De beeldvorming en houding van de Belgische bevolking tegenover radioactief afval
Michèle Houben Dimitri Mortelmans
Rapportering van de tweede fase (januari 2001 – december 2002) van het onderzoeksproject betreffende de externe communicatie van NIRAS.
Inhoud
INLEIDING
1
HOOFDSTUK 1 ONDERZOEKSOPZET
3
1.1 INLEIDING
3
1.2 ONDERZOEKSOPZET
4
1.3 OVERZICHT VAN HET RAPPORT
8
HOOFDSTUK 2 PROFIEL VAN DE RESPONDENTEN
13
2.1 INLEIDING
13
2.2 GEOGRAFISCH PROFIEL
14
2.3 SOCIO-ECONOMISCH PROFIEL
15
2.4 PROFIEL VAN SOCIAAL ENGAGEMENT
18
2.5 BESLUIT
28
HOOFDSTUK 3 MEDIAGEBRUIK
31
3.1 INLEIDING
31
3.2 MEDIAGEBRUIK
34
3.3 INTERNET
38
3.4 EEN PROFIEL VAN MEDIAGEBRUIKERS
39
II
INHOUDSOPGAVE
3.5 GSM-GEBRUIK
41
3.6 GELOOFWAARDIGHEID VAN MEDIA
42
3.7 BESLUIT
47
HOOFDSTUK 4 VERTROUWENSPERSONEN
49
4.1 INLEIDING
49
4.2 ALGEMENE KWESTIES
50
4.3 INFORMATIE BIJ MILIEURAMP
52
4.4 GELOOFWAARDIGHEID VAN BEPAALDE PERSONEN OF INSTANTIES
56
4.5 BESLUIT
60
HOOFDSTUK 5 HEDENDAAGSE PROBLEMEN
63
5.1 INLEIDING
63
5.2 ALGEMENE PROBLEMEN
64
5.3 MILIEUPROBLEMEN
64
5.4 WAARSCHIJNLIJKHEID VAN HET VOORKOMEN VAN PROBLEMEN EN MEEST ERNSTIGE SITUATIE
64
5.5 GROOTSTE RAMP IN BELGIË IN HET VERLEDEN EN IN DE TOEKOMST
65
5.6 WIE IS HET MEEST GESCHIKT OM BESLISSINGEN TE NEMEN
67
5.7 BESLUIT
70
HOOFDSTUK 6 KENNIS, MENING EN COMMUNICATIE OVER HET NUCLEAIRE
71
6.1 INLEIDING
71
6.2 KENNIS OVER HET NUCLEAIRE
71
6.3 MENINGEN OVER HET NUCLEAIRE
78
6.4 INFORMATIE EN COMMUNICATIE
85
6.5 BESLUIT
101
HOOFDSTUK 7 ALGEMEEN BESLUIT
103
BIBLIOGRAFIE
111
Inleiding
Dit rapport geeft de resultaten weer van de tweede fase van een ruimer onderzoeksproject over de externe communicatiestrategie van NIRAS, de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en verrijkte Splijtstoffen, die instaat voor het beheer van radioactief afval. De resultaten die in dit rapport aan bod komen, mogen dan ook niet los gezien worden van de overige twee fasen van het onderzoek. In het eerste deel van het onderzoek werd een persanalyse uitgevoerd. Deze analyse maakt duidelijk welke kranten in België over het nucleaire berichten, welke actoren in de nucleaire context regelmatig terug te vinden zijn en hoe nucleaire dossiers in het algemeen, maar ook radioactief afval en NIRAS in het bijzonder, worden voorgesteld. De resultaten van deze eerste fase (zie: Mortelmans, Laeveren, 2001) toonden aan dat in de media Niras duidelijk gesitueerd wordt binnen een netwerk aan actoren. Actoren waarmee de instelling communiceert en interageert. We kunnen daarbij twee groepen onderscheiden: actoren die op directe of indirecte wijze in contact staan met Niras en het nucleaire en het grote publiek als actor dat in kranten zijn mening geeft over nucleaire dossiers. In de tweede en derde fase van het onderzoek worden de houdingen en opvattingen van beide groepen ten aanzien van het nucleaire in het algemeen en ten aanzien van nucleair afval in het bijzonder onder de loep genomen. De tweede fase, waarvan in dit rapport verslag gedaan wordt, richt zich op het brede publiek. Willen mensen meer informatie ontvangen over dit onderwerp en welke actoren vertrouwt men om over nucleaire dossiers te communiceren?
2
INLEIDING
De resultaten van de drie deelstudies zullen leiden tot het opstellen van een uitgebreid strategisch communicatieplan ter ondersteuning en optimalisering van de externe communicatie van NIRAS. Voorliggend rapport kan ofwel op zich gelezen worden, ofwel bekeken worden in het ruimere kader van het hele onderzoek. Belangrijk hierbij is wel om te benadrukken dat bepaalde aspecten in dit rapport meer aandacht krijgen, afhankelijk van het belang voor het ruimere onderzoek.
Hoofdstuk 1 Onderzoeksopzet
1.1 Inleiding Vanaf het einde van de jaren ’80 groeide binnen de nucleaire sector het besef dat hun risicovolle activiteiten ook een belangrijke sociale dimensie bevatten, naast het louter technische of exact wetenschappelijke aspect ervan. Zo bleek steeds meer dat het voortbestaan van de sector voor een groot deel afhankelijk was (geworden) van de publieke opinie rond het nucleaire. Daarnaast zou de steeds mondigere, maar ook zich steeds onveiliger voelende burger een hypotheek kunnen plaatsen op de ‘technisch veilige’ oplossingen van de sector voor een efficiënt beheer van het huidige gecreëerde radioactief afval. Vaak is een efficiënt beheer bijna onmogelijk of wordt die heel moeilijk gemaakt wanneer de politieke consensus en publieke aanvaarding hieromtrent ontbreekt. In dit kader werd nagegaan hoe de Belgische publieke opinie staat tegenover het nucleaire in het algemeen en tegenover radioactief afval in het bijzonder. Aan de hand van een grootschalige schriftelijke enquête bij de Belgische bevolking wordt de perceptie en houding t.o.v. voornoemd onderwerp onderzocht. In voorliggend rapport worden de resultaten van deze enquête
4
ONDERZOEKSOPZET
weergegeven. Deze studie werd gelijktijdig uitgevoerd door de vakgroep Welzijnsplanning aan de Universiteit Antwerpen, die instond voor de Nederlandstalige enquêtes en door de onderzoeksgroep SEED (Socio-Economie de l’Environement et de Développement) aan de Universiteit van Luxemburg (FUL) die de Franstalige enquêtes opvolgde.
1.2 Onderzoeksopzet Het opzet van het onderzoek is zoals gezegd zicht krijgen op het mediagebruik van de Belgische bevolking, op de kennis over en de houding t.o.v. het nucleaire in het algemeen en radioactief afval in het bijzonder. Gezien de plaats van deze fase in het hele onderzoek (het sturen van het communicatiebeleid van NIRAS) ligt een surveybevraging voor de hand. We wensen immers een zicht te krijgen op het communicatiegedrag en de houdingen ten aanzien van het nucleaire bij een representatief staal van de Belgische bevolking. De enquête bevat zowel voor Vlaanderen als voor Wallonië dezelfde vragen, zodat de resultaten achteraf vergelijkbaar zijn (in het kader van het opstellen van een consistent communicatieplan). Opdat de representativiteit van het onderzoek voldoende hoog zou zijn werd geopteerd om een initiële steekproef van minstens 5000 eenheden te gebruiken voor het onderzoek. Rekening houdend met een antwoordpercentage van ongeveer 20 à 25 % voor een postenquête moet dit een acceptabele steekproef realiseren voor het opzet van de studie. Om een volledig antwoord te krijgen op de vooropgestelde onderzoeksvragen, werd in de vragenlijst de volgende zes thema’s aangesneden: 1. Socio-demografisch profiel van de ondervraagde 2. Lidmaatschap van organisaties 3. Perceptie van hedendaagse problemen 4. Kennis van het nucleaire in het algemeen 5. Perceptie van het nucleaire en van nucleair afval 6. Communicatie in het algemeen en over het nucleaire in het bijzonder
Er werd voor gekozen om de bevraging op te splitsen in twee deelpopulaties. In de eerste plaats wordt een steekproef getrokken uit de volledige Belgische bevolking. Hiervoor werd gebruik gemaakt van elektronische telefoonboeken. Daarnaast werd een bijzondere steekproef getrokken
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
5
bij inwoners van nucleaire gebieden. Er werden in totaal vijf nucleaire gebieden geïdentificeerd: Fleurus-Farciennes, Huy en de buurt rond Chooz (Philippeville) in Wallonië en Mol-Dessel-Geel en Doel in Vlaanderen. Uit vroeger onderzoek is immers gebleken dat de houding van de bevolking die dicht bij nucleaire sites woont en die dus het meest en rechtstreeks geconfronteerd wordt met de problematiek van het nucleaire verschilt van deze van de ‘algemene bevolking’ die slechts sporadisch hiermee geconfronteerd wordt en voor wie het nog vaak een ‘ver-van-mijnbed-onderwerp’ is. Bij de opzet van de steekproef werd een verhouding 4/5 algemene bevolking en 1/5 nucleaire gebieden voorzien. In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de bevolkingsaantallen en de overeenkomstige steekproefaantallen die hieruit werden afgeleid.
Tabel 1: De steekproefverdeling Bevolkingsaantal
Percentage in de bevolking
Steekproefverdeling
Algemene bevolking Vlaanderen (V) Wallonië (W) Brussels Hoofdstedelijk gewest (B)
Totaal Algemene bevolking
5.940.251 3.339.516 959.318
58,0% 32,6% 9,4%
2552 1430 418
10.239.085
100 %
4.400
31.683 8.545 44.977 19.056 22.380 11.336 7.939
21,7% 5,9% 30,8% 13,1% 15,3% 7,8% 5,4%
239 65 339 144 168 86 59
145.916
100 %
1100
Nucleaire gemeenten Mol (V) Dessel (V) Beveren-Waas (V) Huy (W) Fleurus Farciennes buurt rond Chooz (Philippeville)
Totaal Nucleaire gemeenten Totaal steekproef
5.500
De respondenten werden allemaal aangeschreven per brief waarbij een enquête bijgevoegd werd. Na twee weken werd een herinneringsbrief gestuurd om de respondenten aan te manen alsnog te reageren op de enquête. Aangezien minstens 5000 respondenten een enquête zouden moeten ontvangen, werden 5500 enquêtes opgestuurd (rekening houdend met de mogelijkheid dat bepaalde adressen niet (meer) correct zijn in het steekproefkader). Uit Tabel 2 kan afgeleid worden dat Waalse respondenten duidelijk meer bereid waren mee te werken aan de enquête. Bijna 37% van al de personen die een enquête ontvangen hebben,
6
ONDERZOEKSOPZET
hebben ze ook ingevuld en teruggestuurd. Bij de Vlamingen is dit slechts één kwart. Zoals ook uit ander onderzoek blijkt, is Brussel een zeer moeilijke regio om enquêtes uit te voeren. De taal van de respondenten speelt hierbij mogelijk een rol 1. Dat Wallonië een redelijk hoge respons vertoont, kan misschien verklaard worden door het feit dat Walen meer betrokken zijn dan Vlamingen met alles wat met het nucleaire te maken heeft. De resultaten van de enquête zullen deze hypothese kunnen toetsen. Tabel 2 De respons op de enquête Totaal verstuurd
Foutieve adressen
Aantal aangeschreven
Respons
Responsgraad (%)
Vlaanderen Wallonië Brussel
3796 1265 439
226 99 48
3569 1166 391
898 430 59
25,4 36,9 15,1
Totaal
5502
371
5131
1387
27,0
Een belangrijk aspect van elke enquête is de vraag naar de representativiteit. Hier ontstaan vaak misverstanden over of worden vaak verkeede argumenten gebruikt. Een eerste misverstand is dat een enquête nooit representatief kan zijn voor alle vragen die in de enquête gesteld worden. Als dat het doel van het onderzoek is, moet de hele populatie bevraagd worden en heeft een steekproef meestal geen enkele zin. Een tweede misverstand is dat representativiteit zoniet voor alle, dan toch voor de meeste kenmerken nagegaan kan worden. Ook dat is onmogelijk omdat de voorwaarde om representativiteit na te gaan, de beschikbaarheid is van populatiegegevens. Het uitvoeren van een onderzoek gebeurt nu net omdat deze populatiegegevens doorgaans niét gekend zijn. Wanneer we bijgevolg gaan kijken naar de respresentativiteit van dit onderzoek, dan wil dit zeggen dat we gaan kijken naar de verdeling van enkele kenmerken in de steekproef en die gaan vergelijken met de populatie in België. Om uitspraken te kunnen doen naar de volledige bevolking, moet die verdeling gelijklopend zijn. Zoals gezegd ligt de keuze van deze kenmerken voor elk onderzoek anders, omdat voor elk onderzoek andere populatiegegevens al dan niet gekend zijn. Voor dit onderzoek streven we representativiteit na naar regio, leeftijd en geslacht. We gebruiken daarvoor de NIS-bevolkingsgegevens.
1
Om met het probleem van de twee landstalen in rekening te houden, werden aan respondenten uit de Brusselse regio tweetalige enquêtes bezorgd.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
7
Het onderzoek is representatitief voor de Vlaamse en Waalse regio. Brussel is in respons duidelijk ondervertegenwoordigd. Dit is naar onze mening niet dramatisch voor het onderzoek vermits verschillende onderzoeken reeds aangetoond hebben dat klassiek surveyonderzoek steeds problemen heeft met het bevragen van de Brusselse regio. De lezer moet bij het lezen van dit rapport dan ook in het achterhoofd houden dat enige voorzichtigheid met de resultaten voor Brussel genoodzaakt is. Tabel 3 geeft de verdeling weer van geslacht. Daaruit wordt duidelijk dat mannen sterk oververtegenwoordigd zijn in de steekproef. Dit wil zeggen dat er in de steekproef verhoudingsgewijs te veel mannen zitten. Bij ‘leeftijd’ blijkt dat de 0-29-jarigen, de 40-49-jarigen, de 50-59-jarigen en de 60-69-jarigen oververtegenwoordigd zijn. Om deze scheeftrekking bij leeftijd en geslacht recht te trekken, wordt er een weging uitgevoerd. Daartoe worden in het onderzoek de resultaten van de ondervertegenwoordigde categorieën systematisch zwaarder gewogen om het evenwicht met de populatieverdeling te herstellen. Het resultaat van de weging is dat de verdeling in de steekproef qua leeftijd en geslacht overeenkomt met de verdeling in de Belgische bevolking. Hierbij moet wel vermeld worden dat deze weging enkel uitgevoerd werd voor de aselecte steekproef en niet voor de bijtrekking in de nucleaire gebieden. Deze bijtrekking heeft tot doel een voldoende aantal respondenten te hebben uit deze streken maar wordt niet in de berekening van de uiteindelijke weegcoëfficiënten betrokken. Dit is belangrijk voor regionale verschillen omdat hier een oververtegenwoordiging van de nucleaire gebieden (bv. het aantal respondenten uit de provincie Antwerpen) nog steeds duidelijk blijft.
Tabel 3 Vergelijking steekproef en NIS-bevolkingsgegevens NIS-gegevens
Steekproef
Man
0-29 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar 50-59 jaar 60-69 jaar 70-… jaar
8,45 10,0 9,69 7,78 6,23 5,98
16,58 10,81 15,14 15,14 12,83 8,94
Vrouw
0-29 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar 50-59 jaar 60-69 jaar 70-… jaar
8,28 9,80 9,51 7,77 6,87 9,56
3,39 8,36 9,30 6,56 3,68 4,18
8
ONDERZOEKSOPZET
De responscijfers op zich tonen aan dat mannen meer geneigd zijn te antwoorden op een enquête over het nucleaire. Dit kan te wijten zijn aan een intrinsieke interesse voor het onderwerp of aan een methode-effect. Telefoonboeken bevatten immers in de meeste gevallen de naam van het gezinshoofd. Aangezien dit nog het vaakst de man is, zijn zij vaker rechtstreeks gecontacteerd en reageren zij misschien ook sneller. De werkelijke reden voor de oververtegenwoordiging van mannen ligt waarschijnlijk ergens tussen beide in.
1.3 Overzicht van het rapport 1.3.1 Profielen van respondenten Het onderzoek wil de communicatie over het nucleaire, de beeldvorming en de houding van de Belgen ten aanzien van het nucleaire belichten. Het feit dat er gecommuniceerd wordt, wil echter niet automatisch zeggen dat iedereen de boodschap op dezelfde manier begrijpt en verwerkt (Weterings, 1992). Daarom is het van belang om de groep respondenten in te delen naargelang socio-demografische en socio-economische kenmerken, mediagebruik, kennis en mening over het nucleaire. In het tweede hoofdstuk wordt met deze classering aangevangen door een socioeconomisch profiel van de respondenten op te stellen dat bij de verdere analyse gebruikt kan worden om bepaalde clusters van respondenten te identificeren. In de eerste plaats zal er een geografisch profiel gemaakt worden. We gaan er immers van uit dat er verschillen zijn tussen de verschillende regio’s en tussen nucleaire en niet-nucleaire gebieden. Daarnaast wordt er ook een socio-economisch profiel opgesteld. Uit eerder onderzoek bleek opleiding, inkomen en beroep een duidelijke invloed te hebben op onder andere mediagebruik, kennis rond een bepaald thema en de vorming van een mening (McQuail, 1997; Taylor, Willis, 1999; Wicks, 2001). Volgens Elchardus (2001) helpt het middenveld de burgers te informeren, maar ze helpen deze burgers ook met het vormen van opinies. Ze spelen een bemiddelende rol. De leden van het middenveld worden daarom in het onderzoek apart onder de loep genomen. Actieve participanten blijken immers een ruimere maatschappelijke betrokkenheid te hebben en een hogere kennis (Craye e.a., 2001). Via het middenveld kan het publiek gemakkelijk gecontacteerd en geïnformeerd worden.
1.3.2 Mediagebruik Wanneer de achtergrondprofielen duidelijk zijn, wordt het mediagebruik onderzocht. De media spelen een erg belangrijke rol in risicomanagement. Ze zijn immers de belangrijkste bron van
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
9
informatie (Peltu, 1988; ten Berge, 1989). Daarom was de eerste fase van het onderzoek gewijd aan een media-analyse (Mortelmans, Laeveren, 2001). In dat onderzoek werd de berichtgeving over het nucleaire in de media onderzocht. In deze fase zal eerder het mediagebruik van de Belgen in kaart gebracht worden. We vermoeden namelijk dat er duidelijk profielen van respondenten zijn die elk een bepaald soort mediagebruik hebben. Over het effect van de media op het publiek is al veel gediscussieerd. Oudere theorieën, zoals de ‘hypodermic needle’-theorie, stellen dat de media een directe en grote invloed hebben op het publiek (Taylor, Willis, 1999; van Eijndhoven, Worrell, 1991; Weterings, 1992). Anderen zijn van mening dat de directe invloed niet zo groot is. Meer recentere theorieën, zoals de ‘two-step-flow’theorie en de ‘uses-and-gratifications’-theorie gaan ervan uit dat er een media-invloed is maar in kleinere mate. De ene theorie spreekt over opinieleiders die als tussenpersoon fungeren tussen media en publiek. De andere theorie stelt dat de media gebruikt worden naargelang de behoefte die het publiek heeft (McQuail, 1997; Taylor, Willis, 1999; Weterings, 1992). Het hoofdstuk over de media zal in de eerste plaats het mediagebruik onderzoeken. Welke media worden door wie gebruikt? Welke kranten, tv-zenders en radiozenders worden er gelezen, bekeken en beluisterd? Hoeveel tijd wordt aan de verschillende media gespendeerd? Uiteindelijk zal een profiel van mediagebruik gecreëerd worden om een onderscheid te maken tussen intensieve en zwakke mediagebruikers. Dit profiel zal dan in het verdere onderzoek gebruikt worden om de invloed van de media op kennis en de mening over het nucleaire te onderzoeken. Weterings stelt immers dat men in 1992 nog steeds niet weet of de media een invloed hebben op het kennisniveau van het publiek en op de vorming van hun mening. Een minpunt aan de media is dat velen twijfels hebben bij de juistheid van de berichtgeving van de media (Bergmans, Mortelmans, 2001; Lichtenberg, McLean, 1988; Peltu, 1988; Weterings, 1992). Hoe het publiek denkt over de juistheid van de berichtgeving, kan onderzocht worden door de geloofwaardigheid van de verschillende media onder de loep te nemen. We gaan er immers van uit dat de media een invloed hebben als ze geloofwaardig zijn.
