
De toetsingscriteria
De doelen en uitgangspunten van het jeugdstraf(proces)recht, zoals deze in het vorige hoofdstuk zijn besproken, vormen een normerend kader voor de jeugdstrafrechtspleging. Uit deze doelen en uitgangspunten zal door mij een drietal toetsingscriteria worden geformuleerd, aan de hand waarvan bepalingen in het jeugdstraf(proces)recht kunnen worden geanalyseerd. De criteria trachten invulling te geven aan de beginselen die ten grondslag liggen aan de jeugdstrafrechtspleging en zij vormen daarmee een concrete maatstaf voor strafrechtelijke bepalingen betreffende het kind. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de toetsingscriteria elkaar op sommige punten kunnen overlappen of aanvullen, waardoor zij deels samen vallen. 3.2.1
Pedagogische grondslag
Het eerste criterium dat uit de doelen en uitgangspunten van het jeugdstraf(proces)recht voortvloeit is de voorwaarde van een pedagogische grondslag. De bepaling moet niet gericht zijn op het straffen, maar op de verbetering van het gedrag van de minderjarige. Dat betekent niet dat er helemaal geen
185
Concluding Observations of the Committee on the Rights of the Child: The Kingdom of the Netherlands, CRC/C/NLD/CO/3 (Jan. 30, 2009). 186 Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming 2011, p. 44.
46
reactie moet volgen op het strafrechtelijk handelen van de jeugdige. De reactie dient echter wel een bepaald leereffect in zich te hebben en moet bovendien zijn toegesneden op de individuele situatie van de minderjarige. Regelingen in het jeugdstraf(proces)recht behoren een opvoedkundig karakter te bevatten en niet enkel een strafkarakter, waar dat bij het volwassenenstrafrecht vaak wel het geval is. Derhalve dient een evenwichtige afweging plaats te vinden, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het belang van de resocialisatie en heropvoeding van het kind dient in dat kader zwaarder te wegen dan het maatschappelijk belang van vergelding of beveiliging van de samenleving. De bescherming van de minderjarige tegen eventuele schade in het strafproces staat voorop en het welzijn van het kind dient daarbij altijd de eerste overweging te vormen. 3.2.2
Proportionaliteitsbeginsel
Bepalingen
in
het
jeugdstraf(proces)recht
dienen
daarnaast
te
voldoen
aan
het
proportionaliteitscriterium. Er moet sprake zijn van een evenredigheid tussen de gedraging van de jeugdige en de strafrechtelijke reactie daarop. De reactie op strafrechtelijk gedrag van de minderjarige dient te zijn afgestemd op zijn beperkte begrip en ervaring en zijn verminderde strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Dit betekent dat sprake dient te zijn van een speciale behandeling van jeugdigen die een strafbaar feit plegen. De wet- en regelgeving in het jeugdstraf(proces)recht dient zich dan ook te onderscheiden van die van volwassenen. Een passende reactie op strafbaar gedrag betekent een milde, gedoseerde bestraffing en een benadering die op de persoon is toegesneden. 3.2.3
Subsidiariteitsbeginsel
Het derde en laatste criterium waaraan een regeling in het jeugdstraf(proces)recht getoetst dient te worden is de subsidiariteit. Het subsidiariteitsbeginsel houdt in dat er in geval van jeugdige delinquenten een voorkeur bestaat voor niet-strafrechtelijk ingrijpen. Minderjarigen dienen niet in het strafrecht terecht te komen wanneer dat niet strikt noodzakelijk is en derhalve dient te worden gestreefd naar buitengerechtelijke afdoening. Het criterium ziet daarbij in het bijzonder op de vrijheidsbeneming van minderjarigen. Vanwege het ingrijpende karakter van de vrijheidsbeneming mag deze enkel als uiterste maatregel worden opgelegd, indien geen andere middelen meer voor handen zijn en opsluiting absoluut noodzakelijk is. Dit betekent dat detentie enkel in uitzonderlijke omstandigheden plaats mag vinden. Als er adequate alternatieven voor handen zijn, bijvoorbeeld een borgtocht of voorwaardelijke detentie, dan moeten deze worden aangewend. De minder ingrijpende straf of maatregel verdient in geval van minderjarigen te allen tijde de voorkeur.
47
3.3
De regeling getoetst
Daar waar in de vorige paragraaf het toetsingsschema is uiteengezet, is het nu tijd om tot een beoordeling te komen van de regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen. Zoals reeds in hoofdstuk 1 is aangestipt, kent de voorlopige hechtenis vier voorwaarden waaraan bij de toepassing ervan moet zijn voldaan. Voorlopige hechtenis kan slechts worden bevolen indien sprake is van een verdachte jegens wie ernstige bezwaren bestaan, in één van de gevallen opgenomen in art. 67 Sv, bij het bestaan van een grond zoals genoemd in art. 67a Sv en waarbij door de rechter een anticipatietoets is uitgevoerd. In het navolgende zal getoetst worden in hoeverre deze vier voorwaarden verenigbaar zijn met de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. 3.3.1
Ernstige bezwaren
De eerste voorwaarde voor toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen is neergelegd in art. 67 lid 3 Sv en vereist dat sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt van ‘ernstige bezwaren’ tegen de verdachte. Omdat de bepaling weinig concreet is, wordt veel ruimte opengelaten aan de rechter voor de invulling ervan. Aan de hand van een beoordeling van de belastende en ontlastende onderzoeksresultaten dient tot een evenwichtige afweging te worden gekomen, aldus Groenhuijsen.187 Dit veronderstelt dat bij de concretisering van deze voorwaarde de individuele situatie van de verdachte door de rechter in ogenschouw kan worden genomen. Het vereiste van ernstige bezwaren biedt de gelegenheid om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de minderjarige verdachte en is aldus in lijn met het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht. De bepaling doorstaat daarmee de toets aan het eerste toetsingscriterium. Wat het proportionaliteitsbeginsel betreft levert het eerste vereiste waaraan bij de toepassing van de voorlopige hechtenis moet zijn voldaan evenmin problemen op. Het begrip kent geen vaste inhoud en is volgens Reijntjes in zoverre rekbaar dat indien het belang van de verdachte groter is, de bezwaren ernstiger dienen te zijn. 188 Bij de beoordeling van de ernstige bezwaren bestaat er voor de rechter, vanwege voornoemde abstractie, voldoende ruimte om de verminderde strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de minderjarige mee te nemen in zijn beslissing. Derhalve kan een passende strafrechtelijke reactie op het gedrag van de jeugdige verdachte volgen en voldoet de voorwaarde daarmee ook aan het tweede toetsingscriterium. Tot slot kan de voorwaarde van ernstige bezwaren eveneens de toets aan het 187 188
Groenhuijsen 2000, p. 100. Reijntjes 2008a, art. 67 Sv, aant. 3.
48
subsidiariteitsbeginsel doorstaan. Er is pas aan het vereiste van ernstige bezwaren voldaan indien het op grond van verifieerbare feiten en omstandigheden waarschijnlijk is dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan, aldus Stamhuis. 189 De verdenking moet daarmee sterker zijn dan een redelijk vermoeden van schuld. Met deze instructienorm wordt aan de rechter en het OM nadrukkelijk te kennen gegeven dat terughoudendheid dient te worden betracht bij de toepassing van de voorlopige hechtenis. Hieruit volgt dat niet-strafrechtelijk ingrijpen het uitgangspunt is en derhalve is het vereiste van ernstige bezwaren in overeenstemming met het derde toetsingscriterium. 3.3.2
Gevallen
De tweede voorwaarde waaraan moet zijn voldaan wil de jeugdige verdachte in voorlopige hechtenis worden genomen is dat sprake moet zijn van één van de in art. 67 Sv opgesomde gevallen. De belangrijkste categorie gevallen vereist dat sprake is van ‘een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld’. Daarnaast worden in de wet ook enkele feiten waarop minder dan vier jaar gevangenisstraf is gesteld aangemerkt als gevallen van voorlopige hechtenis; de zogenaamde uitzonderingsgevallen. Tot slot is aan de tweede voorwaarde voldaan indien van de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland kan worden vastgesteld en sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvan de rechtbanken kennis nemen en waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld. Met deze voorwaarde wilde de wetgever het aantal situaties waarin voorlopige hechtenis kan worden opgelegd beperken tot alleen de ‘ernstige gevallen’, zo stelt Reijntjes.190 De bepaling beoogt de verdachte te beschermen door het toepassingsbereik van de voorlopige hechtenis te beperken. De ratio van de in de wet opgenomen gevallen lijkt daarom in beginsel in lijn met de pedagogische grondslag van het jeugdstraf(proces)recht. Daar waar het de bedoeling van de bepaling is om de ‘minder ernstige gevallen’ van voorlopige hechtenis uit te sluiten, blijkt de regeling in de praktijk echter anders te werken. Het abstracte criterium van art. 67 Sv brengt volgens Groenhuijsen en Knigge immers met zich mee dat de rechter volstaat te bekijken of het feit ten aanzien waarvan de verdenking bestaat hieraan voldoet, zonder daarnaast de daadwerkelijke ernst van het feit in concreto te beoordelen. 191 Dit strookt niet met het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht, dat met zich mee brengt dat niet het delict de maatstaf dient te vormen voor strafrechtelijk ingrijpen, maar de individuele situatie van het kind. Het toetsingscriterium veronderstelt dat de rechter een evenwichtige afweging maakt en rekening houdend 189
Stamhuis 2009b, art. 67a Sv, aant. 4. Zie ook Wedzinga 1999, p. 42. Reijntjes 2008a, art. 67 Sv, aant. 4. 191 Groenhuijsen & Knigge 2001, p. 647. 190
49
met de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige verdachte de meest passende benadering kiest. Daarin schiet de huidige regeling van de gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden toegepast duidelijk tekort en om die reden is sprake van strijd met het eerste toetsingscriterium. De toetsing van de gevallen aan het tweede criterium levert eveneens problemen op. Het proportionaliteitsbeginsel vereist dat de strafrechtelijke reactie is afgestemd op de verminderde verantwoordelijkheid van de minderjarige en zijn speciale status als procespartij. Het criterium veronderstelt derhalve dat de wet- en regelgeving betreffende het materiële en formele jeugdstrafrecht zich onderscheidt van die van volwassenen. Toepassing van het volwassenenstrafrecht op jeugdigen moet dan ook als uitzonderlijk worden beschouwd. Men ziet dit uitgangspunt bijvoorbeeld goed terugkomen als het gaat om de maximale duur van detentie, welke beperkt is tot 12 maanden bij jongeren onder de zestien jaar en 24 maanden bij zestien- en zeventienjarigen. De in art. 67 Sv opgesomde gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen zijn echter voor meerderjarigen en minderjarigen gelijk. En dat terwijl volgens Uit Beijerse de voorlopige hechtenis vaak als zwaarder wordt ervaren dan de zwaarste straf die ons wetboek kent; de gevangenisstraf. 192 Op grond van deze regeling worden minderjarigen in de onderzoeksfase, waar nog sprake is van slechts een verdenking, wél als volwassenen behandeld. Van een evenredige strafrechtelijke reactie kan daarom mijns inziens niet worden gesproken. De tweede voorwaarde voor toepassing van de voorlopige hechtenis voldoet daarmee niet aan het proportionaliteitscriterium. Omdat art. 67 Sv ook geldt als criterium voor andere niet vrijheidsbenemende dwangmiddelen in het strafproces, zijn er enkele tientallen uitzonderingsfeiten toegevoegd waarvan de wetgever het noodzakelijk achtte dat deze onder het toepassingsbereik van deze dwangmiddelen zouden vallen. Art. 67 Sv is hiermee vooral een opsomming van feiten geworden waarvoor toepassing van de voorlopige hechtenis mogelijk is. Het oorspronkelijke uitgangspunt van de regeling, dat alleen bij in concreto ernstige gevallen voorlopige hechtenis dient te worden bevolen, lijkt daarmee in de praktijk ondergraven te worden, aldus Groenhuijsen en Knigge. Daarnaast zorgt de toepassing van de gevallen in de praktijk, waarbij de rechter volstaat te bekijken of het feit ten aanzien waarvan de verdenking bestaat hieraan voldoet, zonder daarnaast de daadwerkelijke ernst van het feit in concreto te beoordelen.
