Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen - Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie Henri Dunantlaan 2, 9000 Gent
Academiejaar 2013-2014 Eerste examenperiode
Het geheim van een goede nachtrust? De invloed van psychologische basisbehoeftes op slaapparameters onderzocht.
Masterproef neergelegd tot het behalen van graad van master in de psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Liske Cromphout
Promotor: Prof. dr. Maarten Vansteenkiste
Ondergetekende, Liske Cromphout, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
Handtekening
2
Dankwoord
In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Maarten Vansteenkiste, bedanken voor zijn grote engagement in het begeleiden van deze masterproef. Ik kreeg van hem een grote vrijheid in het vormgeven van het de doelstellingen en het design van dit onderzoek. Daarnaast hebben zijn vele tips en nauwe opvolging mij erg vooruit geholpen bij het verwerken van de literatuur en het schrijven van deze masterproef. In de tweede plaats wil ik mijn ouders bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun en geduld terwijl ik mijn masterproef vorm probeerde geven. Daarnaast zijn er een aantal mensen die ik wil bedanken voor de hulp bij het rekruteren van proefpersonen. In de eerste plaats Stefanie Martin en Julie van der Jeught, die hun masterproef over hetzelfde thema zullen schrijven. Daarnaast ook Lincy Tyncke, een medestudente die met veel inzet en enthousiasme vrienden en familie overtuigt heeft zich in te zetten om deel te nemen aan dit onderzoek. Tenslotte gaat ook dank uit naar alle personen die deelgenomen hebben aan het onderzoek. Zonder hun inspanningen zou deze masterproef er uiteraard niet gekomen zijn.
3
Abstract Slaap is een belangrijke factor in het dagelijks functioneren van mensen. De vraag is welke factoren bijdragen tot een goede nachtrust, waarbij zowel kwalitatieve parameters (bijv. het gevoel goed geslapen te hebben) als kwantitatieve parameters (bijv. het aantal uur slaap) kunnen in rekening worden gebracht. De beoordeelde slaapkwaliteit blijkt samen te hangen met het psychisch functioneren van een persoon gedurende de dag . In deze masterproef wordt nagegaan of de frustratie en bevrediging van psychologische basisbehoeftes, zoals beschreven binnen de Zelf Determinatie Theorie (Deci & Ryan, 2000), een voorspeller zijn van kwalitatieve en kwantitatieve slaapparameters. Hiertoe werden twee experimentele studies opgezet, waarbij ervaringen van psychologische behoeftebevrediging en –frustratie experimenteel werden geïnduceerd. In Studie 1 werd aan de deelnemers gevraagd om zich een behoeftefrustrerende gebeurtenis van de afgelopen dag voor de geest te halen. De volgende ochtend werd het effect van deze manipulatie op aspecten van slaap nagegaan. De resultaten van dit onderzoek tonen een indirect effect van het terugdenken aan een gebeurtenis op slaapparameters, waarbij de negatieve invloed op slaapparameters groter was naarmate de gerapporteerde behoeftefrustratie tijdens de gebeurtenis hoger was. Deze behoeftefrustratie werd op zijn beurt beïnvloed door het al dan niet verwerkt zijn van de gerapporteerde gebeurtenis op het moment van rapportage. In Studie 2 werd het effect van het vooruitblikken op een gebeurtenis in de toekomst op slaapparameters nagegaan, waarbij dit kon gaan om een gebeurtenis die frustrerend dan wel bevredigend zou zijn voor de behoefte aan autonomie. Uit analyses bleek dat deze manipulatie geen effect had op de kwaliteit en kwantiteit van slaap in de volgende nacht: er werd voor deze maten geen verschil vastgesteld tussen de verschillende experimentele condities. Tenslotte zal in de discussie van deze masterproef ingegaan worden op de beperkingen van de besproken studies en zullen richtlijnen gegeven worden voor toekomstig onderzoek.
4
INHOUDSOPGAVE
Slaap .......................................................................................................................................................... 7 Wat Gebeurt er als we Slapen? ......................................................................................................... 7 Vijf fasen. .......................................................................................................................................... 7 Effecten van slaapdeprivatie. ........................................................................................................ 8 Metingen van Slaap............................................................................................................................. 9 Slaapkwantiteit. ...............................................................................................................................9 Slaapkwaliteit. ...............................................................................................................................10 Psychologische Basisbehoeften ............................................................................................................ 13 Autonomie, Competentie en Relationele Verbondenheid. .......................................................... 13 Wat Maakt de Zelf Determinatie Theorie Anders? ..................................................................... 14 Waarom deze behoeften? ................................................................................................................. 16 De Wisselwerking Tussen de Bevrediging van Psychologische en Fysiologische Basisbehoeften .................................................................................................................................................................. 19 Huidig Onderzoek ................................................................................................................................21 Studie 1 ................................................................................................................................................ 22 Methode .......................................................................................................................................... 22 Participanten. ........................................................................................................................... 22 Procedure .................................................................................................................................. 22 Metingen .................................................................................................................................... 23 Resultaten ....................................................................................................................................... 25 Preliminaire analyses. ............................................................................................................. 25 Hoofdanalyses .......................................................................................................................... 26 Bespreking ...................................................................................................................................... 35 Studie 2 ................................................................................................................................................ 22 Methode ........................................................................................................................................... 37 Participanten. ........................................................................................................................... 37 Procedure .................................................................................................................................. 38 Metingen .................................................................................................................................... 41 Resultaten ....................................................................................................................................... 43 Preliminaire analyses. ............................................................................................................ 43 Hoofdanalyses .......................................................................................................................... 44 Bespreking ...................................................................................................................................... 45 Discussie ................................................................................................................................................. 46 Referenties ............................................................................................................................................. 51 Bijlages ................................................................................................................................................... 58
5
Op sommige dagen worden mensen uitgerust wakker, terwijl ze op andere dagen het gevoel hebben in de ochtend nog meer vermoeid te zijn dan wanneer ze naar bed gingen. Dit is niet abnormaal. Onderzoek toont aan dat er grote intrapersoonlijke verschillen zijn in de kwaliteit van slaap (bijv. Vandevoorde; 2011). Dit betekent dat eenzelfde persoon op sommige dagen zeer goed, maar op andere net zeer slecht kan slapen. Daarnaast blijkt dat een goede nachtrust voor veel personen een pertinent probleem is. Zo stelde een Amerikaanse studie vast dat 64% van de Amerikanen rapporteert minstens één slaapprobleem te hebben tijdens ten minste een paar dagen per week (Centers for Disease Control and Prevention, 2006). Ook steeds meer Belgen nemen slaapmedicatie (meestal zogenaamde benzodiazepinen) om in slaap te kunnen vallen (Vermeeren, 2004). Deze medicatie is niet zonder risico’s: ze kan verslavend werken en een hele reeks andere mogelijke bijwerkingen veroorzaken, zoals spierverslapping (in het bijzonder bij bejaarden), concentratieproblemen of geheugenverlies. Bovendien gaat het nemen van slaapmedicatie gepaard met een meer oppervlakkige en minder diepe slaap waardoor een persoon zich minder uitgerust voelt (Vermeeren, 2004). De vraag die naar voor komt is: welke zaken veroorzaken dat onze slaap soms zo slecht verloopt? Met andere woorden: welke factoren kunnen ervoor zorgen dat een fysiologisch proces ontregeld wordt? Een mogelijk antwoord op deze vraag kan gezocht worden bij andere eeuwenoude menselijke kenmerken: de basisbehoeftes. Sinds het begin van de vorige eeuw hebben onderzoekers geprobeerd te achterhalen wat menselijke basisbehoeften zijn en welke effecten deze teweegbrengen (bijv. Hull, 1943). Hierbij werd voornamelijk beschreven wat er zou gebeuren als deze behoeftes niet ingevuld raken. In de eerste plaats waren deze theorieën (net als de wetenschap in het algemeen) gericht op het identificeren van biologische processen. Hull’s ‘drive theorie’ (1943) vormt hierbij een goed voorbeeld. Hull stelde drie fysiologische basisbehoeften naar voor: water, voedsel en seks. Als deze behoeften niet ingevuld werden, zou een lichamelijke spanning ontlokt worden die de mens ertoe aanzet aan deze behoeften te voldoen. Onafhankelijk van het onderzoek naar biologische behoeftes, ontstond er een stroming die zicht toespitste op de studie van psychologische basisbehoeftes. Ook hier leverden verschillende auteurs een bijdrage, onder andere aan Murray (1938), Atkinson
6
(1958), McClelland (1965) en Deci en Ryan (2000). Sinds de laatste 15 jaar is de aandacht voor de studie van psychologische behoeftes sterk toegenomen, mede dankzij de toenemende populariteit van de Zelf Determinatie Theorie (ZDT; Deci & Ryan; 2000 - zie ook Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Hoewel de effecten van psychologische behoeftebevrediging op allerlei psychosociale uitkomsten sterk gedocumenteerd zijn (bijv. Vansteenkiste et al, 2010), werd vooralsnog de wisselwerking tussen psychologische en biologische behoeftes veel minder onderzocht. Het doel van deze masterproef is dan ook om het verband tussen de bevrediging dan wel frustratie van de psychologische basisbehoeftes en slaappatronen na te gaan. Een recente dagboekstudie (Vandevoorde, 2011) toonde aan dat dagelijkse schommelingen in psychologische behoeftefrustratie samenhangen met dagelijkse gevoelens van avondvermoeidheid en verminderde ochtendalertheid. Deze masterproef bouwt hier op verder door gebruik te maken van een experimenteel proefopzet. Er wordt onderzocht of de geïnduceerde herinnering aan (Studie 1) en vooruitblik naar (Studie 2) een bevredigende dan wel behoeftefrustrerende gebeurtenis voor het slapengaan leidt tot een verschil in slaappatronen.
Slaap Wat gebeurt er als we slapen? Vijf fasen. Om na te gaan wat er in onze hersenen gebeurt terwijl we slapen, wordt vaak gebruik gemaakt van een EEG (elektro-encefalogram). Hierbij worden elektroden op de schedel geplaatst die veranderingen meten in elektrische hersenactiviteit. Dergelijk onderzoek (bijv. Hobson, 1995) toont aan dat de slaapcyclus uit 5 fasen bestaat, namelijk fase 1, 2, 3 en 4 en de REM-slaap. In de eerste twee slaapfasen is het gemakkelijk om iemand te wekken en lijkt er zich geen specifieke psychologische activiteit voor te doen (Hobson, 1995). In de latere slaapfases is het moeilijker om iemand te wekken. In de derde fase vindt men nog steeds geen specifieke psychologische activiteit terug, maar in fase vier komt hier verandering in. Dit is de fase waarin slaapwandelen en nachtelijke angsten zich kunnen voordoen (Hobson, 1995). Meestal is men tijdens deze fase wel volledig
7
ontspannen. De vijfde slaapfase is de REM-slaap, een afkorting voor Rapid Eye Movement. In dit stadium van de slaap bewegen de ogen snel heen en weer en is er geen activiteit meer in de lichaamsspieren. Het blijkt zeer moeilijk om een persoon die zich in dit stadium bevindt te wekken. De REM-slaap wordt dan ook soms de paradoxale slaap genoemd (Hobson, 1995): de hersenen zijn zeer actief, maar toch blijken omgevingsprikkels niet door te dringen. Onderzoekers veronderstellen dat deze verhoogde hersenactiviteit verband houdt met de versterking van geheugensporen die men gedurende de dag gevormd heeft. Hoewel er variatie is tussen mensen, volgen deze stadia een relatief voorspelbaar verloop (Kleitman, 1963). In het begin van de nacht evolueert men meestal snel van fase 1 naar fase 2 en 3. Men bereikt fase 4 na gemiddeld 45 minuten slaap. Deze fase wordt een aantal minuten aangehouden, waarna men terug door de andere fasen begint te cirkelen (van fase 4 naar fase 3, daarna terug naar fase 2,…). Men gaat als het ware op en af tussen de vier eerste fases. De eerste periode van REM-slaap bereikt men gemiddeld na anderhalf uur slaap, wanneer men terug in fase 1 aankomt. Deze eerste periode van REM-slaap is de kortste van de nacht: na enkele minuten keert men al terug naar de andere fasen. Tijdens de nacht zijn er gemiddeld vier à vijf periodes van REM-slaap, die steeds langer duren, en elkaar sneller opvolgen. Dit gaat gepaard met een afname van de duur van fasen 3 en 4 (Kleitman, 1963).
Effecten van slaapdeprivatie. Een manier om de functies van slaap te onderzoeken, is na te gaan wat er gebeurt bij langdurige slaapdeprivatie. Hoewel er interindividuele verschillen zijn, blijken de gevolgen hiervan verrassend genoeg relatief beperkt te zijn. Zo bleef een student in 1965 264 opeenvolgende uren wakker (ongeveer 11 dagen). Deze student rapporteerde af en toe wel last te hebben van spanningshoofdpijn, maar had verder geen klachten. Hij bleek ook zeer snel te herstellen na deze periode: de eerste nacht sliep hij 15 uur, waarna zijn slaapcyclus nagenoeg hersteld bleek te zijn. Wat men wel vaststelt, is dat mensen die herstellen van een langdurige slaapdeprivatie langere periodes van fase 4 slaap en REM-slaap doorlopen (Brysbaert, 2006).
8
Situaties zoals hierboven waarbij een persoon voortdurend wakker blijft, komen echter niet vaak voor. Daarom zijn dergelijke experimenten minder relevant voor de klinische praktijk. Wat wel vaak voorkomt is dat het aantal uur slaap beperkt is. Ook hiernaar zijn al heel wat studies uitgevoerd (bijv. Ford & Cooper-Patrick, 2001), waarbij zowel lichamelijke als psychische gevolgen duidelijk werden. De voornaamste effecten van dit soort slaapdeprivatie zijn concentratieproblemen, spanningshoofdpijn, een voortdurend gevoel van vermoeidheid en geïrriteerdheid (Horne, 1978). Mensen rapporteren ook vaak depressievere stemmingen, minder energie en meer onvriendelijk te zijn bij een slaaptekort (Hamilton, Nelson, Stevens, & Kitzman, 2007), en vooral taken die beroep doen op volgehouden aandacht blijken hieronder te lijden (Miyata et al., 2010).
Metingen van Slaap Slaap is een ruim begrip (Hobson,1995) en kan dus ook op verschillende manieren gemeten worden. In onderzoek worden metingen van slaapkwaliteit onderscheiden van metingen van slaapkwantiteit (bijv. Vandevoorde, 2009). Beide aspecten van slaap worden in deze masterproef belicht omdat metingen van slaapkwaliteit voor een groot deel subjectief zijn, terwijl metingen van slaapkwantiteit objectiever zijn, omdat veel slaapstudies in een labo worden uitgevoerd. Hoewel deze objectieve metingen vaak correleren met slaapkwaliteit, slagen ze er niet in om de slaapkwaliteit van een persoon volledig te voorspellen (Buysse et al., 1989). Beide soorten metingen zijn noodzakelijk om een compleet beeld van het slaappatroon van mensen in kaart te brengen.
Slaapkwantiteit. De term slaapkwantiteit omvat verschillende aspecten van onze slaap die via een polysomnografie in kaart worden gebracht (Brysbaert, 2006). Bij dergelijk onderzoek worden elektroden op de schedel aangebracht om de bio-fysiologische veranderingen die zich tijdens de slaap voordoen te meten, onder andere hersenactiviteit (waarmee men nagaat in welke fase van de slaap een persoon zich bevindt), ademhaling, oogbewegingen en spieractiviteit.
