Suggesties voor het Belastingplan 2016
Het Register Belastingadviseurs (hierna: RB) heeft het afgelopen jaar met waardering kennis genomen van de verschillende fiscale maatregelen die het kabinet heeft getroffen. Vanwege het feit dat Prinsjesdag 2015 nadert en de fiscale maatregelen voor het pakket Belastingplan 2016 door het ministerie van Financiën worden voorbereid, geeft het RB u in overweging de navolgende voorstellen mee te nemen in de plannen voor volgend jaar. Uiteraard zijn wij graag bereid deze suggesties nader toe te lichten in een gesprek.
1.
Regeling voor bestaande eigenwoningschulden bij echtscheiding (1)
In de praktijk wordt een echtscheiding vaak vooraf gegaan door het metterwoon verlaten van de eigen woning door een van beide partners. Vanaf dat moment is voor de eigen woning de regeling bij scheiding van toepassing. In de praktijk wordt vaak afgesproken dat de woning wordt toegedeeld aan een van beide partners, waarbij wordt bepaald dat vanaf enig moment alle kosten en lasten van de eigen woning voor rekening van die partner komen. Normaliter wordt dan ook bepaald dat toedeling van de woning aan die partner plaatsvindt tegen de waarde van de woning op dat moment.1 Dit moment blijkt in de praktijk regelmatig vóór het moment van echtscheiding en/of het moment van levering van (de helft van) de eigen woning te liggen. Ervan uitgaande dat de schuld die de overnemende partner verkrijgt een schuld is die onder het ‘nieuwe’ regime valt, rijst de vraag vanaf welk moment die schuld moet voldoen aan de aflossingseis van artikel 3.119a Wet IB 2001. Met het oog op de praktische uitvoering vraagt het RB om goed te keuren dat een bestaande eigenwoningschuld tot het moment van feitelijke toedeling een bestaande eigenwoningschuld blijft met een maximum van 2 jaar na het metterwoon verlaten van de woning. Daarna dient de schuld in verband met het overgenomen deel van de woning op grond van de huidige wettelijke regeling te voldoen aan de aflossingseis.
2.
Regeling voor bestaande eigenwoningschulden bij echtscheiding (2)
Het RB constateert dat in de praktijk de herfinanciering van een eigen woning bij (echt)scheiding regelmatig problemen oplevert, als echtgenoten in gemeenschap van goederen gehuwd zijn of partners anderszins samen een eigen woning in eigendom hebben (inclusief bijbehorende eigenwoningschuld).
1
Op grond van de uitspraak van Hof Amsterdam, 29 maart 2012, 10/00106 en 10/00107, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW0614, is de hele woning vanaf dat moment voor de overnemende, in de woning achterblijvende partner een eigen woning op grond van economische eigendom.
1
Gedacht kan worden aan twee personen die zonder huwelijksvoorwaarden in het huwelijk treden, waarbij de ene partner al een eigen woning en een bestaande eigenwoningschuld had. Hetzelfde geldt echter voor de aankoop van de eigen woning staande huwelijk vóór 1 januari 2013. Als de echtgenoten of partners op enig moment scheiden respectievelijk uit elkaar gaan en de woning en de schuld aan één van hen worden toegedeeld, dan wordt de helft van de schuld (het overgenomen deel van de ex-partner) niet meer aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld. Om renteaftrek te behouden, moet het overgenomen deel van de schuld worden omgezet in een schuld die voldoet aan de voorwaarden van het nieuwe regime (onder andere de aflossingseis). Nieuwe leningsvoorwaarden kunnen ongunstiger zijn dan de oude. Mogelijk is (tijdige) omzetting in een lening ‘nieuwe stijl’ bij de bank zelfs niet mogelijk. Zie ook onderdeel 1, zoals hiervoor opgenomen. Dit kan leiden tot ongewenste, extra lasten. Het RB vraagt daarom om een (wettelijke) keuzemogelijkheid te heroverwegen2. Deze keuzemogelijkheid houdt in dat partners bij echtscheiding de mogelijkheid krijgen om het overgangsrecht op hun aandeel in de eigenwoningschuld op gezamenlijk verzoek door te schuiven naar één van beide partners. De partner die het deel van de woning (inclusief de bestaande eigenwoningschuld) van de ex-partner overneemt, treedt dan voor het regime van de bestaande eigenwoningschuld in de plaats van die expartner. De overdragende partij verliest daarmee het recht op het regime van de bestaande eigenwoningschuld. Dit leidt tot een eenvoudigere financiële afwikkeling van een echtscheiding. Bovendien is de eigenwoningregeling nadien eenvoudiger, omdat het overgangsrecht nog slechts op één persoon van toepassing is (overnemer). De relatiebeëindiging op zich vraagt al om een handmatige beoordeling in het desbetreffende jaar vanwege de fiscale gevolgen voor de eigenwoningregeling, niet alleen vanwege de eventuele invoering van een keuzeregeling. Het argument van een disproportioneel beslag op de Belastingdienst vanwege invoering van een keuzeregeling overtuigt het RB dan ook niet.
