Het fordistisch compromis opnieuw bekeken… De houding van de christelijke metaalcentrale tegenover arbeidsorganisatie (1945-1985). Conny Devolder Vraagstelling: nam de naoorlogse vakbeweging genoegen met het onderhandelen van loonakkoorden of wou ze ook interveniëren in de organisatie van de arbeid op de werkvloer? De ontstaansgeschiedenis van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie maakte reeds het voorwerp uit van historisch onderzoek. De historiografie over de jaren vijftig daarentegen wordt gekenmerkt door “hineininterpretierung” waarbij dit tijdvak bekeken wordt als een loutere aanloop tot de sociale programmatie. Vanuit een teleologische geschiedvisie wordt de Gemeenschappelijke Verklaring over de Productiviteit uit 1954 geïnterpreteerd als een overeenkomst waarbij werknemerszijde zich engageerde tot samenwerking ten einde de productiviteit te bevorderen en zich in ruil daarvoor verzekerd wist van een aandeel in de productiviteitswinsten. Men kan zich de vraag stellen of achter overleg geen offensieve vakbondsstrategie schuil kan gaan. Moet het productiviteitsprotocol niet veeleer gezien worden als de uitkomst van een democratiseringsproces? Was het een stap verder in de uitbouw van de structuurhervormingen waartoe het nationaal akkoord van ’47 (syndicale delegatie) en de wetten van ’48 en ’52 (ondernemingsraad en comité voor veiligheid) aanleiding hadden gegeven? Het Productiviteitsprotocol verruimde de bevoegdheden van de ondernemingsraad en in uitvoering van dit protocol leidde het ACV productiviteitstechnici op. Het was de bedoeling dat de syndicale technici tegenexpertises zouden verrichten inzake tijd- en bewegingsstudie, functieclassificatie. Hun training werd gesubsidieerd door de Belgische Dienst voor Opvoering van de Productiviteit, een parastatale die paritair beheerd werd door werkgeversen werknemersorganisaties. Dergelijke feiten doen vermoeden dat de vakbeweging zich niet beperkte tot het verdedigen van de materiële beroepsbelangen van haar leden. Mogelijk moeten de modellen, ontwikkeld door politiek economen (cfr. “het fordistisch compromis”, regulatie-school) en door sociologen (“het basiscompromis” van Bundervoet), bijgesteld worden. In deze paper zal ik mijn these niet empirisch onderbouwen. Wel zet ik het theoretisch kader van mijn onderzoek uiteen en wordt op zoek gegaan naar dwarsverbanden tussen de regulatietheorie, het neo-corporatisme en de theorie van de flexibele specialisatie. 1. De regulatie-school en het concept ‘fordistisch compromis’ In 1976 publiceerde Michel Aglietta “Régulation et crises du capitalisme”. Hierin ontwikkelde hij een interpretatiekader voor ‘het Gouden Tijdperk van het Kapitalisme’. Aglietta schreef de uitzonderlijke groei toe aan de koppeling van de economische groei aan de verhoging van de koopkracht. Deze kwam tot stand via een compromis tussen de productiefactoren arbeid en kapitaal, waarbij de fordistische productiemethodes aanvaard werden in ruil voor een deelname in de productiviteitswinsten. Bijlage 1 (BOYER 1990, p. 8). Al bij al blijft het ‘fordistisch compromis’ een vaag concept. Het zegt niets over de toepassingsmodaliteiten van de uitruil. Impliceerde het aanvaarden van de fordistische productiemethodes een houding van onverschilligheid of defaitisme tegenover de wijze waarop nieuwe arbeidsmethoden geïntroduceerd werden? Legde de vakbeweging zich
expliciet neer bij het patronaal prerogatief inzake productie-organisatie? Het lijkt erop dat de regulatie-school zich bezondigt aan conceptueel holisme, waardoor het concept herleid wordt tot een metafoor die een geringe wetenschappelijk verklarende waarde heeft. De vaagheid van het concept is perfect verklaarbaar vanuit het ontstaan zelf van de theorie. Aglietta grondvestte zijn theorie op een empirische studie van het Amerikaanse systeem. De Taft Hartley wet van ’47 had de bewegingsvrijheid van de vakbeweging sterk ingeperkt. Arbeidsorganisatie was niet langer een onderwerp van collectieve onderhandelingen. Zelfs stakingen die unilaterale wijzigingen in de arbeidsomstandigheden op de korrel namen, waren verboden. Hierdoor kon tijdens de economische recessie van 1953/54 de fordistische arbeidsorganisatie veralgemeend worden zonder enig overleg met de vakbeweging. De economisch-politieke filosofie die de VS via het Marshall