1.3.3 Vertrouwenspersonen Opinieleiders of vertrouwenspersonen staan vaak tussen de media en het publiek (‘two-stepflow’-theorie). Naast de media zijn deze vertrouwenspersonen eveneens een belangrijke bron van informatie en helpen ze de mensen bij het vormen van een mening (Taylor, Willis, 1999; van
10
ONDERZOEKSOPZET
Eijndhoven, Worrell, 1991). Het is dus in het kader van het onderzoek van belang de sociale netwerken te onderzoeken. Er zal onderzocht worden met wie de respondenten het meeste praten over uiteenlopende thema’s en bij wie men te rade zou gaan in geval van een ramp. Tenslotte kan een vertrouwenspersoon of –instantie maar invloed hebben als die geloofwaardig geacht wordt, net zoals dit bij de media het geval is. De geloofwaardigheid kan immers van groot belang zijn wanneer het publiek minder betrokken is (Weterings, 1992). Dus ook hier zal de geloofwaardigheid van verschillende instanties onderzocht worden.
1.3.4 Problemen en rampen Wanneer een houding ten aanzien van een bepaald risico moet bepaald worden, zal dit mede beïnvloed worden door het geheugen van het publiek met betrekking tot dit risico in het verleden. Ook de voorstelbaarheid van een mogelijke kans op een ramp is hier van belang (Slovic, 2001). Als men de kans klein acht dat een ramp zich kan voordoen, zal de houding hier tegenover ook milder zijn. In het vijfde hoofdstuk wordt bij deze materie stilgestaan. De problemen die volgens de respondenten actueel zijn in onze maatschappij worden onder de loep genomen. Ook de problemen die het meeste kans hebben voor te komen, worden onderzocht. Tenslotte worden de grootste rampen in het verleden en in de toekomst behandeld.
1.3.5 Kennis, mening en communicatie over het nucleaire Het laatste hoofdstuk behandelt de belangrijkste materie in het onderzoek. Dit hoofdstuk zal de kennis over het nucleaire, de meningen over kernenergie en de communicatie en informatie over het nucleaire onderzoeken. We brachten al ter sprake dat de media en de vertrouwenspersonen een belangrijke rol kunnen spelen in het kennisniveau van de respondenten en hun mening. Toch moet elke persoon voor zichzelf de informatie die hij krijgt verwerken. Het kennisniveau van mensen kan grote verschillen vertonen omdat ieder de informatie op zijn eigen manier verwerkt. Om te weten wie reeds goed geïnformeerd is en voldoende kennis heeft en wie niet, is het van groot belang de kennis van de respondenten omtrent het nucleaire te onderzoeken. Vervolgens is het eveneens van belang te onderzoeken of dit kennisniveau verband houdt met de mening van deze respondenten. Uit onderzoek blijkt dat het niet goed gesteld is met de kennis van de burgers over het nucleaire (Midden, 1986). Vrouwen zouden minder op de hoogte zijn van de kwestie, evenals laaggeschoolden en personen met een laag mediagebruik (Eurobarometer, 2002). Het laatste
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
11
hoofdstuk zal dan ook starten met een analyse over de kennis van de respondenten om resultaten in vroegere onderzoeken te staven of te weerleggen. Na het kennisniveau te hebben onderzocht, wordt er stilgestaan bij de meningen van de respondenten over kernenergie. Kernenergie is al decennialang een onderwerp van discussie. De hoeveelheid media-aandacht voor kernenergie, de nucleaire ongevallen in het verleden en de kans op nieuwe ongevallen in de toekomst hebben een invloed op de vorming van de mening hierover. Na het ongeluk in Tsjernobyl was er bijvoorbeeld een enorme stijging van het aantal tegenstanders. Maanden erna was dit aantal weer fors gedaald (Arts e.a., 1994; Midden, 1986). Andere factoren die een rol van betekenis kunnen spelen bij de vorming van een mening, zijn socio-demografische kenmerken. Uit vroeger onderzoek blijkt dat vrouwen meer angst hebben dan mannen en meer tegen kernenergie zijn. Ook de woonplaats is van belang. Personen die in de buurt wonen van een nucleaire site blijken minder moeite te hebben met de nucleaire optie. Een eerste mogelijke verklaring hiervoor is cognitieve dissonantie. De inwoners van nucleaire gebieden zijn zich bewust van het grotere gevaar dat zij lopen in geval van een ongeval. Maar ze wonen er nu eenmaal en dus milderen ze hun mening over de mogelijke gevaren (Bergmans, Mortelmans, 2001; van der Plight e.a., 1986). Een tweede mogelijke verklaring is dat de kans dat de inwoners van nucleaire gebieden werken in de nucleaire sector groter is dan in niet-nucleaire gebieden. Kernenergie is bij wijze van spreke hun broodwinning en het ligt voor de hand dat zij dit dus een goede optie vinden (van der Plight e.a., 1986). Een derde mogelijke verklaring is dat zij naast de informatie van de media ook meer direct contact hebben met het nucleaire waardoor zij een eigen standaard ontwikkeld hebben waartegen berichten in de media worden afgewogen. En tenslotte blijken inwoners van nucleaire gebieden ook meer open te staan voor objectieve informatie aangaande dit thema. Sterke mediaverhalen en fabeltjes hebben bijgevolg minder effect (van Eijndhoven, Worrell, 1991). Om te weten wat aan de basis kan liggen van de verschillen in kennis en mening, worden ze getoetst aan socio-demografische kenmerken, socioeconomische kenmerken en het mediagebruik. Uit eerder onderzoek tenslotte, dat wel al dateert van eind jaren ’80, blijkt dat de voorstanders van kernenergie een opvallend lager kennisniveau hebben dan de tegenstanders. Verklaringen hiervoor waren dat de voorstanders minder betrokken waren en minder op zoek gingen naar kennis (Midden, 1986). Dit lijkt ons dan ook een belangrijk element om te onderzoeken of dat meer dan 10 jaar later nog steeds het geval is. Op basis van de resultaten van de kennis, de
12
ONDERZOEKSOPZET
meningen, de communicatie en de informatie kan een informatiecampagne opgesteld worden, aangepast aan de verschillende doelgroepen.
Socio-demografische & Socio-economische Kenmerken
Vertrouwenspersonen
Mediagebruik
Rampen verleden & toekomst
Kennis Mening
Wanneer dit alles onderzocht is, kan het bovenstaand schema ingevuld worden. We vermoeden dat de socio-economische en socio-demografische kenmerken een invloed hebben op de keuze van vertrouwenspersonen, op het mediagebruik en op het taxeren van rampen in het verleden en de toekomst. Maar ze hebben ook een rechtstreekse invloed op kennis en mening. Het mediagebruik, dat mede bepaald wordt door socio-economische en socio-demografische kernmerken, heeft tot slot een invloed op het kennisniveau en de vorming van de mening.
Hoofdstuk 2 Profiel van de respondenten
2.1 Inleiding Dit onderzoek wenst meer te weten te komen over de beeldvorming en de houding van de Belgen tegenover radioactief afval. Er wordt nagegaan hoe en in welke mate er gecommuniceerd wordt naar de burger toe. Er wordt onderzocht of de Belgische bevolking tevreden is met de hoeveelheid en kwaliteit van de informatie en wat hun kennis en mening is over kernenergie en radioactief afval. Maar het feit dat er gecommuniceerd en geïnformeerd wordt naar de burger toe, wil niet zeggen dat elke burger de informatie op dezelfde manier ontvangt en verwerkt. Uit onderzoek blijkt dat een brede waaier van sociale, demografische en/of culturele kenmerken aan de grondslag kunnen liggen van verschillen in perceptie van risico’s en informatie over risico’s. Maar al te vaak wordt er vanuit gegaan dat enkel verschillen in politieke standpunten of belangen bepalend zijn voor het gebruik en de verwerking van informatie aangaande het nucleaire (Weterings, 1992). Daarom is het belangrijk niet enkel te kunnen vertellen dat de Belg een bepaalde mening heeft, of over een bepaald onderwerp informatie wenst, want niet elke Belg zal toegang hebben tot
14
PROFIEL VAN DE RESPONDENTEN
bepaalde informatie, zal de informatie op dezelfde manier verwerken. In dit hoofdstuk wordt daarom eerst een duidelijk profiel opgesteld van de respondenten. In de volgende hoofdstukken zullen deze profielen gebruikt worden om de grote groep respondenten in te delen in kleinere clusters met bepaalde sociale en demografische kenmerken. Achtereenvolgens wordt er een geografisch profiel geschetst van de respondenten, gevolgd door een socio-economisch beeld, en tenslotte wordt de mate van engagement in kaart gebracht.
2.2 Geografisch profiel In Vlaanderen zijn er opvallend veel respondenten die woonachtig zijn in Antwerpen. In Wallonië zijn vooral de provincies Henegouwen en Luik oververtegenwoordigd. Dit zijn de provincies waarin de nucleaire sites gelegen zijn of die in de buurt liggen van een nucleaire site in Frankrijk: Mol, Dessel en Doel in Antwerpen, Tihange in Luik, Fleurus in Henegouwen en Gravelinge in Frankrijk, dicht bij Henegouwen.
Tabel 4 Provincie en regio Nucleaire gemeente
Niet-nucleaire gemeente
Totaal
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Antwerpen Limburg Vlaams Brabant
/ 1,1 16,9 / /
8,5 12,9 14,2 5,6 5,6
8,5 14,0 31,1 5,6 5,6
Totaal Vlaanderen
18,0
46,6
64,6
Henegouwen Namen Luxemburg Luik Waals-Brabant
2,3 0,1 / 2,6 /
7,4 7,2 1,2 6,6 3,5
9,7 7,3 1,2 9,2 3,5
Totaal Wallonië
5,0
26,1
31,1
/
4,3
4,3
23,0
77,0
100
Brussel Totaal België
We willen bij deze tabel opnieuw onderlijnen dat hier de algemene steekproef en de oversampling naar nucleaire gemeenten samengebracht zijn. Dat maakt dat het exacte aantal respondenten dat woonachtig in een nucleaire gemeente gelijk is aan 319 (23%). In de niet-nucleaire gemeenten zijn er 1068 (77%) respondenten.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
15
2.3 Socio-economisch profiel Bij het creëren van een socio-economisch profiel van de respondenten zijn opleiding, beroep en inkomen belangrijke variabelen. Dat mensen met een hoger inkomen meer toegang hebben tot meerdere soorten media is reeds meermaals in onderzoek bevestigd. Dat opleiding en beroep een belangrijke invloed hebben op o.a. mediagebruik eveneens (Taylor, Willis, 1999; Wicks, 2001). Laag geschoolden en mensen met een lager inkomen maken bijvoorbeeld meer gebruik van audiovisuele media en minder van geschreven pers. Mensen zonder werk en ouderen hebben gemiddeld een hoger mediagebruik (McQuail, 1997). De verdeling van de respondenten over de drie onderwijsniveaus ziet er als volgt uit: een kwart van de respondenten genoot basisonderwijs of lager secundair onderwijs. 33% heeft het secundair onderwijs voltooid en 40% volgde zelfs hoger onderwijs. Met betrekking tot het geslacht blijken er geen verschillen te zijn tussen de mannen en de vrouwen. Leeftijdsverschillen zijn er wel vast te stellen. Hoe ouder men wordt, hoe lager men geschoold is. Bij de oudsten (70-plussers) heeft 55% maximum een diploma van het lager secundair onderwijs. Bij de jongsten (0-29) jaar is dit 8% en 53% van deze jongste groep heeft een diploma van het hoger onderwijs.
Tabel 5 Opleiding
Basis of lager secundair Hoger Secundair Hoger onderwijs
Frequentie (N = 1327)
Percentage
351 443 533
26,4 33,4 40,2
Met betrekking tot het beroep zien we dat 57,4% van de respondenten een betaalde job heeft. De overgrote meerderheid daarvan oefent dit beroep voltijds uit, meer dan de helft is tewerkgesteld in de privé-sector, een derde werkt in dienst van de overheid en 9% is zelfstandige. De meest voorkomende reden om niet (meer) aan het werk te zijn, is het (pre)pensioen, de tweede meest voorkomende reden is huisvrouw/man zijn. Mannen blijken toch nog vaker dan vrouwen een betaald beroep uit te oefenen. Ook leeftijd speelt hierin een rol. Vanaf 60 jaar is er een kleine minderheid (14%) die nog betaald werk verricht. De overgrote meerderheid van de respondenten jonger dan 60 jaar heeft een betaald beroep. In de jongste categorie (0-29 jaar) valt dit percentage een beetje terug omwille van de studenten die in deze groep zitten.
16
PROFIEL VAN DE RESPONDENTEN
Tabel 6 Beroep Betaald werk
Frequentie (N = 795)
%
Voltijds Deeltijds
672 123
84,4 15,6
Privésector Overheid Zelfstandige Andere
436 266 72 19
54,8 33,5 9,2 2,5
Frequentie (N = 583)
%
366 76 14 8 41 41 13
62,8 13,0 4,7 1,3 8,9 7,1 2,3
Geen betaald werk (pre)pensioen Huishouden Ziekteverlof Verlof zonder wedde / loopbaanonderbreking Werkloos Dagonderwijs Andere
Ook de financiële situatie van de respondenten kan een belangrijke factor zijn. Er werd niet enkel gepeild naar het maandelijkse inkomen van de Belgen, maar ook naar hoe zij hun financiële situatie inschatten.
Tabel 7 Netto-inkomen op het niveau van het huishouden
Minder dan € 1.250 Van € 1.250 tot € 2.000 Van € 2.000 tot € 2.975 € 2.975 en meer Geen antwoord
Frequentie (N = 1347)
Percentage
301 354 442 250 40
21,7 25,5 31,9 18,0 2,9
Een kwart van de respondenten heeft een gemiddeld inkomen tussen de 1.250 en 2.000 Euro (50.000 en 80.000 BEF), een derde beschikt maandelijks over een som tussen de 2.000 en 2.975 euro (80.000 en 120.000 BEF). Een kleine 3% van de respondenten wensten deze vraag niet te beantwoorden, wat een laag percentage is. Mannen blijken nog steeds over een hoger inkomen te beschikken dan vrouwen. Dit heeft te maken met het feit dat mannen vaker een betaald beroep uitoefenen dan vrouwen. Hoe ouder men is, hoe minder geld men ter beschikking heeft. De helft van de 70-plussers beschikt over minder dan 1.250 euro per maand. Bijna 60% van de deelnemers is tevreden tot zeer tevreden met zijn financiële situatie.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
17
Tabel 8 Inschatting economische situatie
Zeer moeilijk Moeilijk Eerder moeilijk Eerder gemakkelijk Gemakkelijk Zeer gemakkelijk
Frequentie (N = 1359)
Percentage
59 134 352 466 293 54
4,4 9,8 25,9 34,3 21,6 4,0
Tot slot van deze paragraaf wordt een algemeen socio-economisch profiel gemaakt op basis van de hierboven beschreven variabelen. Dit wordt gedaan met behulp van latente klassenanalyse. Met deze analyse wordt een latente variabele (‘socio-economisch profiel’) met verschillende klassen geconstrueerd op basis van diploma, inkomen en het al dan niet hebben van een betaalde job. Om een goed model te hebben, moet de probabiliteit van de Likelihood Ratio Chi-square fitindex (L²) zo hoog mogelijk zijn. In dit geval is dat 0.0035, wat niet erg hoog is, maar het beste model gaf. Modellen met meerdere klassen werden uitgeprobeerd, maar gaven een nog slechtere fit. De tabel en de cijfers moeten als volgt geïnterpreteerd worden: een respondent uit de eerste klasse heeft 22% kans dat hij maximaal lager onderwijs gevolgd heeft, 44% kans dat hij een diploma van het secundair onderwijs behaald heeft en 35% kans dat hij een diploma van het hoger onderwijs in zijn bezit heeft. ‘Klasse 1, 2 en 3’ zegt niet veel op zichzelf. Daarom wordt er aan de verschillende klassen een inhoudelijke betekenis gegeven. Klasse 1 bevat voornamelijk respondenten die secundair onderwijs gevolgd hebben, een gemiddeld inkomen hebben van 100.000 BEF en een betaalde job. De respondenten uit de tweede klasse hebben een laag opleidingsniveau, een laag inkomen en meer kans op geen betaald werk. De derde klasse tenslotte bestaat uit respondenten met een hoog opleidingsniveau, een hoog inkomen en een betaalde job. Deze nieuwe variabele ‘socio-economische status’ bestaat dus uit drie categorieën: laag (klasse2), gemiddeld (klasse 1) en hoog (klasse 3). 29% van de respondenten heeft een lage socioeconomische status, wat wil zeggen een laag diploma, een laag inkomen en geen werk. 44% van de respondenten heeft een gemiddelde socio-economische status, 27% een hoge status, wat betekent dat zij hoger studies beëindigd hebben, een betaalde job hebben en een hoog inkomen.