9
De meest voor de hand liggende indicator voor slaapkwantiteit is het aantal uren dat een persoon slaapt per nacht. Daarnaast kan ook gekeken worden naar het aantal keer dat een persoon tijdens de nacht wakker wordt (de slaapfragmentatie) en de duur vooraleer men de slaap kan vatten, dit wil zeggen, de ‘slaaplatentietijd’. Monk et al. (2000) onderzochten deze aspecten aan de hand van een 14-daagse dagboekstudie bij gezonde proefpersonen (dwz. geen slaapklachten rapporteren en geen voorgeschiedenis van geestesziekte). Hij stelde vast dat men gemiddeld 1 keer per nacht wakker wordt. De gemiddelde slaaplatentie bedroeg 10 minuten. Andere studies vinden echter andere resultaten met betrekking tot deze laatste parameter. In een Oostenrijkse dagboekstudie van Zeitlhover et al. (2010) rapporteert 76% van de deelnemers langer dan 30 minuten in bed te liggen voor ze de slaap konden vatten. In dit soort zelfrapportages kan gesteld worden dat er sprake zal zijn van een interpretatiebias: mensen zijn zich niet bewust van de exacte hoeveelheid tijd dat ze wakker liggen voor ze in slaap vallen. Bepaalde aspecten van slaapkwantiteit blijken in onderzoek samen te hangen met demografische variabelen. In een Amerikaans onderzoek naar de slaapduur kwamen Krueger en Friedman (2009) tot de conclusie dat de kans om lang te slapen (meer dan 8 uur) het hoogst is bij jongvolwassenen en ouderen. Uit ditzelfde onderzoek bleek dat ouders van kinderen onder de twee jaar 34% meer kans hadden om 5 uur per nacht of minder te slapen en 28% minder kans om meer dan 9 uren te slapen per nacht, in vergelijking met volwassenen zonder kinderen. Samenleven met kinderen tussen twee en achttien jaar was ook geassocieerd met een kortere nachtrust dan zonder kinderen.
Slaapkwaliteit. Slaapkwaliteit verwijst naar de beleving van slaap en kan best aan de hand van vragenlijsten gemeten worden. Onderzoek van Harvey et al. (2008) ging na hoe mensen hun eigen slaapkwaliteit beoordelen bij een steekproef van normale slapers, en een steekproef met patiënten met insomnia (slapeloosheid). Er werd gebruik gemaakt van drie verschillende procedures: een spreek-vrij procedure (waarbij personen kenmerken opsomden van een nacht met hoge versus lage slaapkwaliteit). een slaapinterview en een slaapdagboek. Dit onderzoek toonde aan dat mensen vooral gebruik maken van de
10
subjectieve gevoelens die ze in de daaropvolgende dag ondervinden om een inschatting van te maken van slaapkwaliteit. De belangrijkste factoren waarmee zowel patiënten met insomnia als gezonde slapers hun slaapkwaliteit beoordeelden waren ‘een uitgerust en hersteld gevoel bij het ontwaken’ en ‘je alert voelen tijdens de dag’. De proefpersonen maakten veel minder gebruik van kenmerken van de slaap zelf (zoals totale slaaptijd) om hun slaapkwaliteit te beoordelen. Naast dit onderzoek dat louter de slaapkwaliteit onderzoekt, zijn er studies die de verbanden nagaan tussen objectieve maten van slaap (slaapkwantiteit) en subjectieve maten van slaap (slaapkwaliteit). In dit soort studies werd onder andere vastgesteld dat een hogere slaapkwaliteit geassocieerd was met minder fase 1 slaap, en meer fase 3 en 4 slaap (zie onder andere Hoch, Reynolds, Kupfer, Berman, Houck, & Stack, 1987; Riedel, & Lichstein, 1998; Bonnet & Johson, 1978). Eerder vernoemd onderzoek stelde vast dat nachtelijk wakker worden en een lange slaaplatentie geassocieerd waren met een lagere slaapkwaliteit (Andruškienė et al., 2008). Onderzoekers stellen zich de vraag of de slaapkwaliteit van een persoon voorspeld kan worden door bepaalde parameters. Hierbij werd in de eerste plaats onderzoek gedaan naar bepaalde sociodemografische variabelen. In een onderzoek van Carney, Edinger, Meyer, Lindman, en Istre (2006) werd gevonden dat leeftijd geen beïnvloedende factor was voor slaapkwaliteit voor personen tussen 19 en 38 jaar. Onderzoek dat nagaat of geslacht een beïnvloedende factor is voor slaapkwaliteit heeft tot zover geen consistente resultaten opgeleverd. Carney et al. (2006) en Monk et al. (2000) vonden geen geslachtsverschillen in slaapkwaliteit bij studenten en werkende mensen, respectievelijk. Ander onderzoek vond echter dat vrouwen lager scoorden op slaapkwaliteit (Tsai & Li, 2004). Dit resultaat werd verder ook gevonden in China en Nederland (Haseli-Mashadi, et al, 2009, van den Berg et al, 2009; respectievelijk). Onderzoek stelde ook vast dat moeders slechter slapen na de geboorte van hun kind en dat de moeder vaker dan de vader opstaat als hun kind slaapproblemen heeft (Lee, Zaffke, & McEnany, 2000, Chu, & Richdale, 2009 respectievelijk). Naast sociodemografische variabelen, blijken ook psychologische processen een rol te spelen in de kwaliteit van slaap. Om deze variabelen te identificeren wordt vaak gebruik
11
gemaakt van dagboekstudies, waarbij een persoon rapporteert over zijn of haar slaapkwaliteit en de gebeurtenissen op een bepaalde dag. Deze methode is niet geschikt om causale verbanden vast te stellen, omdat de dagelijkse gebeurtenissen niet worden gemanipuleerd. Dit soort onderzoek kan ons wel een eerste inzicht geven in de mogelijke psychologische antecedenten van slaap. In een dagboekstudie bij universiteitsstudenten werd vastgesteld dat het ervaren van positief affect tijdens de dag samenhing met een hogere slaapkwaliteit gedurende de volgende nacht, terwijl negatief affect niet samenhing met slaapkwaliteit (Galambos, Dalton, & Maggs, 2009). Ook stressvolle gebeurtenissen gedurende de dag hangen samen met een lagere slaapkwaliteit (Andruškienė, Varoneckas, Martinkėnas & Grabauskas, 2008). Met behulp van deze dagboekstudies kunnen onderzoekers ook bepaalde variabelen identificeren volgen op een goede slaapkwaliteit. Hierbij gaat men bijvoorbeeld de associaties na tussen slaapkwaliteit en hoe een persoon zich voelt bij het ontwaken en gedurende de volgende dag. Dit soort onderzoek wijst uit dat een grotere slaapkwaliteit samen hangt met minder vermoeidheid, meer helderheid en een groter gevoel van uitgerust te zijn de volgende ochtend (zie hiervoor onder andere Argyropoulos et al., 2003; Ellis, Johns, Lancaster, Raptopoulos, Angelopoulos, & Priest, 1981; Kecklund & Akerstedt, 1997). Hyyppa en Kronholm (1989) stelden vast dat een goede slaapkwaliteit samen hangt met beter psychologisch functioneren, een betere gezondheid en een groter welbevinden gedurende de volgende dag. Slechte slaapkwaliteit was geassocieerd met verschillende negatieve uitkomsten zoals een slechtere algemene gezondheid, fysieke en mentale stress, een slechtere gezondheid gerelateerde levenskwaliteit en cognitief disfunctioneren (Andruskiene, Varoneckas, Martinekas & Grabauskas, 2008; Miyata, S. et al, 2010 & Strine & Chapman, 2005). Zoals hierboven besproken werd in studies vastgesteld dat het ervaren van positief affect gedurende de dag samenhang vertoont met een betere slaapkwaliteit. Net deze kwalitatieve aspecten worden dan weer door mensen gebruikt om te beoordelen hoe goed ze geslapen hebben. Onderzoek heeft aangetoond dat het ervaren van positief affect een van de mogelijke gevolgen zijn van de bevrediging van psychologische basisbehoeftes (Sheldon et al., 1996; Reis et al., 2000; Ryan, Bernstein & Brown; 2010). Er lijkt zich dus een effect
12
voor te doen van de bevrediging van deze psychologische behoeftes op de kwaliteit van slaap. Wat deze behoeftes net inhouden, wordt in het volgende onderdeel besproken.
Psychologische Basisbehoeften Autonomie, Competentie en Relationele Verbondenheid Binnen deze masterproef worden psychologische behoeften beschreven vanuit de ZDT. Dit is een macrotheorie die handelt over menselijke motivatie, emotie en persoonlijkheid (Vansteenkiste, et al., 2010) . Hoewel deze theorie uit vijf minitheorieën bestaat, wordt de bespreking beperkt tot basisbehoeftentheorie die het meest centraal staat in deze masterproef. Volgens de ZDT beschikt de mens over drie psychologische basisbehoeften: de behoefte aan autonomie, competentie en relationele verbondenheid. De behoefte aan autonomie verwijst naar het feit dat mensen de behoefte hebben om zelf keuzes te maken over welk gedrag men stelt en een gevoel van psychologische vrijheid te ervaren bij het uitvoeren van een activiteit (Deci & Ryan, 2000). Autonoom gedrag sluit aan bij de eigen interesses en overtuigingen. De behoefte aan competentie verwijst naar het gevoel bekwaam te zijn om acties te ondernemen en deze tot een goed einde te brengen Een voorbeeld hiervan is het gevoel dat men bepaalde vooropgestelde doelen weet te bereiken. De behoefte aan verbondenheid, tenslotte, verwijst naar de ervaring van wederzijdse zorg en bezorgdheid met belangrijke anderen. Het belang van deze behoefte vinden we onder andere ook terug in de hechtingstheorie van Bowlby (1988). De theorie stelt dat deze psychologische behoeften aangeboren en universeel zijn. De behoeftes beïnvloeden het psychologisch, sociaal en mentaal functioneren van mensen. Binnen de ZDT wordt de bevrediging van deze behoeftes gezien als een essentiële voorwaarde voor psychologische groei. Een verminderde bevrediging van deze behoeftes kan deze groei vertragen. Naast dit effect van een tekort aan bevrediging van behoeftes wordt binnen de ZDT nog een tweede proces naar voor gesteld: de frustratie van deze behoeftes (Vansteenkiste & Ryan, 2013). Hoewel frustratie van behoeftes altijd impliceert dat de behoeftes niet bevredigd zijn, betekent een gebrek aan bevrediging niet noodzakelijk
13
dat frustratie aanwezig is. Zo kan een gebrek aan bevrediging van de behoefte aan relationele verbondenheid zich bijvoorbeeld voordoen wanneer een persoon op een bepaald moment geen levenspartner heeft. Frustratie van deze behoefte kan echter bijvoorbeeld inhouden dat een persoon net in de steek gelaten wordt door zijn partner, wat zorgt voor een hogere mate van stress. Behoeftefrustratie komt voor in sociale contexten waar de bevrediging van psychologische behoeftes gedwarsboomd wordt. Deze situaties zullen niet enkel aanleiding geven tot een vertraagde psychologische groei, maar zullen daarenboven schadelijke of zelfs pathogene gevolgen hebben (bijv., Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thøgersen-Ntoumani, 2011). Om dit te verduidelijken kan de metafoor van een plant gebruikt worden: als een plant niet voldoende licht en water krijgt (geen bevrediging van behoeftes) zal deze trager groeier. Wanneer men echter zout op de plant gooit (frustratie van behoeftes) zal ze nog veel sneller sterven (Vansteenkiste & Ryan, in druk). Waar een gebrek aan frustratie op termijn dus negatieve gevolgen met zich mee zal brengen, zal de achteruitgang veel sneller gebeuren als behoeftes gefrustreerd worden. Meerdere theorieën stellen dat de omgeving een rol speelt in de ontwikkeling van mensen. De ZDT specifieert echter de mechanismen die instaan voor psychologische groei en integratie en de sociale omgevingen die gerelateerd zijn aan de faciliteren of het onderdrukken van deze groei processen (Deci & Vansteenkiste, 2004).
Wat Maakt de Zelf Determinatie Theorie Anders? Naast de ZDT bestaan nog andere behoeftetheorieën die vaak als referentiekader dienen in onderzoek. Een daarvan is Hull’s driftentheorie (1943), die handelt over fysiologische behoeften: water, voedsel en seks. De andere is de dispositionele motieven theorie van onder andere Murray, die net als de ZDT over psychologische basisbehoeften handelt. Binnen de driftentheorie wordt bevrediging van fysiologische noden noodzakelijk geacht voor het optimaal fysiologisch functioneren. Net als de ZDT gaat deze theorie ervan uit dat deze basisbehoeften aangeboren en dus universeel zijn. Iedereen beschikt over deze behoeftes, ongeacht sekse, cultuur of sociale afkomst De driftentheorie gaat ervan uit dat zolang de behoeften voldoende bevredigd zijn (bijv. men heeft voldoende voedsel ingenomen) de mens in rust is. Op het moment dat er een tekort tot ervaren wordt, dan zal
14
deze homeostase (dwz., evenwicht) worden doorbroken. Hierdoor verlaat de persoon zijn passieve positie en probeert actief om dit tekort op te vullen. Als het fysieke tekort opgevuld wordt, is de homeostase hersteld en gaat de mens terug naar zijn passieve toestand. Wanneer de behoefte echter niet opgevuld wordt, wordt het belang van de fysiologische noden groter en blijft de mens actief proberen om deze leemte op te vullen. Binnen de ZDT wordt de mens niet als passief maar als een proactief wezen gezien. Hoewel een tekort aan psychologische behoeftefrustratie de mens kan aanzetten tot actie (Sheldon & Gunz, 2009), is dit tekort niet noodzakelijk opdat actie zou ondernomen worden. Al dan niet bewust nemen mensen deel aan activiteiten die hen (in meer of mindere mate) toelaten om hun basisbehoeftes gelenigd te krijgen. Als een bepaalde behoefte echter gedurende lange tijd (dwz. chronisch) gefrustreerd is, kan echter compensatoir gedrag ontstaan, wat de bevrediging van de behoefte dan weer in de weg komt te staan (Vansteenkiste & Ryan, 2013). De dispositionele motieven theorie (bijv. Atkinson, 1958) behandelt zoals de ZDT psychologische behoeften. Hierbij worden drie aangeleerde behoeftes naar voor geschoven: de behoeftes aan macht, prestatie en verwantschap. Deze behoeftes vertonen enige gelijkenis met de behoeften die voorgeschoven worden door de ZDT, al zijn er ook verschillen (Deci & Ryan, 2000). Een verschil is dat binnen de dispositionele motieven theorie gesteld wordt dat de behoeften verworven, eerder dan aangeboren zijn. Hiermee samenhangend worden ze dus ook niet universeel belangrijk geacht. Volgens deze theorie hecht elke persoon meer of minder belang aan deze behoefte en hangt dit samen met de leerervaringen van een persoon. Bevrediging van een behoefte zorgt enkel voor optimaal functioneren voor zij die belang hechten aan die behoefte. Daarenboven zal bevrediging van een behoefte vooral leiden tot optimaal functioneren als niet alleen de persoon zelf deze behoefte belangrijk vindt, maar als ook de context waarin de persoon zich bevindt belang hecht aan die bepaalde behoefte. Zo zal bij een persoon die veel belang hecht aan de prestatiebehoefte, meer bevrediging ervaren bij het succesvol uitoefenen van een bepaalde taak, maar dit effect zal nog sterker zijn als deze persoon zich ook in een omgeving bevindt die het neerzetten van uitmuntende prestaties waardeert. Dit standpunt verschilt met het standpunt dat in de ZDT ingenomen wordt. Volgens de ZDT zal de bevrediging van de drie
15
basisbehoeftes voor iedereen positieve gevolgen hebben voor het welbevinden, ook voor personen die (op het bewuste niveau) weinig belang hechten aan de behoeftes (zie hiervoor onder andere Chen, Vansteenkiste, Beyers & Van Petegem, 2013). Daarenboven heeft iedereen heeft nood aan de bevrediging van deze behoeftes, of de sociale context dit nu aanmoedigt of niet.