Plan zouden exporteren, resulteerde dus uit het onvermogen van de vakbeweging om structuurhervormingen af te dwingen. De nieuwe consensus van de post-New Deal periode ging ervan uit dat klassenconflict overstegen kon worden door economische groei (Charles Maier, “politics of productivity”). Daarenboven plooide het Amerikaans contractueel model van arbeidsverhoudingen zich terug op de privésector waarbij derhalve geen plaats was voor tripartiet corporatistisch overleg. In hoeverre is dat concept universeel toepasbaar? Jonathan Zeitlin relativeerde het technologisch paradigma van de massaproductie.Volgens hem leidde het industrialisatieproces niet noodzakelijk tot een systeem gebaseerd op fabricage van grote series en ongeschoolde arbeid. Er waren wel degelijk alternatieven. De regulatie-school beklemtoonde zelf de verscheidenheid aan nationale trajecten. Gezien de apartheid van het Belgisch institutioneel raamwerk – paritaire overlegorganen op 3 niveaus, bemand door sterke vakbonden – is de kans reël dat de hier aangetroffen regulatiemechanismen vrij uniek zijn. Volgens Robert Boyer kan de loonarbeidsverhouding uiteengezet worden op een matrix met op de verticale as de institutionele setting voor de loonvorming en op de horizontale as de arbeidsorganisatie. Mijn hypothese luidt dat dit matrix-model beter verrijkt zou worden met een derde vector waarop de impact van de vakbeweging op de arbeidsorganisatie gemeten zou worden (drie dimensioneel model). 2. Jan Bundervoet en het basiscompromis, een neo-corporatistische invalshoek De Leuvense arbeidssocioloog Bundervoet lanceerde in 1973 het concept ‘basiscompromis’. Hij beschreef als eerste de ruil waarbij sociale vooruitgang gehanteerd werd als pasmunt voor een eerbiediging van het ondernemersgezag en arbeidsproductiviteit. In ruil voor loonsverhoging en inkomensverzekerende maatregelen verbond de vakbeweging er zich toe bij te dragen tot de pacificatie van het arbeidsprotest. Want tegenover de waarborg op het ‘sociale’ vlak stond dat elke actie m.b.t. andere arbeidsproblemen in wederzijdse verstandhouding diende aangepakt te worden. Alle problemen die niet verloonbaar bleken, werden onder de naam ‘economische’ problemen tot het exclusief gezagsdomein van de werkgever gerekend. Tevens impliceerde het compromis dat niet-loonproblemen of kwalitatieve aspiraties vanuit de werkplek verzilverd werden. De vakbeweging aanvaardde dus dat de arbeidsorganisatie gemonopoliseerd werd door het patronaat. Dit concept overlapt inhoudelijk met het concept van het fordistisch compromis dat later door de regulatie-school ontwikkeld zou worden. Bundervoets organisatie-sociologische benadering van de vakbeweging en het daarmee samenhangende concept van het basiscompromis, getuigt van een neo-corporatistische invalshoek “avant la lettre”. Het corporatisme verwijst naar twee dimensies van een
maatschappijvisie ten aanzien van belangengroepen. Ten eerste naar de manier waarop groepsbelangen georganiseerd worden in de maatschappij en ten tweede naar de wijze waarop ze geïntegreerd worden in het politiek leven met belangenaccomodatie als ultiem doel. De basis van dit bestuurs-, belangenbemiddelings- of conflictbeheersingssysteem wordt gevormd door een partnership of ruilrelaties tussen de overheid en de belangrijkste belangenorganisaties. In politieke zin steunde dit fordistisch staatsmodel op de institutionalisering van een ‘klassencompromis’ dat gekarakteriseerd wordt door de coëxistentie van twee logica’s: de markt en de verdelende gerechtigheid. De organisatie- en actielogica van de vakbeweging wordt gereduceerd tot het nationale niveau. Arthur Wassenberg bestudeerde de Nederlandse case en stelde echter vast dat de overgang naar een neo-corporatistisch systeem gepaard ging met een verplaatsing van de conflicten van het sector-niveau naar het micro-niveau en het macro-niveau. Op elk van de niveaus waren verschillende spelregels van toepassing. De corporatistische arrangementen werden afgesloten op meso-niveau [cfr. Bundervoets compromis], in een geest van accommodatie. Het microniveau, waar de besluitvorming geïmplementeerd moest worden, werd gekenmerkt door radicalisatie of confrontatie. Gerhard Lehmbruch betwijfelde of de hypothese van de verplaatsing van het conflict ook opgaat voor andere nationale trajecten maar