18
PROFIEL VAN DE RESPONDENTEN
Tabel 9 Latente klassenanalyse: socio-economische status Gemiddeld
Laag
Hoog
Latente klasse probabiliteit
0.44
0.29
0.27
Diploma
Lager Secundair Hoger
0.22 0.44 0.35
0.65 0.26 0.09
0.06 0.22 0.72
Inkomen
0-50 50-80 80-120 Meer dan 120 Geen antwoord
0.05 0.39 0.52 0.00 0.04
0.56 0.33 0.00 0.06 0.05
0.00 0.00 0.35 0.65 0.00
Werk
Ja Nee
0.70 0.30
0.11 0.89
0.89 0.11
2.4 Profiel van sociaal engagement Lidmaatschap aan het middenveld is een heel belangrijke factor in het sociale leven. Eerder vermeldden we reeds dat communicatie die opgevat wordt als eenvoudige ‘informatieoverdracht’ onvoldoende en/of niet altijd effectief is. Hier kan het middenveld een helpende hand bieden. Het middenveld zorgt voor de communicatie tussen de burger en het politieke bestel. Maar het is meer dan enkel de kanalisatie van de informatie. Ze zorgen voor het vormen van opinies en zetten ze om naar het politieke systeem. Ze doen als het ware aan bemiddeling. Elchardus spreekt van “het geheel van autonome en niet-marktgedomineerde organisaties die door hun bemiddelende functie effectieve communicatie tussen burgers en het politieke of economische systeem mogelijk maakt.” Tegenstanders van het middenveld zijn van mening dat ze een te grote greep hebben op de totstandkoming van het overheidsbeleid. Voorstanders echter wijzen erop dat er een herstel moet komen van het sociaal weefsel en dat het verenigingsleven hier een belangrijke rol vervult (Elchardus e.a., 2001). Omwille van de kanaliserende functie van het middenveld en van het herstel van het sociaal weefsel is het belangrijk dit middenveld op te nemen in het onderzoek. Een andere reden waarom we het middenveld in het onderzoek opnemen, is dat uit onderzoek blijkt dat wie actief participeert een meer vertrouwend mensbeeld heeft, verdraagzamer is, zich minder politiek machteloos voelt en minder makkelijk een prooi wordt van antipolitieke gevoelens. Dit alles gaat samen met een ruimere maatschappelijke betrokkenheid (Elchardus e.a., 2001). Omwille van de rol die het middenveld kan spelen in de relatie tussen burger en overheid, is het dus van belang om er in het kader van dit onderzoek aandacht aan te besteden. Er zijn immers nog verschillende andere redenen waarom participatie een goede zaak is. Ten eerste is er het inhoudelijk argument. Door te participeren wordt de kennis verruimd. Ten tweede is er een
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
19
instrumenteel argument. Participatie leidt tot een medeverantwoordelijkheid voor gemaakte keuzes en voor eventuele onvoorziene gevolgen ervan. Door alle leden te betrekken, is de kans groter dat maatregelen gedragen worden door een grotere groep. En tenslotte is er een normatief argument. Participatie leidt tot een betere vorm van democratie. Door iedereen mee te laten beslissen, kan er meer rekening gehouden worden met de mening van elk en zegeviert de democratie (Craye e.a., 2001). Weten wie al dan niet lid is van een of andere vereniging, is een belangrijke troef. Het is nuttig om te weten welk segment van de bevolking bereikt kan worden via het middenveld. Want dan is er slechts een aanspreekpunt nodig, namelijk het middenveld. Dit aanspreekpunt moet dan overtuigd worden van de goede zaak. Op zijn beurt kan de vereniging zijn leden op de hoogte brengen en proberen te overtuigen. Het middenveld heeft doorheen de eeuwen heen altijd een belangrijke rol gespeeld. Tijdens het moderniseringsproces (verspreiding van de gevolgen van de industriële revolutie in de tweede helft van de 19de eeuw) wint het verenigingsleven veel aan belang. Het had in de negentiende eeuw al een lange traditie van gilden, corporaties en kerkgemeenschappen. In de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw onstaan er veel organisaties zich tegenover de overheid en later ook tegenover bedrijven profileren. Ze functioneerden als tussenpersoon tussen het individu en de macht van de overheid en de markt (Elchardus e.a., 2001). De Tocqueville schreef in 1831 al dat verenigingen een cruciale rol spelen in de samenleving. In de eerste plaats hadden zij volgens hem een dynamiserende functie en ten tweede een interne functie: organisaties leren burgers hoe te onderhandelen en samen te werken. Anderhalve eeuw later komt Putnam tot hetzelfde besluit (Hooghe, 1999b). Putnam, die vooral onderzoek deed in de Verenigde Staten, stelde enerzijds vast dat een bloeiend verenigingsleven een positieve zaak is voor de samenleving in het algemeen en de democratie in het bijzonder. Toch stelt hij tegelijk vast dat er veel minder geparticipeerd wordt aan verenigingen dan 30 jaar geleden. Hij ziet dit vooral als een verlies van sociaal kapitaal (Elchardus e.a., 2001; Hurenkamp, 2002). Putnam heeft dan ook een erg pessimistische kijk op de toekomst van het verenigingsleven (Elchardus e.a., 2001; Hooghe, 1999a; Hooghe, 1999b; Hurenkamp, 2002; Meireman, 1999). Deze evolutie is volgens de meeste auteurs begonnen in de jaren ’60 van de vorige eeuw. De jaren ervoor kenmerkten zich door een sterke verzuiling (De Smedt, 2002; Van Putten, 2003). Als je geboren werd in een katholiek gezin, ging je naar een katholieke school, lazen je ouders een
20
PROFIEL VAN DE RESPONDENTEN
katholieke krant, en zat je in een katholieke jeugdbeweging. Langs vrijzinnige kant was dit eveneens het geval (Van Putten, 2003). Vanaf de jaren ’60 heeft de secularisering en de ontzuiling zich ingezet. De invloed van godsdienstige instanties op het maatschappelijk systeem is sterk verminderd en ook het gedrag van de mensen werd er steeds minder door beïnvloed. Er wordt bijvoorbeeld steeds minder naar de kerk gegaan (de Hart, Dekker, 1999). In 1992 was de mispraktijk sinds 1962 gedaald met 46,1% (Hooghe, 1999a). De samenleving is op een relatief korte periode in een heel andere richting geëvolueerd. De tijd van vaste zekerheden is voorbij (Van Putten, 2003). De individualisering heeft zich ingezet. De positie die het individu inneemt in gezinnen, verenigingen en economische organisaties wordt minder belangrijk (Elchardus e.a., 2001; Huyse, 2002). Het individu kiest steeds meer voor een leven dat hij zelf uitstippelt met eigen wensen en verlangens. De belangen van het individu en de groep lopen hierdoor niet meer samen. Mensen zijn hierdoor minder geneigd deel te nemen aan het verenigingsleven. En als ze al deelnemen, is dit engagement voorwaardelijk, afstandelijk en kort van duur (Huyse, 2002). Een politiek gevolg van de individualisering is de ‘Nieuwe Politieke Cultuur’. Men wil de burger een rechtstreekse invloed geven bij wetgeving en beleid zonder de hulp van middenveldorganisaties. Hierdoor vermindert de coördinerende rol van het middenveld (Elchardus e.a., 2001). Het zijn vooral de levensbeschouwelijke organisaties die hier de negatieve gevolgen van dragen (Dusauchoit, 2002; Meireman, 1999). Zij hebben te kampen met een sterke daling van het ledenaantal. Het levensbeschouwelijke middenveld zou geen belangrijke plaats meer innemen in het leven van de mensen, waardoor participatie daalt. Er wordt de laatste jaren vaak geopperd dat het maatschappelijk engagement in het algemeen in West-Europa sterk aan het dalen is (Dekker, de Hart, 1999; Elchardus e.a., 2001; Hurenkamp, 2002; Meireman, 1999) en dit ten gevolge van de ontzuiling, secularisering en het individualiseringsproces. Het is immers geweten dat mensen die actief zijn in een kerkgemeenschap ook meer participeren op andere vlakken van het verenigingsleven. De nietkerkse gelovigen en de ongelovigen participeren beduidend minder. Door de stijgende secularisatie daalt bijgevolg de participatie (Elchardus e.a., 2001). Een andere mogelijke verklaring voor de daling in participatie noemt Putnam de ‘videomalaise’. Mensen zitten enkel voor de televisie en nemen de moeite niet meer om actief deel te nemen aan het middenveld. Uit onderzoek in Vlaanderen blijkt dat we gemiddeld 20 uur per week naar de televisie kijken, wat overeenkomt met een halve werkweek. De hypothese van Putnam is dan zeker niet uit de lucht gegrepen (Elchardus e.a., 2001; Hurenkamp, 2002).
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
21
Een volgende verklaring is de drukte van het leven: de betaalde arbeid wordt intensiever, er wordt langer gewerkt, er wordt een flexibele inzet op het werk verwacht, er zijn steeds meer dubbele inkomensgezinnen en de concentratie op de loopbaanuitbouw en het stichten van een gezin komen samen voor in een relatief korte periode. Elchardus noemt dit de ‘drukke leeftijd’, die ervoor zorgt dat er weinig tijd overblijft voor deelname aan het verenigingsleven (Elchardus e.a., 2001). Een laatste element zijn de jeugdverenigingen. Zij hebben een voorspellend effect op participatie in het latere leven. Wanneer men tijdens zijn jeugdjaren lid is geweest van een jeugdorganisatie, heeft men later meer kans om nog steeds te participeren in het verenigingsleven. Daarom hebben veel organisaties een speciale jeugdafdeling (Elchardus e.a., 2001). Ook vele jongerenorganisaties hebben in de jaren zeventig en tachtig af te rekenen gehad met een sterke daling van het ledenaantal (Laermans, 1992). Dit verklaart de verlaagde participatie van de huidige actieve bevolking. Tegenover al deze mogelijke verklaringen van een verlaagde participatie staan ook enkele redenen om aan te nemen dat de participatie kan stijgen. Een eerste reden is de scholingsgraad die steeds hoger wordt. Uit onderzoek blijkt dat hoe hoger het opleidingsniveau, hoe actiever men deelneemt aan het verenigingsleven. Het verhoogde scholingsniveau onder de Belgische bevolking zou dan een gevolg moeten hebben op de participatie. Een tweede reden om aan te nemen dat de participatie zou stijgen is het stijgend aantal vrouwen op de arbeidsmarkt. Actief zijn op de arbeidsmarkt, betekent immers meer participeren (Elchardus e.a., 2001). Waarschijnlijk houden de verschillende evoluties elkaar min of meer in evenwicht. Volgens Elchardus zou er de laatste 20 jaar een lichte stijging geweest zijn van de participatie (Elchardus, 2002). Uit onze cijfers (zie infra) blijkt dit evenwel niet, de participatie van de respondenten aan het verenigingsleven is vrij laag. Andere auteurs (Dusauchoit, 2002; Hooghe, 1999b; Meireman, 1999) menen dat er niet zozeer naar de stijging of daling van de participatie moet gekeken worden, maar naar de inhoudelijke verschuiving. We zagen al eerder dat het de levensbeschouwelijke organisaties zijn die leden verliezen. Maar deze verliezen worden goedgemaakt door nieuwe, niet-levensbeschouwelijke organisaties. Er is met andere woorden een verschuiving tussen verschillende soorten verenigingen. Ook het soort engagement verandert. Waar men vroeger zijn leven lang bij dezelfde organisatie bleef, is het engagement minder
22
PROFIEL VAN DE RESPONDENTEN
formeel, meer netwerkachtig (Hooghe, 1999a), korter en niet langer onvoorwaardelijk (Dusauchoit, 2002; Meireman, 1999). De mensen raken niet meer zo gemakkelijk gemobiliseerd. Deze verschuiving in de participatie is een voorlopig laatste fase in de evolutie van het middenveld. Het middenveld heeft twee opties om te reageren tegen deze nieuwe ontwikkelingen: of ze leggen zich bij deze evolutie neer, of ze gaan ertegen in door in te spelen op deze nieuwe situatie (Dusauchoit, 2002). De verwachtingen ten aanzien van het middenveld zijn op dit ogenblik dan ook hoog gespannen. Van eind jaren ’80 tot het einde van de jaren ’90 was er onverschilligheid en zelfs vijandigheid t.o.v. het middenveld. Nu is er al terug een algemene erkenning van haar bestaansrecht en nut. Het middenveld moet terug inburgeren, emanciperen, zin geven en bijdragen tot actieve participatie (Elchardus e.a., 2001). Het middenveld is met andere woorden onmisbaar (Huyse, 2002). In deze paragraaf gaan we dieper in op het lidmaatschap van de respondenten in verschillende verenigingen. Achtereenvolgens wordt het lidmaatschap besproken van vakbonden of organisaties van werkgevers of zelfstandigen en van politieke partijen. Daarna zullen we onderzoeken in welke mate zij geëngageerd zijn in andere verenigingen. We zagen al eerder dat er een verschuiving plaatsvindt van zuilorganisaties naar een nieuwe soort, ontzuilde verenigingen. Hierdoor zouden vakbonden leden verliezen. De specifieke oorzaken van dit verlies zijn niet enkel terug te vinden in de secularisering, de massamedia die ons thuis houdt of de drukke leeftijd, maar ook de economische markt. Leden en niet-leden van een vakbond reageren immers ieder op hun eigen manier op eventueel jobverlies. Bij de niet-leden kunnen er twee mogelijke reacties zijn op werkonzekerheid. In de eerste plaats kan werkonderzekerheid leiden tot een stijging in syndicalisatiegraad omdat men zich wil beschermen tegen een potentiële werkloosheid. Dit is de mening van auteurs als Roskies en Louis-Guerin (De Witte, 2000; Steijn, 2000). Anderen (o.a. Schaufeli en Van Yperen) zijn van mening dat de reactie afhankelijk is van de beroepsstatus. Lid worden kan een mogelijke reactie zijn van de lagere beroepsklassen, maar niet van de hogere. Werknemers met een hoge beroepsstatus hebben volgens hen minder last van werkonzekerheid omdat zij meer mogelijkheden hebben om de potentieel negatieve gevolgen van werkloosheid op te vangen (Steijn, 2000).
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
23
Van leden zou men kunnen verwachten dat zij in het geval van werkonzekerheid hun lidmaatschap opzeggen omdat ze het geloof verloren hebben aangezien de vakbond de stijgende werkloosheid ook geen halt kan toeroepen (De Witte, 2000). Dit is volgens Hirschman één van de drie mogelijke reacties op ontevredenheid, namelijk de ‘exit-optie’. Ten tweede is er de ‘voiceoptie’, men blijft lid en maakt het bestuur duidelijk dat er ontevredenheid heerst in de hoop dat er iets ondernomen wordt. En tenslotte is er ‘loyalty’, men blijft lid omdat men een sterke binding heeft (Daalder, van Rij, 1995; De Witte, 2000). Nu blijkt dat de ‘exit-optie’ geen vaak gekozen optie te zijn. Leden blijven immers lid in geval van een slechte economische situatie. Zij zullen hun lidmaatschap eerder opzeggen als zij zich zeker voelen in hun job. Ze vinden een vakbond dan niet meer nodig (De Witte, 2000). Voor wat de vakbond betreft kunnen we hier het volgende uit besluiten. In economisch goede tijden zal het aantal leden dalen omdat men zich zeker voelt en de vakbond niet meer nodig acht. In economische slechte tijden blijven leden lid en is er in de lage beroepsklasse een lichte stijging van het ledenaantal. We zien dan ook een lichte stijging van het aantal leden in het begin van de jaren ’90 toen er een lichte stijging van werkloosheid merkbaar was (De Witte, 2000). Uit de cijfers blijkt dat een 35% lid is van een vakbond of vereniging van zelfstandigen of werkgevers, maar slechts 2% is ook afgevaardigde. Een grote meerderheid , namelijk 63% is zelfs geen lid, op geen enkele manier. Hierbij is het belangrijk op te merken dat de participatiegraad heel erg laag is. Uit ander onderzoek blijkt dat een groter aantal Belgen lid is van een vakbond of vereniging van zelfstandigen of werkgevers. De verklaring waarom uit onze resultaten een veel lager percentage komt, is het feit dat hier alle leeftijdscategorieën in opgenomen werden. De respondenten jonger dan 20 jaar en ouder dan 65 jaar werden eveneens bevraagd. Deze mensen zijn veel minder lid van een vakbond (0-29-jarigen: 39,6%; 70-plussers: 17,6%), waardoor zij het algemene percentage doen dalen. Wanneer we de cijfers bekijken in onderstaande tabel, dan zien we reeds dat de percentages bij de actieve bevolking een stuk hoger liggen. Vrouwen zijn minder geneigd zich aan te sluiten bij dit soort vereniging. Daarenboven zijn er duidelijk meer mannen dan vrouwen die zich geroepen voelen zich extra te engageren. We moeten wel voorzichtig zijn met het veralgemenen van deze cijfers, aangezien het om een erg klein aantal respondenten gaat. De jongste groep en de oudste groep zijn nog minder vaak lid. Jongeren en ouderen hebben nochtans over het algemeen meer vrije tijd dan de actieve bevolking, maar inhoudelijk zijn deze bevolkingsgroepen minder betrokken bij vakbonden of
24
PROFIEL VAN DE RESPONDENTEN
verenigingen voor werkgevers of zelfstandigen omdat ze niet beroepsactief zijn. Vlaamse respondenten zijn veel vaker lid van een of andere werkgevers –of werknemersorganisatie. 56,2% van de Vlamingen is geen lid, tegenover 70,8% van de Walen en 80% van de Brusselaars. Respondenten in een nucleaire gemeente zijn eveneens meer geneigd als afgevaardigde op te treden of gewoon lid te zijn, maar hier zijn de verschillen erg klein. Het blijft opvallend dat meer dan de helft van de respondenten niet geëngageerd is in enige vorm van werknemers –of werkgeversorganisatie, zelfs niet als lid.
Tabel 10 Lid van een vakbond of vereniging voor werkgevers of zelfstandigen naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en socio-economische status Leeftijd
Ja, lid Ja, afgevaardigde Nee
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70 +
Man
Vrouw
39,6 2,2 58,1
42,0 0,7 57,3
37,0 5,0 58,0
44,1 2,3 53,5
29,4 1,7 68,9
17,6 0,5 81,9
39,8 3,5 56,7
32,2 0,9 66,9
Regio
Ja, lid Ja, afgevaardigde Nee
Geslacht
Nucleair gebied
Socio-economische status
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Laag
Middel
Hoog
41,1 2,7 56,2
20,0 / 80,0
27,5 1,6 70,8
37,2 3,2 59,5
35,4 1,9 62,6
26,9 1,4 71,7
39,2 1,7 59,1
36,5 3,5 59,9
Vlamingen zijn het vaakst lid van de christelijke vakbond ACV (16%), de socialistische arbeidersvakbond ABVV (8%) en de vakbond voor bedienden en kaderpersoneel LBD (2,5%). In Wallonië vinden we de tegenhangers van Vlaanderen terug: socialistische arbeidersvakbond FGTB (8,8%), de christelijke vakbond CSC (7,6%) en de Algemene Centrale der Openbare Diensten CGSP (2,5%). In Brussel is dit voornamelijk FGTB met 5,1%. Vervolgens kijken we naar het lidmaatschap van politieke partijen. Zoals te verwachten valt, is slechts een klein percentage van de bevolking lid van een politieke partij; geen 10% van de respondenten. Net één percent is vertegenwoordiger in een politieke partij. Er zijn weinig verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft lidmaatschap. We zien hier hetzelfde beeld als bij de vakbonden: mannen zullen iets vaker dan vrouwen lid worden van een politieke partij. Gaan ze een stapje verder en worden ze vertegenwoordiger, dan blijkt dat mannen zich nog eerder geroepen voelen de stap naar de actieve politiek te zetten. Naarmate de respondenten ouder zijn, is de kans groter dat ze lid worden. Waalse respondenten zullen vaker dan Vlaamse en Brusselse respondenten de stap naar de politiek zetten. Zij zullen ook eerder geneigd zijn een
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
25
mandaat op zich te nemen. Inwoners van nucleaire gemeenten zijn vaker lid van een politieke partij, maar ze zullen niet vaker vertegenwoordiger zijn. Respondenten met een hoge socioeconomische status zijn eerder geneigd lid te zijn van een politieke partij, maar daarom niet eerder geneigd een mandaat op zich te nemen. Drie politieke partijen kwamen in Vlaanderen voornamelijk voor: CD&V, VLD en SP, in Wallonië waren dat PS, PSC, PRL.
Tabel 11 Lid van een politieke partij naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en socio-economische status Leeftijd
Ja, lid Ja, mandataris Nee
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
3,4 / 96,6
8,0 0,4 91,6
6,2 0,8 93,1
12,3 0,9 86,7
9,2 1,2 89,6
11,1 2,1 86,8
8,6 0,9 90,5
7,7 0,7 91,5
Regio
Ja, lid Ja, mandataris Nee
Geslacht
Nucleair gebied
Socio-economische status
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Laag
Middel
Hoog
7,6 0,7 91,7
5,0 / 95,0
10,0 1,2 88,9
10,1 1,0 88,9
7,5 0,9 91,6
8,4 1,4 90,2
6,1 0,5 93,4
10,1 0,8 89,2
Na werkgevers– en werknemersorganisaties en politieke partijen worden hieronder een ruime groep andere verenigingen besproken. Participatie aan om het even welke organisatie getuigt immers van betrokkenheid en sociaal engagement. 36,8% van de respondenten is lid van een of andere vereniging of organisatie (‘lid’). Wanneer we de cijfers van het lidmaatschap van vakbonden en politieke partijen rekenen bij de cijfers van de andere verenigingen, dan blijkt dat 44,3% van de respondenten participeren in een of andere organisatie. Uit cijfers van het TORonderzoek in 1998 blijkt dat 50,7% van de Vlamingen lid is van een of andere vereniging (Elchardus e.a., 2001). Het verschil tussen onze cijfers en de cijfers van Elchardus is te wijten aan de erg lage cijfers van het lidmaatschap van vakbonden. We vermeldden reeds dat de werkelijke cijfers waarschijnlijk hoger zullen liggen, maar door de jongeren en ouderen die in de steekproef opgenoemen zijn, daalde dit percentage. Sportverenigingen (31,5%), cultuurverenigingen (22,4%), verenigingen voor het goede doel (19%), hobbyclubs (16,8%) en natuurverenigingen (14,1%) zijn de meest populaire verenigingen waar de respondenten hun tijd in willen steken. Buurtverenigingen (9,9%), vrouwenbewegingen (9,7%), religieuze verenigingen (9,3%) en jeugdverenigingen (9,1%) komen minder vaak voor.