Waarom Deze Behoeften? Er kan geopperd worden dat mensen over nog heel wat andere psychologische behoeften beschikken dan de behoeftes die hierboven beschreven zijn. Waarom beperkt de ZDT zich dan tot het stellen dat enkel deze drie behoeften essentieel zijn voor ons psychologisch welbevinden? De selectie van behoeften dient theoretisch verklaard en empirisch gestaafd te worden. Hiervoor zijn de criteria van Baumeister en Leary (1995) zinvol. Deze auteurs stellen negen criteria voor waaraan psychologische basisbehoeften moeten voldoen opdat een behoefte als fundamenteel kan worden beschouwd. Een fundamentele behoefte moet 1. een effect genereren in een brede context 2. affectieve gevolgen hebben 3. cognitieve gevolgen hebben 4. negatieve gevolgen hebben bij tegenwerking 5. gedrag ontlokken dat bijdraagt tot de bevrediging van de behoefte 6. universeel zijn 7. niet afgeleid zijn uit een andere behoefte 8. een grote variëteit aan gedragingen beïnvloeden 9. implicaties hebben die verder gaan dan het onmiddellijk psychologische.
Met betrekking tot het eerste criterium werd vastgesteld dat de psychologische basisbehoeften binnen de ZDT het functioneren van mensen in talrijke domeinen beïnvloedt, zoals op het werk, in het onderwijs, in de gezondheidszorg en binnen het relationeel functioneren (zie Vansteenkiste, et al., 2010 voor een overzicht). Verder toonden verschillende studies aan dat de bevrediging versus frustratie van
16
deze behoeftes gevolgen hebben voor het welbevinden van de persoon (tweede criterium). Onderzoek van onder andere Sheldon, Ryan en Reis (1996) toonde aan dat een hogere psychologische behoeftebevrediging samenhangt met een groter welbevinden op interindividueel vlak. Daarnaast worden ook op het intraindividuele niveau gelijklopende resultaten gerapporteerd (Ryan, Bernstein & Brown, 2010; Sheldon et al., 1996; Reis et al., 2000). Verder blijkt de frustratie versus satisfactie van deze psychologische behoeftes ook cognitieve gevolgen te hebben (derde criterium). In dit verband stelden Vansteenkiste, Simons, Lens, Deci en Sheldon (2004) bijvoorbeeld vast dat wanneer deelnemers die bij het lezen van een tekst op een autonomie ondersteunende wijze worden aangemoedigd, deze tekst diepgaander verwerken wanneer zij op een controlerende en dwingende wijze geïnstrueerd worden. De resultaten suggereren dus dat de cognitieve verwerking van een taak (diepe dan wel oppervlakkige verwerking) het gevolg is van de mate van bevrediging van de basisbehoefte tijdens de taakuitvoering. Meer recent stelde men vast dat het plaatsen van proefpersonen in een controlerende context, waardoor de behoefte aan autonomie experimenteel gefrustreerd werd, er voor zorgde dat hun aandacht meer gericht werd naar autonomie gerelateerde stimuli (Radel et al., 2011). Ook aandachtsprocessen worden dus beïnvloed door de frustratie (of bevrediging) van psychologische basisbehoeften, zoals gesteld binnen het derde criterium. Binnen de ZDT wordt gesteld dat wanneer psychologische basisbehoeften niet bevredigd worden, dit bepaalde psychologische reacties uitlokt die negatieve gevolgen hebben voor zowel onze gezondheid als ons welbevinden (criterium 4). Dit gedrag kan een vicieuze cirkel ontlokken door te leiden tot gedrag dat ervoor zorgt dat er nog minder kans is dat de basisbehoeften bevredigd worden. In een onderzoek bij atleten (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan et al., 2011) werd vastgesteld dat behoeften frustrerende coaching samenhing met burnout, depressie, negatief affect, een verstoord eetpatroon en fysieke symptomen. Zoals reeds vermeld wordt de mens binnen de ZDT gezien als een proactief wezen. Dit betekent dat de mens actief probeert om door middel van gedrag tot een hogere mate van bevrediging van psychologische behoeftes te komen (vijfde criterium). In onderzoek
17
naar het gebruik van sociale netwerksites stelde men vast dat de frustratie van de behoefte aan verbondenheid voorspellend is voor een hoger gebruik van een sociale netwerksite (facebook). Dit gedrag zorgt op zijn beurt voor een hogere bevrediging van deze behoefte (Sheldon et al., 2011)De ZDT stelt dat psychologische basisbehoeften universeel en aangeboren zijn (zesde criterium). Dit is een punt dat in de literatuur regelmatig betwist wordt. Men (Rorkus & Kitoyana, 2003) stelt zich de vraag of de bevrediging van de behoefte aan autonomie ook wenselijke effecten heeft in meer collectivistische culturen, zoals in Aziatische landen. Deci en Ryan stellen dat in collectivistische culturen vooral minder nadruk gelegd wordt op onafhankelijkheid. Autonomie zoals beschreven in de ZDT daarentegen gaat over het uitvoeren van gedragingen omdat men zich er achter kan scharen. Dit is iets wat ook in collectivistische culturen belangrijk is, maar in deze culturen gaat het om een ander soort gedragingen. Autonome handelingen voor personen in collectivistische culturen zijn vaak handelingen waarbij men zich gedraagt zoals de sociale normen het voorschrijven. Voor personen die in individualistische culturen leven is dit vaak net omgekeerd: het gedrag dat men verkiest is gedrag waarbij men niet afhankelijk is van anderen. In beide culturen zal het echter zo zijn dat autonoom handelen (op basis van vrije wil) positieve gevolgen zal hebben voor het welbevinden (zie hiervoor o.a. Rudy, Sheldon, Awong and Tan, 2007). Een studie van Chen et al. (2013) stelt dan ook vast dat de mate het welbevinden van adolescenten in collectivistische culturen (i.c. China) eerder verklaard wordt door de mate van vrijwilligheid van het gedrag dan door de mate van onafhankelijkheid. Positieve effecten van behoeftesatisfactie zoals beschreven in de ZDT werden al gevonden in heel wat westerse landen, zoals het Verenigd Koninkrijk (Sheldon et al, 1996), de Verenigde Staten, Canada, Frankrijk en België (Vansteenkiste, Neyrinck, Niemiec, Soenens, De Witte & Van den Broeck, 2007), maar ook in niet-westerse landen zoals Jordanië (Ahmad, Vansteenkiste & Soenens, 2011), China (Vansteenkiste et al, 2006) en Zuid-Korea (Jang et al, 2009). Uit onderzoek is gebleken dat de drie psychologische basisbehoeften uit de ZDT ook empirisch als centrale behoeften kunnen worden teruggevonden (zevende criterium). Dit vinden we onder andere terug in een studie van Sheldon, Elliot, Kim en Kasser (2001). Deze onderzoekers vroegen aan studenten wat de meest bevredigende gebeurtenis was de
18
voorbije week, maand of semester. De studenten dienden vervolgens aan te geven in welke mate verschillende behoeften bevredigd waren tijdens die gebeurtenis. Het ging om de behoeften autonomie, competentie, verbondenheid, zelfverwezenlijking, goede fysiek, plezier, geld, veiligheid, zelfwaardering en populariteit. Daarnaast moesten ze ook aangeven welke positieve en negatieve gevoelens ze ervaren hadden tijdens deze situatie. De onderzoekers stelden vast dat de drie ZDT-behoeftes telkens in de top 4 van meest bevredigde behoeften stonden (de vierde behoefte was zelfwaardering). Daarbij hingen satisfactie van de drie ZDT-behoeften samen met meer positieve gevoelens en minder negatieve gevoelens. Volgens het voorlaatste criterium moet een fundamentele behoefte een grote verscheidenheid aan gedrag beïnvloeden. Eerder werd ingegaan op onderzoek die een verband toonde tussen psychologische basisbehoeften en tekstverwerking, eetpatronen, het gebruik van facebook,… Hieruit kan besloten worden dat ook aan dit criterium voldaan is. Onderzoek van Adie, Duda en Ntoumanis (2008) toonde aan dat bij atleten weinig gevoelens van autonomie gerelateerd waren aan meer emotionele en fysieke uitputting. Deze fysieke gevolgen gaan verder dan het domein van de psychologie (criterium 9). Daarnaast werd vastgesteld dat op dagen waarop de psychologische basisbehoeften bevredigd zijn, mensen minder fysieke symptomen vertonen zoals hoofdpijn, maagklachten, ademhalingsmoeilijkheden en zelfs een loopneus (Sheldon et al., 2009). Daarnaast toont onderzoek aan dat veranderingen in gezondheidsgedrag op lange termijn beïnvloed wordt door behoeftebevrediging (Williams et al., 2009). Er blijkt met andere woorden voor heel wat fysieke fenomenen een relatie te bestaan met de bevrediging van psychologische basisbehoeftes. Één grote fysiologische basisbehoefte werd echter minder onderzocht: slaap. Een goede slaapkwaliteit is gecorreleerd met meerdere positieven uitkomsten, zoals een betere gezondheid en een beter psychisch functioneren (Strine & Chap,an, 2005; Audruskiene, Varoneckas, Matinekas & Grabauskas, 2008). Het is interessant om na te gaan of slaap beïnvloed wordt door de bevrediging en frustratie van psychologische basisbehoeftes. Op de correlaten van slaap wordt in het volgende deel verder ingegaan.
19
De Wisselwerking Tussen de Bevrediging van Psychologische en Fysiologische Basisbehoeften De studie van de wisselwerking tussen psychologische en fysiologische behoeften is zeer nuttig om verschillende redenen. Enerzijds kunnen we er van uitgaan dat de bevrediging van fysiologische behoeften gereguleerd moet worden door de persoon. Om bijvoorbeeld de fysiologische behoefte aan slaap voldoende te bevredigen, moet een persoon er voor kiezen om op tijd te gaan slapen. Anderzijds vraagt het bevredigen van fysiologische behoeften ook een inspanning. Om bijvoorbeeld de fysiologische behoefte aan voedsel te bevredigen, moet het voedsel ergens gehaald (en bereid) worden. Het is mogelijk dat deze energie geleverd wordt door de bevrediging van psychologische behoeften. Eerder onderzoek toonde aan dat psychologische behoeftebevrediging sterk correleert met het energieniveau en de subjectief ervaren vitaliteit van mensen (Ryan & Fredericks, 1997). Deze zaken dragen dan weer bij tot het uitoefenen van zelfcontrole, die nodig is voor de regulatie van gedrag. Een aantal onderzoeksresultaten suggereren dat slaap waarschijnlijk gepaard gaat met de bevrediging van psychologische behoeftes. Zo werd vastgesteld dat eenzaamheid, angstige hechting en financiële moeilijkheden correleren met een minder goed slaappatroon (Brisette & Cohen, 2002; Burgard & Ailshire, 2009; Carmichael & Reis, 2005). Vanuit de ZDT zou dit kunnen verklaard worden door de frustratie van de behoefte aan verbondenheid (eenzaamheid en angstige hechting) en de behoefte aan autonomie (financiële moeilijkheden). Andere studies vonden dan weer dat negatief affect samen hing met een negatiever slaappatroon (Stewart et al., 2011). Het is mogelijk dat dit negatieve affect veroorzaakt werd door de frustratie van psychologische basisbehoeften (bijv. Reis et al., 2000). In een meer directe toets van de relevantie van de ZDT-behoeftes ging Vandevoorde (2009) door middel van een dagboekstudie na of er een correlationeel verband bestaat tussen dagelijkse bevrediging van de psychologische basisbehoeften en slaappatronen. Deze studie werd bij volwassenen uitgevoerd gedurende 14 dagen. Waarbij gepeild werd naar zowel kwalitatieve als kwantitatieve aspecten van slaap. Uit de resultaten bleek de grote meerderheid van de geobserveerde voor kwalitatieve en kwantitatieve
20
slaapparameters zich binnen veeleer dan tussen personen te bevinden. Dit wil zeggen dat de hoeveelheid slaapkwaliteit en –kwantiteit van een persoon grote verschillen vertoont van dag tot dag. Wat betreft de kwantitatieve slaapparameters bleek een hogere slaaplatentie en een lagere slaapduur gecorreleerd met meer dagelijkse behoeftebevrediging. Binnen de kwalitatieve slaapparameters werd gevonden dat bevrediging van psychologische behoeftes was gecorreleerd met minder vermoeidheid ’s avonds, meer alertheid in de ochtend en meer positieve redenen om ’s nachts wakker te worden (bij de volwassen steekproef). Frustratie van deze behoeftes correleerde met meer vermoeidheid ’s avonds, minder alertheid in de ochtend en meer negatieve redenen om ’s nachts wakker te worden. De resultaten van deze studie bieden evidentie voor de eerder gestelde hypotheses vanuit de ZDT op correlationeel niveau. Daarnaast suggereert deze studie dat kwalitatieve maten van slaap meer samen hangen met variatie in dagelijkse psychologische behoeftebevrediging en -frustratie dan kwantitatieve slaapindicatoren.
Huidig Onderzoek Het primaire doel van deze masterproef is om de causale relatie tussen psychologische basisbehoeften en slaap na te gaan. Meer bepaald wordt nagegaan wat het effect is van een geïnduceerd gevoel van bevrediging of frustratie van psychologische basisbehoeften op de kwaliteit en kwantiteit van slaap. In het kader van deze masterproef werden twee experimentele studies opgezet. Binnen deze studies worden deelnemers gevraagd zich ’s avonds een bepaalde gebeurtenis voor de geest te halen die behoeftebevredigend dan wel -frustrerend is. Het gaat dus om de kortstondige activatie van een gebeurtenis net voor het slapen gaan. Beide experimentele studies verschillen inzake de plaats van dataverzameling, design, het tijdskader waarop een gebeurtenis wordt geënt en de soort gebeurtenis die wordt geactiveerd. Specifiek werd in de eerste studie, die werd uitgevoerd bij studenten aan de universiteit van Essex, een tussen-persoons design gehanteerd en werden enkel frustrerende of neutrale gebeurtenissen geactiveerd. Concreet werden deelnemers ofwel in een controlegroep dan wel een experimentele groep geplaatst,
21
waarbij enkel in deze laatste groep een behoeftefrustrerende gebeurtenis werd opgeroepen. Deze gebeurtenis betrof een herinnering aan een frustrerende ervaring in de afgelopen dag. In Studie 2 daarentegen, die werd uitgevoerd bij Vlaamse volwassenen, werden deelnemers gedurende drie dagen gevolgd, waarbij zij op een gecontrabalanceerde wijze werden blootgesteld aan een autonomiebevredigende, -frustrerende of neutrale gebeurtenis. Bovendien werden deelnemers in Studie 2 niet gevraagd om zich een gebeurtenis voor te stellen uit de afgelopen dag, maar om vooruit te blikken naar een gebeurtenis in de toekomst. In beide studies werden de effecten van de manipulatie op slaapparameters nagegaan door middel van een reeks vragenlijsten die de ochtend na de manipulatie afgenomen werden.