onthield uit de paper van Wassenberg alvast dat het interessant kon zijn om drie analyse-niveaus te onderscheiden, waarmee afgestapt wordt van de traditionele macro-oriëntatie en de eenzijdige aandacht voor de inkomenspolitiek. In hoeverre is het basiscompromis, een concept dat ontwikkeld werd om de golden sixties te typeren, van toepassing op de jaren vijftig? Bundervoets theorie steunde op participerende waarnemingen in de periode 1969-70. Hij waagde zich echter ook op historisch terrein: de termen van het basiscompromis heetten reeds embryonair aanwezig in het Sociaal Pact van ’44 en de contouren ervan zouden zich nog explicieter aftekenen in het Productiviteitsprotocol van ’54. Ook de politiek socioloog August Van Den Brande die het neo-corporatisme onder de aandacht van het Belgische publiek bracht, bekeek het protocol vanuit het perspectief van de materiële vooruitgang. De historicus Dirk Luyten nuanceerde de visie als zou tussen 1944 en ’52 de basis gelegd zijn voor een stelsel van fordistische loonarbeidsverhoudingen. Maar wat na 1952? 3. Empirische onderbouw van voornoemde modellen. Methodologie: de matroesjka van het Institutionalisme. a. Het micro-macrovraagstuk: structuren als geaggregeerde resultaten? Zowel de regulatietheorie als de theorie van de flexibele specialisatie [Zeitlin] als het neocorporatisme, uitten hun bedenkingen bij de algemene wetmatigheden van de meeste economische theorieën. Daardoor onderschrijven zij de hoofdgedachte van het institutionalisme volgens dewelke algemene economische wetmatigheden te weinig empirische grond hebben omdat de inhoud van het economisch proces overwegend bepaald wordt door de bestaande instellingen, in de ruimste zin genomen (structuren). De regulatietheorie is fundamenteel een macro-economische theorie en beschouwt de structuren als geaggregeerde resultaten. Deze invalshoek vertaalt zich in een grote aandacht voor aggregaten als productie, productiviteit, consumptie, prijzen en lonen. De arbeidsorganisatie krijgt een figurantenrol toebedeeld. Arbeidsorganisatie is in hoge mate sectorgebonden om maar niet te zeggen ondernemingsspecifiek. Dit schaalverschil tussen de
componenten van de loonarbeidsverhouding – arbeidsorganisatie enerzijds en loonvorming anderzijds – kan mede verklaren waarom de regulatie-school vaag blijft over de toepassingsmodaliteiten van de ruil daar waar het niet-loonmateries betreft. Het neo-corporatisme vertrekt van de idee dat een structuur niet gelijkgesteld kan worden aan een aggregaat. Dit model focust op de organisationele aspecten van belangenvertegenwoordiging waarbij de vertegenwoordiging van belangen enerzijds en de controle vanwege de belangengroep op de sociale basis anderzijds de twee luiken vormen van een diptiek. Inzet van het spel zijn niet zozeer de ‘klasse’-belangen (of werkelijke belangen) dan wel de belangen zoals ze zich aandienen op de onderhandelingstafel. b. De collectieve actoren en de regels van het spel Postuleert de neo-klassieke school dat de economische groei het rechtstreeks gevolg is van het optreden van myriaden individuen die enkel interageren via de markt, dan kennen de regulationisten een centrale plaats toe aan intermediaire organen. Collectieve actoren zoals werknemers- en werkgeversorganisaties hebben wel degelijk een rol te spelen. Collectieve onderhandelingen op sectorniveau zijn volgens de regulationisten het aangewezen forum voor regulatie. De sociaal-economische regulatie gebeurt aan de hand van instellingen en normen die op basis van een sociaal akkoord collectief beheerd worden. De staat moet die collectieve actoren erkennen. De idee van een geïnstitutionaliseerde vakbeweging vinden we ook terug bij het neo-corporatisme. Gaan de neo-classici ervan uit dat de individuen hun eigenbelang nastreven, dan claimt de regulatie-theorie dat de individuen hun gedrag richten naar regels, zoniet zouden structurele vormen zinloos zijn. Regulationisten wijzen op de maatschappelijke inbedding van de economie en menen dat er naast de markt nog andere coördinerende mechanismen bestaan. De economische activiteiten worden beheerst door een complexe set van structurele vormen die werkzaam zijn op 5 domeinen (bijlage 2: BOYER 1999, p. 27). De principes die het abstracte accumulatieregime stutten kunnen door de economische agenten geïnternaliseerd