26
PROFIEL VAN DE RESPONDENTEN
Tabel 12 Lid van andere verenigingen naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en socio-economische status Leeftijd Lid Natuur Goed doel Cultuur Buurt Vrouwen Jeugd Sport Religie Hobby
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
22,4 14,0 11,5 21,1 1,1 1,2 25,2 40,1 6,7 21,2
45,3 10,0 13,6 12,2 12,7 6,6 6,4 32,6 7,1 11,6
42,7 16,2 19,0 18,9 12,6 9,7 3,9 33,5 7,6 13,9
41,9 15,0 22,8 25,5 9,2 16,4 3,3 30,0 8,6 14,4
33,1 18,1 27,2 33,4 14,1 14,1 14,0 28,2 14,8 25,7
32,1 13,2 15,6 30,8 9,6 13,2 0,8 18,1 15,2 19,5
36,5 12,4 16,9 22,4 10,8 0,6 9,9 38,6 10,3 13,1
37,0 15,6 20,8 22,5 8,8 17,1 8,2 24,5 8,5 20,2
Regio Lid Natuur Goed doel Cultuur Buurt Vrouwen Jeugd Sport Religie Hobby
Geslacht
Nucleair gebied
Socio-economische status
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Laag
Middel
Hoog
40,0 14,1 20,2 25,0 10,7 12,2 10,9 35,5 10,6 15,6
45,0 36,4 32,6 21,4 13,9 2,9 2,9 32,6 17,9 18,9
28,8 11,4 15,4 17,8 7,9 5,8 6,5 23,7 6,2 18,6
38,7 12,2 15,7 23,5 13,7 11,8 9,7 28,1 9,4 13,0
36,2 15,8 20,1 21,9 8,7 9,1 8,9 32,5 9,4 17,9
36,7 12,2 16,1 17,5 5,8 8,4 7,7 17,3 9,8 11,5
35,3 8,2 10,5 13,8 5,6 6,8 4,9 23,1 4,0 12,6
38,8 11,8 17,4 20,7 10,3 5,3 8,3 35,3 7,3 12,6
Kijken we vervolgens naar de onderlinge verschillen. Jongeren zijn vaak lid van een sportclub, een jeugdbeweging en een culturele vereniging. Naarmate men ouder wordt, wordt er minder in clubverband aan sport gedaan. Ook lid zijn van een jeugdbeweging neemt logischerwijze af. Culturele verenigingen blijven populair. Religieuze verenigingen en hobbyclubs zijn dan weer meer in trek bij de ouderen. Vrouwen sporten minder dan mannen in clubverband. Ze zijn vaker aangesloten bij hobbyclubs, natuurverenigingen en verenigingen voor het goede doel. Inwoners van een niet-nucleaire gemeente zijn vaker aangesloten bij een natuurvereniging, nl. 15,8% tegenover 12,2% bij inwoners van nucleaire gemeenten. Dit is vrij verwonderlijk aangezien verwacht mag worden dat de inwoners van nucleaire gemeenten meer in contact komen met milieu –en nucleaire aangelegenheden.
Blijkbaar zijn ze ondanks dit gegeven niet méér
geïnteresseerd in het milieu dan andere mensen. Socio-economische status speelt geen rol, behalve bij sportverenigingen. Respondenten met een hoge status zijn beduidend vaker lid van een sportvereniging.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
27
Tot slot van deze paragraaf wordt een algemeen profiel van sociaal engagement uitgewerkt. Dit wordt net zoals bij het socio-economisch profiel gedaan aan de hand van latente klassenanalyse. Ook hier wordt een latente variabele aangemaakt, maar deze keer met vijf klassen. De indicatoren die gebruikt worden om het sociaal engagement te omschrijven zijn lidmaatschap van een vakbond, van een politieke partij, van een milieuorganisatie, een vereniging voor een goed doel, een cultuurvereniging, een buurtvereniging, een vrouwenbeweging, een jeugdvereniging, een sportclub, een religieuze vereniging, een hobbyclub en andere verenigingen. L² heeft een probabiliteit van 1.000 wat normaal gezien wil zeggen dat het een goed geschat model is, namelijk hoe hoger de probabiliteit, hoe beter het model. Maar daar kan hier aan getwijfeld worden. Dit verschijnsel noemt men een ‘sparse table’ en is te wijten aan het hoge aantal variabelen. Klasse 1 bevat voornamelijk respondenten die geen lid zijn van een vakbond, ook niet van een politieke partij of een andere vereniging. Ze hebben wel meer kans om lid te zijn van een organisatie voor een goed doel of een cultuurvereniging. Deze klasse zullen we dan ook de socioculturele participanten noemen. Bij de tweede klasse zien we dat er totaal geen participatie is. Deze groep zijn de niet-participanten. De derde klasse zijn de participanten in sportclubs. Deze groep is enkel aangesloten bij een sportvereniging. Uit eerder onderzoek is reeds gebleken dat sportclubs de meest populaire verenigingen zijn. Deze clubs moeten onderscheiden worden van elke andere soort vereniging. Mensen die niet geneigd zijn zich sociaal-cultureel te engageren, zullen wel nog makkelijker aangesloten zijn bij een sportclub (Elchardus e.a., 2001). De vierde klasse bevat om te beginnen al een heel klein percentage van de respondenten, namelijk 1%. Wanneer we kijken naar de verschillende soorten verenigingen, dan zien we dat zij lid zijn van al de verenigingen, uitgezonderd een politieke partij. Het feit dat de cijfers ook erg uitgesproken zijn, doet ons vermoeden dat we hier te maken hebben met ja-knikkers. Om in de verdere analyse geen problemen meer te hebben met deze enkelingen, wordt de vierde klasse verwijderd uit de nieuwe variabele. De laatste klasse bestaat uit respondenten die enkel lid zijn van een vakbond en een politieke partij. Deze groep doopten we de politiek-maatschappelijk actieven. We zien hier ook een hoger percentage van respondenten die niet enkel lid zijn, maar eveneens vertegenwoordiger of mandataris. Er moet toch nog eens gewezen worden op het feit dat 62% van de respondenten geen lid is van een vereniging. 22% zijn socio-culturele participanten, 13% zijn participanten in sportclubs en slechts 2% zijn politiek-maatschappelijk actieven.
28
PROFIEL VAN DE RESPONDENTEN
Tabel 13 Latente klassenanalyse: participatie Socio-culturele participanten
Nietparticipanten
Participanten sportclubs
Ja-knikkers
Politiekmaatsch. actieven
Latente klasse prob.
0.22
0.62
0.13
0.01
0.02
Vakbond
Als lid Als vertegenw Nee
0.41 0.03 0.56
0.32 0.01 0.67
0.43 0.07 0.50
0.71 0.00 0.29
0.80 0.20 0.00
Politiek
Als lid Als mandataris Nee
0.19 0.02 0.79
0.03 0.00 0.97
0.05 0.00 0.95
0.14 0.00 0.86
0.81 0.19 0.00
Milieu
Ja Nee
0.29 0.71
0.05 0.95
0.01 0.99
1.00 0.00
0.00 1.00
Goed doel
Ja Nee
0.49 0.51
0.05 0.95
0.00 1.00
1.00 0.00
0.00 1.00
Cultuur
Ja Nee
0.51 0.49
0.05 0.95
0.07 0.93
1.00 0.00
0.16 0.85
Buurt
Ja Nee
0.24 0.76
0.01 0.99
0.10 0.90
1.00 0.00
0.06 0.94
Vrouw
Ja Nee
0.12 0.88
0.03 0.97
0.02 0.98
1.00 0.00
0.00 1.00
Jeugd
Ja Nee
0.07 0.93
0.01 0.99
0.11 0.89
1.00 0.00
0.00 1.00
Sport
Ja Nee
0.38 0.62
0.06 0.94
0.88 0.12
0.86 0.14
0.16 0.84
Religie
Ja Nee
0.23 0.77
0.02 0.98
0.00 1.00
1.00 0.00
0.00 1.00
Hobby
Ja Nee
0.23 0.77
0.06 0.94
0.12 0.88
0.86 0.14
0.01 0.99
Ander
Ja Nee
0.18 0.82
0.09 0.91
0.08 0.92
0.72 0.28
0.27 0.73
2.5 Besluit In dit tweede hoofdstuk hebben we een kort overzicht gegeven van het profiel van de respondenten die meewerkten aan dit onderzoek. Hoewel de respons in Wallonië hoger ligt dan in Vlaanderen, werkten er toch meer Vlamingen mee aan het onderzoek, dit is te wijten aan het aantal adressen dat aangeschreven werd. In Vlaanderen waren er dat veel meer dan in Wallonië. Ook mensen die wonen in de buurt van een nucleaire site zijn oververtegenwoordigd. Dit wordt met opzet zo gedaan omdat we bij een zuivere steekproef veel te weinig respondenten zouden hebben die woonachtig zijn in een nucleair gebied. Naast het geografisch profiel, hebben we een socio-economisch profiel gemaakt op basis van diploma, inkomen en al dan niet betaald werk
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
29
met behulp van latente klassenanalyse. Dit leverde een profielvariabele op die een lage, middel of hoge socio-economische positie weerspiegelt. Tenslotte gingen we op zoek naar het engagement van de respondenten. We moeten concluderen dat 62% van de respondenten geen lid is van een of andere vereniging. Weinigen zijn lid van een vakbond, vereniging van werkgevers of van een politieke partij. Mannen zijn vaker lid dan vrouwen. Het aantal afgevaardigden in deze verenigingen is te verwaarlozen. Inwoners van nucleaire gemeenten zijn ook iets vaker lid, hoewel de verschillen erg klein zijn. Andere verenigingen waar men wel vaker, maar nog steeds weinig, lid van is, zijn de sportclubs, organisaties voor het goede doel en hobbyclubs. Het is duidelijk dat de Belg zich in zijn vrije tijd echt wil ontspannen en niet zich engageren voor het werk of de politiek. Ook hier hebben we een variabele gecreëerd door middel van latente klassenanalyse. We komen tot vier modi van participatie: de socio-culturele participanten, de niet-participanten, de participanten in sportclubs en de politiek-maatschappelijk actieven. Een belangrijk resultaat is dat meer dan 60% van de respondenten niet participeert.
Hoofdstuk 3 Mediagebruik
3.1 Inleiding Er zijn verschillende redenen waarom de massamedia in dit onderzoek van belang zijn en waarom zij bijgevolg van naderbij bekeken moeten worden. Een eerste reden is omdat media samen met experten, beleidsmakers, de industrie en publieke belangengroepen de belangrijkste actoren in risicomanagement zijn (Peltu, 1988). Crisismanagement en crisiscommunicatie zijn immers een sterke opmars aan het maken, mede omwille van de media. Zij zijn de belangrijkste bron van informatie (ten Berge, 1989). Een tweede reden waarom de media onderzocht moeten worden, is dat de media-aandacht voor het nucleaire de laatste jaren sterk verhoogd is, (van der Plight e.a., 1986) waardoor het nuttig is de bron van de berichtgeving en het doelpubliek onder de loep te nemen. Een derde reden is dat de media niet gezien mogen worden als één grote groep omwille van hun diversiteit (Peltu, 1988). Door deze steeds grotere verscheidenheid van de media, worden de publieksgroepen per medium immers kleiner. Men moet meer moeite doen om het publiek te bereiken (Taylor, Willis, 1999). Daarbij komt dan nog eens dat het perceptieverschil bij de burger best groot kan zijn, waardoor het aangewezen is om verschillende media te gebruiken om zeker te
32
MEDIAGEBRUIK
zijn een zo groot mogelijk publiek te bereiken. Met andere woorden, er is een verschillende aanpak nodig voor verschillende doelgroepen. De meest voor de handliggende mediacampagnes zijn tv –en radiospotjes, omdat deze media een groot bereik hebben. Een andere mogelijkheid is het internet. Het voordeel is dat er veel informatie kan gelinkt worden, waardoor iedereen naar behoefte informatie kan verkrijgen (Bergmans, Mortelmans, 2001). Daarom zal in dit onderzoek ook uitvoerig stil gestaan worden bij het gebruik van het internet. Er zijn al vele studies verricht naar het effect van de media op de publieke opinie. Er zijn hier verschillende scholen in terug te vinden die in twee grote stromingen te verdelen zijn. Ze verschillen op het vlak van de mate van invloed die de media hebben. Een wat oudere theorie die nog zelden onderschreven wordt, is de injectienaaldtheorie, die stelt dat de media machtig zijn en dat het publiek alles zonder morren accepteert waarover deze machtige media berichten. Deze theorie is vrij simplistisch omdat men ervan uit gaat dat het publiek geen inbreng heeft (Taylor, Willis, 1999; van Eijndhoven, Worrell, 1991). Lazarsfeld ontwikkelde een betere theorie, de ‘twostep-flow’-theorie, waarin opinieleiders een belangrijke rol spelen als tussenpersoon tussen de media en het publiek. Een derde belangrijke theorie is de ‘uses-and-gratifications’-theorie. Deze theorie heeft als vertrekpunt het publiek dat behoeften wil bevredigen. Het publiek zal bepaalde boodschappen die hem via de media proberen te bereiken, ontvangen en andere niet, al dan niet bewust, naargelang zijn behoefte aan die boodschappen. Informatie die hem niet interesseert, zal hij niet bewust ontvangen en verwerken. Hij zal voortdurend actief op zoek zijn naar enkel die informatie die hij wil en die zijn behoefte naar informatie kan bevredigen (McQuail, 1997; Taylor, Willis, 1999). Ook nu nog zijn de meningen over die invloed erg verdeeld. Volgens Weterings kunnen media een publieke discussie op gang brengen, maar is hun invloed niet zo groot dat ze ook een directe invloed hebben op de attitude en het gedrag van het publiek. Ze zorgen enkel voor een stimulans (Weterings, 1992). Wel geeft hij toe dat de massamedia de belangrijkste bron van informatie zijn over nucleaire risico’s (Peltu, 1988; Weterings, 1992). Anderen echter zijn ervan overtuigd dat de manier waarop informatie naar de burger wordt overgebracht belangrijk is voor de perceptie van burgers over datgene wat er gebeurt en dat de media dus wel degelijk een invloed hebben op de vorming van de meningen over het nucleaire (Bergmans, Mortelmans, 2001; Peltu, 1988; van Eijndhoven, Worrell, 1991).
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
33
Een belangrijke reden om aan te nemen dat de media in sterke mate het publiek beïnvloeden, is dat het publiek zelden rechtstreeks in contact komt met nucleaire risico’s en de enige informatie dus van de media krijgt. Uit onderzoek blijkt ook dat er een verband bestaat tussen het feit dat in de media meer aandacht besteed wordt aan plotse en dramatische doodsoorzaken en de neiging van het publiek om deze risico’s sterk te overschatten (van Eijndhoven, Worrell, 1991). In elk geval blijkt uit ieder onderzoek dat de media op een of andere manier een invloed hebben op het publiek (Bergmans, Mortelmans, 2001; Peltu, 1988; Slovic, 2001; Taylor, Willis, 1999; Weterings, 1992). Een negatieve noot met betrekking tot de massamedia is dat velen twijfelen aan de juistheid van de berichtgeving van de massamedia (Bergmans, Mortelmans, 2001; Lichtenberg, McLean, 1988; Peltu, 1988). De meeste onderzoekers stellen zich vragen bij de voorkennis van het publiek, bij de moeilijkheidsgraad van de materie en bij het feit dat slechts bepaalde aspecten belicht worden. Er kan dus verwacht worden dat de voorkennis van ook de Belgen niet erg groot is en dat de berichtgeving eenzijdig zal zijn (Bergmans, Mortelmans, 2001). De berichtgeving wordt steeds negatiever, waardoor ook de publieke opinie negatief beïnvloed wordt (Lichtenberg, McLean, 1988). De meeste berichtgeving gaat over mogelijke schade en andere nadelen, zelden over de voordelen (van Eijndhoven, Worrell, 1991). Dit komt door de belangengroepen die ervoor zorgen dat het op de agenda wordt geplaatst en het op die manier in het nieuws komt. De theorie die hierachter zit, is de ‘agenda-setting theorie’. Deze theorie stelt dat de selectie en presentatie van informatie in de media bepaalt wat belangrijke onderwerpen worden in de beoordeling van het publiek (Lichtenberg, McLean, 1988). Slovic maakt wel nog de opmerking dat de media inderdaad veel kritiek krijgen omwille van foute berichtgeving, maar hij verdedigt hen door te stellen dat het voor de media het ook niet gemakkelijk is. Media hebben te kampen met vele beperkingen, zoals een deadline, de druk om de primeur te hebben en beperkingen in tijd en ruimte. Een andere belangrijke beperking is de technische complexiteit van bijvoorbeeld nucleaire risico’s. De journalisten hebben nood aan de opinie van verschillende experts omdat ze zelden zelf de nodige expertise hebben en omdat er vaak over deze materies tegenstrijdige berichten en meningen zijn (Slovic, 2001). In wat volgt zal het mediagebruik uitvoerig besproken worden. Er zal gepeild worden naar het mediagebruik, en dit voor kranten, tijdschriften, gemeentebladen, publicaties van organisaties, televisie, radio en internet. Aan het internet wordt extra aandacht besteed, enerzijds omdat het
MEDIAGEBRUIK
34
een nieuw medium is en er nog veel onderzoek over te doen is, anderzijds omdat het, zoals hierboven vermeld, een medium is met een waaier aan mogelijkheden en daarenboven erg gebruiksvriendelijk. Het hoofdstuk wordt afgesloten met de vraag naar de geloofwaardigheid van de media in de ogen van de respondenten, wat erg leerrijk kan zijn voor overheid, experts en nucleaire industrie wanneer zij wensen te communiceren via de media. Door te weten wie gebruik maakt van welke media, kan ingespeeld worden op die media die een bepaald segment van de bevolking bereiken en afhankelijk van welk medium wie bereikt, een specifieke communicatiestrategie uitwerkt worden.
3.2 Mediagebruik Radio en televisie zijn veruit de meest populaire media. 97% kijkt televisie en 93% luistert wel eens naar de radio. Opvallend is ook dat negen op tien respondenten die een gemeenteblad ontvangen dit ook effectief lezen, wat wijst op een hoge interesse voor wat zich in de gemeente afspeelt. Verder zijn ook de krant (83%) en tijdschriften (77%) populaire media. Internet blijkt nog niet volledig tot in de huiskamer te zijn binnen gedrongen: net niet de helft (48%) van de ondervraagden maakt gebruik van het internet, maar daarover zullen we het later nog hebben.
Tabel 14 Mediagebruik naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en socio-economische status Leeftijd
Krant Tijdschrift Gemeente Organisatie Radio Tv Internet
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70 +
Man
Vrouw
88,2 85,8 79,5 51,7 100 97,8 76,7
82,5 72,6 89,1 55,8 94,6 96,0 64,8
83,8 80,4 95,2 65,5 96,6 97,4 62,6
83,2 79,7 94,8 65,1 93,1 98,6 42,3
76,7 71,1 97,0 61,7 87,8 94,5 19,2
80,9 71,5 98,9 60,1 84,7 95,8 6,7
89,1 71,1 91,6 63,4 94,0 97,2 55,3
76,7 82,7 92,3 56,5 92,5 96,4 41,4
Regio
Krant Tijdschrift Gemeente Organisatie Radio Tv Internet
Geslacht
Nucleair gebied
Socio-economische status
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Laag
Gemid.