193
ook voor problemen als het gaat om het subsidiariteitsbeginsel. Dit derde
toetsingscriterium brengt namelijk met zich mee dat vrijheidsbeneming van minderjarigen, vanwege haar ingrijpende karakter, enkel in uitzonderlijke omstandigheden plaats mag vinden. Op grond van het 192 193
Uit Beijerse 1998, p. 200. Zie ook Reijntjes 1994, p. 1 en Stolwijk 1985, p. 7. Groenhuijsen & Knigge 2001, p. 647.
50
bovenstaande kan van een uiterste maatregel echter niet worden gesproken. De noodzakelijkheid van de toepassing van de voorlopige hechtenis komt onvoldoende tot uitdrukking in de huidige regeling van de gevallen, waardoor deze in strijd is met de subsidiariteitsgedachte van het jeugdstraf(proces)recht. 3.3.3
Gronden
Naast de voorwaarden van ernstige bezwaren en een geval van voorlopige hechtenis, vereist de wet ook dat sprake is van een grond voor toepassing. In art. 67a Sv zijn een vijftal gronden opgenomen: gevaar voor vlucht, geschokte rechtsorde, gevaar voor recidive, bestaande uit een tweetal recidivegronden, en het onderzoeksbelang. Met deze limitatieve opsomming heeft de wetgever beoogd de toepassing van de voorlopige hechtenis tot het strikt noodzakelijke te beperken, aldus Van Bemmelen en Van Veen.194 Wanneer we de gronden waarop voorlopige hechtenis kan worden bevolen gaan toetsen aan het criterium van een pedagogische grondslag, dient te worden gekeken naar het karakter en het doel van ieder van de gronden. De gronden hebben volgens Stolwijk een tweeslachtig karakter. Het gevaar voor vlucht en het onderzoeksbelang aan de ene kant vinden hun rechtvaardiging in de wens de procesgang onverstoord te laten verlopen en dienen daarmee zuiver het belang van het stafproces. Het dwangmiddelenkarakter van de voorlopige hechtenis staat onmiskenbaar voorop. Het moet in beide gevallen gaan om een van de verdachte uitkomend gevaar, hetgeen de rechter dient af te leiden uit concrete gedragingen of persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Toepassing van de voorlopige hechtenis op grond van gevaar voor vlucht en het onderzoeksbelang is derhalve toegesneden op de individuele situatie van de minderjarige verdachte en deze gronden zijn daarmee in lijn met het eerste criterium. Daar waar het gevaar voor vlucht en het onderzoeksbelang over een dwangmiddelenkarakter beschikken, dienen de geschokte rechtsorde en het gevaar voor recidive vooral de rechtshandhaving. Met deze gronden worden volgens Groenhuijsen geen procesrechtelijke belangen nagestreefd, maar staan materieelrechtelijke belangen voorop, waaronder speciale en generale preventie. 195 Omdat speciale preventie geen doel is van het strafproces, maar een strafdoel, verwijzen zij daarmee naar het strafkarakter van de voorlopige hechtenis, aldus Stolwijk.196 Ook uit recent onderzoek van Stevens naar de rechterlijke toepassing van de voorlopige hechtenis in de praktijk blijkt dat de argumenten voor toepassing doorgaans liggen op het gebied van het nastreven van de strafdoelen, zoals snelle bestraffing van delicten en beveiliging van de maatschappij. 197 Uit de pedagogische grondslag van het
194
Van Bemmelen & Van Veen 2010, p. 350. Groenhuijsen 2000, p. 93. 196 Stolwijk 1985, p. 8. 197 Stevens 2010, p. 1520-1522 en 1525. 195
51
jeugdstraf(proces)recht vloeit echter voort dat bepalingen ten aanzien van minderjarigen zich niet dienen te richten op het straffen, maar vooral op de heropvoeding en resocialisatie van het kind. Het belang van het kind weegt in dat kader zwaarder dan het belang van de samenleving. In het geval van de geschokte rechtsorde en het recidivegevaar prevaleert echter de beveiliging van de samenleving boven de bescherming van het kind. Deze gronden voor toepassing van de voorlopige hechtenis passen derhalve niet binnen het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht. De gronden waarop voorlopige hechtenis mag worden bevolen zijn bovendien niet geheel in overeenstemming met het proportionaliteitsbeginsel van het jeugdstraf(proces)recht. Dit criterium vereist immers dat sprake is van een milde, gedoseerde reactie op strafbaar gedrag van de minderjarige, waarbij rekening wordt gehouden met diens onvolwaardige, kwetsbare positie. De toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen dient daarom aan strikte eisen te worden onderworpen. Dit impliceert dat zowel de gronden als de gevallen van de vrijheidsbeneming zich dienen te onderscheiden van die van volwassenen. Minderjarige verdachten kunnen op grond van de wet echter op dezelfde gronden in voorlopige hechtenis worden genomen als volwassenen. Dit levert met name problemen op als het gaat om de geschokte rechtsorde en recidivegevaar als gronden voor voorlopige hechtenis, waarbij het accent sterk ligt op generale preventie; het (tijdelijk) uitschakelen van de verdachte. Uitgangspunt van het jeugdstraf(proces)recht is daarentegen dat een speciale, op de persoon toegesneden behandeling van jeugdigen plaats dient te vinden. De bepaling inzake de gronden voor voorlopige hechtenis voldoet daarmee niet aan het proportionaliteitscriterium. Ten slotte dient de bepaling inzake de gronden voor voorlopige hechtenis getoetst te worden aan het subsidiariteitsbeginsel. Het doel van de limitatieve opsomming van de gronden in de wet is om de toepassing van de voorlopige hechtenis tot het strikt noodzakelijke te beperken. Hiermee lijkt de regeling dan ook niet in strijd te zijn met het subsidiariteitscriterium. Lijkt, want indien men de gronden afzonderlijk onderwerpt aan een dergelijke toetsing blijken zij niet allemaal te voldoen aan de vereiste subsidiariteit. De noodzakelijkheid van de vrijheidsbeneming is bij het gevaar voor vlucht het meest duidelijk aanwezig. De voorlopige hechtenis dient te voorkomen dat de verdachte zich onttrekt aan de berechting of executie. De noodzaak ziet men ook duidelijk terugkomen bij het belang van het onderzoek als grond voor voorlopige hechtenis. Vrijheidsbeneming is in dat geval noodzakelijk voor het aan de dag brengen van de waarheid. Wel dient overigens opgemerkt te worden dat de rechter ook in dit geval altijd dient te onderzoeken of minder ingrijpende alternatieven voorhanden zijn. Ten aanzien van het gevaar voor recidive en de geschokte rechtsorde valt de aanwezigheid van de noodzakelijkheid echter te betwijfelen. Zo is het herhalingsgevaar slechts gebaseerd op een vermoeden dat de verdachte, 52
ten aanzien van wie nog slechts een verdenking bestaat, opnieuw een misdrijf zal begaan. Het vaststellen van de grond is derhalve moeilijk bepaalbaar, waarmee ook de absolute noodzakelijkheid van de vrijheidsbeneming in het gedrang komt. Wat de geschokte rechtsorde betreft is de noodzaak mijns inziens nog veel minder zichtbaar. Volgens Corstens dient beoordeeld te worden of de omgeving van het slachtoffer de vrijlating van de verdachte kan verdragen.198 De grond van geschokte rechtsorde heeft daarmee noch betrekking op het belang van de strafvordering, noch op de veiligheid van personen of goederen. Bovendien brengt de abstracte bepaling met zich mee dat een dergelijke verstoring van de openbare orde eveneens lastig is te bepalen. Het vorenstaande brengt mee dat naast het gevaar voor recidive ook ten aanzien van de geschokte rechtsorde sprake is van strijd met het subsidiariteitsbeginsel. De regeling van de gronden waarop voorlopige hechtenis kan worden bevolen kan daarom ook de toets aan het derde criterium niet doorstaan. 3.3.4
Anticipatiegebod
De vierde en laatste voorwaarde voor toepassing van de voorlopige hechtenis is het anticipatiegebod, neergelegd in art. 67a lid 3 Sv. Het is een aanwijzing voor de rechter, op grond waarvan hij rekening dient te houden met de straf die vermoedelijk zal worden opgelegd. Indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte in geval van een veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat de verdachte langer in voorarrest zal zitten dan de te verwachten straf of maatregel duurt, is de voorlopige hechtenis niet langer gerechtvaardigd, zo stelt Corstens.199 Met het anticipatiegebod wordt beoogd te voorkomen dat de duur van het voorarrest langer is dan de op te leggen straf. Wat het eerste toetsingscriterium betreft levert deze voorwaarde geen problemen op. De bepaling laat veel ruimte over aan de rechter om te anticiperen op de vermoedelijk op te leggen straf. Derhalve kan door de rechter een evenwichtige afweging gemaakt worden, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de minderjarige verdachte. Het anticipatiegebod als voorwaarde voor de toepassing van de voorlopige hechtenis is derhalve niet in strijd met de pedagogische grondslag van het jeugdstraf(proces)recht. Ook de toetsing aan het proportionaliteitscriterium levert weinig problemen op. Het anticipatiegebod beoogt te voorkomen dat de verdachte langer van zijn vrijheid wordt beroofd dan hem toekomt, hetgeen kan worden gezien als een uitwerking van het proportionaliteitsbeginsel. De bepaling laat voldoende ruimte open voor de rechter om de verminderde strafrechtelijke verantwoordelijkheid 198 199
Corstens 2008, p. 408. Corstens 2008, p. 411-412.