Studie 1 Methode. Participanten. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een steekproef van studenten aan de universiteit van Essex. Er werden 144 deelnemers verzameld, waarvan 57 mannen en 87 vrouwen. De gemiddelde leeftijd was (19.65) jaar (SD=3.68). Alle 144 deelnemers werden verzameld door Dr. Netta Weinstein. Dit gebeurde door een steekproef te trekken uit een groep studenten die geregistreerd waren in een online recruteringssysteem. Deze studenten kregen de keuze om voor hun deelname credits of geld (4 pond) te ontvangen. De studie werd goedgekeurd door de lokale ethische commissie.
Procedure. Deze studie bestond uit twee delen, waarbij aan de deelnemers telkens werd gevraagd om via de computer een vragenlijst in te vullen: een eerste maal ’s avonds en een tweede maal de daaropvolgende ochtend. Er werd aan proefpersonen gevraagd de avondvragenlijst zo laat mogelijk ’s avonds in te vullen, zodat dit de laatste activiteit van de dag was. Bij het invullen van de avondvragenlijst werden de deelnemers at random toegewezen aan één van de vier mogelijke condities, waarbij drie experimentele condities en één controleconditie werden onderscheiden (tussen-persoons design). Wat de
22
experimentele groepen betreft ging het om een autonomie-, competentie- en verbondenheidfrustrerende groep. Tijdens het invullen van de avondvragenlijsten vond de experimentele manipulatie plaats. Bij de proefpersonen in de experimentele groepen werd een gevoel van behoeftefrustratie experimenteel geïnduceerd door proefpersonen te vragen gedurende enkele minuten terug te denken aan een frustrerende ervaring uit de voorbije dag en deze in een paar woorden te beschrijven: “We willen u vragen om gedurende een aantal minuten terug te denken aan de voorbije dag. We vragen u te denken aan…”. Afhankelijk van de conditie ging het om een ervaring die frustrerend was voor de behoefte aan autonomie: “… een situatie waarin u een activiteit deed die u liever niet had gedaan. U kon zich onder druk gezet voelen, of gevoeld hebben dat u uzelf niet openlijk kon uiten.”, de behoefte aan competentie: “… een situatie waarin u moeite had met een activiteit die u niet goed kon.” of de behoefte aan verbondenheid: “… een ongemakkelijke sociale situatie, of een situatie waar u zich geïsoleerd of alleen voelde.”. Binnen de controlegroep werd gevraagd terug te denken aan eender welke gebeurtenis die zich de voorbije dag had afgespeeld: “… een situatie uit de voorbije dag”. De toewijzing van proefpersonen aan een conditie gebeurde via de computer. Om het aantal personen in de controlegroep voldoende in evenwicht te brengen met het aantal personen in het totaal van de experimentele groepen is het aantal proefpersonen in de controlegroep hoger dan in de afzonderlijke experimentele groepen (i.c., er werden 10 extra proefpersonen aan de controlegroep toegevoegd, waardoor de N = 43). Als gevolg van een foutieve programmering bij de computergestuurde toewijzing van de deelnemers over de verschillende condities, bleek het aantal deelnemers in de afzonderlijke experimentele groepen echter niet gelijk (i.c., N = 29, 33 en 37). De ochtendvragenlijst dienden proefpersonen zo vroeg mogelijk in te vullen, zodat dit het eerste activiteit van de nieuwe dag was. Vanaf 9u in de ochtend werden er herinneringsemails gestuurd om de vragenlijst in te vullen. In eerste instantie werd de werkzaamheid van de manipulatie nagegaan door te toetsen of de mate van behoeftefrustratie in de opgeroepen gebeurtenissen hoger is in de experimentele condities dan in de controleconditie. Vervolgens werd nagegaan of de frustratie van psychologische basisbehoeftes een negatieve invloed heeft op de slaap gedurende de volgende nacht. In de deze analyses wordt de controlegroep in eerste instantie
23
vergeleken met het geheel van de experimentele groepen. In bijkomende analyses zal een onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende experimentele condities. Op basis van de resultaten uit vorig onderzoek wordt verwacht dat de invloed van behoeftefrustratie op kwalitatieve aspecten van slaap (bijv. de vermoeidheid in de ochtend) groter zal zijn dan de invloed op kwantitatieve aspecten (bijv. het aantal uren slaap).
Metingen. Gezien deze studie plaats vond in Essex werden alle vragenlijsten in het Engels afgenomen. In de referentielijst van deze masterproef staan dan ook de Engelstalige referenties van deze vragenlijsten vermeld. Avondmetingen. In de avondmeting werden een aantal lijsten afgenomen met als doel na te gaan hoe een persoon scoort op bepaalde slaapparameters en maten van behoeftebevrediging. Om de slaapparameters na te gaan werd gebruik gemaakt 6 items uit de Pittsburgh Sleep Quality Index (PSQI, Buysse, Reynolds, Monk, Berman, & Kupfer, 1989). Om de behoeftebevrediging gedurende de afgelopen dag na te gaan werd gebruik gemaakt van 12 items: 4 voor elk van de psychologische basisbehoeftes. De interne betrouwbaarheid van deze items bleek goed, namelijk cronbach’s alpha = .86, .86 en .94 voor autonomie, verbondenheid en competentie, respectievelijk. Na het invullen van deze vragenlijsten vond bij het invullen van de avondvragenlijst de experimentele manipulatie plaats. Proefpersonen werden gevraagd terug te denken aan een bepaalde gebeurtenis van die dag, zoals hierboven werd weergegeven. Tenslotte werden in deze meting een aantal vragen met betrekking tot de opgeroepen gebeurtenis gesteld. Hierbij werd bevraagd (1) wie bij de gebeurtenis aanwezig was (nl. niemand, een goede vriend(in), een familielid of –leden, kennissen of enkel vreemden), (2) hoeveel uur geleden de gebeurtenis plaats vond (waarbij kon gekozen worden uit een lijst gaande van 1 uur of minder tot en met 10 uur of meer) en (3) of de gebeurtenis al dan niet verwerkt was op het moment van de rapportage (dichotome variabele). Deze drie eigenschappen werden telkens aan de hand van één enkel item in kaart gebracht. Vervolgens gaven deelnemers ook aan (4) in welke mate ze de opgeroepen gebeurtenis als behoeftefrustrerend hadden ervaren tijdens de gebeurtenis. Hiertoe werden 8 items (i.c., 2 competentiefrustratie, 3
24
verbondenheidsfrustratie en 3 autonomiefrustratie items) opgesteld, waartoe inspiratie werd gevonden in bestaande schalen van globale behoeftebevrediging (Deci et al., 2001). Deze items werden beoordeeld op een 5punt-Likert schaal, variërend van 1 (Helemaal niet akkoord) tot 5 (Helemaal akkoord). De interne betrouwbaarheid van deze afzonderlijke gebeurtenisspecifieke behoeftefrustratieschalen was goed, cronbach’s alpha = .77 (competentie), .77 (verbondenheid) en .70 (autonomie). Daarnaast werd een samengestelde score voor behoeftefrustratie aangemaakt door deze drie schaalscores te middelen (cronbach’s alpha = .86). Ochtendmetingen. In de ochtendvragenlijsten werden in de eerste plaats schalen afgenomen die peilden naar de mate van ervaren ochtendvitaliteit en -vermoeidheid, de waargenomen slaapkwaliteit gedurende de afgelopen nacht, het aantal keer de slaap onderbroken werd en het aantal uren slaap. Hiervoor werden dezelfde schalen gebruikt als in de avondmetingen, maar werd de tijdsperiode aangepast: er werd niet langer gevraagd deze zaken te beoordelen gedurende de afgelopen maand, maar gedurende de afgelopen nacht, zoals dit het geval is binnen de Pittsburg Sleep Diary (Monk et al., 1994). Tenslotte werd gevraagd een gevalideerde lijst in te vullen die peilde naar de verwachte mate van behoeftebevrediging gedurende de komende dag. Hiertoe werd een schaal met 24 items voor verwachte behoeftebevrediging gebruikt, die in eerder onderzoek ontwikkeld gevalideerd werd door Chen et al. (2013). .1
1
Naast de hierboven weergegeven vragenlijsten werden in de zowel in de avondmeting als in de ochtendmeting een aantal vragenlijsten afgenomen die in het kader van deze masterproef niet relevant zijn. In de avondmeting gaat om lijsten die als doel hadden een aantal variabelen in kaart te brengen die het verband tussen behoeftefrustratie en slaapparameters kunnen modereren en mediëren. In eerste instantie gaat het om de emotieregulatiestijl, die opgesplitst werd in woede-regulatie en angstregulatie, elk nagegaan door 18 items door middel van een eerder gevalideerde vragenlijst (Roth, Assor, Niemiec, Ryan, & Deci, 2009). Daarnaast werd de IDAS afgenomen, die peilde naar vermoeidheid en symptomen van insomnia (12 items) en vitaliteit (7 items). Tenslotte werd gepeild naar depressieve symptomen door middel van de Beck Depression Inventory (BDI) die uit 21 items bestaat. Ook deze laatste twee vragenlijsten werden in eerder onderzoek gevalideerd (Watson, O’Hara, Simms, Kotov, & Chmielewski, 2007 en Beck, Ward, Mendelson, Mock & Erbaugh, 1961, respectievelijk). In de ochtendmeting werd door middel van een zelf25
Resultaten. Preliminaire analyses. Een MANOVA (Multiple Analyses of Variance) werd uitgevoerd om de relatie tussen geslacht, leeftijd en de verschillende gemeten variabelen na te gaan. Zowel geslacht als leeftijd bleken niet significante samen te hangen met de variabelen binnen dit onderzoek (p ligt tussen .33 en .53). In de verdere analyses werd dan ook niet gecontroleerd voor deze variabelen. Daarnaast werd nagegaan of de tijd sinds de gebeurtenis een relatie vertoonde met de mate waarin deze gebeurtenis als behoeftefrustrerend werd ervaren. Hiervoor werd een univariatie variantieanalyse uitgevoerd waarbij de onafhankelijke variabele de tijd sinds de gebeurtenis was. Er werd een onderscheid gemaakt tussen 3 groepen: minder dan 1 uur tot 3 uur geleden, 4 tot 9 uur geleden en 10 uur of langer geleden. Deze variabele bleek geen significant verband te vertonen met de mate van gerapporteerde behoeftefrustratie: F(2,141)=1.26; p=.29. Ten slotte werd nagegaan of de aanwezige personen een invloed hadden op hoe een gebeurtenis ervaren werd. Bij 58 personen werd gerapporteerd dat er niemand betrokken was. De aanwezigheid van een goede vriend of vrienden werd bij 41 personen gerapporteerd, aanwezigheid van een kennis of kennissen bij 12 personen. Bij 19 personen was een familielid of familieleden aanwezig. De overige 14 personen rapporteerden dat er enkel een vreemde of vreemden aanwezig waren. Welke personen aanwezig waren tijdens deze gebeurtenis bleek niet samen te hangen met de mate van behoeftefrustratie tijdens de gerapporteerde ervaring (ANOVA - F(4,139)=.52; p= .70).
Hoofdanalyses. Effectiviteit van de manipulatie. Om na te gaan of de manipulatie effectief bleek en dus een behoeftefrustrerende ervaring ontlokte bij deelnemers in de experimentele groep werd een reeks analyses uitgevoerd. geconstrueerde schaal informatie gevraagd over de inhoud van de droom die de persoon de afgelopen nacht gehad had. De resultaten hiervan zullen niet verder besproken worden.
26
Een eerste, meest voor de hand liggende wijze om de effectiviteit na te gaan is aan de hand van de gerapporteerde gebeurtenis-specifieke behoeftefrustratie, zoals gerapporteerd in de avondmeting. In de analyses werd nagegaan of de gemiddelde mate van behoeftefrustratie in de controleconditie significant verschilt in vergelijking met de experimentele condities, waarbij deze werden geaggregeerd. Om dit te onderzoeken werd gebruik gemaakt van een MANOVA-analyse, waarbij totale behoeftefrustratie en de frustratie van afzonderlijke behoeftes als afhankelijke variabelen werden ingevoerd. Hieruit bleek dat in behoeftefrustrerende condities ervaringen werden opgeroepen die significant meer frustrerend werden ervaren voor de behoeftes aan autonomie en competentie, maar niet voor de behoefte aan relationele verbondenheid. Wanneer de frustratie van de drie behoeftes geaggregeerd werd, bleek deze geaggregeerde score ook significant hoger te zijn in de experimentele groepen. Deze resultaten worden weergegeven in Tabel 1.
Tabel 1: Gemiddelden, Standaarddeviaties en significanties van de mate van ervaren behoeftefrustratie in opgeroepen gebeurtenis in de experimentele groepen vergeleken met de controlegroep Experimentele
Controle-
F-waarde
Effect
groepen
Groep
F(1,142)
Grootte
Totale
M = 2.55
M =2.03
10.16**
.07
behoeftefrustratie
SD = .82
SD = 1.05
Autonomie
M = 3.11
M = 2.30
17.10**
.11
SD = 1.02
SD = 1.20
M = 2.32
M =2.91
4.10*
.03
SD = 1.09
SD = 1.15
M = 2.22
M = 1.88
2.97
.02
SD = 1.08
SD = 1.15
Competentie
Verbondenheid
*p < .05; **p < .01; ***p < .001 Uit verdere analyses bleek dat individuen die meer behoeftefrustratie ervaren hadden tijdens de dag, tevens een meer behoeftefrustrerende gebeurtenis opriepen, r = .49;
27
p< 0.01. Daarnaast werd ook een significante relatie gevonden tussen de dagelijkse frustratie van de afzonderlijke behoeftes aan autonomie, verbondenheid en competentie enerzijds, en de mate van ervaren frustratie van de afzonderlijke behoeftes aan autonomie, verbondenheid en competentie tijdens de opgeroepen, r = .38, .36 en .43, respectievelijk, p< 0.01.Verdere evidentie voor de werkzaamheid van de manipulatie kan gevonden worden aan de hand van het aantal personen dat betrokken was bij de gebeurtenis. Gemiddeld werd bij de rapportage van een frustrerende ervaring in 40.3% van de gebeurtenissen aangegeven dat er geen andere personen aanwezig waren. In de conditie waar echter gevraagd wordt om een relationeel frustrerende ervaring op te roepen gaf slechts 9.1% van de personen aan dat er niemand anders bij betrokken was. Anders gesteld, in de relationeel frustrerende conditie bleek in 91% van de gevallen er ook iemand anders bij betrokken. Omdat deelnemers aangaven of de opgeroepen gebeurtenis al dan niet verwerkt was, werd nagegaan of het aantal personen dat een verwerkte dan wel onverwerkte gebeurtenis opriep tussen beide condities verschilde. Globaal bleken 36.1% van de proefpersonen een onverwerkte gebeurtenis op te roepen. Een Chi-kwadraat test gaf aan dat dit percentage niet verschilde tussen de samengevoegde experimentele groepen en de controlegroep: χ²(1, N = 144) = .34, ns). Dit suggereert dat er dus een substantieel gedeelte (i.c., 30.2% of N = 13) van de proefpersonen in de controlegroep een onverwerkte en dus waarschijnlijk frustrerende ervaring opriepen, terwijl een substantieel gedeelte van de proefpersonen in de experimentele groep dan wel een frustrerende maar reeds verwerkte gebeurtenis opriepen (i.c., 61.4% of 62 personen). Het is van belang om na te gaan of het onverwerkte karakter van de opgeroepen gebeurtenis een effect had op de gerapporteerde behoeftefrustratie tijdens de gebeurtenis. In een ANOVA-analyse, waarbij de toegewezen conditie net als het (on)verwerkte karakter en de interactie tussen beide als predictoren werden ingevoerd, werd een verschil vastgesteld in de mate van gerapporteerde behoeftefrustratie tussen deze ervaringen: onverwerkte ervaringen gingen gepaard met meer behoeftefrustratie (F(1,139)=29.16; p< 0.01). Verder bleek dat het hoofdeffect van conditie niet langer significant was: F (1,139) = 1.74; p = .19. Ten slotte bleek er sprake te zijn van een significant interactie-effect tussen conditietoewijzing en het al of niet (on)verwerkte karakter van de opgeroepen gebeurtenis,
28
F(1,139) = 16.49; p < 0.01. Deze interactie wordt grafisch weergegeven in Figuur 1. Hierbij kan opgemerkt worden dat in de geaggregeerde experimentele groep zowel verwerkte als onverwerkte ervaringen in ongeveer dezelfde mate als behoeftefrustrerend werden ervaren. In de controlegroep daarentegen wordt vastgesteld dat enkel onverwerkte ervaringen als behoeftefrustrerend worden ervaren en hiermee verschillen van de verwerkte ervaringen. Kortom, de groep die sterker afwijkt van de andere drie groepen zijn personen in de controlegroep die een verwerkte gebeurtenis opriepen. Anders gesteld, zelfs personen in de experimentele condities die een verwerkte gebeurtenis opriepen bleken deze als behoeftefrustrerend te ervaren.