Hoog
85,2 78,2 92,3 63,0 94,6 97,3 49,7
82,8 78,7 70,8 43,3 86,7 100 58,3
77,7 74,6 94,9 55,6 91,2 94,9 43,4
79,9 76,3 93,9 59,1 93,4 97,5 42,2
83,6 77,4 91,5 60,0 93,2 96,5 49,9
75,4 72,5 84,9 61,1 88,7 96,4 19,7
84,5 77,8 79,5 56,3 94,9 96,7 48,0
87,5 81,3 79,1 63,8 95,5 97,5 77,9
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
35
Jonge respondenten hebben meer kans dat ze een krant lezen, een tijdschrift lezen en gebruik maken van het internet. Ouderen lezen dan weer vaker dan jongeren het gemeenteblad. Mannen lezen meer dan vrouwen de krant, een organisatieblad en surfen meer op het internet. Vrouwen hebben meer kans op het lezen van tijdschriften. De opdeling naar woonplaats geeft een erg divers beeld. Respondenten afkomstig uit Vlaanderen lezen meer dan inwoners van Brussel of Wallonië de krant en organisatiebladen. Samen met inwoners van Brussel lezen ze eveneens meer tijdschriften. Samen met respondenten afkomstig uit Wallonië lezen ze dan weer vaker het gemeenteblad. Respondenten woonachtig in Brussel maken het meeste gebruik van het internet. Respondenten die woonachtig zijn in een nucleaire gemeente lezen vaker het gemeenteblad. Deze respondenten maken aan de andere kant dan weer opvallend minder gebruik van het internet en ze lezen minder kranten en tijdschriften. Ze zijn dus in de eerste plaats geïnteresseerd in wat er zich afspeelt in hun eigen omgeving. Hoe hoger de socio-economische status, hoe meer verschillende media men gebruikt. Uitgezonderd het gemeenteblad maken de respondenten met een hoge socio-economische status meer gebruik van de verschillende media. Per medium kan een profiel opgemaakt worden op basis van bovenstaande resultaten. De gemiddelde krantenlezer is een jonge, Vlaamse, hoog opgeleide, goed verdienende werkende man. Een doorsnee tijdschriftlezer is een jonge, Vlaamse of Brusselse vrouw. Vlaamse of Waalse niet (meer) werkende ouderen lezen het gemeenteblad. Tenslotte maken jonge, Brusselse, hoogopgeleide, goed verdienende, werkende mannen het meest gebruik van het internet. Het is eveneens nuttig dieper in te gaan op welke kranten, tijdschriften en organisatiebladen voornamelijk gelezen worden, naar welke radiozender het meeste geluisterd worden en welke televisiezenders het vaakst bekeken worden. De drie kranten die het meeste gelezen worden, zijn ‘Het Laatste Nieuws’ (12,2%), ‘Het Nieuwsblad’ (11,1%) en ‘Gazet van Antwerpen’ (10,8%). Verder komen ook ‘De Morgen’ (4,6%), ‘Het Belang van Limburg’ (3,9%) en ‘De Standaard’ (3,4%) voor. Er moet wel gewaarschuwd worden voor eventuele vertekeningen. Een aantal van
MEDIAGEBRUIK
36
deze kranten zijn regionale kranten 2. De meest gelezen Waalse kranten zijn ‘Le Soir’ (8,3%), ‘La Nouvelle Gazette’ (4%), ‘Vers l’Avenir’ (3,4%), ‘La Meuse’ (2,8%), ‘La Dernière Heure’ (2%) en ‘La Libre Belgique’ (1,4%). Ook hier geldt dezelfde waarschuwing als voor de Vlaamse kranten. Wanneer we hier de resultaten van fase 1 bijhalen, zien we dat in de kranten die het meest gelezen worden ook de meeste artikels terug te vinden zijn waarin NIRAS ter sprake komt. 18% van de artikels over NIRAS verscheen in ‘Gazet van Antwerpen’, 16% in ‘De Morgen’, 13% in ‘De Standaard’, 11% in ‘Het Nieuwsblad’ en 7% in ‘Het Laatste Nieuws’. Dit is een positief resultaat vergeleken met de audiovisuele media. Slechts 3% van de artikels uit de media-analyse zijn afkomstig van de radio en slechts 2% van de televisie. Aangezien opvallend meer vrouwen tijdschriften lezen, zijn vrouwenbladen ook de meest gelezen tijdschriften. Hiermee bedoelen we tijdschriften zoals ‘Flair’ en ‘Libelle’. 17,7% van de respondenten leest een of ander vrouwenblad. Humo is ook erg populair met 16,1%. Verder volgen televisiebladen (13,3%), gevolgd door ‘Knack’ met 8,4%, ‘Story’ en ‘Dag Allemaal’ met 7,8%, ‘Vif Express’ met 5,2%. Tenslotte zijn er nog een aantal tijdschriften die minder vaak gelezen worden: ‘P Magazine’ (2,9%), ‘EOS/National Geographic’ (2,8%), ‘Soir Magazine’ (2,5%), ‘Test Aankoop’ (2,1%), ‘Trends’ (1,7%) en ‘Plus Magazine’ (1,4%) De meest gelezen organisatiebladen zijn het vakbondsblad met 23,6%, het parochieblad met 11%, een bedrijfsblad met 9,2%, het mutualiteitblad met eveneens 9,2%, een blad van een politieke partij met 7% en een blad van een NGO met 2,9%. ‘Radio Donna’ is de meest beluisterde radiozender met 19,3%, vervolgens ‘Radio 2’ (15,5%), ‘Radio 1’ (9,3%), ‘Bel RTL’ (6,8%), ‘Studio Brussel’ (5,7%), ‘Radio Contact’ (5,3%), ‘RTBF’ (3,8%), ‘Radio 21’ (2,7%), ‘Klara’ (2,6%) en ‘Nostalgie’ (2,5%). De helft van de respondenten kijkt al eens naar TV1, ‘VTM’ is de tweede meest bekeken zender (35,8%). De tweede zender van de openbare omroep, ‘Canvas’ komt op de derde plaats met 27,4%, gevolgd door ‘RTBF’ met 26,9%. Verder zijn er dan nog ‘RTL’ (18,9%), ‘VT4’ (14,3%), ‘Kanaal 2’ (12,3%), ‘France 2’ (12,2%), ‘TF1’ (11,7%), Nederlandse zenders (6%), ‘ARTE’ (5,8%), ‘BBC’ (5,3%) en ‘CANAL+’ (3,3%).
2
De eventuele vertekeningen die zich kunnen voordoen, zijn te wijten aan de oversampling van de respondenten woonachtig in een nucleaire gemeente. Deze gemeenten zijn in Vlaanderen vooral gelegen in de provincie Antwerpen. ‘Gazet van Antwerpen’ staat dan ook in de top drie van meest gelezen kranten.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
37
Een laatste element met betrekking tot het mediagebruik is de intensiteit van het gebruik. Er wordt gemiddeld meer dan twee uur per dag naar de televisie gekeken, tijdens het weekend is dit zelfs bijna drie uur per dag. Naar de radio wordt meer geluisterd tijdens de week, dan wordt er gemiddeld 3,5 uur per dag naar de radio geluisterd, wat vrij veel is. Bij het lezen van tijdschriften en het gebruik van het internet zijn er weinig verschillen vast te stellen tussen week en weekend. Er wordt een klein half uur per dag gesurft op het internet en een 40-tal minuten per dag een tijdschrift gelezen. Opvallend bij het lezen van de krant is dat hier meer tijd aan besteed wordt tijdens de week dan tijdens het weekend, tijdens de week drie kwartier, tijdens het weekend 38 minuten. Voor het lezen van boeken wordt dan weer meer tijd vrijgemaakt tijdens het weekend, namelijk 48 minuten, terwijl dit tijdens de week 39 minuten is.
Tabel 15 Intensiteit van het mediagebruik Medium
Gemiddeld aantal uren weekdag
Gemiddeld aantal uren weekenddag
2:19 3:24 0:28 0:45 0:42 0:39
2:49 2:43 0:25 0:38 0:40 0:48
Televisie week Radio week Internet week Krant week Tijdschrift week Boek week
Ouderen kijken opvallend meer naar de televisie dan jongere respondenten. De oudsten kijken zelfs een uur langer dan de jongsten tijdens de week. De ouderen spenderen minder tijd aan het luisteren naar de radio en aan het lezen van tijdschriften. Ze surfen minder vaak en minder lang dan jongeren op het internet. Vrouwen kijken langer dan mannen naar de televisie en luisteren langer naar de radio, maar ze maken dan weer minder lang gebruik van het internet. Ze zijn blijkbaar geneigd minder tijd te steken in het lezen van de krant, tijdens de week, en meer tijd te steken in het lezen van boeken. Respondenten afkomstig uit Wallonië spenderen meer tijd aan de televisie en minder tijd aan het luisteren naar de radio dan anderen. Meer respondenten woonachtig te Brussel surfen dan anderen, ze surfen ook langer dan de respondenten afkomstig van Vlaanderen of Wallonië. Vlaamse respondenten besteden dan weer meer tijd aan het lezen van de krant en minder tijd aan het lezen van boeken.
MEDIAGEBRUIK
38
3.3 Internet Het internet is een relatief nieuw medium, waarover het onderzoek minder uitgebreid is als bij andere media. Internet is ook nog niet verspreid over de hele bevolking, zoals televisie, radio en kranten. Het is dus van belang te weten wie wel en wie geen gebruik maakt van dit nieuwe medium. Een andere reden om het internetgebruik onder de loep te nemen is dat het een medium is met vele mogelijkheden. Het is informatief, interactief en wereldwijd. Tabel 16 Toegang tot internet naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en socio-economische status Leeftijd
Thuis Werk/school Bib Cybercafé Vriend/fam
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70 +
Man
Vrouw
73,4 37,9 5,6 1,1 11,2
69,5 45,8 1,1 0,6 6,8
78,3 37,0 2,4 / 3,6
77,8 30,8 2,2 / 2,2
87,9 18,2 / / 2,9
93,3 / / / 6,7
77,3 36,9 2,5 / 7,2
72,9 36,8 3,1 1,4 5,4
Regio
Thuis Werk/school Bib Cybercafé Vriend/fam
Geslacht
Nucleair gebied
Socio-economische status
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Laag
Gemid.
Hoog
77,6 39,8 3,6 0,9 7,9
74,3 37,1 / / 5,7
69,9 30,1 1,1 / 2,7
81,5 34,3 0,7 / /
73,8 37,6 3,2 0,8 0,2
89,9 6,3 5,1 / 2,5
69,7 65,8 0,7 1,5 8,8
76,6 52,9 4,2 / 5,5
Drie kwart van de mensen die toegang hebben tot het internet, hebben een aansluiting thuis. 37% heeft toegang op de werkvloer of op school. In een bibliotheek, een cybercafé en bij familie of vrienden wordt er bijna niet gesurft. De oudsten hebben bijna allemaal thuis toegang tot het internet, wat vrij logisch is aangezien zij de mogelijkheid niet meer hebben om op het werk of op school het internet te gebruiken. De jongeren en de actieve bevolking gebruiken het internet eveneens vooral thuis, maar ook meer op het werk of op school in vergelijking met de ouderen. Internetten in een cybercafé wordt sowieso al heel erg weinig gedaan, als dit gebeurt, dan is het door de jongere respondenten. Mannen hebben thuis meer toegang tot het internet dan vrouwen, op de werkvloer zien we amper een verschil. Respondenten uit Vlaanderen hebben meer dan anderen toegang tot het internet thuis en op het werk of school. Respondenten van een nucleair gebied hebben thuis meer toegang en op het werk minder toegang dan respondenten die niet woonachtig zijn in een nucleair gebied. Socio-economische status speelt een belangrijke rol. Hoe hoger de status hoe
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
39
vaker men toegang heeft tot het internet op het werk. Een lagere status brengt met zich mee dat men vaker thuis een internetaansluiting heeft. E-mailen en websites bekijken doet meer dan de helft vaak. 40% van de respondenten surft dikwijls voor het werk, 40% doet dat soms. Chatten en aankopen via het internet wordt door een vijfde van de respondenten gedaan. Als de respondenten websites bekijken zijn dat vooral websites met betrekking tot hun werk of school, websites over vrije tijd, hobby’s en vakantie. Jongeren bekijken vanzelfsprekend meer websites met betrekking tot hun studies, evenals websites over vrije tijd en hobby’s. Vooral de ouderen bekijken opvallend veel websites over vakantie. Wanneer de overheid een mailinglist zou opstarten over haar belangrijkste activiteiten, zou meer dan de helft van de respondenten (56,7%) die toegang heeft tot het internet, zich hierop gratis abonneren. Jonge mensen (54,2%) zijn eerder geneigd zich hierop te abonneren dan ouderen (28,2%), mannen (60,7%) ook meer dan vrouwen (44,2%), net als Vlamingen (56,6%) meer dan Brusselaars (54,1%) en Walen (45,9%).
3.4 Een profiel van mediagebruikers Per medium een analyse maken in verband met kennis en mening over het nucleaire zou omslachtig zijn. Daarom wordt in de verdere analyse een profiel van mediagebruik opgenomen. Deze variabele ‘mediagebruik’ wordt aangemaakt met behulp van latente klassenanalyse met als indicatoren radio, televisie, krant, tijdschrift, gemeenteblad, organisatieblad en het internet en heeft vier klassen. De probabiliteit van L² is 0.3056, wat voldoende hoog is om te concluderen dat we te maken hebben met een goed model. In de eerste klasse zijn respondenten terug te vinden met een zeer intensief mediagebruik. Zij lezen zowel de krant, als een tijdschrift, het gemeenteblad en een organisatieblad. Zij luisteren naar de radio, kijken televisie en maken gebruik van het internet. We stellen vast dat 38% van de respondenten een zeer intensief mediagebruik heeft. De tweede klasse bevat respondenten met eveneens een hoog mediagebruik, maar ze gebruiken het internet niet. Zij kunnen omschreven worden als de intensieve mediagebruikers en maken 42% uit van de groep. De derde klasse zijn de respondenten met een gemiddeld mediagebruik. Ze luisteren naar de radio, kijken televisie en lezen de krant, de voornaamste informatiebronnen. De laatste groep tenslotte zijn enkelingen die alleen naar de televisie kijken en geen enkel ander medium gebruiken. Zij maken slechts 2% uit
MEDIAGEBRUIK
40
van de hele groep. Over het algemeen kunnen we besluiten dat het mediagebruik van de respondenten hoog ligt.
Tabel 17 Latente klassenanalyse: mediagebruik Zeer intensief
Intensief
Gemiddeld
Laag
Latente klasse probabiliteit
0.38
0.42
0.18
0.02
Radio
Ja Nee
0.98 0.02
0.92 0.08
0.98 0.02
0.00 1.00
Televisie
Ja Nee
0.98 0.02
0.97 0.03
0.99 0.01
0.59 0.41
Krant
Ja Nee
0.93 0.07
0.83 0.17
0.70 0.30
0.39 0.61
Tijdschrift
Ja Nee
0.88 0.12
0.68 0.32
0.56 0.44
0.46 0.54
Gemeenteblad
Ja Nee
0.80 0.20
1.00 0.00
0.52 0.48
0.43 0.57
Organisatieblad
Ja Nee
0.74 0.26
0.71 0.29
0.19 0.81
0.28 0.72
Internet
Ja Nee
0.79 0.21
0.23 0.77
0.34 0.66
0.09 0.91
Nu we deze variabele aangemaakt hebben, kunnen we gaan kijken naar de verdeling onder de respondenten. Hoe ouder men is, hoe minder gebruik men maakt van al de verschillende soorten media. Maar liefst 64% van de jongste groep maakt gebruik van alle media, terwijl dit slechts 7% is bij de oudste groep. Uit de categorie ‘intensief mediagebruik’ blijkt dat 78% van de 70-plussers in deze categorie terug te vinden is, terwijl dit bij de jongste groep 23% is. Het internet heeft zijn intrede blijkbaar nog niet gedaan bij de ouderen. Voor de rest zijn er amper verschillen vast te stellen tussen de verschillende leeftijdsgroepen. Vrouwen maken net als ouderen minder dan mannen gebruik van het internet. Het is daar dat de grootste verschillen vast te stellen zijn. Respondenten afkomstig uit Wallonië hebben een lager mediagebruik dan respondenten uit Vlaanderen en Brussel. Of men al dan niet in een nucleair gebied woont, is van geen belang. Socio-economische status speelt dan wel weer een rol. Een hogere socio-economische status betekent een hoger mediagebruik. Hier krijgen we een bewijs van de kenniskloofhypothese. Deze theorie stelt dat mensen met een hoge socio-economische status de informatie, die via verschillende kanalen verspreid wordt, eerder zullen verwerven. Een gevolg hiervan is dat de kenniskloof tussen mensen met een hoge en een lage status altijd maar groter zal worden. Verklaringen voor deze kloof zijn verschillen in lees –en bevattingsvermogen, bestaande kennis die een positief effect heeft op aandacht en begrip, sociale contacten die contact met het
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
41
onderwerp kunnen vergroten, selectieve blootstelling, aandacht en het onthouden van informatie (van Eijndhoven, Worrell, 1991).
Tabel 18 Mediagebruik naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en socio-economische status Leeftijd
Zeer intensief intensief Gemiddeld Laag
Geslacht
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
64,2 22,7 13,1 /
54,4 26,7 17,4 1,5
56,5 30,2 13,0 0,4
38,9 49,8 9,5 1,9
18,6 69,2 7,0 5,2
7,3 78,2 12,4 2,1
46,5 38,6 14,2 0,8
39,0 47,7 11,0 2,3
Regio
Zeer intensief Intensief Gemiddeld Laag
Nucleair gebied
Socio-economische status
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Laag
Gemiddeld
Hoog
44,8 43,1 10,7 1,4
46,6 36,2 17,2 /
37,5 44,6 15,8 2,1
42,1 42,4 12,6 2,9
42,8 43,5 12,5 1,2
18,3 67,0 11,3 3,4
40,9 43,4 15,3 0,4
69,5 19,5 9,5 1,5
3.5 GSM-gebruik 65% van de bevolking heeft een mobiele telefoon. Vooral bij jonge mensen zijn GSM’s erg populair. Acht op tien mensen jonger dan 40 jaar, hebben er een in hun bezit. Toch blijken ook ouderen steeds vaker gebruik te maken van dit toestel. Maar dan zijn het vaker mannen die er een hebben. Respondenten woonachtig in Vlaanderen hebben minder vaak een mobiele telefoon. Socio-economische status is eveneens van belang. Respondenten met een lage status zijn beduidend minder vaak in het bezit van een GSM. De laatste jaren zijn de SMS-berichten een heuse rage geworden. Per dag worden er in België 7,5 miljoen tekstberichtjes verstuurd. 10 percent van deze berichtjes is afkomstig van televoting, wedstrijden en onderzoeken. Intussen worden deze berichtjes ook gebruikt als instrument voor ‘mobile marketing’. Een recent Brits onderzoek toonde aan dat reclame via SMS tot 50% meer succes heeft dan televisiespots en 130% meer succes dan radioreclame. Een reden hiervoor is het hoge bereik. Een SMS-bericht wordt in ieder geval geopend en gelezen. Reclame via de radio of het internet bereikt je alleen als je er zelf behoefte aan hebt of er voor open staat. Daarbij komt nog eens dat het voor de bedrijven relatief goedkoop is in vergelijking met andere marketingtechnieken (De Standaard, 2003a). Ook in de politieke wereld is men zich bewust van de voordelen van de ‘mobile marketing’. Het versturen van verkiezingspropaganda via SMS-
MEDIAGEBRUIK
42
berichten is bij de verkiezingen van 18 mei 2003 toegestaan (De Standaard, 2003b). Uit onze resultaten blijkt dat nog geen 30% van de ondervraagden wel eens een SMS-berichtje ontvangt van een informatiedienst. 76% zou, als de overheid een gratis SMS-dienst opricht om te waarschuwen bij rampen of ernstige ongevallen, zich hierop abonneren. De openbare omroep VRT en het Vlaams Verkeerscentrum zijn reeds van plan een systeem van verkeersinformatie op maat aan te bieden via SMS, net omdat er vraag is van de automobilisten naar aangepaste informatie. (Ysebaert, 2003) Mannen zouden zich beduidend meer abonneren op een informatiedienst dan vrouwen, inwoners van een nucleaire gemeente eveneens, wat erop wijst dat deze mensen zich meer betrokken voelen dan anderen, die misschien meer het idee hebben dat het nogal ver van hun bed is. Ook respondenten uit Vlaanderen zouden veel meer geneigd zijn zich in te schrijven op een dergelijke SMS-dienst. Tabel 19 GSM-gebruik, SMS-dienst en overheidsdienst via de GSM naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en socio-economische status Leeftijd
GSM Infodienst Waarschuwing
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70 +
Man
Vrouw
84,1 33,3 76,9
79,6 32,1 80,6
73,3 29,7 76,2
62,8 24,4 74,4
44,9 17,7 62,5
31,3 12,5 72,7
68,6 26,7 78,8
61,2 29,1 72,6
Regio
GSM Infodienst Waarschuwing
Geslacht
Nucleair gebied
Socio-economische status
Vlaanderen
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Laag
Gemiddeld
Hoog
63,6 28,5 82,3
70,5 14,3 63,4
66,0 28,6 64,9
63,0 27,1 80,1
65,2 28,1 74,5
44,6 23,5 73,8
73,3 31,0 74,8
73,2 26,6 78,5
3.6 Geloofwaardigheid van media Eerder in dit hoofdstuk werd het mediagebruik onder de loep genomen. Nu is het niet enkel belangrijk om te weten welke media door wie aangesproken worden om zich te informeren of te ontspannen. We weten al dat een heel groot deel van het publiek aangesproken kan worden via de media, maar het is van even groot belang te weten welke van deze verschillende media geloofwaardig geacht worden. Door te weten te komen welke media geloofwaardig zijn en welke niet in de ogen van het publiek, zullen bijvoorbeeld zinloze informatiecampagnes via een ongeloofwaardig medium vermeden kunnen worden.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
43
Televisie (91,1%) is volgens de Belgen het meest geloofwaardige medium, op de voet gevolgd door de radio (90%). Negen op tien respondenten vindt deze twee media het betrouwbaarste. Op de derde plaats komt de krant (85,9%), gevolgd door de regionale televisie (82,8%) en het gemeenteblad (77,5%). Ook deze media worden door een grote groep beschouwd als betrouwbare media. Wetenschappelijke boeken (75,2%) komen slechts op de zesde plaats met drie kwart van de respondenten die deze boeken geloofwaardig vinden. Overheidsbrochures (72,1%), populair-wetenschappelijke tijdschriften (71,1%) en regionale informatiebladen (68,2%) worden eveneens door een aanzienlijk deel van de respondenten geloofwaardig geacht. Tenslotte zijn er nog de infobladen van milieuorganisaties met 62,9%, de infobladen van vakverenigingen (60,8%) en de tijdschriften (57,9%). Een laatste belangrijk resultaat is dat de informatiebladen van nucleaire installatie (52,1%) het minst geloofwaardig geacht worden. Slechts de helft van de respondenten vindt deze brochures geloofwaardig. De opsomming hierboven geeft geen overzichtelijk beeld van de geloofwaardigheid van de media. Om verschillende klassen van geloofwaardigheid aan te duiden, wordt latente klassenanalyse gebruikt. In de latente klassenanalyse worden tien verschillende soorten media opgenomen. Omwille van dit hoge aantal variabelen kan de Likelihood Ratio Index (L²) geen uitsluitsel geven over het de geschiktheid van het model. We krijgen namelijk opnieuw een ‘sparse table’ wat een L² van 1.000 betekent. Uit de analyse komen drie klassen naar voor. De eerste klasse bevat 19% van de respondenten. Het zijn respondenten die alle media geloofwaardig achten uitgezonderd de overheidsbrochures, de informatiebladen van milieuorganisaties en de informatiebladen van nucleaire sites. In de tweede klasse zitten 19% van de respondenten en als zij het medium gebruiken dan achten ze het ook geloofwaardig. De media die zij niet lezen/kennen zijn overheidsbrochures, informatiebladen van nucleaire sites en van milieuorganisaties. In de derde klasse vinden we 62% van de respondenten terug en dit zijn de respondenten die alle media geloofwaardig achten. Het zijn personen die geen enkele moeite hebben bij de verschillende soorten media. Ze staan voor alle media open.