53
van de minderjarige mee te nemen in zijn beoordeling. Derhalve voldoet het anticipatiegebod aan het proportionaliteitscriterium. Ten slotte kan het anticipatiegebod ook de toets aan het subsidiariteitscriterium doorstaan, dat vereist dat minderjarigen enkel mogen worden opgesloten indien dat strikt noodzakelijk is. Sterker nog, art. 67a lid 3 Sv beoogt juist te voorkomen dat de verdachte onnodig van zijn vrijheid wordt beroofd. De aanwijzing brengt immers met zich mee dat een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege dient te blijven, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte langer in voorarrest zal zitten dan de te verwachten straf of maatregel duurt. Het anticipatiegebod komt daarmee ook tegemoet aan de subsidiariteitsgedachte van het jeugdstraf(proces)recht.
3.4
Conclusie
De eerste voorwaarde voor toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen, het vereiste van ernstige
bezwaren,
doorstaat
in zijn
geheel
de
toetsing
aan
de
beginselen
van
het
jeugdstraf(proces)recht. De bepaling laat voldoende ruimte open aan de rechter om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden en de verminderde verantwoordelijkheid van de minderjarige verdachte en voldoet daarmee zowel aan het vereiste van een pedagogische grondslag als aan het proportionaliteitscriterium. De bepaling heeft tot gevolg dat de toepassing van de voorlopige hechtenis wordt beperkt en doorstaat daarmee ook de toets aan het subsidiariteitsbeginsel. Het vereiste van ernstige bezwaren is derhalve geschikt voor toepassing bij minderjarigen. De bepaling inzake de gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen komt echter niet ongeschonden uit de toets. Omdat het abstracte criterium met zich meebrengt dat de rechter in de praktijk volstaat te bekijken of het feit ten aanzien waarvan de verdenking bestaat hieraan voldoet, zonder de daadwerkelijke ernst van het feit in concreto te beoordelen, is de regeling noch in overeenstemming
met
het
beginsel
van
een
pedagogische
grondslag,
noch
met
het
subsidiariteitsbeginsel. Bovendien is de bepaling in strijd met het proportionaliteitscriterium, daar de gevallen voor toepassing van de voorlopige hechtenis voor meerderjarigen en minderjarigen gelijk zijn en van een evenredige strafrechtelijke reactie dus geen sprake is. De regeling van de gevallen past derhalve niet in het jeugdstraf(proces)recht. Ook de gronden waarop voorlopige hechtenis kan worden bevolen zijn niet geheel in overeenstemming met de drie toetsingscriteria. Omdat het bij gevaar voor vlucht en het onderzoeksbelang dient te gaan om een concreet, uit de verdachte komend gevaar en zij bovendien
54
over een zuiver dwangmiddelenkarakter beschikken, leveren deze gronden geen onoverkomelijke problemen op als het gaat om de pedagogische grondslag. De geschokte rechtsorde en het gevaar voor recidive zijn echter wel in strijd met het eerste toetsingscriterium, daar deze gronden vooral de rechtshandhaving dienen. Argumenten voor toepassing liggen doorgaans op het gebied van het nastreven van de strafdoelen, zoals snelle bestraffing van delicten en beveiliging van de maatschappij. Dit is niet in lijn te achten met het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht, dat met zich mee brengt dat niet straffen, maar heropvoeding en resocialisatie van het kind het uitgangspunt dient te zijn. Ook is de bepaling van de gronden in strijd met het proportionaliteitscriterium, aangezien de gronden voor minderjarigen zich niet onderscheiden van die van volwassenen. Voor wat betreft het derde toetsingscriterium leveren het gevaar voor vlucht en het onderzoeksbelang geen problemen op. Dat is wederom anders als het gaat om de geschokte rechtsorde en het recidivegevaar. De vaststelling van beide gronden is moeilijk bepaalbaar, waardoor de noodzakelijkheid van de vrijheidsbeneming hier onvoldoende tot uitdrukking komt. Geconcludeerd kan daarom worden dat de geschokte rechtsorde en het recidivegevaar als gronden voor voorlopige hechtenis onvoldoende waarborgen bieden in het licht van de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. De laatste voorwaarde voor toepassing van de voorlopige hechtenis, het anticipatiegebod, voldoet wel aan de drie toetsingscriteria. De bepaling laat veel ruimte over aan de rechter om te anticiperen op de vermoedelijk op te leggen straf, waardoor een evenwichtige afweging gemaakt kan worden. Ook de verminderde strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de minderjarige kan hierbij worden meegenomen. De bepaling is daarom zowel in lijn met de pedagogische grondslag, alsmede het proportionaliteitscriterium van het jeugdstraf(proces)recht. De bepaling beoogt te voorkomen dat de verdachte onnodig van zijn vrijheid wordt beroofd en doorstaat daarmee ook de toets aan het derde toetsingscriterium. Geconcludeerd kan daarom worden dat het anticipatiegebod als voorwaarde voor toepassing van de voorlopige hechtenis in overeenstemming is met de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht.
55
IV.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
4.1
Inleiding
In deze scriptie staat de vraag centraal of de Nederlandse regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarige verdachten voldoende waarborgen biedt in het licht van de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. Hiertoe is allereerst de wetsgeschiedenis van deze regeling besproken, alsmede de uitleg die daar heden ten dage aan wordt gegeven. Vervolgens is een uiteenzetting
gegeven
van
de
totstandkoming
van
het
Nederlandse
en
internationale
jeugdstrafrechtsysteem en de doelen en uitgangspunten die daaruit voortvloeien. Uit deze doelen en uitgangspunten is door mij een drietal toetsingscriteria geformuleerd, aan de hand waarvan beoordeeld is of de regeling betreffende de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen in overeenstemming is met de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. In dit laatste hoofdstuk zal, aan de hand van de bevindingen in de voorgaande hoofdstukken, antwoord gegeven worden op de onderzoeksvraag. Alvorens hiertoe wordt overgegaan volgt eerst een samenvatting van de onderzoeksresultaten. Voorts wordt door mij een aantal voorstellen gedaan tot verandering van de thans geldende regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen. Deze aanbevelingen zullen vervolgens worden voorgelegd aan een drietal deskundigen op het terrein van het jeugdstraf(proces)recht. Daarbij zal de visie van een kinderrechter, een jeugdofficier van justitie en een jeugdadvocaat ten aanzien van de aanbevelingen uiteen worden gezet. Ter afsluiting van de scriptie zal een slotbeschouwing worden geformuleerd.