Figuur 1: Mate van gerapporteerde behoeftefrustratie voor verwerkte en onverwerkte ervaringen binnen het geheel van de experimentele groepen en de controlegroep. 3,5 3 2,5 2 experimentele groepen 1,5
controlegroep
1 0,5 0 verwerkt
onverwerkt
Om het effect van de manipulatie meer in detail te bestuderen is het aangewezen om te kijken naar de mate van frustratie voor de drie basisbehoeftes afzonderlijk en bovendien de geaggregeerde experimentele groep uit elkaar te halen. Indien de manipulatie geslaagd is, kan namelijk verwacht worden dat een bepaalde psychologische behoefte vooral gefrustreerd zal zijn in de experimentele groep waarin die behoefte gemanipuleerd wordt. Om dit na te gaan wordt een MANOVA-analyse uitgevoerd, waarbij de drie afzonderlijke
29
behoeftes als afhankelijke variabelen werden opgenomen en de conditietoewijzing net als het onverwerkte karakter en de interactie tussen beide golden als de onafhankelijke variabelen. Uit deze analyse kwam de volgende resultaten naar voren. Ten eerste, wat betreft de conditietoewijzing, bleek zowel competentiefrustratie (F(3,135) = 4.17; p <.01 ), als autonomiefrustratie (F(3,135) = 3.69; p <.05 ), maar niet verbondenheidfrustratie (F(3,135) = 1.08; p = .362 ) voorspeld door de manipulatie. Proefpersonen in de verbondenheidgroep slaagden er dus niet in om ervaringen op te roepen die gemiddeld hoger scoorden op verbondenheidfrustratie, vergeleken met proefpersonen in andere condities. Ten tweede, wat betreft het onverwerkte karakter van de opgeroepen gebeurtenis, bleek er een hoofdeffect zich voor te doen voor elk van de afzonderlijke behoeftes, namelijk, autonomie (F(1,135) = 9.41; p <.01), competentie (F(1,135) = 6.37; p <.05 ) en verbondenheid (F(1,135) = 10.42; p <.01), waarbij onverwerkte gebeurtenissen als meer behoeftefrustrerend ervaren werden. Ten derde, wat betreft de hierboven beschreven interactie tussen de conditie en het (on)verwerkte karakter van de gebeurtenis bleek deze significant voor de behoeftes aan autonomie (F(3,135) = 4.48; p <.01) en competentie (F(3,135) = 5.42; p <.01), maar niet voor de behoefte aan verbondenheid (F(3,135) = 1.77; p =.16). Deze resultaten suggererend dat de manipulatie in de verbondenheidfrustratiegroep minder effectief was dan in de andere experimentele groepen. Zoals kan opgemaakt worden uit de gemiddelden in Tabel 2 waarin een overzicht gegeven van de gemiddelde mate van gerapporteerde behoeftefrustratie per conditie en per behoefte, bleek dat de mate van behoeftefrustratie gemiddeld hoger is wanneer personen terugdenken aan een ervaring die ze nog niet verwerkt hadden. Verder blijkt, wanneer er sprake is van een onverwerkte gebeurtenis, dat de mate van de frustratie van een bepaalde behoefte het hoogst in de conditie waarin net die behoefte gemanipuleerd wordt.
30
Tabel 2: Gemiddelden en Standaarddeviaties mate van ervaren behoeftefrustratie in de verschillende condities voor (on)opgeloste gebeurtenissen. CONDITIE
Verwerkte gebeurtenis
Onverwerkte gebeurtenis
Controlegroep
A C R
M 1.83 1.43 1.88
SD .89 .72 1.01
M 3.38 3.00 2.53
SD 1.14 1.24 1.16
Autonomiefrustratie
A C R
3.28 2.38 1.87
.99 1.09 1.00
3.25 2.56 2.33
1.01 1.47 .99
Competentiefrustratie
A C R
3.12 2.64 1.97
.96 1.00 1.10
3.47 2.65 2.35
.94 1.07 1.09
Verbondenheidsfrustratie
A C R
2.68 1.83 2.40
1.07 .96 1.08
2.93 1.85 2.67
1.12 .94 1.13
Effect op slaapparameters. In de analyses werd nagegaan of er een effect was van de conditie waarin een persoon zich bevond op de verschillende slaapparameters in dit onderzoek. Hiervoor werd gebruik gemaakt van MANOVA-test, waarbij de algemene slaapkwaliteit, ochtendvitaliteit, ochtendvermoeidheid, het aantal keer wakker worden gedurende de nacht en het aantal uur slaap als afhankelijke variabelen werden opgenomen. De gemiddelden en standaarddeviaties van deze parameters binnen de verschillende condities zijn terug te vinden in Tabel 3, waarin een onderscheid gemaakt wordt tussen verwerkte en overwerkte ervaringen. Uit deze test blijkt dat er geen significante invloed is van de conditie op deze slaapparameters: F(1,139) =1.74; p = .19. Deze resultaten vormen geen bevestiging van de verwachte resultaten.
31
Tabel 3: Gemiddelden en Standaarddeviaties van de verschillende slaapparameters voor de verschillende experimentele en de controlegroep bij (on)opgeloste gebeurtenissen. Conditie
Slaapparameter
Opgelost
Onopgelost
Controlegroep
Ochtendvitaliteit Ochtendvermoeidheid Slaapkwaliteit Slaaponderbreking Aantal uur slaap
M 3.90 2.19 3.13 2.17 7.36
SD 1.16 .91 .57 1.39 1.50
M 2.64 2.69 2.77 2.31 6.85
SD 1.37 .82 .83 1.32 1.89
Autonomiegroep
Ochtendvitaliteit Ochtendvermoeidheid Slaapkwaliteit Slaaponderbreking Aantal uur slaap
3.21 2.00 3.05 1.80 7.10
1.44 .78 .60 .89 1.69
2.44 2.89 3.11 1.67 6.44
1.09 1.25 1.05 .87 2.05
Competentiegroep
Ochtendvitaliteit Ochtendvermoeidheid Slaapkwaliteit Slaaponderbreking Aantal uur slaap
3.30 2.57 2.68 2.84 6.71
1.88 .93 .82 1.21 1.82
1.60 2.35 3.00 2.00 6.92
1.34 .71 .79 1.23 1.32
Verbondenheidgroep
Ochtendvitaliteit Ochtendvermoeidheid Slaapkwaliteit Slaaponderbreking Aantal uur slaap
3.84 1.90 2.80 2.35 7.38
1.51 .72 .77 1.14 1.59
2.80 2.40 2.92 2.08 7.23
1.33 1.09 .95 1.50 1.79
Indirect effect op slaapparameters. Hoewel er geen evidentie is voor een direct effect van conditie (onafhankelijke variabele) op slaapparameters (afhankelijke variabelen), is het mogelijk dat deze onafhankelijke variabele toch indirect verband houdt met de afhankelijke variabelen via een effect op een tussenliggende variabele. Een mogelijke tussenliggende variabele in dit onderzoek is de mate van behoeftefrustratie die bij de persoon wordt opgeroepen omwille van de manipulatie, hetgeen op zijn beurt beïnvloed wordt door het (on)opgeloste karakter van de gebeurtenis. Zoals eerder aangehaald is er voor de behoeftes aan autonomie en competentie een significant verband tussen de conditie
32
en de mate van behoeftefrustratie. Het is mogelijk dat er tussen de mate van frustratie van deze behoeftes en de gemeten slaapparameters een significante relatie bestaat. In dit geval wordt gesproken van een indirect effect, zoals weergegeven wordt in Figuur 2. Om dit na te gaan worden in de analyses enkel de proefpersonen opgenomen die deelnamen in de autonomie- en de competentiegroep van het onderzoek. Personen binnen de groep waarin relationele verbondenheid gemanipuleerd werd worden hier weggelaten, omdat eerdere resultaten aantoonden dat de manipulatie in deze groep niet de gewenste effecten had. Vervolgens wordt de mate van behoeftefrustratie geoperationaliseerd door de mate van frustratie aan autonomie en competentie samen te voegen.
Figuur 2: Voorstelling van het mogelijke indirecte effect binnen Studie 1.
Conditie
Slaapparameters
Behoeftefrustratie
(On)verwerkte karakter
Of de mate van behoeftefrustratie een significant indirect effect genereerd van de conditie op verschillende slaapparameters wordt via een Sobeltest achterhaald (MacKinnon et al., 2002). Aan deze test gaat een procedure vooraf die ontwikkeld werd door Baron en Kenny (1986) en uit 4 stappen bestaat. In Stap 1 wordt het verband nagegaan van de onafhankelijke variabelen (de verschillende condities) op de afhankelijke variabelen (namelijk de verschillende slaapparameters). In Stap 2 wordt het verband van de onafhankelijke variabele op de mediërende variabele (namelijk behoeftefrustratie) nagegaan. In Stap 3 wordt het verband nagegaan van de mediërende variabele op de
33
uitkomstvariabelen, na controle voor de onafhankelijke variabele. In Stap 4 onderzoekt men het verband van de onafhankelijke variabele op de uitkomstvariabelen, na controle van de mediërende variabele. Tenslotte wordt gebruik gemaakt van een Sobeltest om na te gaan of er sprake is van een significant mediatie-effect. De resultaten van deze test worden weergegeven in Tabel 4.
Tabel 4: Overzicht van de verschillende stappen voor het berekenen van een Sobeltest voor de verschillende afhankelijke variabelen. Stap 1 .07
Stap 2 .34
Stap 3 -.11
Stap 4 .03
Sobeltest -.96
Ochtendvermoeidheid
-.04
.34
.24**
.08
1.93*
Slaapkwaliteit
.07
.34
-.40**
-.06
-2.77**
.34
.25*
.10
1.96*
.34
-.01
.08
-.01
Ochtendvitaliteit
Aantal keer wakker .01 worden Aantal uren slaap .08 *p < .05; **p < .01; ***p < .001
Uit deze resultaten blijkt er inderdaad een significant effect via de mate van behoeftefrustratie op verschillende slaapparameters. Meer bepaald werd dit verband vastgesteld bij de ochtendvermoeidheid, de algemene slaapkwaliteit en het aantal uren slaap. Voor de vitaliteit in de ochtend en het aantal uur dat een persoon rapporteerde te slapen wordt dit effect niet vastgesteld. De gevonden significante effecten worden weergegeven in Figuur 3.
34
Figuur 3: Overzicht van de significante interactie-effecten voor de behoeftes aan autonomie en competentie die gevonden werden bij de analyses van Studie 1.
Ochtendvermoeidheid
Conditie
Behoeftefrustratie
Slaapkwaliteit
Aantal keer wakker
Verwerkt of onverwerkt
Bespreking. De vooropgestelde hypothese dat de conditie waarin een persoon terecht komt een effect heeft op de kwaliteit en kwantiteit van slaap de volgende nacht werd niet bevestigd. Verdere analyses tonen wel evidentie voor een indirect effect, waarbij de opgeroepen gebeurtenis een effect had op slaapparameters via de mate waarin deze gebeurtenis gepaard ging met de frustratie van de behoeftes aan autonomie en competentie. Meer bepaald bleek dat hoe meer deelnemers een behoeftefrustrerende gebeurtenis opriepen, hoe zwakker hun slaapkwaliteit bleek in de ochtend en hoe groter het aantal keer dat de slaap gedurende de nacht in hun ogen onderbroken werd. Ook hun gerapporteerde mate van vermoeidheid in de ochtend bleek samen te hangen met de ervaren behoeftefrustratie, die beïnvloed was door de conditie waarin ze toevallig werden geplaatst. Een aantal andere variabelen bleken ook een relatie te vertonen met de mate waarin de door de persoon gerapporteerde ervaring als behoeftefrustrerend werd ervaren. Zo werd vastgesteld dat de opgeroepen gebeurtenis als meer frustrerend werd beoordeeld wanneer de mate van behoeftefrustratie gedurende de voorbije dag hoger was. Ten slotte bleken
35
ervaringen die niet verwerkt waren op het moment van rapportage globaal als meer frustrerend gerapporteerd te worden. Merk op dat proefpersonen in de controleconditie van deze studie niet werden gestuurd in de soort ervaring die ze rapporteerden. Hierdoor werd vastgesteld dat sommige proefpersonen in de controlegroep onverwerkte ervaringen rapporteerden die frustrerend bleken voor hun psychologische behoeftes. Dit kan een verklaring bieden waarom er geen effect was van de geïnduceerde ervaringen op de gemeten slaapparameters. In de mate dat proefpersonen in de controlegroep werden gestuurd naar het rapporteren van verwerkte, neutrale gebeurtenissen en personen in de experimentele groep enkel onverwerkte, frustrerende ervaringen zouden oproepen, zouden de verschillen tussen de beide groepen uitgesprokener kunnen geweest zijn. In de tweede studie lijkt het dan ook aangewezen om proefpersonen in de controleconditie meer te sturen in de ervaring die ze rapporteren, waardoor dit werkelijk een neutrale conditie wordt. Daarbij aansluitend werden ook in de experimentele conditie gebeurtenissen gerapporteerd die niet bleken aan te sluiten bij de gewenste manipulatie. Het is mogelijk dat de instructies binnen de experimentele conditie niet duidelijk genoeg waren. In de conditie van autonomiefrustratie vond men bijvoorbeeld ‘going to the gym with a cough’. Deze ervaring werd in de vragenlijsten die volgden op de manipulatie als niet frustrerend gescoord. Naast de mogelijkheid dat de instructies niet duidelijk waren is het ook mogelijk dat proefpersonen gedurende de dag geen enkele ervaring meegemaakt hadden die als frustrerend werd ervaren voor de gemanipuleerde behoefte. Het kan dan ook aangewezen zijn om het tijdskader waarin de ervaringen dienen te vallen te vergroten (bijv. naar een week in plaats van een dag). Ten slotte blijkt uit de resultaten dat er een verschil tussen condities in de mate waarin de manipulatie werkzaam was. In de competentie- en de autonomiegroep bleek de manipulatie een invloed te hebben op de gerapporteerde frustratie van deze behoeftes, terwijl dit in de verbondenheidsgroep niet het geval was. In de analyses van Studie 2 die binnen deze masterproef besproken worden zal dan ook enkel worden gefocust op de proefpersonen in de autonomieconditie van het onderzoek.