MEDIAGEBRUIK
44
Tabel 20 Latente klassenanalyse: geloofwaardigheid media Overheids-, milieu- en nucleaire infobladen niet geloofwaardig
Gebruikte media geloofwaardig
Alle media geloofwaardig
Latente klasse probabiliteit
0,19
0,19
0,62
Krant
Geloofw Ongeloofw Niet van toep.
0.64 0.33 0.03
0.67 0.06 0.27
0.93 0.04 0.03
Radio
Geloofw Ongeloofw Niet van toep.
0.68 0.29 0.03
0.73 0.04 0.23
0.98 0.01 0.01
Televisie
Geloofw Ongeloofw Niet van toep.
0.62 0.34 0.04
0.79 0.04 0.17
1.00 0.00 0.00
Regionale
Geloofw Ongeloofw Niet van toep.
0.50 0.43 0.07
0.60 0.03 0.37
0.92 0.04 0.04
Overheidsbrochures
Geloofw Ongeloofw Niet van toep.
0.39 0.53 0.08
0.30 0.08 0.62
0.88 0.10 0.02
Nucleaire
Geloofw Ongeloofw Niet van toep.
0.28 0.57 0.15
0.09 0.01 0.90
0.68 0.20 0.12
Geloofw Ongeloofw Niet van toep.
0.37 0.58 0.05
0.17 0.04 0.79
0.78 0.18 0.03
Geloofw Ongeloofw Niet van toep.
0.89 0.11 0.00
0.15 0.85 0.00
0.92 0.08 0.00
Tijdschriften
Geloofw Ongeloofw Niet van toep.
0.97 0.03 0.00
0.56 0.44 0.00
0.99 0.01 0.00
Gemeenteblad
Geloofw Ongeloofw Niet van toep.
0.98 0.02 0.00
0.68 0.32 0.00
0.99 0.01 0.00
televisie
brochures Infoblad milieuorg. Wetenschap. Boeken/tijdsch
Er wordt nu verder gekeken naar de verdeling van verschillende groepen respondenten ten aanzien van de geloofwaardigheid. Hoe ouder de respondenten zijn, hoe meer ze de overheids-, milieu- en nucleaire informatiebladen niet geloofwaardig vinden. Het zijn meer jonge mensen die als ze het medium gebruiken het ook geloofwaardig vinden. Dit heeft te maken met het feit dat hoe ouder men is, hoe minder men gebruik maakt van verschillende media. In de categorie ‘alle media geloofwaardig’ is er geen lijn te trekken met betrekking tot leeftijd.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
45
Tabel 21 Geloofwaardigheid van de media naar leeftijd
Overh/nucl/milieu infoblad niet geloofwaardig Gebruikte media geloofwaardig Alle media geloofwaardig
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
10,8 69,8 19,4
15,6 67,0 17,4
10,2 68,0 21,8
16,3 64,2 19,5
29,1 40,7 30,2
46,5 43,7 9,8
Vrouwen hebben meer dan mannen moeite om de informatiebrochures van de overheid, van milieuorganisaties en van nucleaire sites te geloven. 47% van de vrouwen vindt deze informatiebladen niet geloofwaardig, tegenover 11% van de mannen. Deze media gebruiken dan ook meer dan de anderen wetenschappelijk taalgebruik. Dit soort taalgebruik spreekt mannen meer aan dan vrouwen, waardoor ze de media geloofwaardiger gaan vinden. De media die gebruikt worden, worden ook weer meer door mannen geloofwaardig geacht dan door vrouwen. Ook dit heeft te maken met het feit dat vrouwen minder verschillende soorten media gebruiken dan mannen. Bij de groep respondenten die al de media geloofwaardig achten, zien we geen verschil tussen mannen en vrouwen.
Tabel 22 Geloofwaardigheid van de media naar geslacht
Overh/nucl/milieu infoblad niet geloofwaardig Gebruikte media geloofwaardig Alle media geloofwaardig
Man
Vrouw
15,6 64,7 19,8
25 55,9 19,1
Respondenten afkomstig uit Wallonië zijn beduidend wantrouwiger ten opzichte van brochures van de overheid, van milieuorganisaties en nucleaire sites dan de respondenten uit Vlaanderen en Brussel. Vlamingen vinden de gebruikte media geloofwaardiger. Respondenten woonachtig in het Brusselse en in mindere mate in het Waalse zijn dan weer duidelijk meer geneigd al de media te geloven. Respondenten die in de buurt van een nucleaire site wonen geloven meer dan de anderen de overheids- en nucleaire informatiebladen en ze geloven de gebruikte media meer dan de inwoners van niet-nucleaire gebieden.
46
MEDIAGEBRUIK
Tabel 23 Geloofwaardigheid van de media naar woonplaats Regio
Overh/nucl/milieu infoblad niet geloofwaardig Gebruikte media geloofwaardig Alle media geloofwaardig
Nucleair gebied
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
19,2 66,0 14,7
13,3 43,3 43,3
24,1 50,1 25,8
18,9 63,5 17,6
21,0 59,1 19,9
Respondenten met een lage socio-economische status vinden informatiebladen van de overheid, milieuorganisaties en nucleaire sites minder geloofwaardig dan de respondenten met een gemiddelde of hoge status. Hoe lager de status, hoe minder het vertrouwen in deze infobladen. Hoe hoger de status, hoe meer vertrouwen men heeft in de gebruikte media. Ook hier is dit te verklaren door het feit dat hoe lager de socio-economische status, hoe minder verschillende media gebruikt worden. In de categorie ‘alle media geloofwaardig’, zijn er enkel kleine verschillen vast te stellen.
Tabel 24 Geloofwaardigheid van de media naar socio-economische status
Overh/nucl/milieu infoblad niet geloofwaardig Gebruikte media geloofwaardig Alle media geloofwaardig
Laag
Midden
Hoog
34,3 47,0 18,7
18,4 62,6 19,1
9,3 70,3 20,4
Een laatste interessante verdeling is die tussen de geloofwaardigheid van de media en het mediagebruik. Het zijn de respondenten met een laag mediagebruik die de overheidsbrochures en de informatiebladen van de nucleaire sites en van milieuorganisaties niet geloofwaardig achten. Hoe intensiever het mediagebruik, hoe meer men de gebruikte media ook geloofwaardig vindt. Hier komt dezelfde verklaring terug als bij de opdeling naar geslacht en socio-economische status. De lage mediagebruikers maken vanzelfsprekend minder gebruik van de verschillende media voorhanden. Dit is eveneens de verklaring waarom in de categorie ‘alle media geloofwaardig’ de intensievere mediagebruikers meer vertegenwoordigd zijn.
Tabel 25 Geloofwaardigheid van de media naar mediagebruik
Overh/nucl/milieu infoblad niet geloofwaardig Gebruikte media geloofwaardig Alle media geloofwaardig
Zeer intensief
Intensief
Midden
Laag
9,5 67,9 22,6
23,5 57,9 18,7
32,1 52,4 15,5
47,6 42,9 9,5
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
47
Uit deze verschillende opdelingen kunnen we twee duidelijk groepen respondenten onderscheiden. Enerzijds zijn er de ouderen, de vrouwen, de Waalse respondenten, de respondenten woonachtig in een niet-nucleair gebied, de respondenten met een lage socioeconomische status en zij die een laag mediagebruik hebben. Zij hebben weinig vertrouwen in de informatiebladen afkomstig van de overheid, van milieuorganisaties en van nucleaire sites. Anderzijds zijn er de jongeren, de mannen, de Vlaamse respondenten, respondenten woonachtig in een nucleair gebied, respondenten met een hoge socio-economische status en een hoog mediagebruik. Zij geloven enkel die media die zij ook zelf gebruiken. Later in het onderzoek naar de kennis en de mening van de respondenten over kernenergie en het nucleaire in het algemeen, zullen deze twee groepen terug komen.
3.7 Besluit Mediagebruik neemt een belangrijke plaats in in de vrije tijd van mensen. Het was daarom ook van groot belang dit op te nemen in het onderzoek. De resultaten tonen aan dat radio en televisie door de overgrote meerderheid gebruikt worden. Dat het gemeenteblad ook door meer dan negen op tien respondenten gelezen wordt, is niet alleen opvallend, maar ook belangrijk. Via een lokaal medium kan de overheid of nucleaire sector informatie verschaffen naar de burger toe. Het internet wordt nog steeds meer door jongeren gebruikt dan door ouderen en door meer mannen dan vrouwen. 48% van de respondenten maakt gebruik van het internet. Drie vierde van de personen die toegang hebben tot het internet, heeft die toegang thuis. Een kleine 40% heeft die toegang op het werk of op school. Op basis van de verschillende media werd een profiel van mediagebruik aangemaakt met vier categorieën: zeer intensief mediagebruik, intensief mediagebruik, wat hetzelfde inhoudt als een zeer intensief mediagebruik met dit verschil dat de respondenten bij het intensieve gebruik geen internet gebruiken. De derde categorie geeft een gemiddeld mediagebruik met krant, radio en televisie. Tenslotte is er een kleine groep die enkel naar de televisie kijkt. 65% van de Belgische bevolking heeft een GSM, jongeren nog steeds meer dan ouderen, hoewel zij hun achterstand aan het inhalen zijn. Drie vierde van de burgers zou een abonnement nemen als de overheid een SMS-dienst zou inrichten voor waarschuwingen bij een ramp. Na het mediagebruik onder de loep te hebben genomen, werd er dieper ingegaan op de geloofwaardigheid van deze media. Televisie, radio, kranten, regionale televisie en
48
MEDIAGEBRUIK
gemeentebladen worden het meest geloofwaardig geacht, informatiebladen van een nucleaire site zelf komen op de laatste plaats. Twee groepen respondenten konden onderscheiden worden. Enerzijds zijn er de ouderen, de vrouwen, de Waalse respondenten, de respondenten woonachtig in een niet-nucleair gebied, de respondenten met een lage socio-economische status en zij die een laag mediagebruik hebben. Zij vertrouwen de informatie van de overheid, van de milieuorganisaties en de nucleaire sites niet. Anderzijds zijn er de jongeren, de mannen, de Vlaamse respondenten, respondenten woonachtig in een nucleair gebied, respondenten met een hoge socio-economische status en met een hoog mediagebruik. Zij geloven enkel die media die zij ook zelf gebruiken. Deze opdeling zullen we ook terug vinden in het hoofdstuk over kennis en mening over kernenergie. Bovenstaande resultaten leveren een aantal implicaties op. Via de media kan een groot deel van de bevolking bereikt worden. Groepen respondenten die nu al goed bereikt worden via de media zijn de jongeren, de mannen en de respondenten met een hoge socio-economische status. Deze media worden ook erg geloofwaardig bevonden, zodat ze een belangrijk instrument worden voor informatiecampagnes. In de komende hoofdstukken zal onderzocht worden of deze groepen van respondenten ook beter geïnformeerd zijn. Een hoog mediagebruik betekent immers niet per definitie een hoge kennisgraad.
Hoofdstuk 4 Vertrouwenspersonen
4.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk hebben we de massamedia besproken. Maar de ‘two-step-flow’-theorie gaat ervan uit dat de informatie niet enkel via de media bij het publiek komt. De media zijn niet almachtig en hebben geen enorme directe invloed op het publiek. Er zijn namelijk opinieleiders en interpersoonlijke relaties die tussen de media en het publiek staan, waardoor de media een indirecte invloed hebben op het publiek (Taylor, Willis, 1999; van Eijndhoven, Worrell, 1991). De directe sociale omgeving is dus naast de media een belangrijke informatiebron. Mensen krijgen immers veel informatie via vrienden, familie, buren en collega’s (van Eijndhoven, Worrell, 1991). Het is daarom van belang in het kader van ons onderzoek, naast de massamedia ook de sociale netwerken onder de loep te nemen. In dit hoofdstuk wordt dan ook op zoek gegaan naar de vertrouwenspersonen van de respondenten. We gaan achtereenvolgens na wie men in vertrouwen neemt als men wil praten over persoonlijke zaken, het werk of de studies, familiale zaken, politiek, de actualiteit, het milieu en de laatste nieuwe roddels. Vervolgens wordt onderzocht bij wie men te rade zou gaan als er zich een zwaar milieuprobleem zou voordoen en men meer te weten wil komen. Toch mag ook de invloed van zowel de media als de sociale netwerken niet overschat worden. De verwerking van de informatie is tenslotte voor ieder individu anders. De vraag die gesteld moet worden is in hoeverre een individu in staat en bereid is de ontvangen informatie te verwerken. Hierin zijn twee routes terug te vinden. Ten eerste is er de centrale route. De
50
VERTROUWENSPERSONEN
informatie wordt dan kritisch ontvangen en verwerkt, de ontvanger weegt de verschillende argumenten tegen elkaar af en kan er zelfs nieuwe formuleren. Ten tweede is er de perifere route. De argumenten zijn dan niet doorslaggevend. Het publiek is niet echt geïnteresseerd in de materie en de vaardigheden zijn niet aanwezig om de informatie op een efficiënte wijze te verwerken (van Eijndhoven, Worrell, 1991). Sommigen zijn van mening dat het publiek zo veel mogelijk informatie moet krijgen, zodat ze er zelf kunnen uithalen wat ze nodig hebben. Maar een ‘overload’ aan informatie, kan er bij sommigen voor zorgen dat ze het kaf niet meer kunnen scheiden van het koren. En bij moeilijk verwerkbare informatie kan het publiek geïrriteerd of onzeker worden, waardoor de kans bestaat dat ze afhaken. Er moet met andere woorden een evenwicht gezocht worden (van Eijndhoven, Worrell, 1991). De manier waarop informatie verwerkt wordt door het publiek heeft ook te maken met de geloofwaardigheid van de informatiebron. De geloofwaardigheid is afhankelijk van de expertise van de bron, van de belanghebbendheid van de bron en soms zelfs de aantrekkelijkheid van de bron. De geloofwaardigheid van de bron is van groot belang omdat het bepaalt in welke mate de informatie serieus genomen wordt (van Eijndhoven, Worrell, 1991). Daarom sluiten we dit hoofdstuk ook af met een paragraaf over de geloofwaardigheid van verschillende instanties, gaande van politieke instanties tot nucleaire instellingen en andere organisaties.
4.2 Algemene kwesties De partner en vrienden zijn de personen waar men het meest mee zal praten over uiteenlopende zaken. Voor de rest praat men ook regelmatig met familie over bepaalde onderwerpen. Met ouders praten, komt minder voor naarmate de respondenten ouder zijn, met kinderen praten, komt dan weer vaker voor naarmate men ouder is. Als het gaat over persoonlijke kwesties, dan stapt de helft van de respondenten naar hun partner om erover te praten. 40% van de respondenten betrekken hier vrienden en familie bij. Wanneer men wil praten over het werk of de studies, dan stappen de meesten naar hun partner. Vrienden of collega’s kunnen hier eveneens een luisterend oor bieden. Familiale aangelegenheden worden in de eerste plaats met de partner besproken, evenals met vrienden en andere familieleden. Over de politiek wordt door de helft van de respondenten in de eerste plaats gepraat met vrienden. Familie en partner komen hier op de tweede en derde plaats. Bij aangelegenheden over de
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
51
actualiteit zien we hetzelfde beeld. Ook milieukwesties worden door de helft van de respondenten besproken onder vrienden, op de tweede en derde plaats met partner en familie. Dit is eveneens het geval als het gaat om roddelen, hoewel tien percent van de respondenten beweert niet te roddelen.
Tabel 26 Met wie praten over algemene kwesties
Persoonlijk Werk/studie Familie Politiek Actualiteit Milieu Roddels
Partner
Ouder
Kind
Broer / zus
Familie
Vrienden
Collega
Ander
Niemand
49,6 38,8 43,4 19,0 22,0 22,3 19,1
7,7 7,0 10,4 4,7 5,9 2,8 4,7
10,1 3,6 5,7 3,5 4,0 5,0 1,8
3,0 1,8 4,8 1,7 1,0 1,0 0,9
21,6 19,2 29,9 21,6 23,0 21,2 19,0
26,5 31,2 30,8 50,7 52,7 48,8 48,2
2,5 29,9 3,4 14,5 20,4 14,1 15,4
2,8 2,6 1,5 3,0 3,9 4,8 6,1
1,9 1,4 0,9 4,2 0,5 1,8 9,8
In het kader van dit onderzoek zijn het vooral de kwesties in verband met het milieu die van belang zijn. Deze kwestie zal dan ook in detail onder de loep genomen worden. Jonge mensen zullen sneller dan ouderen naar hun partner stappen om te praten over het milieu. Ouderen zullen dan weer eerder naar vrienden stappen. Vrouwen spreken makkelijker familie in de brede zin aan: partner, ouder, kind, broer of zus of verdere familie. Mannen gaan eerder buiten de familie op zoek naar een gesprekspartner. Ze zullen vrienden en collega’s aanspreken.
VERTROUWENSPERSONEN
52
Tabel 27 Met wie praten over milieukwesties naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied, socio-economische status, mediagebruik en participatie Leeftijd Partner Ouder Kind Broer/zus Familie Vrienden Collega Ander Niemand
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70 +
Man
Vrouw
22,4 5,7 / 2,4 16,7 55,2 16,7 3,8 2,4
33,9 6,7 1,7 1,7 20,4 41,0 14,6 2,5 4,2
21,5 0,9 5,4 0,4 23,3 46,2 22,0 4,5 0,9
20,8 / 8,3 0,6 19,6 45,8 16,1 4,8 1,2
12,6 / 5,5 / 20,3 59,4 5,5 10,9 /
12,3 / 13,2 / 30,2 50,8 1,6 6,9 0,8
20,4 0,9 2,6 0,4 17,9 53,2 16,4 4,9 1,3
24,0 4,6 7,1 1,4 24,5 44,6 12,2 4,9 2,3
Regio Partner Ouder Kind Broer/zus Familie Vrienden Collega Ander Niemand
Geslacht
Nucleair gebied
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Laag
Middel
Hoog
24,1 3,9 5,6 0,1 19,6 48,7 16,0 4,9 1,8
12,5 2,0 2,0 12,2 24,5 53,1 34,7 / /
19,7 0,6 4,0 1,2 24,6 48,2 7,0 6,1 1,8
22,9 4,4 7,6 / 18,5 48,0 14,1 2,8 2,4
22,1 2,2 4,2 1,3 22,2 52,0 14,2 5,5 1,7
14,5 2,1 8,5 0,7 22,7 51,4 3,5 9,6 /
23,7 3,1 3,3 1,3 18,1 48,7 15,0 2,6 2,4
26,8 3,1 4,2 0,3 23,9 46,6 21,2 4,2 2,3
Participatie
Partner Ouder Kind Broer/zus Familie Vrienden Collega Ander Niemand
Socio-economische status
Mediagebruik
Socio-cult
Niet-part
Sport
Pol-maat.