4.2
Samenvatting
De voorlopige hechtenis wordt gezien als één van de meest ingrijpende dwangmiddelen waarover de overheid beschikt. Teneinde de toepassing ervan tot het strikt noodzakelijke te beperken, zijn er door de wetgever dwingende regels aan ten grondslag gelegd. Het Wetboek van Strafvordering kent vier voorwaarden voor toepassing. Voorlopige hechtenis kan slechts worden bevolen indien sprake is van een verdachte jegens wie ernstige bezwaren bestaan, in één van de gevallen opgenomen in art. 67 Sv, bij het bestaan van een grond zoals genoemd in art. 67a Sv en waarbij door de rechter een anticipatietoets is uitgevoerd. In de loop van de geschiedenis zijn verschillende wijzigingen aangebracht in de regeling betreffende de toepassing van de voorlopige hechtenis. Een uitbreiding van de gronden en een steeds punitiever strafrechtelijk klimaat hebben ertoe geleid dat sprake is van een 56
toenemend gebruik van de voorlopige hechtenis. Nederland behoort zelfs tot één van de koplopers in Europa als het gaat om de toepassing van de voorlopige hechtenis. De gedachte dat vrijheidsbeneming uitzondering is als het gaat om burgers die worden verdacht van strafbare feiten, is daarmee langzaam naar de achtergrond verschoven. Het abstracte criterium van art. 67 Sv brengt met zich mee dat de rechter in de praktijk volstaat te bekijken of het feit ten aanzien waarvan de verdenking bestaat hieraan voldoet, zonder daarnaast de daadwerkelijke ernst van het feit in concreto te beoordelen. Bovendien zijn de wettelijke gronden voor toepassing in de praktijk niet meer dan voorwaarden waaronder voorlopige hechtenis kan worden opgelegd en liggen argumenten voor toepassing doorgaans op het gebied van het straffen en het nastreven van de strafdoelen. Ten aanzien van minderjarige verdachten geschiedt rechtsmatigingstoetsing van de voorlopige hechtenis op gelijke wijze als in het reguliere strafrecht. Zowel de gevallen waarin als de gronden waarop de voorlopige hechtenis kan worden bevolen zijn gelijk aan die voor volwassenen. Verhoudingsgewijs worden er in Nederland zelfs meer minderjarigen dan volwassenen in voorlopige hechtenis gesteld. Het jeugdstraf(proces)recht heeft echter vanaf het begin van de twintigste eeuw zowel op nationaal als op internationaal vlak belangrijke ontwikkelingen doorgemaakt. Daarbij heeft het kind, vanwege zijn kwetsbare positie en beperkte strafrechtelijke verantwoordelijkheid, een bijzondere plaats in ons rechtsstelsel ingenomen. Ten aanzien van minderjarigen is een speciaal pakket van straffen en maatregelen ontworpen met een meer beschermend en opvoedkundig karakter. Daarmee heeft het jeugdstraf(proces)recht zich ontwikkeld tot een geheel eigen rechtsgebied met een pedagogisch karakter. Uit het thans geldende (internationale) jeugdstrafsysteem vloeien verschillende doelen en uitgangspunten voort. Het belang van het kind vormt in dat kader de belangrijkste grondgedachte van het jeugdstrafrecht. Niet straffen maar heropvoeden dient het uitgangspunt te zijn. Bij alle acties die consequenties voor de jeugdige tot gevolg kunnen hebben, dient een voortdurende belangenafweging gemaakt te worden, waarbij het belang van het kind altijd voorop dient te staan. Hiermee samen hangt het belang van een speciaal uitgerust jeugdstrafsysteem. Uitgangspunt dat voortvloeit uit het IVRK is dat lidstaten wet- en regelgeving betreffende het materiële- en het formele jeugdstrafrecht dienen te introduceren welke zich onderscheidt van die van volwassenen. Eén van de doelen die hieruit voortvloeit is minimale strafrechtelijke interventie. De toepassing van het strafrecht op minderjarigen kan kwalijke neveneffecten tot gevolg hebben en om die reden is het doel van het jeugdstrafrecht dat een zaak steeds op het laagst mogelijke niveau wordt afgedaan. Daarmee samen hangt het uitgangspunt van detentie als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur. De gedachte hierachter is dat vrijheidsbeneming dusdanig stigmatiserend en traumatiserend is voor het kind, dat dit zoveel 57
mogelijk dient te worden voorkomen. Er dient steeds een belangenafweging plaats te vinden, waarbij geen ander middel meer voor handen mag zijn dan detentie. Aan de hand van voornoemde doelen en uitgangspunten is een toetsingsschema opgesteld, om te bezien of de Nederlandse regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen voldoende waarborgen biedt in het licht van de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. Hieruit is naar voren gekomen dat niet alle thans geldende voorwaarden voor toepassing van de voorlopige hechtenis de toets doorstaan. Zo is de bepaling inzake de gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen met geen van de drie toetsingscriteria in overeenstemming. Het abstracte criterium van art. 67 Sv brengt namelijk met zich mee dat de rechter in de praktijk volstaat te bekijken of het feit ten aanzien waarvan de verdenking bestaat hieraan voldoet, zonder de daadwerkelijke ernst van het feit in concreto te beoordelen. Dit maakt dat de regeling van de gevallen in strijd is met het beginsel van een pedagogische grondslag, alsmede met het subsidiariteitsbeginsel. Omdat de gevallen voor minderjarigen en volwassenen gelijk zijn en van een evenredige strafrechtelijke reactie geen sprake is, wordt bovendien niet voldaan aan het proportionaliteitscriterium. Ook de regeling inzake de gronden waarop voorlopige hechtenis kan worden bevolen is niet geheel in overeenstemming met de drie toetsingscriteria. De gronden geschokte rechtsorde en gevaar voor recidive leveren beiden problemen op als het gaat om de pedagogische grondslag en de subsidiariteit. De gronden dienen vooral de rechtshandhaving en argumenten voor toepassing liggen doorgaans op het gebied van het nastreven van de strafdoelen, zoals snelle bestraffing van delicten en beveiliging van de maatschappij. Dit is niet in lijn te achten met het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht, dat met zich mee brengt dat niet straffen, maar heropvoeding en resocialisatie van het kind het uitgangspunt dient te zijn. Daarnaast is vaststelling van beide gronden moeilijk bepaalbaar en derhalve komt de noodzakelijkheid voor vrijheidsbeneming hier onvoldoende tot uitdrukking. Omdat ook de gronden voor toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen zich niet onderscheiden van die van volwassenen, is de bepaling bovendien in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de thans geldende gevallen en gronden voor toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen onvoldoende waarborgen bieden in het licht van de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht.
4.3
De onderzoeksvraag beantwoord
In deze scriptie staat de vraag centraal of de Nederlandse regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis in geval van minderjarige verdachten verenigbaar is met de beginselen van het
58
jeugdstraf(proces)recht. Op basis van vorenstaande onderzoeksresultaten kan deze vraag als volgt worden beantwoord:
In algemene zin kan worden geconcludeerd dat de thans geldende regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarige verdachten niet verenigbaar is met de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. Meer in het bijzonder kan op grond van het door mij gedane onderzoek gesteld worden dat de gevallen waarin en de gronden waarop voorlopige hechtenis bij minderjarigen kan worden bevolen onvoldoende waarborgen bieden. Een beperking van de gevallen en een aanscherping van de gronden, waarmee de regeling beter aansluit bij ons huidige jeugdstraf(proces)recht, is daarom wenselijk te achten.
4.4
De regeling nader bekeken: voorstellen tot verandering
We hebben gezien dat de thans geldende regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen niet in overeenstemming is met de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. Meer in het bijzonder zorgen de gevallen waarin en de gronden waarop voorlopige hechtenis kan worden bevolen hierbij voor problemen. Dit biedt aanknopingspunten om de voorwaarden voor toepassing van de voorlopige hechtenis nader te bekijken en op enkele punten te herzien, zodat de regeling beter aansluit bij ons huidige jeugdstraf(proces)recht. Derhalve zal in het navolgende door mij een aantal aanbevelingen betreffende de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen worden uiteengezet. 4.4.1
Ophoging van de grens waar beneden voorlopige hechtenis niet meer toelaatbaar is
De toetsing in het voorgaande hoofdstuk heeft uitgewezen dat de regeling van de gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden toegepast in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel van het jeugdstraf(proces)recht. De in art. 67 Sv opgesomde gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen zijn voor minderjarigen en volwassenen gelijk, terwijl het proportionaliteitscriterium veronderstelt dat de wet- en regelgeving betreffende jeugdstraf(proces)recht zich onderscheidt van die van volwassenen. Van een evenredige reactie, waarbij rekening wordt gehouden met de verminderde strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de minderjarige, kan niet worden gesproken. Bovendien is gebleken dat de regeling ook voor problemen zorgt als het gaat om het subsidiariteitsbeginsel. Het oorspronkelijke uitgangspunt van de regeling, dat alleen bij in concreto ernstige gevallen voorlopige hechtenis dient te worden bevolen, lijkt in de praktijk te zijn ondergraven. Het abstracte criterium van 59