36
Studie 2 Binnen deze studie werd het effect van de geïnduceerde frustratie of bevrediging van psychologische basisbehoeftes op slaapparameters nagegaan. Binnen deze studie verschilt de gemanipuleerde behoefte (autonomie, verbondenheid of competentie) tussen de deelnemers (tussenpersoonsfactor) en komt elke deelnemer achtereenvolgens in een controle- bevredigings- en frustratieconditie terecht (binnenpersoonsfactor). Binnen deze masterpoef zullen zoals hierboven vermeld enkel de resultaten met betrekking tot de behoefte aan autonomie besproken worden. 2 In deze studie werden proefpersonen in deze studie niet gevraagd om terug te blikken naar een gebeurtenis uit het verleden, maar om vooruit te blikken naar een gebeurtenis die zich in de toekomst zal voordoen. Op basis van de aandachtspunten bij de analyses van de eerste studie werd het design van de tweede studie voor een deel aangepast. In de eerste plaats werd het tijdsframe van de manipulatie aangepast: proefpersonen werden niet gevraagd terug te denken aan een gebeurtenis uit de voorbije dag, maar om vooruit te denken naar een gebeurtenis die zich in de komende week zou voordoen. Op deze manier wordt verwacht dat de proefpersoon meer in staat zal zijn om zich een gebeurtenis voor de geest te halen die relevant is voor de gemanipuleerde basisbehoefte. In de tweede plaats werd besloten de proefpersonen meer te sturen in de controleconditie. In deze conditie worden proefpersonen gevraagd om na te denken over een uitstap naar de supermarkt (‘Stel u gaat naar de supermarkt om boodschappen te doen. Voor de komende twee minuten kan u zich richten op wat u denkt dat er zal gebeuren tijdens deze situatie en probeer te visualiseren hoe deze situatie zich gaat afspelen.’).
Methode. Participanten. Aan deze studie namen 144 Nederlandstalige volwassenen deel, waarvan de resultaten van een subsample hierin worden gerapporteerd. Hoewel de drie behoeftes werden gemanipuleerd worden de resultaten hier beperkt tot de personen die aan een autonomiemanipulatie werden blootgesteld (N = 34). Deze groep bestond uit 10 mannen en 2
Deze studie werd goedgekeurd door de ethische commissie. 37
23 vrouwen, die gemiddeld 42 jaar (SD = 15.40) waren. De meeste proefpersonen hadden hoger universitair onderwijs genoten (45.5%), wat te verklaren kan zijn door de manier van het verzamelen van de deelnemers (zie later). 12.1% volgde reeds lager universitair onderwijs en 21.2% volgde een opleiding aan de hogeschool. 15.2 % had enkel een diploma van het middelbaar onderwijs en 6.1% beschikte enkel over een diploma van het lager onderwijs. Ongeveer de helft (54.5%) van de proefpersonen was getrouwd. Het verzamelen van deze proefpersonen gebeurde in de eerste plaats door het aanspreken van het sociaal netwerk van drie masterstudenten klinische psychologie die in het kader van hun masterproef onderzoek doen voor deze en een gerelateerde studie (nl., Julie van der Jeught, Stefanie Martin en Liske Cromphout). Anderzijds werd ook gebruik gemaakt van affiches en flyers die in verschillende regio’s (Geraardsbergen, Oudenaarde en Gent) verspreid werden, waardoor personen die interesse hadden om deel te nemen een e-mail konden versturen.
Procedure. Wanneer een persoon mondeling of via e-mail aangaf interesse te hebben in de studie werd nagegaan of de persoon voldeed aan de inclusiecriteria voor de studie. Deze bestonden eruit dat een persoon ouder is als 18 jaar, Nederlands als moedertaal heeft, geen diagnose heeft van een slaapstoornis en geen kinderen heeft die jonger zijn dan 3 jaar. Dit laatste criterium werd toegevoegd in overeenstemming met onderzoek dat aanwijst dat de kwaliteit van slaap bij ouders met jonge kinderen systematisch lager is (zie hierboven). Wanneer een persoon aan deze voorwaarden voldeed werd de persoon via mail of telefonisch gecontacteerd om het verloop van de studie te schetsen en kon de persoon zijn toestemming tot deelname geven. Dit gebeurde in de eerste plaats mondeling en nogmaals schriftelijk bij de aanvang van het onderzoek, door het invullen van een informed consent. Nadat deelnemers mondeling hadden toegestemd om deel te nemen werden ze at random ingedeeld in drie ruime groepen: autonomie, verbondenheid en competentie (tussen-subject factor). In de eerste plaats werden alle proefpersonen een gevraagd een intake vragenlijst in te vullen, waarbij de persoon de keuze kreeg om dit ofwel via de computer of via een geprinte versie te doen. Een week later hielden de deelnemers
38
gedurende 4 dagen een slaapdagboek bij (steeds startend op maandag om weekendeffecten te voorkomen). Dit slaapdagboek bestond uit een aantal gebundelde vragenlijsten die op 6 momenten ingevuld dienden te worden: op de avond van de eerste dag, op de ochtend en avond van de tweede en derde dag en op de ochtend van de vierde dag. Aan deelnemers werd gevraagd deze bundel naast hun bed bij te houden, zodat het invullen het laatste was wat ze deden voor ze gingen slapen en het eerste wat ze deden als ze ’s ochtends wakker werden. In de avondvragenlijsten werd de respectievelijke bevrediging of frustratie van een basisbehoefte experimenteel geïnduceerd. Een persoon kwam achtereenvolgens in een controle, behoeftebevrediging en –frustratieconditie terecht (binnen-subject factor). De volgorde van deze condities werd eveneens random toegewezen. Op deze manier bestond het onderzoek uit 18 mogelijke condities: 6 mogelijke condities voor elke behoefte. In Tabel 5 wordt een voorbeeld gegeven van de verschillende condities. Merk op dat de vierde dag van de deelname niet vermeld wordt in deze tabel, omdat op deze dag enkel een ochtendvragenlijst ingevuld werd en dus geen manipulatie plaats vond.
Tabel 5: Overzicht van de condities en aantal proefpersonen voor elk van de basisbehoeftes in Studie 2.
Behoefte
DAG 1
DAG 2
DAG 3
N
Satisfactie Satisfactie Frustratie Frustratie Controle Controle
Frustratie Controle Satisfactie Controle Satisfactie Frustratie
Controle Frustratie Controle Satisfactie Frustratie Satisfactie
8 8 8 8 8 8
Concreet gebeurde de inductie van een gevoel van behoeftefrustratie of – bevrediging in deze studie door proefpersonen te vragen zich een behoeftebevredigende of –frustrerende ervaring voor de geest te halen die zich gedurende de komende week zou afspelen. Via deze manipulatie werd een effect verwacht op het gevoel van bevrediging of frustratie van een bepaalde psychologische basisbehoefte op dat moment. Afhankelijk van de groep werd de behoefte aan autonomie, verbondenheid of competentie gemanipuleerd.
39
De specifieke instructies voor de autonomie-groep van deze studie staan beschreven in Tabel 6.
Tabel 6: Overzicht van de instructies in de experimentele condities van de autonomiegroep in Studie 2. conditie
Instructie
Bevrediging van autonomie
We vragen u voor de komende twee minuten na te denken over de komende week. Denk na over een situatie of gebeurtenis waar u veel zin in hebt. Dit kan iets zijn dat uzelf gekozen hebt omdat u het leuk en interessant vindt en graag wil doen. Voor de komende twee minuten kunt u zich richten op wat u denkt dat er zal gebeuren tijdens deze situatie of gebeurtenis en probeer te visualiseren hoe deze situatie zich gaat afspelen. Schrijf hierna in onderstaande ruimte een paar woorden op om uw visualisatie te beschrijven. U wordt dan een aantal korte vragen gesteld over wat u net hebt beschreven.
Frustratie van autonomie
We vragen u voor de komende twee minuten na te denken over de komende week. Denk na over een situatie of gebeurtenis waar u zich niet op verheugt of waar u helemaal geen zin in hebt. Dit kan een situatie of gebeurtenis zijn die u moet doen omdat u onder druk staat of waarbij u het gevoel hebt dat u uzelf niet kunt zijn. Voor de komende twee minuten kunt u zich richten op wat u denkt dat er zal gebeuren tijdens deze situatie en probeer te visualiseren hoe deze situatie zich gaat afspelen. Schrijf hierna in onderstaande ruimte een paar woorden op om uw visualisatie te beschrijven. U wordt dan een aantal korte vragen gesteld over wat u net hebt beschreven.
3
3
De specifieke instructies in de competentie- en de verbondenheidgroep waren de volgende: voor competentiebevrediging: “Denk na over een situatie waar u zich op verheugt, waar u een activiteit gaat uitvoeren die u goed kan; het kan zelfs zo zijn dat u deze activiteit gaat doen omdat u het heel goed kan. Voor de komende twee minuten kunt u zich richten op wat u denkt dat er zal gebeuren tijdens deze activiteit en probeer te visualiseren hoe deze situatie zich gaat afspelen”. Voor competentiefrustratie: “Denk na over een situatie waar u zich niet op verheugt, waar u een activiteit moet uitvoeren die u niet goed kan. Het kan een activiteit zijn die u als een mislukkeling laat voelen. Voor de 40
Na de deelname aan de studie kregen participanten feedback met betrekking tot het doel van de studie en de hypotheses die onderzocht werden. Dit gebeurde via e-mail, waarbij deelnemers werden uitgenodigd om contact op te nemen indien ze nog verdere vragen hadden met betrekking tot het onderzoek. Deelnemers aan deze studie hebben geen geld ontvangen voor hun deelname, wel werd onder de deelnemers een bon verloot voor een matras ter waarde van 100 euro. Het design van dit onderzoek laat toe de verbanden tussen psychologische behoeftebevrediging en slaapparameters zowel tussen personen als binnen personen te onderzoeken. In deze masterproef zullen echter enkel de tussen-persoons analyses besproken worden. In de eerste plaats werden een aantal preliminaire analyses gemaakt om de invloed van geslacht en leeftijd na te gaan. Daarna werd de werkzaamheid van de manipulatie nagegaan door de mate van behoeftefrustratie – en bevrediging te vergelijken tussen verschillende condities. Tenslotte werden de effecten van de manipulatie op slaapparameters nagegaan.
Metingen. In de intakevragenlijst werd gepeild naar de aantal variabelen die in deze masterproef niet verder besproken zullen worden. Het ging bijvoorbeeld om de gemiddelde mate van psychologische behoeftebevrediging gedurende de afgelopen maand, stress en emotieregulatie. komende twee minuten kunt u zich richten op wat u denkt dat er zal gebeuren tijdens deze activiteit en probeer te visualiseren hoe deze situatie zich gaat afspelen”. Voor bevrediging van verbondenheid: “Denk na over een sociale situatie waar u zich op verheugt, een situatie waar u omringt bent door vrienden, familie of geliefden. Het kan een situatie zijn waar u een sterke band voelt met de mensen met wie u bent. Voor de komende twee minuten kunt u zich richten op wat u denkt dat er zal gebeuren tijdens deze sociale situatie en probeer te visualiseren hoe deze situatie zich gaat afspelen”. Voor frustratie van verbondenheid: “Denk na over een sociale situatie waar u zich niet op verheugt en waarvan u denkt dat deze ongemakkelijk zal zijn. Het kan een situatie zijn waarvan u denkt dat u zich geïsoleerd of alleen gaat voelen. Voor de komende twee minuten kunt u zich richten op wat u denkt dat er zal gebeuren tijdens deze sociale situatie en probeer te visualiseren hoe deze situatie zich gaat afspelen”.
41
Avondvragenlijsten. In de avondvragenlijsten werd aan de hand van de Pittsburg Sleep Diary (Monk, et al., 1994) gepeild naar het uur waarop een persoon zijn ontbijt, lunch en avondeten genuttigd had, de consumptie van cafeïne, alcohol en tabak en het aantal dutjes gedurende de voorbije dag (24 items). Daarnaast werd via de Lassitude-subschaal van de IDAS de vermoeidheid gedurende de voorbije dag nagegaan (6 items, Watson et al., 2007). Deze schaal beschikt over een goede interne betrouwbaarheid: cronbach’s alpha = .88. De mate van behoeftebevrediging gedurende de voorbije dag werd nagegaan door een vragenlijst van Chen et al. die 24 items bevat: 8 voor elke psychologische basisbehoefte (cronbach’s alpha = .87, .87 & .89 voor autonomie, verbondenheid en competentie, respectievelijk). Daarnaast werden een aantal variabelen bevraagd (bijv., stress, eetgedrag) die niet van toepassing zijn voor deze scriptie. Ten slotte vond in deze vragenlijst ook de experimentele inductie plaats. Via deze manipulatie werd een effect verwacht op het gevoel van bevrediging of frustratie van een bepaalde psychologische basisbehoefte op dat moment. Na deze manipulatie werden proefpersonen telkens met 1 item bevraagd over wanneer de situatie zou plaatsvinden, of er andere mensen aanwezig zouden zijn, wat de persoon precies gaat doen en hoe hij verwacht dat hij zich zal voelen tijdens deze situatie. Dit gebeurde door een open vraag. Ochtendvragenlijsten. In de ochtendvragenlijsten werden personen bevraagd over de kwaliteit en kwantiteit van hun slaap gedurende de voorbije nacht, hierbij werd gebruik gemaakt van 14 items uit het Pittsburgh Sleep Diary (Monk, et al., 1994). Daarnaast werd de slaapkwaliteit ook nagegaan door middel van 3 items op een visueel analoge schaal waarbij de slaapkwaliteit, de stemming en de alertheid bij het ontwaken nagegaan werd. Deze items voor de analyses samengevoegd om zo tot een schaal van algemene slaapkwaliteit te komen. De interne betrouwbaarheid van deze schaal bedroeg .68. Daarnaast werd gepeild naar symptomen van insomnia door middel van 6 items uit de IDAS (cronbach’s alpha = .73) en naar psychologische redenen om ’s nachts wakker te worden (door middel van een zelf-geconstrueerde schaal). Dit laatste gebeurde door 2 items die peilden naar positieve redenen om ’s nachts wakker te worden, namelijk zich opgewonden voelen en uitkijken naar de volgende dag (cronbach’s alpha van de geaggregeerde items = .71) en twee items die peilden naar negatieve redenen, namelijk zich
42
zorgen maken en sombere gedachten hebben (cronbach’s alpha van deze geaggregeerde items = .75). Tenslotte werd door middel van 7 items de mate van vitaliteit in de ochtend nagegaan (Ryan & Fredericks, 2007, cronbach’s alpha = .72).