Zeer intensief
Intensief
Middel
Laag
20,1 2,8 5,1 0,4 28,3 49,4 12,3 6,3 1,6
23,2 2,5 6,0 1,0 20,3 47,9 12,9 4,4 2,4
23,2 4,3 1,6 2,2 17,8 48,1 21,6 5,9 0,5
13,6 / 4,3 / 4,5 69,6 17,4 / /
23,0 3,1 4,7 28,3 21,5 52,4 16,9 1,6 2,2
20,6 2,6 6,1 20,3 20,3 47,0 8,6 2,4 0,7
25,6 2,3 1,6 17,8 22,7 41,9 22,5 0,5 3,9
16,7 / 25,0 4,5 25,0 25,0 8,3 / /
4.3 Informatie bij milieuramp De identiteit van de informatiebron is erg belangrijk. Deze moet gekend zijn. In het geval van een nucleaire of natuurramp zijn het vaak de experten en de ooggetuigen die communiceren. Maar die berichten elk op hun manier over de gebeurtenissen, ze leggen andere klemtonen (Craye e.a., 2001). Het is dan ook erg belangrijk dat de informatie die verspreid moet worden op een correcte manier verspreid wordt. Elke instantie die informeert, heeft andere waarden, waardoor er anders zal gecommuniceerd worden (National Research Council, 1989). Het is voor de nucleaire instanties en overheid dus belangrijk te weten waar de bevolking zelf naartoe zou gaan om
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
53
informatie te verzamelen om op die manier de verschillende informatiebronnen op elkaar af te stemmen en tegemoet te komen aan de noden van de bevolking. 86% van de respondenten zou bij de hulpdiensten informatie gaan vragen als er zich een milieuramp zou voordoen. Bijna 80% zou eveneens beroep doen op de media. De medische sector volgt hierop met 77,5%. Andere plaatsen waar vele respondenten informatie zouden gaan halen zijn milieuorganisaties (76%) en gemeenten (75,9%). Andere mogelijkheden zijn: vrienden (57,2%), Vlaamse regering (55,5%), federale regering (53,8%), familie (51,1%), de provincie (48,6%), consumentenorganisaties (47,7%), buren (35,6%), verenigingen (34,8%), lokale politici (33,5%), onderwijs (33,1%), collega’s (23,6%) en verkopers (12,9%) Om dit geheel overzichtelijker te maken, gaan we op zoek naar clusters van instanties waar men te rade zou gaan in het geval van een milieuramp. Deze clusters worden gevormd door middel van latente klassenanalyse. Het beste model bestaat uit vier klassen. Een eerste klasse is de groep van het emo-contact. 37% van de respondenten is hierin te plaatsen bij het emo-contact. Deze respondenten zouden iedereen contacteren die ze kennen. Ze reageren erg emotioneel en misschien zelfs paniekerig. 32% van de respondenten zouden deze instanties contacteren waarvan ze denken dat zij meer informatie hebben of weten hoe er gereageerd moet worden: medische diensten, hulpdiensten, gemeentediensten, milieuorganisaties, media en overheid. Deze respondenten zijn onder te brengen in de categorie ‘kenniscontact’. 14% van de respondenten zouden personen uit hun directe omgeving contacteren en milieuorganisaties, media en overheid. Deze personen zijn onder te brengen in de categorie ‘gericht contact’. De laatste groep is een groep van respondenten die met niemand contact hebben of niemand kennen, waardoor deze instanties niet van toepassing zijn. Dit is een quasi onmogelijke situatie, waardoor we met deze groep weinig rekening gehouden wordt omdat het een redelijk onbetrouwbare groep is.
VERTROUWENSPERSONEN
54
Tabel 28 Latente klassenanalyse: milieuprobleem Emo-contact
Kenniscontact
Gericht contact
Niemand
Latente klasse probabiliteit
0.37
0.32
0.14
0.17
Familie
Ja Nee Niet van toep.
0.68 0.22 0.10
0.11 0.88 0.01
0.77 0.17 0.06
0.21 0.04 0.75
Vrienden
Ja Nee Niet van toep.
0.84 0.07 0.09
0.10 0.90 0.00
0.82 0.14 0.04
0.21 0.01 0.78
Collega’s
Ja Nee Niet van toep.
0.60 0.16 0.24
0.25 0.70 0.05
0.59 0.24 0.17
0.09 0.00 0.91
Medische sector
Ja Nee Niet van toep.
0.88 0.09 0.03
0.79 0.21 0.00
0.41 0.58 0.01
0.46 0.01 0.53
Hulpdiensten
Ja Nee Niet van toep.
0.98 0.01 0.01
0.94 0.06 0.00
0.41 0.58 0.01
0.46 0.00 0.54
Gemeentediensten
Ja Nee Niet van toep.
0.91 0.09 0.00
0.79 0.21 0.00
0.35 0.64 0.01
0.39 0.03 0.58
Consumentenorganisatie
Ja Nee Niet van toep.
0.65 0.27 0.08
0.47 0.51 0.02
0.37 0.52 0.11
0.06 0.02 0.92
Milieuorganisatie
Ja Nee Niet van toep.
0.84 0.13 0.03
0.77 0.22 0.01
0.54 0.36 0.10
0.22 0.01 0.77
Media
Ja Nee Niet van toep.
0.87 0.11 0.02
0.75 0.22 0.03
0.73 0.24 0.03
0.33 0.02 0.65
Overheid
Ja Nee Niet van toep.
0.99 0.00 0.01
1.00 0.00 0.00
1.00 0.00 0.00
0.41 0.00 0.59
Jongere respondenten geven zich minder gemakkelijk dan de ouderen over aan emo-contact. Zij zullen eerder gerichte contacten leggen. Hoe ouder men wordt, hoe meer kans men heeft om in de vierde en nogal onbetrouwbare categorie terecht te komen. De actieve bevolking zoekt dan weer meer kenniscontacten op.
Tabel 29 Milieuprobleem naar leeftijd
Emo-contact Kenniscontact Gericht contact Niemand
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
26,9 39,5 31,4 2,2
32,8 50,6 13,4 3,2
33,1 49,8 15,1 2,0
34,6 43,4 15,4 6,6
30,6 47,1 14,9 7,4
39,4 30,8 14,4 15,4
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
55
De verschillen tussen mannen en vrouwen zijn eerder beperkt. Mannen zoeken eerder kenniscontact, terwijl vrouwen eerder gerichte contacten leggen.
Tabel 30 Milieuprobleem naar geslacht
Emo-contact Kenniscontact Gericht contact Niemand
Man
Vrouw
31,8 47,2 16,3 4,6
33,1 42,6 19,4 4,9
Respondenten woonachtig in Brussel vindt men opvallend meer terug in de emo-contacten en de gerichte contacten. Respondenten uit Vlaanderen en Wallonië zoeken eerder de kenniscontacten op. Tussen de inwoners van nucleaire gebieden en inwoners van niet-nucleaire gebieden zijn er amper verschillen vast te stellen.
Tabel 31 Milieuprobleem naar woonplaats Regio
Nucleair gebied
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
31,8 43,1 19,4 5,6
55,6 22,2 22,2 /
31,1 51,5 13,9 3,6
32,4 43,8 16,0 7,8
32,5 45,2 18,5 3,9
Emo-contact Kenniscontact Gericht contact Niemand
Hoe lager de socio-economische status, hoe meer kans dat men emotioneel reageert. Hoe hoger de status, hoe meer men op zoek gaat naar kenniscontact. Respondenten met een lage status zijn ook meer terug te vinden in de laatste, onbetrouwbare categorie.
Tabel 32 Milieuprobleem naar socio-economische status
Emo-contact Kenniscontact Gericht contact Niemand
Laag
Midden
Hoog
41,3 34,4 15,8 8,5
31,7 44,2 19,9 4,2
27,5 52,8 16,8 2,9
Zeer intensieve mediagebruikers zoeken minder dan de anderen emo-contact op en meer kenniscontact. Respondenten met een laag mediagebruik gaan meer dan de anderen gericht contact zoeken.
VERTROUWENSPERSONEN
56
Tabel 33 Milieuprobleem naar mediagebruik
Emo-contact Kenniscontact Gericht contact Niemand
Zeer intensief
Intensief
Midden
Laag
29,1 48,2 19,7 3,1
35,9 41,1 15,2 7,7
35,5 44,0 18,4 2,1
30,8 46,2 23,1 /
4.4 Geloofwaardigheid van bepaalde personen of instanties In de jaren ’90 van de twintigste eeuw kwam er een nieuw thema bij het onderzoek naar risico’s, nl. vertrouwen. Risicopercepties en vertrouwen liggen dicht bij elkaar. Medische procedures met straling en chemicaliën worden door de mensen aanvaard, want ze zien er het nut en de voordelen van in. Ze vertrouwen de dokters en het verplegend personeel dat zij deze procedures op de juiste manier uitvoeren. Bijgevolg schat men de risico’s laag in. Industriële technologieën met straling en chemicaliën, zoals kernenergie, worden minder vertrouwd. Men ziet weinig voordelen en heeft weinig vertrouwen in de industrie en de overheid en dus schatten ze de risico’s hoog in (Craye e.a., 2001). Er is een algemene daling van het vertrouwen in wetenschap en politiek sinds de jaren 1950, sinds een hele reeks van incidenten (Craye e.a., 2001). Hierbij komt nog eens dat als het gaat om informatie uit de nucleaire sector, de vertrouwde controlemechanismen van overheid en wetenschap al eens durven te falen. Deze twee elementen zorgen voor een negatieve sfeer rond het nucleaire (Craye e.a., 2001). De media worden door de respondenten redelijk geloofwaardig geacht (zie hoofdstuk 3). Meer dan 90% van de respondenten achten radio en televisie geloofwaardig, 85% vindt dit van de kranten. Nu zullen de verschillende instanties die in deze media voorkomen behandeld worden. Het zijn in de eerste plaats de wetenschappers die de respondenten het meest geloven. 84,7% van de ondervraagden vindt de experten geloofwaardig. Ook de Eurobarometer van 2001 geeft dezelfde resultaten, ook daar waren het op de eerste plaats de experten die het meest geloofwaardig
geacht
werden
(Eurobarometer,
2002).
De
milieuorganisaties
worden
geloofwaardig geacht door 74,4% van de ondervraagden, gevolgd door de Vlaamse Gemeenschap met 68,9%, consumentenorganisaties met 66,8%, de federale regering met 65,6%, de gemeenteadministratie met 65,4%. De provincie en de media komen op de zevende en achtste plaats met respectievelijk 64,8% en 64% van de respondenten die deze instanties geloofwaardig achten. Ook mensen die in het onderwijs staan (55,7%), de Europese Commissie (55,3%), de
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
57
Verenigde Naties (53,7%), OVAM (51,6%) en de nucleaire (50%) en energiesector (50%) wordt door meer dan de helft van de respondenten geloofwaardig geacht. In de Eurobarometer worden de nucleaire sector en de Europese Unie net het minste vertrouwd. De Scandinavische landen vertrouwen deze twee instanties wel, de zuidelijke Europese landen helemaal niet. (Eurobarometer, 2001) Bedrijven, NIRAS, de gewone man op de straat, de kerk en het SCK worden al als minder betrouwbaar bestempeld. Slechts 40,3%, 34,2%, 33,6%, 32,3%, 29% van de ondervraagden vertrouwt deze instanties. Dat het NIRAS redelijk laag scoort, moet gerelativeerd worden. NIRAS is onder het grote publiek ook niet gekend. 47,6% van de respondenten weet niet wat NIRAS is. Wanneer we dus zeggen dat 34,2% van de ondervraagden NIRAS geloofwaardig vindt, is dat 34,2% van iets meer dan de helft van de respondenten. Van de mensen die NIRAS kennen, vindt 65,4% het geloofwaardig. Lokale politici (24,7%), het IAEA (20,9%) en politieke partijen (18,6%) worden het minst geloofwaardig geacht. Omdat de bovenstaande resultaten geen klaarheid scheppen, wordt door middel van latente klassenanalyse een overzichtelijk beeld gevormd in dit geheel van instanties. We gaan op zoek naar clusters van instanties die op dezelfde manier beoordeeld worden door de respondenten. Het beste model dat uit de analyse komt, is een model met drie klassen. In de eerste klasse vinden we de respondenten terug die al de instanties geloofwaardig vinden. Zij maken 47% van de totale groep uit. Deze eerste groep zijn personen die geen problemen hebben met de geloofwaardigheid van al de instanties. Zij maken er geen probleem van en ze staan niet stil bij de geloofwaardigheid van de verschillende instanties. De tweede klasse bestaat uit respondenten die de overheid en de milieuorganisaties geloven, maar de andere instanties niet kennen of er niet mee in contact komen. 9% van de respondenten is terug te vinden in deze groep. De laatste groep is de overige 44% van de respondenten. Zij vinden al de instanties geloofwaardig, behalve die met het nucleaire of met afval te maken hebben: SCK, IAEA, OVAM en NIRAS.
VERTROUWENSPERSONEN
58
Tabel 34 Latente klassenanalyse: geloofwaardigheid Alles geloofwaardig
Overheid en milieuorganisatie geloofwaardig
SCK, IAEA, OVAM en NIRAS niet geloofwaardig
Latente klasse probabiliteit
0.47
0.09
0.44
Overheid
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
1.00 0.00 0.00
0.71 0.00 0.29
1.00 0.00 0.00
Milieuorganisatie
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
1.00 0.00 0.00
0.66 0.05 0.29
1.00 0.00 0.00
SCK en IAEA
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
0.95 0.04 0.01
0.08 0.12 0.50
0.26 0.64 0.10
Nucleaire sector
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
1.00 0.00 0.00
0.17 0.10 0.73
0.98 0.02 0.00
Europese instell.
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
1.00 0.00 0.00
0.05 0.14 0.81
0.96 0.03 0.01
Media
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
0.62 0.37 0.01
0.25 0.07 0.68
0.66 0.32 0.01
OVAM
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
0.65 0.32 0.03
0.03 0.01 0.96
0.40 0.14 0.46
Wetenschappers
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
0.86 0.13 0.01
0.08 0.02 0.90
0.81 0.08 0.11
NIRAS
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
0.62 0.31 0.07
0.03 0.01 0.96
0.09 0.03 0.88
Mensen uit onderwijs
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
0.58 0.39 0.03
0.05 0.00 0.95
0.53 0.32 0.15
Energiesector
Geloofwaardig Niet geloofwaardig Niet van toepassing
0.46 0.53 0.01
0.03 0.02 0.94
0.49 0.42 0.09
Deze nieuwe variabele kan nu gebruikt worden voor verdere bivariate analyse. Wanneer een opdeling naar leeftijd gemaakt wordt dan blijkt dat hoe jonger men is, hoe meer moeite men heeft om de nucleaire instanties geloofwaardig te vinden.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
59
Tabel 35 Geloofwaardigheid naar leeftijd
Alle instanties geloofwaardig Gekende/gebruikte instanties geloofwaardig SCK, IAEA, OVAM, NIRAS niet geloofwaardig
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
34,5 / 65,5
42,0 4,0 54,0
44,7 2,3 53,0
52,8 8,3 38,9
44,8 18,8 36,5
37,0 26,4 36,6
Mannen vinden de verschillende instanties duidelijk geloofwaardiger dan de vrouwen. Het zijn dan de vrouwen die de instanties die met het nucleaire of met afval te maken hebben opvallend minder geloofwaardig achten.
Tabel 36 Geloofwaardigheid naar geslacht
Alle instanties geloofwaardig Gekende/gebruikte instanties geloofwaardig SCK, IAEA, OVAM, NIRAS niet geloofwaardig
Man
Vrouw
52,3 7,0 40,7
33,2 11,3 55,5
Respondenten afkomstig uit Vlaanderen zijn meer dan de anderen geneigd alle instanties geloofwaardig te vinden. Brusselse respondenten vinden de instellingen die met het nucleaire te maken hebben dan weer minder geloofwaardig. Respondenten afkomstig uit nucleaire gebieden geloven alle instanties meer dan de anderen. En het is opvallend dat zij de instanties die te maken hebben met het nucleaire meer geloofwaardig vinden dan de respondenten die niet in een nucleair gebied wonen. Dit komt later in het rapport nog aan bod.
Tabel 37 Geloofwaardigheid naar woonplaats Regio
Alle instanties geloofwaardig Gekende/gebruikte instanties geloofwaardig SCK, IAEA, OVAM, NIRAS niet geloofwaardig
Nucleair gebied
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
46,4 7,0 46,6
29,5 8,2 62,3
36,2 13,7 50,1
58,8 11,0 30,2
37,6 8,6 53,8
Respondenten met een hoge socio-economische status zijn meer dan de anderen geneigd om alle instanties geloofwaardig te vinden. De respondenten met een lage status vinden de instanties die met afval of met het nucleaire te maken hebben dan weer ongeloofwaardiger.
60
VERTROUWENSPERSONEN
Tabel 38 Geloofwaardigheid naar socio-economische status
Alle instanties geloofwaardig Gekende/gebruikte instanties geloofwaardig SCK, IAEA, OVAM, NIRAS niet geloofwaardig
Laag
Midden
Hoog
41,2 19,9 38,8
40,0 5,8 54,2
47,1 2,8 50,1
Hoe intensiever het mediagebruik, hoe meer de respondenten geneigd zijn al de instanties geloofwaardig te achten. De lage mediagebruikers hebben dan weer minder moeite met de geloofwaardigheid van de instellingen die te maken hebben met het nucleaire of met afval.
Tabel 39 Geloofwaardigheid naar mediagebruik
Alle instanties geloofwaardig Gekende/gebruikte instanties geloofwaardig SCK, IAEA, OVAM, NIRAS niet geloofwaardig
Zeer intensief
Intensief
Midden
Laag
44,9 2,8 52,3
42,8 12,4 44,7
39,9 7,1 53,0
38,1 38,1 23,8
4.5 Besluit In dit vierde hoofdstuk werd onderzocht bij wie de respondenten terecht kunnen als ze nood hebben aan een gesprek over een bepaald onderwerp. Een hele reeks verschillende onderwerpen werden aangekaart. Het zijn voornamelijk de partner, vrienden en familie waarmee het meest een gesprek wordt aangeknoopt. De volgorde bij wie het meest wordt aangeklopt verschilt naar gelang het onderwerp. Wanneer er zich een milieuramp zou voordoen, zou de overgrote meerderheid in de eerste plaats naar de hulpdiensten gaan om informatie te vragen. Verder zouden ze beroep doen op de media en ook op de medische sector. Uit deze resultaten blijkt dat 80% van de respondenten beroep zouden doen op de media om informatie te krijgen bij een milieuramp. De respondenten vinden de media dan ook erg geloofwaardig. (zie hoofdstuk 3) Deze twee gegevens samen wijzen erop dat media een belangrijk middel zijn om de burger te informeren over het nucleaire. Er werden eveneens clusters aangemaakt om te kijken of er bepaalde instanties samen gecontacteerd zouden worden. 37% van de respondenten zou in het geval van een milieuramp emotioneel reageren. Zij zouden iedereen die ze kennen, proberen te contacteren. 14% zou gericht contacten leggen, dit wil zeggen contact leggen met de directe omgeving en enkele instanties. 32% van de respondenten zouden instanties contacteren die meer informatie hebben en/of die weten hoe te reageren in een dergelijke situatie.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
61
Tenslotte gingen we op zoek naar de geloofwaardigheid van bepaalde instanties als zij in de media verschenen. Experten en milieuorganisaties werden het meest geloofwaardig geacht, gevolgd door de Vlaamse Gemeenschap. OVAM, de nucleaire en de energiesector werden door heel wat minder mensen geloofd, NIRAS en SCK door minder dan de helft. Maar dit laatste moet genuanceerd worden, want er zijn heel wat Belgen die NIRAS niet kennen, van de personen die het wel kennen, vindt 65% dat zij geloofwaardig overkomen in de media. Ook hier werden drie clusters aangemaakt. Er was een groep die iedereen geloofwaardig acht. Vervolgens is er een groep die de instanties die ze kennen ook geloofwaardig vindt. Zij maakt 9% uit van de groep. Tenslotte is er een groep die alle instanties geloofwaardig acht, behalve deze die met het nucleaire of met afval te maken hebben. 44% van de respondenten behoort tot deze groep.
Hoofdstuk 5 Hedendaagse problemen
5.1 Inleiding De manier waarop bepaalde risico’s getaxeerd worden, is mede afhankelijk van het geheugen van het publiek met betrekking tot gebeurtenissen of rampen in het verleden. Ook de voorstelbaarheid van rampen in de toekomst is van belang. Met andere woorden, meningen over het nucleaire worden mede gevormd door eventuele rampen in het verleden, de mogelijkheid van rampen in de toekomst en de mate van berichtgeving in de media over nucleaire rampen. Als er in de media veel aandacht geschonken wordt aan negatieve aspecten van het nucleaire, dan kan het zijn dat, door de levendige fantasie van het publiek, het onderscheid tussen wat eventueel mogelijk is en wat het meest waarschijnlijk is om te gebeuren, verdwijnt (Slovic, 2001). In dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij de problemen waarover de Belgen zich zorgen maken en waaraan extra aandacht besteed moet worden. Ten eerste wordt besproken welk onderwerp men het meest problematisch vindt. Deze onderwerpen zijn allemaal erg algemeen. Vervolgens wordt hetzelfde gedaan voor allerhande milieuproblemen. In een volgend deel wordt de kans op
HEDENDAAGSE PROBLEMEN
64
bepaalde risico’s behandeld. In de vierde plaats wordt de grootste ramp in het verleden en de grootst mogelijke ramp in de toekomst besproken. En tenslotte wordt er gepeild naar wie beslissingen moet nemen bij bepaalde politieke kwesties.