worden op drie manieren. Sociale relaties kunnen gemouleerd worden tot relatief homogeen gedrag via 1. wet- en regelgeving, 2. privaatrechtelijke compromissen of 3. een gemeenschappelijk waardensysteem of op zijn minst een gedeelde perceptie van de realiteit. In mijn verhandeling bestudeer ik de verzoeningsprocedure als een voorbeeld van een privaatrechtelijk akkoord resulterend uit onderhandelingen en het productiviteitsprotocol als een compromis tussen collectieve actoren met conflicterende belangen. De notie compromis is verwant met het concept ‘institutie’ dat ook door neo-corporatistische theoretici gehanteerd wordt. c. Ruimte voor overheidsinterventie In het neo-corporatistisch paradigma intervenieert de staat actief in de belangenintermediatie. Ook de regulatie-school leert dat structurele vormen maar leiden tot een partiële conflictregulatie en dat de staat een soevereine positie bekleedt tegenover de structurele vormen. Regulationisten als Robert Delorme en Christine André probeerden de verschillende structurele vormen aan elkaar te linken. Door hun ruime interpretatie van het fenomeen ‘welvaartsstaat’ brachten ze de structurele vormen die betrekking hebben op de domeinen ‘staatsinterventie’ en ‘loonarbeidsverhouding’ met elkaar in verband. Deze koppeling conceptualiseerden ze a.d.h.v. het concept ‘geïnstitutionaliseerd compromis’. Compromissen resulteren uit een conflict tussen socio-economische groepen die verschillende belangen
nastreven. Het onvermogen van de partijen om hun tegenstrever te domineren leidt tot een tussenkomst van de staat die op die manier zijn eigen optreden tracht te legitimeren. Ook de neo-corporatistische instellingen hielden een codificatie en een daarmee gepaard gaande institutionalisatie in van een – naoorlogs – machtsevenwicht. In mijn thesis ga ik na in hoeverre de subsidiëring van de syndicale vorming door de Belgische overheid een voorbeeld is van een geïnstitutionaliseerd compromis. d. De rationaliteit van strategieën Alan Booth en Joseph Melling – of deze auteurs zich tot een theoretische school bekennen is me onbekend – wezen erop dat men gerust een studie kan maken over de resultaten of gevolgen van vakbondsacties zonder de vakbewegingsstrategieën onder de loep te nemen. Zich baserend op de uitgebreide literatuur over de economische impact van de 20ste eeuwse Britse vakbeweging – waaruit contradictorische visies naar voor komen – formuleren Booth en Melling hun basisstelling volgens dewelke de positieve of negatieve impact van de vakbonden op de productiviteitsevolutie niet a priori bewezen kan worden. Zij vragen aandacht voor de vakbondsstrategieën. Colin Crouch getuigde van een originele neo-corporatistische interpretatie, door de neocorporatistische arrangementen te benaderen als het resultaat van strategieën waarvan de inzet de vertegenwoordiging is van de belangen van kapitaal én arbeid. In tegenstelling tot de hoofdstroom die de nadruk legde op consensus en er maar niet in slaagde om de dialectiek te vatten tussen integratie enerzijds en autonomie anderzijds van werknemers en vakbonden, liet hij ruim plaats voor “la conflictualité sociale et politique” en kwam het accent te liggen op de onderlinge krachtsverhoudingen. Crouch bestreed de vooronderstelling als zouden neocorporatistische arrangementen noodzakelijkerwijze uitdrukking geven aan de onderworpenheid van de factor arbeid aan het kapitaal. Etienne Arcq en Bérengère MarquesPereira benadrukten vanuit hun analyse van de Belgische casus dat de neo-corporatistische arrangementen niet louter een krachtsverhouding weerspiegelden maar vooral bijdroegen tot de regulatie en stabilisatie ervan. In het verhaal van Booth en Melling zijn de vakbonden de protagonisten. Jonathan Zeitlin redeneerde veeleer vanuit het perspectief van de ondernemers. Zijn theorie van de flexibele specialisatie is geconcipieerd rond strategieën. Veranderingen in productiesystemen worden niet uitgelokt door technologieën noch door markten maar wel door strategieën waarbij tevens de variëteit aan mogelijke opties en het coëxisteren van strategieën onderstreept wordt. De actoren wikken en wegen de claims van elkaar beconcurrerende systemen van productieorganisatie. Ze vormen zich een mening over het potentieel vermogen en de limieten van vreemde “best practices”. Hierbij