Mocht een keuzeregeling desondanks worden afgewezen, dan verzoekt het RB om goedkeuring dat de renteaftrek in deze situatie niet wordt beperkt op grond van het enkele feit dat het overgenomen deel van de lening niet tijdig is aangepast aan de aflossingseis. Hiervoor zou bijvoorbeeld ook een termijn kunnen worden gesteld van maximaal 2 jaar na het metterwoon verlaten van de woning door de ex-partner.
2
Brief Minister voor Wonen en Rijksdienst van 2 april 2013, nr. 2013-0000203202
2
3.
Aflossingseis
Onder het nieuwe regime voor eigenwoningschulden behoren schulden waarvan de maximale looptijd van 360 maanden is verstreken niet meer tot de eigenwoningschuld. De onder het nieuwe regime verstreken looptijd wordt hierbij vermeerderd met de verstreken looptijd van eerdere, bestaande eigenwoningschulden vanaf 2001. Hoewel voor de berekening van de aflossingseis van de nieuwe eigenwoningschuld mag worden uitgegaan van 360 maanden, kan het zijn dat gedurende de looptijd een deel van deze schuld naar box 3 moet worden overgebracht. Dat is het geval als de maximale looptijd van 360 maanden van een deel van de nieuwe eigenwoningschuld geacht wordt te zijn verstreken door de verstreken looptijd van eerdere bestaande eigenwoningschulden. Het RB vraagt om verduidelijking hoe de feitelijke aflossing moet worden toegerekend aan de eigenwoningschuld respectievelijk de schuld in box 3 voor de berekening van de aflossingseis van artikel 3.119c Wet IB 2001. 4.
Kwalificatie box 3 schuld die wordt aangepast
Een lening voor de financiering van de (verbouwing van de) eigen woning die voldoet aan de eisen van artikel 3.119a Wet IB 2001, wordt aangemerkt als eigenwoningschuld. Het RB vraagt zich af hoe moet worden omgegaan met de schuld die weliswaar is aangegaan in het kader van de eigen woning en dus voldoet aan het oogmerkvereiste, maar niet voldoet aan de contractueel overeengekomen aflossingseis van artikel 3.119a Wet IB 2001. Het RB vraagt om verduidelijking of, en zo ja vanaf welk moment, deze schuld na aanpassing van de leningsvoorwaarden aan de eisen van artikel 3.119a Wet IB 2001 alsnog kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld.
5.
Financiering eigenwoningschuld bij de bv
In het Besluit eigenwoningrente, DGB2010/921, Jaargang 2010, Nr. 8462, is een goedkeuring opgenomen voor de renteaftrek bij een nieuwbouwdepot en/of een verbouwingsdepot. Het RB vraagt om bevestiging dat dat deze goedkeuringen ook gelden als de leningen ten behoeve van de eigen woning zijn aangegaan bij de eigen bv, maar de volledige lening nog niet feitelijk is besteed aan de eigen woning.
3
6.