art. 67 Sv brengt immers met zich mee dat de rechter volstaat te bekijken of het feit ten aanzien waarvan de verdenking bestaat hieraan voldoet, zonder dat de daadwerkelijke ernst van het feit in concreto wordt beoordeeld. De noodzakelijkheid van de toepassing van de voorlopige hechtenis komt hiermee onvoldoende tot uitdrukking. Dat toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen in de praktijk niet enkel in uitzonderlijke gevallen wordt opgelegd, blijkt ook uit de cijfers hieromtrent. Verhoudingsgewijs worden er meer minderjarigen dan volwassenen in voorlopige hechtenis gesteld en bovendien is het aantal voorlopig gehechte jongeren vijf maal zo groot als het aantal jongeren dat is veroordeeld tot een jeugddetentie.200 In de meeste landen in West-Europa gelden striktere regels voor de toepassing van de voorlopige hechtenis en is men aanzienlijk terughoudender in het toepassen ervan, aldus Weijers en Imkamp.201 Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft dan ook haar zorgen geuit over het toenemende gebruik van de voorlopige hechtenis bij jongeren in Nederland. Zij adviseren Nederland te waarborgen dat uitsluitend in laatste instantie wordt gekozen voor de vrijheidsbeneming van jeugdige plegers en bovendien zo kort mogelijk.202 Om aan bovenstaande problematiek tegemoet te komen dient mijns inziens het aantal gevallen waarin voorlopige hechtenis bij minderjarigen kan worden bevolen aanzienlijk te worden beperkt. Ik wil daarom voorstellen om de wettelijke grens waar beneden toepassing van de voorlopige hechtenis niet meer toelaatbaar is in geval van minderjarigen te verhogen van vier naar zes jaar. De ophoging van de grens zorgt voor een beperking van de toepassingsmogelijkheid, hetgeen onherroepelijk leidt tot het terugdringen van de toepassing zelf. Hierdoor wordt tegemoet gekomen aan het uitgangspunt van vrijheidsstraf als uiterste maatregel in geval van minderjarigen. Bovendien zorgt de verhoging er ook voor dat - in vergelijking met volwassenen - een meer gedoseerde reactie op het strafrechtelijk handelen van de minderjarige volgt. Met deze voorgestelde wijziging sluit de regeling inzake de gevallen mijns inziens beter aan bij zowel het proportionaliteitsbeginsel als het subsidiariteitbeginsel van het jeugdstraf(proces)recht. Voornoemde aanbeveling is bovendien in lijn met het onlangs door de RSJ uitgebrachte rapport inzake het jeugdstrafproces. Vanwege de zogenaamde detentieschade die het voorlopig hechten toebrengt, is de Raad van oordeel dat de voorlopige hechtenis, zeker bij minderjarigen, alleen in uitzonderlijke gevallen dient te worden toegepast. De RSJ denkt bij deze uitzonderlijke gevallen aan 200
Dienst Justitiële Inrichtingen 2010, p. 23. Weijers & Imkamp 2009, p. 17-18. 202 Concluding Observations of the Committee on the Rights of the Child: The Kingdom of the Netherlands, CRC/C/NLD/CO/3 (Jan. 30, 2009). 201
60
ernstige gewelds- en zedendelinquenten.203 Hoewel dit begrip weinig concreet is, heeft de wetgever hier onlangs in een wetswijziging getracht invulling aan te geven. Het formele criterium dat de wetgever hanteert voor het definiëren van het begrip ‘ernstige zeden- en geweldsmisdrijven’ is dat het daarbij dient te gaan om een misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld.204 De verhoging van de grens van vier naar zes jaar sluit derhalve aan bij de opvatting van de wetgever betreffende de ernst van het delict. 4.4.2
Uitsluiting van de uitzonderingsgevallen
Uit het voorgaande hoofdstuk is gebleken dat het oorspronkelijke uitgangspunt van de regeling, dat alleen bij in concreto ernstige gevallen voorlopige hechtenis dient te worden bevolen, geheel naar de achtergrond is verschoven. Het algemene criterium dat vereist dat sprake is van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, is in de loop der jaren aanzienlijk uitgebreid met enkele tientallen minder zware strafbare feiten. Met voornoemde uitzonderingsfeiten is het toepassingsbereik van de voorlopige hechtenis aanzienlijk uitgebreid en komt de noodzakelijkheid van de toepassing in de regeling onvoldoende tot uitdrukking . In navolging op hetgeen in de vorige paragraaf naar voren is gebracht lijkt het me daarom aangewezen dat deze uitzonderingsfeiten voor toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarige verdachten worden uitgesloten. De ratio achter het opnemen van de uitzonderingsgevallen is dat zich de omstandigheid kan voordoen waarin het omwille van de handhaving van het gezag, de beveiliging van de samenleving of het stoppen van de voortzetting van het plegen van het feit noodzakelijk is de verdachte in voorlopige hechtenis te nemen. Echter, in geval van minderjarige verdachten wegen deze gronden mijns inziens niet op tegen het belang van het kind in dit kader. Uitgangspunt van het jeugdstraf(proces)recht is immers dat bescherming van het kind tegen schade in het strafproces voorop dient te staan. Deze door mij voorgestelde wijziging van de regeling inzake de gevallen waarin voorlopige hechtenis bij minderjarigen kan worden bevolen, zorgt ervoor dat de bepaling beter aansluit bij de doelen en uitgangspunten van het jeugdstraf(proces)recht. Meer in het bijzonder wordt hiermee tegemoetgekomen aan het uitgangspunt van vrijheidsstraf als uiterste maatregel, daar de toepassing van de voorlopige hechtenis van minderjarigen op grond van deze aanbeveling in grotere mate beperkt blijft tot uitzonderlijke omstandigheden.
203 204
Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming 2011, p. 44. Kamerstukken II 2009/10, 32169, nr. 2, p. 1-2 (Voorstel van Wet).
61
4.4.3
Opname van een noodzakelijkheidstoets in de wet
De toetsing van de regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen aan de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht heeft eveneens uitgewezen dat de bepaling betreffende de gevallen in strijd is met het beginsel van een pedagogische grondslag. Vanwege het abstracte criterium van art. 67 Sv volstaat de rechter in de praktijk immers te bekijken of het feit ten aanzien waarvan de verdenking bestaat hieraan voldoet. De ernst van het feit in concreto wordt derhalve onvoldoende beoordeeld. Het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht veronderstelt echter dat de rechter een evenwichtige afweging maakt, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige verdachte en aan de hand daarvan de meest passende benadering kiest. Naast het feit dat de regeling niet in overeenstemming is met de pedagogische grondslag, zorgt deze ook voor problemen als het gaat om de vereiste subsidiariteit. De noodzakelijkheid van de toepassing van de voorlopige hechtenis komt hiermee immers onvoldoende tot uitdrukking. Op grond van het vorenstaande beveel ik aan dat een concrete noodzakelijkheidstoets voor toepassing van de voorlopige hechtenis in geval van minderjarigen in de wet wordt opgenomen. Het voorstel houdt in dat in de regeling van de gevallen tot uitdrukking wordt gebracht dat voorlopige hechtenis bij minderjarigen alleen mag worden bevolen indien de aard en ernst van het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking bestaat, vrijheidsbeneming in het concrete geval noodzakelijk maken. De rechter dient daarbij ernstig rekening te houden met het belang van het kind. Er dient sprake te zijn van een geïndividualiseerde benadering, waarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Bovendien moeten alternatieven voor vrijheidsberoving door de rechter worden overwogen en dient voorlopige hechtenis enkel te worden bevolen indien geen andere middelen voorhanden zijn. Indien de rechter toch besluit tot het opleggen van de voorlopige hechtenis, dient hij in zijn beslissing uitdrukkelijk te motiveren waarom hij vrijheidsbeneming in het concrete geval noodzakelijk acht. Voornoemde noodzakelijkheidstoets dient te waarborgen dat de voorlopige hechtenis enkel wordt bevolen indien dat in de concrete zaak absoluut noodzakelijk wordt geacht. De rechter dient immers een evenwichtige afweging te maken, waarbij beoordeeld wordt of het feit, ook al is voorlopige hechtenis op grond van art. 67 Sv toelaatbaar, in een individueel geval zo ernstig is dat toepassing van de voorlopige hechtenis bij de minderjarige verdachte gerechtvaardigd is. Deze toevoeging aan de huidige regeling biedt meer waarborgen voor de minderjarige en zorgt er derhalve voor dat de bepaling beter
aansluit
bij
de
pedagogische
grondslag
en
het
subsidiariteitsbeginsel
van
het
jeugdstraf(proces)recht. 62
4.4.4
Uitsluiting van de ernstig geschokte rechtsorde en het recidivegevaar
Voor wat betreft de regeling inzake de gronden voor voorlopige hechtenis is uit de toetsing in het vorige hoofdstuk gebleken dat de geschokte rechtsorde en het gevaar voor recidive voor problemen zorgen als het gaat om de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. Zij voldoen beiden niet aan de vereiste pedagogische grondslag en subsidiariteit. Daar waar het gevaar voor vlucht en het onderzoeksbelang een zuiver dwangmiddelenkarakter bezitten, dienen deze gronden vooral de rechtshandhaving. Er worden vooral materieelrechtelijke belangen nagestreefd, waaronder speciale en generale preventie. Argumenten voor toepassing liggen hiermee doorgaans op het gebied van het nastreven van de strafdoelen, zoals snelle bestraffing van delicten en beveiliging van de maatschappij. Het doel van de voorlopige hechtenis wordt hiermee mijns inziens uit het oog verloren. Hoewel deze ontwikkeling van het voorarrest in zijn algemeenheid onwenselijk te noemen is, valt het geenszins te rijmen met ons huidige jeugdstrafrechtsysteem. De pedagogische strekking van het jeugdstraf(proces)recht brengt immers met zich mee dat niet straffen het uitgangspunt zijn, maar heropvoeding van de minderjarige. De bescherming van het kind dient in dat kader zwaarder te wegen dan vergelding of beveiliging van de samenleving. Waar het bovendien bij het gevaar voor vlucht en het onderzoeksbelang als gronden voor toepassing van de voorlopige hechtenis dient te gaan om een uit de verdachte komend gevaar, hetgeen wordt afgeleid uit concrete gedragingen en persoonlijke omstandigheden van de verdachte, is dat bij de geschokte
rechtsorde
en
het
recidivegevaar
veel
minder
het
geval.
Het
vaststellen
van de beide gronden is moeilijk bepaalbaar en dat brengt met zich mee dat ook de noodzakelijkheid van de vrijheidsbeneming in het gedrang komt. Het voorgaande heeft uitgewezen dat de geschokte rechtsorde en gevaar voor recidive als gronden voor toepassing van de voorlopige hechtenis onvoldoende waarborgen bieden in het licht van de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. Derhalve wil ik voorstellen om deze gronden in geval van minderjarigen uit te sluiten. Met inachtneming van deze aanbeveling zal de bepaling inzake de gevallen voor voorlopige hechtenis beter aansluiten bij het pedagogische karakter van ons huidige jeugdstrafrechtsysteem. Toepassing van de voorlopige hechtenis is met deze uitsluiting immers enkel mogelijk op grond van zuiver procesrechtelijke belangen. De aanscherping van de gronden zorgt eveneens voor een beperktere toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen, hetgeen niet alleen in lijn is met het subsidiariteitsbeginsel, maar ook met de opvattingen van de RSJ en het Comité hieromtrent. Met de uitsluiting van de gronden wordt bovendien tegemoet gekomen aan het proportionaliteitscriterium, dat met zich mee brengt dat de wet- en regelgeving in het jeugdstraf(proces)recht zich dient te onderscheiden van die van volwassenen. Het voorstel onderwerpt 63
immers striktere eisen aan de voorlopige hechtenis in geval van minderjarige verdachten, waarbij de belangen van het kind beter gewaarborgd worden.