laten ze zich leiden door ervaringen uit het verleden en verwachtingen m.b.t. de toekomst en houden ze rekening met de verenigbaarheid van vreemde modellen met de lokale economische en institutionele context. Deze zelf-reflectie is een permanent proces, want de actoren zijn zich bewust van hun kwetsbare positie die voortdurend onder vuur ligt. De inbreng van de actoren resulteert in “hedging strategies”, in innovatieve hybriede vormen. Ook de regulatie-school ging op zoek naar strategieën. Ze bestreed de neo-klassieke stelling volgens dewelke instituties resulteerden uit de logica zelf van het marktgebeuren (cfr. het efficiency-criterium). En ging bijgevolg op zoek naar de specifieke logica van de instituties. De regulationisten gingen ten rade bij de speltheorieën die de endogene oorsprong van regels postuleren: niet-coöperatieve strategieën kunnen de spelers zuur opbreken en er zijn ook
conflicten mogelijk over de spelregels (niet alleen over de resultaten). De speltheorieën tonen aan hoe regels en instituties het gevolg zijn van een strategische interactie tussen de actoren. Mijn verhandeling focust op het proces van terreinbezetting inzake arbeidsorganisatie, veeleer dan zich blind te staren op de resultaten van vakbondsacties en relateert de vakbondsstrategieën aan de uitgedokterde compromissen. Selectieve bibliografie AGLIETTA M., Régulation et crises du capitalisme, Parijs, 1997 (herdruk). ARCQ E., MARQUES-PEREIRA B., « Neo-Corporatisme et concertation sociale en Belgique », Revue Politiques et Management Public, vol. IX, 1991, 3, p. 159-179. BOOTH A., MELLING J., Trade Unions Strategies and Productivity: A Suggested Framework (European University Institute Working Paper HEC 90/4), San Domenico, 1990. BOYER R., The Capital Labor Relations in OECD Countries: From the Fordist “Golden Age” to Contrasted National Trajectories (CEPREMAP, 9020), Parijs, 1990. BOYER R., Institutional Reforms for Growth, Employment and Social Cohesion: Elements of a European and National Agenda, s.l., 1999 (paper prepared as background paper for the Portuguese Presidency of the European Union, November 1999). BOYER R., The Regulation School: A Critical Introduction, New York, 1990. BOYER R., SAILLARD Y. (ed.), Regulation Theory. The state of the art, Londen – New York, 2002. BUNDERVOET J., Het doorstromingsprobleem in de hedendaagse vakbeweging, Leuven (KUL, onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1973. DELORME R., ANDRE C., L’Etat et l’économie. Un essai d’explication de l’évolution des dépenses publiques en France 1870-1980, Parijs, 1983. DEVOS C., Impact van het globaliseringsproces op de machtspositie van vakbonden. Een theoretische benadering, Gent (RUG, onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 2000. HIRST P., ZEITLIN J., “Flexible specialization versus post-Fordism: theory, evidence and policy-implications”, Economy and Society, vol. XX, 1991, 1, p. 1-56. LUYTEN D., “De dialectiek van het overleg. Collectieve arbeidsverhoudingen tussen 1940 en 1952”, in D. LUYTEN, G. VANTHEMSCHE (ed.), Het Sociaal Pact van 1944: Oorsprong, betekenis, gevolgen, Brussel, 1995, p. 55-88. POLEKAR, Het laboratorium van de crisis. Debat over een nieuwe maatschappelijke ordening, Leuven, 1985. SABEL C., ZEITLIN J. (ed.), World of Possibilities. Flexibility and Mass Production in Western Industrialization, Cambridge, 1997. VAN DEN BRANDE A., “Neo-Corporatisme en fucntioneel-integrale macht. Een politieksociologische poging tot verklaring van een aantal recente accentverschuivingen in het Belgische macrobestel”, Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, XXV, 1980, 1, p. 33-60. WASSENBERG A.F.P., “Neo-Corporatism and the Quest for Control: The Cuckoo Game”, in G. LEHMBRUCH, SCHMITTER P.C. (ed.), Patterns of Corporatist Policy-Making (SAGE Modern Politics Series, 7), Londen – Beverly Hills, 1982, p. 83-108. WILLIAMSON P.J., Corporatism in Perspective. An Introductory Guide to Corporatist Theory (SAGE Studies in Neo-Corporatism), Londen – Newbury Park – New Dehli, 1989. ZEITLIN J., “Introduction: Americanization and Its Limits: Reworking US Technology and Management in Post-War Europe and Japan”, in J. ZEITLIN, G. HERRIGEL (ed.), Americanization and Its Limits. Reworking US Technology and Management in Post-War Europe and Japan, Oxford, 2000.