Resultaten. Preliminaire analyses. Gezien het design van deze studie heeft de verkregen data een geneste structuur: eenzelfde persoon werd gedurende drie opeenvolgende dagen blootgesteld aan een manipulatie. Om de analyses overzichtelijk te houden werd ervoor gekozen om deze multilevel structuur in de analyses te negeren. De manipulaties die op verschillende dagen plaatsvonden bij 1 proefpersoon werden gecodeerd als manipulaties die plaatsvonden bij verschillende personen. We zijn ons ter dege bewust van de nadelen van deze aanpak, maar het beheersen van multilevel analyses valt buiten het bestek van de aan te leren analytische vaardigheden van masterstudenten in de opleiding tot klinisch psycholoog. Gegeven dat er bij elk van de 34 proefpersonen drie verschillende manipulaties plaatsvonden werden op deze manier 102 datapunten gecreëerd. Bij het overlopen van de data viel op dat in 7 van deze datapunten er geen informatie opgegeven was over de opgeroepen ervaring. Er kan worden van uitgegaan dat deze proefpersonen er niet in slaagden om een ervaring op te roepen. In de analyses werden de data van deze 7 momenten dan ook verwijderd, waardoor in de uiteindelijke analyses 95 datapunten gebruikt werden. Merk op dat in deze studie proefpersonen niet bevraagd werden naar de mate waarin ze frustratie dan wel bevrediging van psychologische basisbehoeften ervaren hadden in de gerapporteerde ervaring, omdat deze ervaring simpelweg nog niet plaatsgevonden had. Om hiervoor een maat te verkrijgen werd een inschatting gemaakt door een externe beoordelaar. Op basis van de beschrijving van de gebeurtenis werd een score tussen 1 en 5 toegekend op verschillende variabelen. Het ging over de mate waarin een gebeurtenis als stresserend, autonomiebevredigend en
autonomiefrustrerend
beoordeeld werd. Deze
maten werden samengevoegd om een algemene maat van autonomiebevrediging te bekomen. Analyses tonen aan dat de interne betrouwbaarheid van deze beoordelingen goed is: cronbach’s alpha = .88. In analyses werd nagegaan of de beoordeelde mate van
43
autonomiebevrediging in de gerapporteerde ervaring correleert met de mate waarin een persoon gedurende de voorbije dag een gevoel van autonomiebevrediging ervaren had. Zoals hierboven aangegeven werd dit in de avondvragenlijsten nagegaan. Er werd echter geen significante correlatie vastgesteld tussen deze maten: pearson correlation = .16, p = .12. Merk op dat de afwezigheid van deze correlatie niet noodzakelijk inhoudt dat de beoordeling van autonomiebevrediging van de gerapporteerde ervaring niet correct was. Deze ervaring zal namelijk plaatsvinden in de toekomst en hoeft geen samenhang te vertonen met de ervaringen uit de voorbije dag. Er werd een MANOVA uitgevoerd om de relatie tussen geslacht, leeftijd en de verschillende gemeten variabelen na te gaan. Zowel geslacht als leeftijd bleken geen significante multivariate invloed uit te oefenen op de variabelen binnen dit onderzoek (p ligt tussen .23 en 1). In de verdere analyses werd dan ook niet gecontroleerd voor deze variabelen.
Hoofdanalyses. Effectiviteit van de manipulatie. Om de effectiviteit van de manipulatie na te gaan werd de mate van beoordeelde bevrediging van de behoefte aan autonomie vergeleken tussen de verschillende manipulaties binnen de autonomiegroep. Wanneer de manipulatie in deze studie effectief was zou de mate van bevrediging van autonomie het hoogst moeten zijn in de bevredigingsconditie en het laagst in de frustratieconditie. De gemiddelden van de beoordeelde autonomiebevrediging bedroegen 4.50 in de bevredigingsgroep, 3.11 in de controlegroep en 1.94 in de frustratiegroep. Deze verschillen bleken significant: F(2,90)= 113.08; p < .01, de effectgrootte bedroeg .72. Hieruit kan besloten worden dat de manipulatie in de autonomiegroep van deze studie effectief was. Effecten op slaapparameters. Op basis van de manipulatie wordt verondersteld dat proefpersonen in de autonomiefrustrerende conditie slechter zullen scoren op slaapparameters dan proefpersonen uit de autonomiebevredigende groep. Om dit na te gaan werd een MANOVA uitgevoerd waarbij het effect van conditie op verschillende slaapparameters nagegaan werd. Concreet werden het aantal keer dat een persoon gedurende de nacht wakker werd, het aantal minuten dat hij wakker werd, de latentietijd, de
44
slaapkwaliteit, de ochtendvitaliteit en symptomen van insomnia opgenomen als afhankelijke variabelen. Deze analyse leverde echter niet het verwachte resultaat: er bleek geen effect te zijn van conditie op de verschillende parameters F(12,156)=.85; p=.599. In Tabel 7 wordt een overzicht van deze effecten gegeven. Indirect effect op slaapparameters. Om na te gaan of er ook in deze studie sprake is van een indirect effect van de mate van behoeftebevrediging tijdens de gerapporteerde gebeurtenis op verschillende slaapparameters werd de correlatie tussen deze variabelen nagegaan. De correlaties tussen de beoordeelde mate van autonomiebevrediging in de activiteit en de hierboven vermelde parameters bleken stuk voor stuk niet significant te zijn. Er lijkt dus geen effect te zijn van het vooruitblikken naar een toekomstige ervaring op de slaap gedurende de volgende nacht. Merk op dat dit verband in Studie 1 wel aanwezig was en sterker werd naargelang de mate van behoeftefrustratie in de gerapporteerde gebeurtenis hoger was. Bespreking. In deze studie werd het effect van het vooruitblikken naar een autonomiefrustrerende dan wel –bevredigende ervaring op de kwaliteit en kwantiteit van slaap gedurende de daaropvolgende nacht nagegaan. Dit gebeurde door proefpersonen te vragen zich een gebeurtenis die zich de komende week zou voordoen voor de geest te halen. Uit de analyses bleek dat de onderzochte slaapparameters niet beïnvloed werden door de gebruikte manipulatie. Ook de beoordeelde mate van behoeftebevrediging van de gerapporteerde ervaring bleek niet met deze parameters samen te hangen. Deze resultaten suggereren dat het vooruitblikken naar toekomstige ervaringen geen invloed heeft op de slaap gedurende de daaropvolgende nacht.
45
Tabel 7: Gemiddelden, standaarddeviaties en univariate effecten van de verschillende condities van Studie 2 op verschillende slaapparameters. Satisfactie
Controle
Frustratie
F-waarde F(2,86)
Effectgrootte
.05
.00
.69
.02
.07
.00
.92
.02
.36
.01
.49
.01
Kwantitatieve slaapparameters Aantal keer wakker Aantal min. wakker Latentietijd
M = 1.52
M = 1.40
M = 1.45
SD = .28
SD = .26
SD = .27
M = 13.37
M = 12.27
M = 20.10
SD = 5.30
SD = 5.03
SD = 5.12
M = 14.07
M = 13.80
M = 15.48
SD = 3.56
SD = 3.38
SD = 3.44
M = 62.43
M = 56.73
M = 61.40
SD = 3.28
SD = 3.12
SD = 3.17
M = 3.00
M = 3.18
M = 3.02
SD = .17
SD = .16
SD = .16
M = 1.84
M = 1.80
M = 2.01
SD = .16
SD =.16
SD =.16
Kwalitatieve slaapparameters Slaapkwaliteit Ochtendvitaliteit Insomnia
*p < .05; **p < .01; ***p < .001
Discussie
De vraag welke factoren zorgen voor een goede nachtrust is er een die veel mensen bezig lijkt te houden. Dit fenomeen is ook de reclamewereld niet ontgaan: een goede nachtrust wordt aan mensen verzekerd als ze een bepaalde neusspray gebruiken, een bepaalde matras kopen, een bepaalde thee drinken,… De vraag is uiteraard of de oplossing voor een goede nachtrust hierin te vinden is. Omdat eerder onderzoek aantoonde dat er
46
sprake is van een significante correlatie tussen de bevrediging van psychologische basisbehoeftes en slaapparameters, werd een onderzoeksproject opgestart om de causale effecten tussen deze variabelen te onderzoeken. De studies die besproken worden in deze masterproef behoren tot de eerste studies van dit project. Hierin werd het effect van een geïnduceerd gevoel van bevrediging of frustratie van psychologische behoeftes op slaapparameters nagegaan. Er werd door de onderzoekers geopteerd om de afname van de studies niet in een labo te laten gebeuren, maar in de thuisomgeving van de proefpersonen. In de eerste plaats werd dit design gekozen om de deelname aan de studies voor de proefpersonen zo laagdrempelig mogelijk te houden: personen hoefden zich niet persoonlijk aan te melden bij de universiteit. Daarnaast is dit het meest aangewezen design om de verstreken tijd tussen het invullen van de avondvragenlijsten en het naar bed gaan enerzijds, en het ontwaken en het invullen van de ochtendvragenlijsten anderzijds zo kort mogelijk te houden. Ten slotte zorgt dit design voor een grote generaliseerbaarheid van de resultaten. In beide studies werd de beoordeling van de mate waarin een gerapporteerde gebeurtenis behoeftebevredigend- dan wel frustrerend was gebruikt om de effectiviteit van de manipulatie na te gaan. In de eerste studie gebeurde deze scoring door middel van zelfrapportage, terwijl in Studie 2 een beoordeling werd gemaakt door een externe beoordelaar. Uit deze scores bleek dat de manipulatie in beide studies slaagde: proefpersonen in de behoeftefrustrerende condities slaagden er in ervaringen te rapporteren die gemiddeld meer frustrerend gescoord werden voor psychologische basisbehoeftes, terwijl proefpersonen in de autonomiebevredigende conditie ervaringen konden genereren die als meer bevredigend voor de behoefte aan autonomie gescoord werden. In de eerste studie werd een indirect effect gevonden van het terugblikken naar een frustrerende ervaring uit de voorbije dag op de slaapparameters gedurende de volgende nacht. Hierbij hing het terugblikken naar een frustrerende ervaring meer samen met veranderingen in kwalitatieve en kwantitatieve maten van slaap indien de mate van gerapporteerde behoeftefrustratie tijdens deze gebeurtenis hoger was. Dit werd op zijn beurt beïnvloed door een kenmerk van de gebeurtenis, namelijk of deze al dan niet verwerkt was op het moment van de rapportage. Concreet werden effecten van de geïnduceerde
47
behoeftefrustratie vastgesteld op de algemene slaapkwaliteit en het aantal keer dat men wakker werd gedurende de volgende nacht en de gerapporteerde vermoeidheid tijdens de volgende ochtend. In de tweede studie werd geen effect vastgesteld van het vooruitblikken naar toekomstige ervaringen op deze slaapparameters. Ook de correlaties van behoeftebevrediging met deze slaapparameters bleken niet significant. Deze resultaten suggereren dat enkel het terugblikken op en niet het vooruitblikken naar een frustrerende gebeurtenis effect heeft op de slaap gedurende de daaropvolgende nacht. In dit verband wordt in de literatuur (bijv. Eysenck, Payne & Santos, 2006) gesuggereerd dat het terugblikken naar eerdere gebeurtenissen vooral negatieve emoties oproept bij personen die hoog scoren op depressieve trekken, terwijl het vooruitblikken naar toekomstige gebeurtenissen vooral deze effecten zou genereren bij mensen die hoog scoren op angstige kenmerken. Het zou interessant zijn om na te gaan of het verband tussen vooruitblikken naar of terugblikken op ervaringen beïnvloed wordt door deze trekken. In de gerapporteerde studies zijn echter geen vragenlijsten afgenomen die deze trekken bevraagden. In toekomstig onderzoek lijkt het aangewezen om deze variabelen op te nemen in de hypotheses. Beperkingen en toekomstig onderzoek. Een eerste beperking van de besproken studies heeft te maken met het gekozen design, meerbepaald met de beslissing van de onderzoeker om de afname van de vragenlijsten niet in een labo te laten gebeuren. Hoewel dit design zorgt voor een grote generaliseerbaarheid, heeft het ook tot gevolg dat een groot aantal variabelen niet onder controle gehouden konden worden. Zo kunnen onderzoekers bijvoorbeeld in Studie 2 niet nagaan op welk moment de dagboekmetingen ingevuld zijn (in Studie 1 kon dit wel omdat geopteerd werd om het invullen hiervan elektronisch te laten gebeuren). In de analyses van de studies werd niet gecontroleerd voor het moment waarop de vragenlijsten werden ingevuld, hoewel dit wel van belang kan zijn. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat een ochtendvragenlijst die pas in de namiddag werd ingevuld niet meer betrouwbaar is binnen deze studies. Het lijkt dus aangewezen om op basis van het tijdstip van invullen een selectie te maken over welke vragenlijsten bruikbaar zijn in het onderzoek en welke weggelaten moeten worden voor de analyses. Daarnaast werd in beide studies het moment van in slaap vallen en ontwaken nagegaan via zelfrapportage, waarbij
48
de onderzoekers erop vertrouwden dat de proefpersoon in staat was hier een accurate inschatting van te maken. Desondanks blijft dit een schatting en kan de exact verstreken tijde tussen het invullen van de vragenlijsten en het slapen niet worden nagegaan. Er bestaan meer objectieve methodes om dit na te gaan, bijvoorbeeld via een polshorloge die het slaap-waak ritme registreert. Het gebruik hiervan zou ook een meer objectief beeld opgeleverd hebben van verschillende slaapparameters, bijvoorbeeld het aantal keer dat een persoon wakker werd of hoe diep een persoon geslapen had. Aan het gebruik van deze methoden is echter een hoog kostenplaatje verbonden, waardoor het gebruik hiervan binnen de gerapporteerde studies niet aan de orde was. In de tweede plaats is de manier waarop nagegaan werd of de manipulatie in de studies slaagden misschien niet de best denkbare oplossing. Hierbij wou men nagaan of de gebruikte manipulatie er inderdaad voor zorgde dat bij proefpersonen een gevoel van bevrediging dan wel frustratie werd opgeroepen. Dit werd nagegaan door de mate van gescoorde behoeftefrustratie of –bevrediging tijdens de ervaring te vergelijken tussen condities. Hierbij gingen onderzoekers er van uit dat het terugdenken aan (of het vooruitblikken naar) een gebeurtenis die een bepaalde mate van behoeftebevrediging of – frustratie inhield (of zal inhouden) ook een gevoel van frustratie of bevrediging zal induceren op het moment dat men hieraan denkt. Hoewel dit een plausibele hypothese is, had het in beide studies beter geweest om de werkzaamheid van de manipulatie na te gaan door aan de proefpersoon te vragen in welke mate de persoon een gevoel van bevrediging en frustratie van psychologische basisbehoeftes ervaarde op het moment van rapportage zelf. Op die manier kan het effect van de manipulatie rechtsreeks nagegaan worden. Ten slotte werd de beoordeling van de mate van autonomiebevrediging van de gebeurtenis in Studie 2 door een externe beoordelaar gemaakt. Hoewel uit analyses bleek dat deze beoordeling over een goede interne betrouwbaarheid beschikte, kan men niet met zekerheid zeggen of de persoon zelf verwacht dat deze gebeurtenis autonomiebevredigend of –frustrerend zal zijn. In het licht van de gevonden indirecte effecten binnen Studie 1 is dit echter wel van belang: er werd gevonden dat hoe meer de gerapporteerde gebeurtenissen door de persoon zelf als frustrerend werden ervaren, hoe groter het effect op slaapparameters. Het is dan ook van belang om de mate van geanticipeerde
49
behoeftebevrediging van een ervaring na te gaan, om op die manier na te gaan of ook bij het vooruitblikken naar toekomstige ervaringen sprake kan zijn van dit effect. Met betrekking tot het toekomstig onderzoek aangaande de relaties tussen psychologische behoeftebevrediging en slaappatronen kunnen nog verschillende zaken nagegaan worden. In de eerste plaats werd in dit onderzoek enkel het effect van psychologische behoeftebevrediging op slaapparameters nagegaan. Het is niet uitgesloten dat zich ook in de andere richting een effect voordoet. Om dit te onderzoeken loopt op dit moment een onderzoek dat het effect van slaapdeprivatie op behoeftebevrediging gedurende de volgende dag nagaat (dit wordt besproken in de masterproef van Stefanie Martin). Daarnaast is het in komend onderzoek van belang om na te gaan of de verbanden die gevonden werden in deze studies ook generaliseerbaar zijn naar bijzondere populaties met een verhoogd risico op slaapproblemen. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan personen die werken in een ploegensysteem of patiënten met het chronisch vermoeidheidssyndroom of hiv (humaan immunodefficiëntie virus). Het is mogelijk dat in deze populaties de invloed van psychologische behoeftebevrediging vergroot of verkleind wordt door de gevolgen van reeds aanwezige slaapmoeilijkheden, zoals een grotere prikkelbaarheid of een hogere vermoeidheid overdag (bijv. Reid & Dwyer, 2005). Om deze verbanden te onderzoeken wordt op dit moment een studie opgezet in samenwerking met het Universitair Ziekenhuis Gent.