Ontklemmen vermogen
Het kabinet heeft eerder al gestimuleerd vermogen te ontklemmen. Vanuit die gedachte kan bijvoorbeeld ook aandacht worden besteed aan de diverse soorten kapitaalverzekeringen (met elk hun eigen fiscaal regime) die thans bestaan. Mede met het oog op de belastingherziening kan worden overwogen een afkoopmogelijkheid in te voeren voor de (verschillende soorten) kapitaalverzekeringen onder voorwaarde dat de afkoopsom wordt besteed aan de aflossing van de eigenwoningschuld en de van toepassing zijnde rentevrijstellingen niet worden overschreden.
Andere vermogens die wellicht kunnen worden ontklemd, zijn bijvoorbeeld de oudedagsreserves van IB-ondernemers, lijfrenten ter zake van vrijgevallen oudedagsreserves welke zijn ontstaan bij de inbreng van de onderneming in de bv alsmede stamrechten (andere dan die vallen onder artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat op 31 december 2013 van kracht was). 7.
Verduidelijking btw-behandeling van Sociale wijkteams
Sinds 1 januari 2015 zijn de gemeenten in Nederland verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun inwoners. Dat betreft ondersteuning op het gebied van werk en inkomen, zorg en welzijn en opvoeding. In dit verband zijn in veel gemeenten zogenoemde Sociale wijkteams opgezet waarin diverse zorgaanbieders samenwerken. Het is niet altijd duidelijk hoe de verschillende aanbieders van zorg moeten omgaan met de heffing van omzetbelasting ter zake van hun diensten. Kan bijvoorbeeld een btw-vrijstelling worden toegepast? Het RB pleit voor meer duidelijkheid hierover, bijvoorbeeld in de vorm van een beleidsbesluit.
In dit verband valt het RB op dat de vrijstelling voor diensten op het gebied van maatschappelijk werk en sociale zekerheid van art. 132, eerste lid, onderdeel g, BTWRichtlijn 2006 ruimer lijkt dan de Nederlandse btw-vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet op de omzetbelasting 1968. Bovendien is in het arrest HvJ EU 15 november 2012, nr. C-174/11 (Ines Zimmermann) beslist dat ambulante zorgdiensten onder de btw-vrijstelling moeten kunnen vallen. Europeesrechtelijk lijkt er dus voldoende ruimte voor de toepassing van een btw-vrijstelling op de activiteiten van de Sociale wijkteams.
4
8.
Voorkomen van dubbele btw-heffing van grensoverschrijdende leveringen en diensten
Bij grensoverschrijdende leveringen en diensten tussen partijen welke zijn gevestigd in landen waarin niet hetzelfde btw-systeem is geïmplementeerd, bestaat het risico op dubbele btw-heffing of niet-heffing van belasting. Te denken valt aan een dienst die vanuit Nederland wordt verricht ten behoeve van een afnemer in de Verenigde Staten. Artikel 59 bis BTW Richtlijn biedt de EU-lidstaten de mogelijkheid om in hun nationale omzetbelastingwetgeving maatregelen te treffen waarmee deze situaties van dubbele heffing of niet-heffing kunnen worden voorkomen. Nederland heeft deze mogelijkheid wel gebruikt om situaties van nietheffing te voorkomen (artikel 59 bis, onderdeel b, BTW Richtlijn), maar de mogelijkheid om dubbele heffing te vermijden is nog niet benut (59 bis, onderdeel a, BTW Richtlijn). Het RB geeft in overweging om die mogelijkheid alsnog op te nemen in de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat hiermee bijvoorbeeld situaties van dubbele heffing ter zake van buitenlandse ontwikkelingsprojecten kunnen worden voorkomen.
Deze voorstellen zijn gedaan door de Commissie Wetsvoorstellen van het Register Belastingadviseurs. In het bijzonder hebben hieraan bijgedragen drs. M.A.B. Bögemann, drs. P.N.M. Goossens, mr. A.T. Pahladsingh, drs. D.M. de Vries en dr. R.N.F. Zuidgeest.
Culemborg, 15 april 2015
5