4.5
Vanuit het oogpunt van de praktijk
In het kader van bovenstaande aanbevelingen is het van belang te bezien in hoeverre de voorstellen tot wijziging van de regeling door de betrokken professionals in het jeugdstraf(proces)recht wenselijk worden geacht. Derhalve heeft een empirisch onderzoek plaatsgevonden, waarbij de aanbevelingen zijn voorgelegd aan een drietal deskundigen op dit terrein. Een kinderrechter, een jeugdofficier van justitie en een jeugdadvocaat hebben vanuit het oogpunt van de praktijk hun oordeel gegeven over de door mij aanbevolen wijzigingen. Hun visie hierop zal in het onderstaande uiteen worden gezet. 4.5.1
De visie van de kinderrechter
De voorstellen tot wijziging van de regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen zijn allereerst voorgelegd aan de heer prof. mr. P. Vlaardingerbroek, kinderrechter bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Hij is van mening dat het jeugdstraf(proces)recht zich specifiek dient te richten op minderjarigen en dat zo min mogelijk aansluiting gezocht moet worden bij het strafrecht voor volwassenen. Als het gaat om de toepassing van de voorlopige hechtenis gelden echter dezelfde criteria en volgens de kinderrechter kan men zich daarom afvragen of de wet niet te streng is in dat geval. Hij erkent dat de wet ruime toepassingsmogelijkheden kent; indien aan de voorwaarden is voldaan, kun je in principe voorlopige hechtenis bevelen. Rechters moeten daarom in geval van minderjarigen soepeler met de wet omgaan, aldus Vlaardingerbroek. Volgens de kinderrechter zou bij het
opleggen
van
de
voorlopige
hechtenis
altijd
gekeken
moeten
worden
naar
de
schorsingsmogelijkheden. Dit is een pedagogisch verantwoord middel om direct te reageren op een strafbaar feit. Er kunnen voorwaarden opgelegd worden die voor de jeugdigen als stok achter de deur kunnen fungeren. De rechter dient daarom in alle gevallen te overwegen of een schorsing wenselijk is op grond van redenen in het belang van de jeugdige gelegen. Opsluiten zonder schorsing zou volgens hem enkel mogen geschieden uit pure noodzaak, bijvoorbeeld in het kader van de waarheidsvinding. De opsluiting belemmert een jeugdige immers niet alleen in zijn ontwikkeling, maar er bestaat tijdens het verblijf in een jeugdgevangenis ook een grote kans op criminele besmetting. De kinderrechter kan zich dan ook vinden in mijn standpunt om de wetgeving hieromtrent aan te scherpen in geval van jeugdige verdachten. Hij ziet zowel de ophoging van de grens waar beneden voorlopige hechtenis niet meer toelaatbaar is, alsmede het uitsluiten van de uitzonderingsgevallen in geval van minderjarigen als een 64
passende aanbeveling. Een uitsluiting van de lichte gevallen waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, past volgens Vlaardingerbroek goed binnen ons jeugdstrafrechtsysteem. Ook het opnemen van een noodzakelijkheidstoets beschouwt de kinderrechter als een positieve aanvulling op de thans geldende regeling. Het is goed dat de rechter in geval van jeugdige verdachten de zaak nog eens extra tegen het licht houdt. De belangen van het kind dienen daarbij in alle gevallen doorslaggevend te zijn, aldus Vlaardingerbroek. In dat kader zou de rechter ambtshalve kunnen toetsen aan art. 37 IVRK. Officieren van justitie zouden volgens Vlaardingerbroek bovendien veel vaker dan thans gebeurd alternatieven voor de voorlopige hechtenis moeten overwegen. Zo kan de minderjarige bijvoorbeeld via de civielrechtelijke weg onder toezicht gesteld worden. Dat is een veel minder ingrijpend behandeltraject, waarmee ook een directe reactie plaatsvindt op een eventueel gepleegd strafbaar feit, maar waar veel officieren van justitie helaas niet van op de hoogte zijn. Mijn vierde voorstel tot verandering van de regeling stuit wel op wat punten van kritiek aan de zijde van de kinderrechter. Met de uitsluiting van de geschokte rechtsorde als grond voor voorlopige hechtenis kan hij het goed vinden. Volgens Vlaardingerbroek onderscheidt het jeugdstrafrechtsysteem zich onder meer van het strafrecht voor volwassenen in die zin dat de publieke opinie daarbij geen rol speelt. Zo zijn jeugdstrafzaken in beginsel niet openbaar en wordt ook de pers niet toegelaten. De ernstig geschokte rechtsorde als grond voor voorlopige hechtenis sluit daarom eigenlijk niet aan bij de ratio van ons jeugdstraf(proces)recht. Daarnaast zou ook de wraakgedachte in geval van minderjarigen geen rol mogen spelen. Het leed dat door de voorlopige hechtenis aan het kind wordt toegebracht doordat het uit zijn omgeving gehaald weegt veel zwaarder dan de geschoktheid van de rechtsorde, zo stelt Vlaardingerbroek. De ernst van het feit kan bovendien voldoende naar voren komen bij de strafmaat. De uitsluiting van het recidivegevaar als grond voor de voorlopige hechtenis ligt volgens de kinderrechter echter lastiger. Binnen het jeugdstraf(proces)recht wordt getracht zoveel mogelijk naar de toekomst van de minderjarige te kijken, zodat een passende straf opgelegd kan worden in het kader van de heropvoeding. Er zijn volgens de kinderrechter gevallen van recidive denkbaar waarbij het noodzakelijk is de jeugdige verdachte in voorlopige hechtenis te nemen. Wel dient hier absoluut terughoudend mee te worden omgegaan. Voorlopige hechtenis op grond van recidivegevaar zou in geval van minderjarigen enkel mogen worden bevolen indien je met een aan 100% grenzende waarschijnlijkheid kunt stellen dat sprake is van gedrag dat gedoemd is zich te herhalen. Op grond van omstandigheden in de persoon van de jeugdige verdachte gelegen, waarbij men kan denken aan onder andere de achtergrond, scholing en leefsituatie van het kind, dient sprake te zijn van een reëel gevaar voor recidive, aldus Vlaardingerbroek.
65
4.5.2
De visie van de jeugdofficier van justitie
De aanbevelingen zijn eveneens voorgelegd aan mevrouw mr. C.M. Poelmans, jeugdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te ’s-Hertogenbosch. Zij erkent dat de voorwaarden voor toepassing van de voorlopige hechtenis op sommige punten fricties opleveren in het kader van de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht. Echter acht zij het vanuit het oogpunt van de praktijk niet wenselijk de thans geldende gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen te beperken. Volgens Poelmans biedt het instellen van voorlopige hechtenis de mogelijkheid om snel en effectief te reageren op een strafbaar feit. Buiten het feit dat de maatschappij direct optreden wenst, gaat hier volgens haar ook een pedagogische werking vanuit. De jeugdige wordt immers meteen terecht gewezen en dat is volgens Poelmans leerzamer dan een straf die pas een aantal maanden na het plegen van het delict door de rechter opgelegd wordt. Bovendien wordt de voorlopige hechtenis in veel gevallen aangewend met als doel om deze te schorsen onder bijzondere voorwaarden. Met dit middel kan naar haar mening het hulpverleningstraject van de jeugdige sneller in gang worden gezet en hiermee wordt tevens een voorschot
genomen
op
de
uiteindelijk
op
te
leggen
straf.