50
Referenties
Adie, J. W., Duda, J. L. & Ntoumanis, N. (2008). Autonomy support, basic need satisfaction and the optimal functioning of adult male and female sport participants: a test of basic needs theory. Motivation and Emotion, 32, 189-199. Allen, T. D., & Kiburz, K. M. (2012). Trait mindfulness and work-family balance among working parents: The mediating effects of vitality and sleep quality. Journal of Vocational Behavior, 80, 372-379. Andruškienė, J., Varoneckas, G., Martinkėnas, A., & Grabauskas, V. (2008). Factors associated with poor sleep and health-related quality of life. Medicina (Kaunas), 44, 240-246. Argyropoulos, S. V. et al. (2003). Correlation of subjective and objective sleep measurements at different stages of the treatment of depression. Psychiatry Research, 120, 179-190. Assor, A., Vansteenkiste, M., & Kaplan, A. (2009). Identified versus introjected approach and introjected avoidance motivations in school and in sports: The limited benefits of self-worth strivings. Journal of Educational Psychology, 101, 482-497 Bartholomew, K. J., Ntoumanis, N., Ryan, R. M., Bosch, J. A., Thøgersen-Ntoumani, C. (2011). Self-determination theory and diminished functioning: The role of interpersonal control and psychological need thwarting. Personality and Social Psychology Bulletin, 37, 1459–1473. Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: desire for interpersonal attachment as a fundamental human motivation. Psychological Bulletin, 117, 497529. Beck, A.T., Ward, C.H., Mendelson, M., Mock, J., Erbaugh, J. (1961). An inventory for measuring depression. Archives of General Psychiatry, 4, 561–71. Bonnet, M. H., & Johson, L. C. (1978). Relationship of arousal threshold to sleep stage distribution and subjective estimates of depth and quality of sleep. Sleep, 1, 161-168. Burgard, S. A. & Ailshire, J. A. (2009). Putting work to bed: stressful experiences on the job and sleep quality. Journal of Health and Social Behaviour, 50, 476-492. 51
Buysse, D. J., Reynolds, C. F., Monk, T. H., Berman, S. R., & Kupfer, D. J. (1989). The Pittsburgh Sleep Quality Index – a new instrument for psychiatric practice and research. Psychiatry Research, 28, 193-213. Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Gent: Academia Press Carmichael, D. L., & Reis, H. T. (2005). Attachment, sleep quality and depressed affect. Health Psychology, 24, 526-531. Carney, C. E., Edinger, J. D., Meyer, B., Lindman, L., & Istre, T. (2006). Daily activities and sleep quality in college students. Chronobiology International, 23, 623-637. Chen, B., Aelterman, N., et al. Developing and Validating a Cross-cultural Valid Basic Psychological Need Scale. Manuscript in preparation. Chen, Vansteenkiste, Beyers & Van Petegem, 2013. Autonomy in Family Decision Making for Chinese Adolescents: Disentangling the Dual Meaning of Autonomy. Journal of cross-cultural psychology, doi: 10.1177/0022022113480038. Chu, J., & Richdale, A. L. (2009). Sleep quality and psychological wellbeing in mothers of children with developmental disabilities. Developmental Disabilities, 30, 15121522. Cicchetti & Cohen, D.J. (Eds.), Developmental psychopathology: Theory and method 2nd edition, pp. 795-849. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The “what” and “why” of goal pursuits: Human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227–268. Deci et al. (2001). Autonomy support, intrinsic motivation, and perceived competence: Conceptual and empirical linkages. Personality and Social Psychology Bulletin, 27, 930-942. Ellis, B. W., Johns, M. W., Lancaster, R., Raptopoulos, P., Angelopoulos, N., & Priest, R. G. (1981). The St. Mary‟s Hospital sleep questionnaire: a study of reliability. Sleep, 4, 93-97. Eysenck, Payne & Santos (2006). Anxiety and depression: Past, present, and future events. Cognition and Emotion. Volume 20, issue 2. Psychology press. Ford, D.E. & Cooper-Patrick, L. (2001). Sleep disturbances and mood disorders: an epidemiological perspective. Depression and Anxiety, 14, 3-6.
52
Fuligni, A. J. & Hardway, C. (2006). Daily variation in adolescents’ sleep, activities and psychological well-being. Journal of Research on Adolescence, 16, 353-378. Galambos, N. L., Dalton, A. L., & Maggs, J. L. (2009). Losing sleep over it: daily variation in sleep quantity and quality in Canadian students‟ first semester of university. Journal of Research on Adolescence, 19, 741-761. Geurts, S.A.E., Taris, T.W., Kompier, M.A.J., Dikkers, J.S.E., Van Hooff, M.L.M., & Kinnunen, U.M. (2005). “Work-home interaction from a work psychological perspective: Development and validation of a new questionnaire, the SWING”. Work & Stress, 19, 319-339. Hamilton, N. A., Nelson, C. A., Stevens, N., & Kitzman, H. (2007). Sleep and psychological well-being. Social Indicators Research, 82, 147-163. Harvey, A. G., Stinson, K., Whitaker, K. L., Moskovitz, D., & Virk, H. (2008). The subjective meaning of sleep quality: a comparison of individuals with and without insomnia. Sleep, 31, 383-393. Haseli-Mashadi, N., Dadd, T., Pan, A., Yu, Z., Lin, X., & Franco, O. H. (2009). Sleep quality in middle-aged and elderly Chinese: distribution, associated factors and associations with cardio-metabolic risk factors. Public Health, 9. doi:10.1186/14712458-9-130 Hobson, J.A. (1995). Sleep. New York: Scientific American Library. Hoch, C. C., Reynolds, C. F., Kupfer, D. J., Berman, S. R., Houck, P. R., & Stack, J. A. (1987). Empirical note: Self-report versus recorded sleep in healthy seniors. Psychophysiology, 24, 293-299. Horne, J.A, (1978) A review of the biological effect of total sleep deprivation in man. Biological Psychology, 7, 55-102. Hull, C. (1943). Principles of Behavior. New York: Appleton-Century-Crofts. Hyyppa, M. T., & Kronholm, E. (1989). Quality of sleep and chronic illnesses. Journal of Clinical Epidemiology, 42, 633-638. Kleitman, N. (1963). Sleep and wakefulness. University of Chigaco Press Jang, H., Reeve, J., Ryan, R. & Kim, A. (2009). Can self-determination theory explain what underlies the productive, satisfying learning experiences of collectivistically
53
oriented Korean students? Journal of Educational Psychology, 101, 644-661. Kecklund, G., & Akerstedt, T. (1997). Objective components of individual differences in subjective sleep quality. Journal of Sleep Research, 6, 217-220. Krueger, P. M., & Friedman, E. M. (2009). Sleep duration in the United States: a crosssectional population based study. American Journal of Epidemiology, 169, 1052-1063. Lee, K. A., Zaffke, M. E., & McEnany, G. (2000). Parity and sleep patterns during and after pregnancy. Obstetrics & Gynecology, 95, 14-18. MacKinnon, D. P., Lockwood, C. M., Hoffman, J. M., West S. G., & Sheets, V. (2002). A comparison of methods to test mediation and other intervening variable effects. Psychological Methods, 7, 83–104. McClelland (1965). Toward A Theory Of Motivation Acquisition. The American Psychologist 20, 321-333. Miyata, S. et al. (2010). Insufficient sleep impairs drive performance and cognitive function. Neuroscience Letters, 469, 229-233. Monk, T. H., Buysse, D. J., Rose, L. R., Hall, J. A. & Kupfer, D. J. (2000) The sleep of healthy people – a diary study. Chronobiology International, 17, 49-60. Monk, T. H., Reynolds, C. F., Kupfer, D. J., Buysse, D. J., Coble, P. A., Hayes, A. J., Machen, M. A., Petrie, S. R. & Ritenour, A. M. (1994). The Pittsburgh Sleep Diary. Journal of Sleep Research, 3, 111-120. Murray, H. A. (1938). Explorations in personality. New York: Oxford University Press Radel R, Pelletier LG, Sarrazin P, Milyavskaya M. (2011). Restoration process of the need for autonomy: the early alarm stage. Journal of Personality and Social Psychology, 101, 919-34. Reid S, Dwyer J. (2005). Insomnia in HIV infection: a systematic review of prevalence, correlates, and management. Psychosomatic Medicine, 67, 260-269. Reis, H. T., Sheldon, K. M., Gable, S. L., Roscoe, R., & Ryan, R. M. (2000). Daily wellbeing: The role of autonomy, competence, and relatedness. Personality and Social Psychology Bulletin, 26, 419–435. Riedel, B. W., & Lichstein, K. L. (1998). Objective sleep measures and subjective sleep
54
satisfaction: how do older aldults with insomnia define a good night’s sleep? Psychology and Aging, 13, 159-163. Roth, G., Assor, A., Niemiec, C. P., Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2009). The emotional and academic consequences of parental conditional regard: Comparing conditional positive regard, conditional negative regard, and autonomy support as parenting practices. Developmental Psychology, 45, 1119-1142. Ryan, R. M., & Frederick, C. M. (1997). On energy, personality and health: Subjective vitality as a dynamic reflection of well-being. Journal of Personality, 65, 529–565. Rudy, Sheldon, Awong & Tan (2007). Autonomy, culture and well-being: The benefits of inclusive autonomy. Journal of Personality an Social Psychology, 41, 983-1007 Ryan, Bernstein & Brown (2010). Weekends, work, and well-being: Psychological need satisfaction and day of the week effects on mood, vitality, and physical symptoms. Journal of Social and Clinical Psychology, 29, 95-112. Sheldon, K. M. & Gunz, A. (2009). Psychological needs as basic motives, not just experiental requirements. Journal of Personality, 77, 1467-1492 Schüler, J., & Kuster, M. (2011). Binge eating as a consequence of unfulfilled basic needs: the moderation role of implicit achievement motivation. Motivation and Emotion, 35, 89-97. Sheldon et al. (2011). A two-process view of Facebook use and relatedness needsatisfaction: Disconnection drives use, and connection rewards it. Journal of Personality and Social Psychology, 100, 766-775 Sheldon, K. M., Elliot, A. J., Kim, Y., & Kasser, T. (2001). What is satisfying about satisfying events? Testing 10 candidate psychological needs. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 325-339 Sheldon, K. M., & Gunz, A. (2009). Psychological needs as basic motives, not just experiential requirements. Journal of Personality, 77, 1467-1492. Sheldon, K. M., Ryan, R. M., & Reis, H. R. (1996). What makes for a good day? Competence and autonomy in the day and in the person. Personality and Social Psychology Bulletin, 22, 1270–1279. Strine, T. W., & Chapman, D. P. (2005). Associations with frequent sleep insuffiency with
55
health-related quality of life and health behaviours. Sleep Medicine, 6, 23-27. Tsai, L., & Li, S. (2004). Sleep patterns in college students. Gender and grade differences. Journal of Psychosomatic Research, 56, 231-237. Vandevoorde, I (2009). Vermoeid of uitgeslapen? De samenhang tussen psychologische behoeftebevrediging en slaapkwaliteit (ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent, België. Vansteenkiste, Simons; Lens, Sheldon, & Deci, (2004). Motivating learning, performance, and persistence: the synergistic effects of intrinsic goal contents and autonomysupportive contexts. Journal of Personality and Social Psychology, 87, 246-260. Vansteenkiste, M., Lens, W., Soenens, B., & Luyckx, K. (2006). Autonomy and relatedness among Chinese sojourners and applicants: conflictual or independent predictors of well-being and adjustment? Motivation and Emotion, 30, 273-282. Vansteenkiste, Neyrinck, Niemiec, Soenens, De Witte & Van den Broeck (2007). On the relations among work value orientations, psychological need satisfaction and job outcomes: A self-determination theory approach. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 80, 251-277. Vansteenkiste, M., Niemiec, C., & Soenens, B. (2010). The development of the five minitheories of self-determination theory: An historical overview, emerging trends, and future directions. In T. Urdan & S. Karabenick (Eds.). Advances in Motivation and Achievement, vol. 16: The decade ahead, 105-166. Vansteenkiste, M., Simons, J., Lens, W., Soenens, B, Matos, L., &Lacante, M. (2004). “Less is sometimes
more”:
Goal-content
Matters.
Journal
of
Educational
Psychology, 96, 755-764. Vermeeren A. Residual effects of hypnotics: epidemiology and clinical implications. CNS Drugs 2004;18:297-328. Verstuyf, J., Vansteenkiste, M., & Soenens, B. (in press). Is dietary restrained doomed to fail? The different associations of intrinsic and extrinsic dietary goals with bulimic symptoms. Manuscript Body Image: An International Research Journal.
56
Watson, D., O’Hara, M. W., Simms, L. J., Kotov, R. & Chmielewski, M. (2007). Development and validation of the Inventory of Depression and Anxiety Symptoms (IDAS). Psychological Assessment, 19, 253-268. Williams et al. (2009). Reducing the health risks of diabetes: How self-determination theory may help improve medication adherence an quality of life. The diabetes Educator, 35, 484-492. Zeitlhofer, et al. (2010). Sleep habits and sleep complaints in Austrai: current self-reported data on sleep behavior, sleep disturbances and their treatment. Acta Neurologica Scandinavica, 122, 398-403.
57