Bovendien
kunnen
deze
schorsingsvoorwaarden beschouwd worden als minder vergaande alternatieven voor de preventieve hechtenis en wordt vrijheidsbeneming hiermee juist voorkomen. Poelmans erkent dat de toepassingsmogelijkheden voor de voorlopige hechtenis verreikend zijn. Er bestaan volgens de jeugdofficier van justitie weinig strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis niet mogelijk is. Toch acht zij een uitgebreid toepassingsbereik van de voorlopige hechtenis noodzakelijk, daar de aanwending van dit dwangmiddel volgens haar het enige instrument is om de minderjarige direct verplicht te behandelen of begeleiden. Het opnemen van een noodzakelijkheidstoets acht Poelmans eveneens niet van belang. Het samenstel van de voorwaarden voor toepassing van de voorlopige hechtenis biedt volgens haar voldoende waarborgen in dit kader. Ook een aanscherping van de gronden is volgens de jeugdofficier vanuit het oogpunt van de praktijk niet wenselijk. Een uitsluiting van de geschokte rechtsorde en het recidivegevaar als gronden voor voorlopige hechtenis zorgt ervoor dat de toepassingsmogelijkheden te beperkt worden. Juist indien sprake is van een strafbaar feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld, kan Poelmans het naar eigen zeggen niet verkopen aan de maatschappij om de verdachte in dat geval op vrije voeten te laten. Er bestaat volgens haar een te grote druk vanuit de maatschappij om snel op te treden na het plegen van een (ernstig) strafbaar feit. Ondanks de spanningen die er bestaan tussen de voorwaarden voor toepassing van de voorlopige hechtenis en de beginselen van het jeugdstraf(proces)recht, worden deze
66
beginselen onvoldoende door de samenleving gedragen om een wijziging van de regeling te rechtvaardigen. 4.5.3
De visie van de jeugdadvocaat
Ten slotte heeft ook de heer mr. P.W. van der Kruijs, (jeugd)strafrechtadvocaat te ’s-Hertogenbosch, een oordeel gegeven over de door mij gedane voorstellen tot verandering van de regeling. Hij is met mij van mening dat bij strafwetgeving inzake minderjarigen een pedagogische correctie dient plaats te vinden. Het strafrechtelijk klimaat is de afgelopen jaren steeds punitiever geworden en dat zie je ook terug bij minderjarigen. Van der Kruijs vindt dat betreurenswaardig, zeker omdat jeugdige delinquenten in een levensfase zitten waarin ze volop in ontwikkeling zijn en de grenzen worden opgezocht. In veel gevallen zijn het volgens hem ‘kwajongensstreken’. Tegenwoordig wordt hierop direct de strafrechtelijke weg ingeslagen. Van der Kruijs stelt dat jongeren voor de minste strafbare feiten direct in verzekering worden gesteld, zonder dat bekeken wordt of het echt noodzakelijk is om iemand vast te houden. Hij is dan ook van mening dat vrijheidsbeneming van jeugdigen in de praktijk ernstig dient te worden beperkt. Helaas biedt het huidige strafrechtelijk klimaat in Nederland daar weinig ruimte toe. Het strafrecht wordt in Nederland vooral aangewend om de dader uit te schakelen. Men zou hier veel meer moeten denken in termen van vrijheden, zoals dat ook op Europees niveau gebeurt. Volgens het Europese Hof moet vrijheid het uitgangspunt zijn en indien daar door de lidstaat inbreuk op wordt gemaakt, dient dat goed gemotiveerd te worden. In Nederland werkt het helaas andersom. Van der Kruijs is daarom met mij van mening dat de voorlopige hechtenis, zeker in geval van minderjarige verdachten, dient te worden teruggedrongen. De jeugdadvocaat kan zich goed vinden in mijn voorstel om de grens waar beneden voorlopige hechtenis niet meer toelaatbaar is op te hogen naar zes jaar. Alleen al het signaal dat je daarmee afgeeft is volgens Van der Kruijs een positieve ontwikkeling te noemen. De rechter dient een minderjarige verdachte op een verschillende wijze te benaderen dan een volwassene en dient een jeugdzaak dan ook op een andere manier te bekijken. Helaas gebeurt dat volgens de jeudadvocaat in de praktijk veel te weinig. Hij is het ook eens met mijn aanbeveling om in geval van minderjarigen de uitzonderingsgevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen uit te sluiten. Praktisch voor elk feit kan tegenwoordig voorlopige hechtenis worden bevolen en dat gaat volstrekt voorbij aan het doel dat ten grondslag ligt aan het dwangmiddel. Zeker als het gaat om minderjarige verdachten lijkt het Van der Kruijs wenselijk om dit ruime toepassingsbereik in te perken. Ook staat Van der Kruijs positief tegenover het opnemen van een noodzakelijkheidstoets in de wet als het gaat om de toepassing van de voorlopige hechtenis. Per geval moet volgens de jeugdadvocaat goed bekeken worden wat de interventiemogelijkheden zijn. Alle alternatieven moeten zijn afgestreept, voordat voorlopige hechtenis 67
opgelegd kan worden. Toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen moet volgens hem gezien worden als allerlaatste mogelijkheid. De officier van justitie zou volgens Van der Kruijs bovendien altijd ter zitting aanwezig moeten zijn om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de vordering tot het instellen van voorlopige hechtenis. Aangegeven dient te worden wat er in het concrete geval is gedaan om vrijheidsbeneming te voorkomen en waarom toepassing van de voorlopige hechtenis noodzakelijk wordt geacht. De jeugdadvocaat is het echter niet eens met mijn aanbeveling om de geschokte rechtsorde en het gevaar voor recidive als gronden voor voorlopige hechtenis in geval van minderjarigen uit te sluiten. Hij erkent dat deze gronden niet stroken met de beginselen die ten grondslag liggen aan het jeugdstraf(proces)recht en kan in die zin wel meevoelen met het voorstel, maar hij verwacht dat dit in de praktijk ongunstig zal uitpakken. Wanneer het namelijk gaat om een jeugdige die een zeer ernstig misdrijf heeft gepleegd of meerdere keren heeft gerecidiveerd, is een jeugddetentie soms onvermijdelijk. Het huidige strafrechtelijke klimaat brengt met zich mee dat je in sommige gevallen moet ingrijpen middels een vrijheidsbenemende straf of maatregel. Als je in die gevallen de mogelijkheid uitsluit om een voorlopige hechtenis op te leggen, kom je in de problemen bij de strafoplegging. In de praktijk zal een rechter namelijk vrijwel nooit iemand die op vrije voeten rond loopt, terug de gevangenis in sturen. Indien op grond van de geschokte rechtsorde of het gevaar voor recidive geen voorlopige hechtenis opgelegd kan worden, zal ook geen jeugddetentie volgen, terwijl dat juist in dit soort gevallen wel wenselijk kan zijn. In theorie is het volgens Van der Kruijs een goede oplossing, vanuit praktisch oogpunt zijn er echter bezwaren.
4.6
Ten slotte
Hoewel een bezinning op het doel en de uitgangspunten van het jeugdstraf(proces)recht mijns inziens niet anders dan kan leiden tot een aanpassing van de thans geldende regeling inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen, blijkt een beperking van het toepassingsbereik in de praktijk niet altijd tot gewenste uitkomsten te resulteren. Het huidige strafrechtelijke klimaat en de daarmee samenhangende druk vanuit de maatschappij vereisen dat direct een reactie volgt op het strafbare gedrag van de minderjarige. Ook vanuit pedagogisch oogpunt onderken ik het belang van snel en doeltreffend optreden ten aanzien van minderjarige delinquenten. In de praktijk wordt echter vooral de voorlopige hechtenis, eventueel met als doel om deze direct te schorsen onder voorwaarden, in dat kader aangewend als middel om de jeugdige verdachte verplicht te behandelen of begeleiden. Hiermee wordt mijns inziens voorbij gegaan aan het doel dat ten grondslag ligt aan de voorlopige hechtenis en
68
staat dit bovendien op gespannen voet met de onschuldpresumptie. Ondanks het feit dat er, met name via de civielrechtelijke weg, andere mogelijkheden bestaan om een hulpverleningstraject in gang te zetten, blijkt daar in de praktijk weinig gebruik van te worden gemaakt. Men kan zich daarom afvragen of in de wet voldoende bruikbare alternatieven voor de voorlopige
hechtenis
zijn
ontwikkeld.
Zeker
na
de
afschaffing
van
de
strafrechtelijke
ondertoezichtstelling in 1995 is het mijns inziens van belang dat de wetgever ook op strafrechtelijk terrein het ontwikkelen van nieuwe voorlopige maatregelen overweegt, waarmee op een minder ingrijpende manier kan worden gereageerd op mogelijk strafbaar gedrag van de minderjarige. Een meer geleidelijke opbouw van voorlopige maatregelen middels een uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden zorgt ervoor dat het toepassingsbereik van de voorlopige hechtenis in geval van jeugdige verdachten kan worden teruggedrongen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de beperkte verantwoordelijkheid en de kwetsbare positie van de minderjarige in het strafproces. Het is daarom van belang dat de wetgever in dit kader met nieuwe antwoorden komt, zodat wordt voorkomen dat de beginselen die ten grondslag liggen aan het jeugdstraf(proces)recht verder aangetast raken.
69
LITERATUURLIJST Anneveldt 1982 E.J. Anneveldt, Sanctierecht voor jeugdigen. Rapport van de commissie voor de herziening van het kinderstrafrecht en het kinderstrafprocesrecht, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1982.
Baauw 1978 P.J. Baauw, Institutionalisering van het voorarrest in de strafrechtspleging, diss. Rijksuniversiteit te Utrecht 1978.
Bac e.a. 2004 J.R. Bac, M.L.C.C. de Bruijn-Lückers e.a., De jeugdige verdachte en het recht. De (harde) kern van het jeugdstraf(proces)recht, ’s-Gravenhage: Elsevier Juridisch 2004.
Bartels 1989 J.A.C. Bartels, ‘Jeugdstrafrecht, in het belang van het kind?’, in: K. Blankman & L.C.M. Stegmann, Het recht of het belang van het kind’, Assen: Van Gorcum 1989.
Bartels 2007 J.A.C. Bartels, Jeugdstrafrecht, Deventer: Kluwer 2007.
Uit Beijerse 1998 J. uit Beijerse, Op verdenking gevangengezet: het voorarrest tussen beginselen en praktische behoeften, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1998.
Uit Beijerse 2008a J. uit Beijerse, ‘Naar een bij onschuldpresumptie passend systeem van voorlopige hechtenis’, Strafblad 2008, p. 465-487.
Uit Beijerse 2008b J. uit Beijerse, ‘De politie en het Openbaar Ministerie in jeugdstrafzaken’, in: I. Weijers & F.M.J.A. Imkamp, Jeugdstrafrecht: In internationaal perspectief, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2008. 70
Van Bemmelen & Van Veen 2010 J.M. van Bemmelen & Th.W. van Veen, Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2010.
Van Binsbergen 1986 W.C. van Binsbergen, Poenaal Panorama, Zwolle: Tjeenk Willink 1986.
Bosch 2008 A.G. Bosch, De ontwikkeling van het strafrecht in Nederland van 1795 tot heden, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2008.
De Bosch Kemper 1940 J. de Bosch Kemper, Wetboek van strafvordering, naar deszelfs beginselen ontwikkeld en in verband gebragt met de algemeene regtsgeleerdheid, met een bijvoegsel, bevattende formulieren en voorbeelden der ambtsverrigtingen van regter-commissarissen, officieren van justitie, griffiers, hulpofficieren enz., Amsterdam: Johannes Müller 1940.
Cleiren & Nijboer 2009 C.P.M. Cleiren & J.F. Nijboer, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2009.
Commissie herijking Wetboek van Strafvordering 1990 Commissie herijking Wetboek van Strafvordering, Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, Arnhem: Gouda Quint 1990.
Corstens 2008 G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008.
Delfos & Doek 1977 G. Delfos & J.E. Doek, Kinderrecht: Strafrechtelijk deel, Zwolle: Tjeenk Willink 1977.
Dienst Justitiële Inrichtingen 2010 Dienst Justitiële Inrichtingen, JJI in getal 2005-2009, Den Haag: Ministerie van Justitie 2010. 71
Van Dijk 1987 P. van Dijk, ‘Normative force and effectiveness of international norms’, German Yearbook Of International Law 1987, p. 9-35.
Van Eldijk 1989 G. van Eldijk, ‘Een gefaseerd vervolgings- en strafvorderingsbeleid’, in: K. Blankman & L.C.M. Stegmann, Het recht of het belang van het kind’, Assen: Van Gorcum 1989.
Franken 1994 A.A. Franken, Strafvordering op drift: Een rapport in opdracht van de Nederlandse Orde van Advocaten, Arnhem: Gouda Quint 1994.
Groenhuijsen 2000 M.S. Groenhuijsen, ‘De nabije toekomst van de voorlopige hechtenis, in het bijzonder in het licht van de onschuldpraesumptie’, in: J. de Hullu, Door Straatsburg geïnspireerde grondnormen voor het Nederlandse strafproces, Deventer: Tjeenk Willink 2000.
Groenhuijsen & Knigge 2001 M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Gouda Quint 2001.
Den Hartog 1990 J.D. den Hartog, ‘De onschuldpresumptie: grenzen aan de gronden waarop de voorlopige hechtenis mag worden bevolen (artt. 67a lid 2 sub 1 Sv, 6 lid 2 EVRM en 14 lid 2 IVBPR), in: J.L.M. Boek e.a. (red.), Grensoverschrijdend Strafrecht, Arnhem 1990, p. 125-139.
Hoekendijk 1985 M.G.M. Hoekendijk, Dwangmiddelen in het strafproces, Arnhem: Gouda Quint 1985.
De Jonge & Van der Linden 2007 G. de Jonge & A.P. van der Linden, Jeugd en Strafrecht, Deventer: Kluwer 2007.
72
Van der Kruijs 2004a P.W. van der Kruijs, De praktijk van het voorarrest, Den Haag: Sdu 2004.
Van der Kruijs 2004b P.W. van der Kruijs, ‘Tijdsbeelden van de voorlopige hechtenis (en enige voorstellen)’, in: A.H. Klip, A.L. Smeulers & M.W. Wolleswinkel (red.), KriTies: liber amicorum et amicarum voor prof. mr. E. Prakken, Deventer: Kluwer 2004.
Van der Laan 2009 N. van der Laan, ‘De voorlopige hechtenis lotto’, NJB 2009, p. 2415-2420.
Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2009 A.P. van der Linden, F.G.A. Siethoff & A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en Recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2009.
Ling 1993 L. Ling, Internationale Regelgeving over de rechten van het kind. Het VN-kinderrechtenverdrag vergeleken met andere mensenrechtendocumenten, Amsterdam: Defence for Children International, Afdeling Nederland 1993.
Melai, Groenhuijsen e.a. 2008 A.L. Melai, M.S. Groenhuijsen e.a., Het wetboek van Strafvordering, Deventer: Kluwer 2008.
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005 S. Meuwese, M. Blaak & M. Kaandorp, Handboek internationaal jeugdrecht: een toelichting voor rechtspraktijk en jeugdbeleid op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en andere internationale regelgeving over de rechtspositie van minderjarigen, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2005.
Mevis 2009 P.A.M. Mevis, Capita Strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2009.
73
Mijnarends 1999 E.M. Mijnarends, Richtlijnen voor een verdragsconforme Jeugdstrafrechtspleging, Deventer: Kluwer 1999.
Overwater 1951 J. Overwater, Rapport van de commissie ingesteld met het doel van advies te dienen over de vraag in welke richting het rijkstucht- en opvoedingswezen en in verband daarmede het kinderstrafrecht zich zullen moeten ontwikkelen, Den Haag: Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf 1951.
Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming 2011 Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Het jeugdstrafproces: toekomstbestendig!, Advies 14 maart 2011.
Reijntjes 1994 J.M. Reijntjes, Voorarrest, Zwolle: Tjeenk Willink 1994.
Reijntjes 2004 J.M. Reijntjes, ‘Is er vooruitgang? Over de toepassing van de voorlopige hechtenis’, Strafblad 2004, p. 217-222.
Reijntjes 2008a J.M. Reijntjes, commentaar op artikel 67 Sv, in: Melai, Groenhuijsen e.a. 2008, Het wetboek van Strafvordering, Deventer: Kluwer 2008.
Reijntjes 2008b J.M. Reijntjes, commentaar o partikel 67a Sv, in: Melai, Groenhuijsen e.a. 2008, Het wetboek van Strafvordering, Deventer: Kluwer 2008.
Royaards en Van Raalte 1897 A.J. Royaards en J. van Raalte, Voldoet de tegenwoordige regeling omtrent preventieve hechtenis; zoo neen, in hoever behoeft zij wijziging, aanvulling of verduidelijking?, Preadvies NJV 1897.
74
Stamhuis 2009a E.F. Stamhuis, commentaar op artikel 67 Sv, in: C.P.M. Cleiren & J.F. Nijboer, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2009.
Stamhuis 2009b E.F. Stamhuis, commentaar op artikel 67a Sv, in: C.P.M. Cleiren & J.F. Nijboer, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2009.
Stevens 2008 L. Stevens, ‘De praktijk van de Nederlandse voorlopige hechtenis vanuit Straatsburgs perspectief: klaag niet te snel’, DD 2008, p. 499-514.
Stevens 2010 L. Stevens, ‘Voorlopige hechtenis en vrijheidsstraf: De Strafrechter voor voldongen feiten?’, NJB 2010, p. 1520-1525.
Stolwijk 1985 S.A.M. Stolwijk, Voorarrest. Kanttekeningen bij tien jaar toepassing van voorlopige hechtenis, Arnhem: Gouda Quint 1985.
Verpalen 1991 M.J.M. Verpalen, Het strafprocesrecht voor jeugdigen, Arnhem: Gouda Quint 1991.
Wedzinga 1999 W. Wedzinga, Voorarrest, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1999.
Weijers 2008 I. Weijers, ‘Grondslagen van jeugdstrafrecht’, in: in: I. Weijers & F.M.J.A. Imkamp, Jeugdstrafrecht: In internationaal perspectief, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2008.
Weijers & Imkamp 2009 I. Weijers & F.M.J.A. Imkamp, ‘Knelpunten in ons huidige jeugdstrafrecht’, FJR 2009, nr. 7, p. 16-20. 75
Wever & Andriessen 1983 J. Wever & M.F. Andriessen, De strafrechtelijke procedure voor minderjarigen, Arnhem: Gouda Quint 1983.
Kamerstukken Kamerstukken II 1829/30, V, nr. 25. Kamerstukken II 1873/74, 34, nr. 4. Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3. Kamerstukken II 1883/84, 114, nr. 3. Kamerstukken II 1897/98, 219, nr. 3. Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3. Kamerstukken II 1917/18, 77, nr. 2. Kamerstukken II 1919/20, 409, nr. 3. Kamerstukken II 1920/21, 75, nr. 4. Kamerstukken II 1955/56, 4141, nr. 3. Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 2 Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 3. Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 4. Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 8. Kamerstukken II 1972/73, 9994, nr. 49. Kamerstukken II 1989/90, 21 327, nr. 3. Kamerstukken II 1992/93, 23178, nr. 2. Kamerstukken II 1992/93, 23178, nr. 3. Kamerstukken II 1997/98, 26 016, nr. 3. Kamerstukken II 1997/98, 26 114, nr. 3. Kamerstukken II 2004/05, 30164, nr. 3. Kamerstukken II 2005/06, 30 332, nr. 3. Kamerstukken II 2009/10, 32169, nr. 2.
76
JURISPRUDENTIELIJST Europees Hof voor de Rechten van de Mens EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier tegen Frankrijk). EHRM 12 december 1991, series A nr. 225 (Clooth tegen België). EHRM 28 oktober 1998, nr. 90/1997/874/1086 (Assenov tegen Bulgarije). EHRM 11 juli 2000, appl. nr. 25792/94 (Trzaska tegen Polen). EHRM 24 juli 2004, NJ 2005, 550 (Smirnova tegen Rusland). EHRM 5 juli 2007, NJ 2007, 632 (Kanzi tegen Nederland). EHRM 5 juli 2007, NJ 2007, 633 (Hendriks tegen Nederland).
Hoge Raad der Nederlanden HR 10 december 1928, NJ 1929, 1725. HR 2 maart 1954, NJ 1954, 240. HR 18 februari 1986, NJ 1986, 695. HR 15 maart 1988, NJ 1988, 847. HR 3 juli 1989, NJ 1990, 121. HR 21 maart 2006, NJ 2006, 246.
Hof ’s-Gravenhage Hof ’s-Gravenhage 22 juli 2009, LJN BJ3346.
Rechtbank Amsterdam Rb Amsterdam 23 april 2009, LJN BJ4857.
77