5.2 Algemene problemen De problemen waaraan het zwaarst getild wordt zijn zware ziektes, gezondheidsproblemen in het algemeen, drugs en alles wat hiermee te maken heeft. Ook de vervuiling staat hoog genoteerd op het lijstje van mogelijke problemen. Problemen waar men niet van wakker ligt, zijn de financiering van het onderwijs, euthanasie en taalconflicten. Opvallend is toch wel dat milieuproblemen hoog genoteerd staan en nucleaire risico’s pas op de zevende plaats staan. Blijkbaar is men er zich van bewust dat kansen op nucleaire rampen erg klein zijn en maakt men zich er weinig zorgen om.
5.3 Milieuproblemen De milieuproblemen waarover men zich het meeste zorgen maakt, zijn de opwarming van het klimaat, de vervuiling van zeeën en meren en luchtvervuiling. Dit zijn drie thema’s die ook regelmatig in het nieuws komen, waardoor mensen hier meer mee geconfronteerd worden. De overige problemen worden gerangschikt in dalende volgorde van graad van ernst: vernietiging bossen, beheer radioactief afval, bodemvervuiling, verdwijnen diersoorten, beheer industrieel en huishoudelijk afval, geluidsoverlast en verloedering landschap. Opvallend is toch dat het beheer van het radioactief afval op de vijfde plaats staat. Er zijn weinig tot geen verschillen vast te stellen bij de opdeling naar geslacht, leeftijd en woonplaats.
5.4 Waarschijnlijkheid van het voorkomen van problemen en meest ernstige situatie De mening over een bepaald thema wordt eveneens gevormd door de voorstelbaarheid van het voorkomen van het risico. De problemen die volgens de respondenten het meeste kans hebben voor te komen zijn: ziektes, afhankelijk zijn en slachtoffer worden van een ongeval. In dalende lijn volgen hierna: milieuproblemen, slachtoffer zijn van overval of geweld, niet kunnen voorzien in levensonderhoud, in een samenleving wonen waar de rechten van de mens niet gerespecteerd worden, eenzaam zijn, werk verliezen, oorlog, leven in een omgeving zonder groene zones en een voedselvergiftiging. Dat een voedselvergiftiging op de laatste plaats staat, kan sommigen
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
65
verbazen. Maar afhankelijk van de interpretatie van het begrip ‘voedselvergiftiging’, kan deze plaats begrepen worden. Als er onder verstaan wordt dat het een vergiftiging is ten gevolge van het eten van slecht voedsel, dan is de kans groot dat dit wel eens gebeurt en zou ‘voedselvergiftiging’ veel hoger op het lijstje moeten staan. Wordt er onder verstaan ‘het opzettelijk vergiftigen van personen door een toxisch product toe te voegen aan het voedsel’, dan is de kans kleiner dat dit gebeurt en kan zijn laatste plaats wel begrepen worden. Bij de vraag naar de meest ernstige situatie zijn er een aantal verschillen met de problemen die het meeste kans hebben voor te komen. Op de eerste en tweede plaats staan ook hier de ziektes en afhankelijk zijn. De problemen waarvan men de kans het grootst acht dat ze voorkomen, worden ook als meest ernstige problemen beschouwd. Een oorlog meemaken staat hier op de derde plaats, bij de waarschijnlijkheid was dat de negende. Een vrij logische verschuiving, een oorlog meemaken is verschrikkelijk, de kans dat wij hier in België een oorlog meemaken, is redelijk klein. Omgekeerd zien we dan weer dat men de kans op een ongeval heel hoog schat, terwijl men er niet zo zwaar aan tilt. Voor de rest komen waarschijnlijkheid van gebeuren en inschatten van ernst vrij goed overeen.
5.5 Grootste ramp in België in het verleden en in de toekomst De grootste rampen in het verleden in België zijn volgens de respondenten de wereldoorlogen. Bijna een derde van de respondenten verwijst naar de wereldbranden als de grootste ramp. De andere grote Belgische calamiteit is volgens 12,1% van de respondenten de mijnramp in Marcinelle, gevolgd door allerhande voedselcrises (11,8%) en overstromingen, o.a. die van 1953 (9,1%). De brand in Inno in Brussel (8,2%) en het Heizeldrama (5,2%) werden ook meermaals aangehaald, net als het ongeval met de Herald of Free Enterprise (4,1%), verkeersongevallen (4,1%) en de Dutroux-affaire (3,3%). Tenslotte vonden respectievelijk 1,9% en 1,7% de vervuiling en het ongeluk in Tsjernobyl de zwaarste rampen in het verleden. De grootste ramp die in de toekomst zou kunnen gebeuren, is voor maar liefst de helft van de respondenten een nucleaire ramp ten gevolge van een ongeval. Uit onderzoek (Bergmans, 2001) blijkt dan ook dat kernenergie en vooral de berging van radioactief afval weinig gekend zijn en dat de burgers daar dan ook erg tegen gekant zijn. Een van de redenen waarom men er zo tegen gekant is, is dat een nucleaire ramp mogelijke catastrofale gevolgen heeft voor mogelijk grote groepen en dat men er geen invloed op heeft. Bij een verkeersongeval, bijvoorbeeld, kan het
66
HEDENDAAGSE PROBLEMEN
publiek juiste inschattingen maken over de gevolgen hiervan, bij een nucleaire ramp is dit niet het geval (Bergmans, 2001). Milieurampen of –vervuiling volgt op de tweede plaats met 17,1%. Op de derde plaats vinden we oorlog terug met 11,6% van de respondenten die dit aangaven. En dan volgen nog enkele rampen die door een klein percentage van de respondenten opgegeven werden: verdere federalisering van België (5%), economische crisis (3%), nucleaire ramp door oorlog (2,5%), vliegtuigcrash (2,4%) vreemdelingenhaat (1,8%) en verdere opmars van het Vlaams Blok (1,5%). Ouderen hebben meer schrik dan jongeren voor een nucleaire ramp, maar minder voor een milieuramp, oorlog, het neerstorten van een vliegtuig en economische problemen. Geslacht blijkt hier niet van belang te zijn. Terwijl de respondenten uit Vlaanderen wakker liggen van een mogelijke nucleaire ramp door ongeval of een milieuramp, liggen de Brusselse en Waalse respondenten wakker van verdere federalisering van België. De inwoners van een nucleaire zone hebben duidelijk meer schrik van een nucleaire ramp door een ongeval dan de anderen, te verklaren door het feit dat zij als eersten getroffen zullen worden bij een dergelijke ramp en zij er sowieso meer mee geconfronteerd worden. Respondenten met een hoog mediagebruik hebben eveneens meer schrik dan anderen van een nucleaire ramp als gevolg van een ongeval.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
67
Tabel 40 Grootste ramp in de toekomst naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied, socio-economische status en mediagebruik Leeftijd
Nucleaire ramp (door ongeval) Nucleaire ramp (door kernoorlog) Milieuvervuiling / milieuramp Verdere federalisering Vlaams Blok aan de macht Vreemdelingenproblemen Oorlog Neerstorten vliegtuig Economische problemen
Geslacht
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
31,9 1,0 22,1 4,9 1,0 3,4 19,6 3,9 4,9
35,8 2,3 18,6 4,2 2,3 2,8 14,0 2,3 2,8
47,4 2,9 18,8 3,9 1,9 1,0 6,8 2,4 3,9
46,2 2,3 16,8 5,8 2,3 2,9 8,7 3,5 1,2
60,0 1,5 8,9 4,4 / / 11,1 2,2 2,2
55,2 5,2 13,2 6,3 1,1 / 9,2 0,6 1,7
45,8 1,8 16,8 4,1 1,5 1,5 11,3 3,5 2,0
43,7 3,2 17,2 5,4 1,8 2,3 12,3 1,6 3,7
Regio
Nucleaire ramp (door ongeval) Nucleaire ramp (door kernoorlog) Milieuvervuiling / milieuramp Verdere federalisering Vlaams Blok aan de macht Vreemdelingenproblemen Oorlog Neerstorten vliegtuig Economische problemen
Nucleair gebied
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
46,4 2,6 20,3 1,1 2,1 2,2 11,7 2,2 1,1
37,5 / 10,4 22,9 2,1 8,3 8,3 2,1 /
42,5 2,6 11,0 9,8 0,6 0,3 12,1 3,2 6,9
50,8 2,8 14,9 1,6 1,2 1,6 10,1 1,6 4,8
43,1 2,4 17,6 5,7 1,7 1,9 12,3 2,8 2,3
Respondenten blijken tenslotte het meeste schrik te hebben van chemische industrie, transport van gevaarlijke materialen, kerncentrales en berging van radioactief afval. Bij berging van industrieel afval zien de respondenten weinig problemen, net als bij luchtverkeer en wegverkeer. Het is duidelijk dat de activiteiten die te maken hebben met het nucleaire de meeste angst inboezemen. Of dit komt omdat men daar weinig over weet, komt aan bod in het volgende hoofdstuk dat integraal zal gaan over het nucleaire.
5.6 Wie is het meest geschikt om beslissingen te nemen Als we denken aan het nemen van beslissingen met betrekking tot bepaalde maatschappelijke kwesties, dan denken we in de eerste plaats aan de experten en overheid. Toch blijkt uit onderzoek van Craye (2001) dat de bevolking zich niet zomaar neerlegt bij de mening en de uitleg van de experten. Het publiek meent zelfs dat de experten, hoewel zij als de meest geschikte personen aangewezen worden om bepaalde beslissingen te nemen, ook niet alles weten en ook voor hen bepaalde dingen onzeker zijn (Craye e.a., 2001). Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt nochtans dat experten volgens de respondenten de meest aangewezen personen zijn om bepaalde beslissingen te nemen. Een referendum is volgens de respondenten geen aangewezen
HEDENDAAGSE PROBLEMEN
68
instrument om beslissingen te nemen, hoewel dit de rechtstreekse invloed van de burgers vergroot. Ten tweede is er de rol van de overheid. Moet de overheid actief zijn en vaak tussenkomen? Of is er een inactieve overheid nodig, die alles overlaat aan privé-ondernemers? (Bergmans, Mortelmans, 2001) Volgens de respondenten moet de overheid in elk geval een actieve rol spelen. Een eerste duidelijk resultaat is dat voor elk onderwerp de overheid en experts de meest aangewezen instanties zijn volgens de respondenten. Het zijn elke keer deze twee instanties die er met kop en staart bovenuit steken. Bij het onderwijs, het milieu, de gezondheid en het energiebeleid zijn het volgens de respondenten de experten die de beslissingen zouden moeten nemen, bij economische en sociale zaken en bij militaire aangelegenheden zou dat de regering moeten zijn. Tabel 41 Wie moet beslissingen nemen over maatschappelijke kwesties?
Onderwijs Beheer milieu Econ. zaken Sociale zaken Gezondheid Energiebeleid Militaire zaken
Overheid
Parlement
Experts
Referendum
Buurt-comité
Geen mening
30,7 12,2 41,0 40,2 22,9 21,8 42,6
12,7 8,4 11,2 20,2 9,6 10,2 17,2
41,0 62,7 32,7 28,0 59,4 57,2 22,8
7,0 8,2 2,6 6,1 3,4 5,6 6,5
2,8 5,4 / 1,1 0,5 0,2 0,2
5,8 3,1 4,7 4,5 4,3 5,1 10,8
In het kader van het onderzoek ligt het voor de hand dat we de topics over het beheer van het milieu en het energiebeleid verder uitwerken. In onderstaande tabel vinden we de resultaten over het beheer van het milieu. Iedereen is van mening dat het in de eerste plaats de experts moeten zijn die beslissingen op dit vlak nemen, maar jongeren zijn daar meer van overtuigd dan ouderen. Oudere respondenten vinden meer dan jongeren dat het de taak is van de overheid. Respondenten woonachtig te Vlaanderen of Brussel zouden als het van hen afhangt de experten laten beslissen, respondenten uit Wallonië zouden echter vaker het volk een stem geven en hen laten beslissen.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
69
Tabel 42 Beslissingen over beheer van het milieu naar leeftijd, geslacht, regio en nucleair gebied Leeftijd
Regering Parlement Experts Referendum Buurtcomité Geen mening
Geslacht
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
8,7 6,5 68,0 6,5 7,4 3,0
9,7 7,5 67,8 7,1 3,4 4,5
10,1 7,8 67,8 7,4 5,0 1,9
10,2 10,2 61,7 10,7 5,3 1,9
21,8 10,3 47,3 9,1 9,1 2,4
16,8 9,8 47,3 9,2 4,3 4,9
11,6 11,8 61,2 9,3 4,1 2,0
12,6 5,3 63,6 7,3 6,8 4,3
Regio
Regering Parlement Experts Referendum Buurtcomité Geen mening
Nucleair gebied
Vlaanderen
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
12,4 9,4 65,8 5,8 4,5 2,1
14,3 1,8 66,1 7,1 10,7 /
11,3 7,4 54,9 13,5 6,9 5,9
12,3 5,7 64,7 8,3 4,3 4,7
12,1 9,3 61,7 8,3 5,9 2,8
Ook met betrekking tot het energiebeleid is een duidelijke meerderheid van mening dat experten de beslissingen moeten nemen, opnieuw gevolgd door de regering en het parlement. Met betrekking tot de leeftijdsverschillen, vinden we hetzelfde beeld als bij het beheer van het milieu. Ouderen laten de beslissingen over aan de overheid. Jongeren laten het liever over aan de experten. Vrouwen hebben hier duidelijk vaker geen mening over dan mannen. Tabel 43 Beslissingen over het energiebeleid naar leeftijd, geslacht, regio en nucleair gebied Leeftijd
Regering Parlement Experts Referendum Buurtcomité Geen mening
Geslacht
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
21,6 8,6 60,3 4,3 / 5,2
21,1 9,4 57,7 5,7 / 6,0
14,4 12,1 62,6 7,8 0,8 2,3
20,6 11,3 57,4 4,9 / 5,9
30,5 12,6 45,5 6,6 / 4,8
27,5 7,7 55,5 3,3 / 6,0
18,7 14,3 56,9 7,1 0,2 3,0
24,9 6,4 57,4 4,2 0,1 7,0
Regio
Regering Parlement Experts Referendum Buurtcomité Geen mening
Nucleair gebied
Vlaanderen
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
22,5 10,3 59,7 3,8 0,1 3,7
17,9 7,1 62,5 12,5 / /
20,9 10,8 51,0 8,4 0,2 8,6
22,2 6,4 57,6 7,4 / 6,4
21,7 11,5 57,0 5,0 0,2 4,5
70
HEDENDAAGSE PROBLEMEN
5.7 Besluit Zware ziektes, drugs en vervuiling zijn de algemene problemen die de respondenten aankaarten. Vreemd genoeg liggen de Belgen niet wakker van nucleaire risico’s. Met betrekking tot de milieuproblemen waren het de opwarming van het klimaat, de vervuiling van waterwegen en van de lucht waar de meesten zich zorgen om maakten. Deze drie thema’s komen dan ook vaak in de media. Ziektes, afhankelijk worden en slachtoffer zijn van een ongeval zijn de drie problemen waarvan de respondenten de kans het grootst achten dat ze voorkomen. Een nucleaire ramp kwam hier niet naar voor. Wanneer we naar het meest ernstige risico kijken, dan liggen de respondenten wel het meest wakker van een nucleaire ramp. Dit is een vrij opvallende conclusie, want eerder zagen we dat nucleaire risico’s niet beschouwd worden als een hedendaags probleem, waarschijnlijk omdat de kans dat dit voorvalt heel erg klein is. Als men vroeg naar de meest gevaarlijke situatie, dan werden allemaal situaties aangeduid die met het nucleaire te maken hebben. Uit de literatuur blijkt dat de mening over een bepaald risico mede gevormd wordt door rampen in het verleden, mogelijke rampen in de toekomst en de hoeveelheid mediaberichtgeving over dit risico. Wanneer we dit toepassen op ons onderzoek, dan blijkt dat het ongeval in Tsjernobyl niet als grootste ramp in de geschiedenis beschouwd wordt. Nucleaire rampen worden wel als grootste ramp in de toekomst aangeduid. En we zagen dat de thema’s die het meeste mediaaandacht krijgen ook aangehaald worden als meest ernstige situaties waarmee we te kampen hebben.
Hoofdstuk 6 Kennis, mening en communicatie over het nucleaire
6.1 Inleiding Dit laatste hoofdstuk wordt volledig gewijd aan het nucleaire. In de eerste plaats wordt onderzocht hoe het gesteld is met de kennis van de bevolking over het nucleaire. Vervolgens wordt nagegaan wat de meningen zijn over kernenergie, radioactief afval en alles wat er mee te maken heeft. Verder wordt de communicatie over het nucleaire besproken, gevolgd door een paragraaf over actie voeren. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een focus op inwoners van een nucleair gebied. We zullen immers zien dat zij een andere houding hebben ten opzichte van het nucleaire dan inwoners van niet-nucleaire gebieden. Op die manier wordt er een duidelijk beeld geschapen over de bevolking en het nucleaire om dan te besluiten op welk vlak de burgers nog beter ingelicht kunnen worden over het nucleaire.
6.2 Kennis over het nucleaire De media en opinieleiders of vertrouwenspersonen spelen een belangrijke rol in het overbrengen van informatie (Zie hoofdstuk 3 en 4). We merkten al op dat de rol van deze instanties niet overschat mag worden. Veel hangt immers af van de individuele verwerking van de informatie en
72
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
de interesse van het publiek. Wanneer we het over kennis hebben, komt vaak het gevaar van de kenniskloof ter sprake. De kenniskloofhypothese stelt dat de hoge socio-economische klasse, die al meer kennis verworven heeft door hun opleiding, nog meer kennis verwerft dan de andere klassen. De kloof in kennis die er al was, wordt hierdoor nog groter en de groepen die men graag zou willen bereiken, bereikt men onvoldoende (van Eijndhoven, Worrell, 1991). Maar hoe is het nu gesteld met de kennis van het publiek? Uit vroeger onderzoek blijkt dat het publiek doorgaans slecht geïnformeerd is (Bergmans, Mortelmans, 2001; Eurobarometer, 2002; Midden, 1986). Als er vragen gesteld worden over algemene kwesties dan weten nog velen het antwoord. Worden er meer technische vragen gesteld, dan is het antwoord steeds vaker ‘Weet niet’. Als het publiek een oordeel wil vellen over kernenergie, dan moeten ze veel informatie krijgen en kennis opdoen. Deze kennis blijkt vaak onvolledig en onzeker (Craye e.a., 2001; National Research Council, 1989). Uit onderzoek blijkt ook dat er duidelijke verschillen zijn in de graad van kennis. Vrouwen zijn slechter geïnformeerd dan mannen. Ook laaggeschoolden zijn minder op de hoogte van het nucleaire dan hooggeschoolden. Personen die vaker naar de televisie kijken, naar de radio luisteren en kranten lezen blijken eveneens beter op de hoogte te zijn (Eurobarometer, 2002). Eurobarometer heeft een vergelijking gemaakt tussen verschillende landen. Daaruit blijkt dat België een van de landen is dat het slechtst geïnformeerd is. Maar liefst 48% van de respondenten vindt dat ze erg slecht geïnformeerd zijn. In Portugal zijn er dat evenveel, gevolgd door Spanje met 43%. Deze resultaten staan in schril contrast met de Scandinavische landen. In Denemarken vindt 10% dat ze erg slecht geïnformeerd zijn, in Zweden 12% en in Finland tenslotte 16% (Eurobarometer, 2002). Om te beginnen maken we een profiel van ‘kennis over het nucleaire’ aan. Dit profiel wordt gevormd op basis van een aantal uitspraken over het nucleaire die de respondenten moesten beoordelen op hun juistheid. Met behulp van latente klassenanalyse krijgen we een latente kennisdimensie met drie klassen: goede kennis, oppervlakkige kennis en een categorie van respondenten die geen antwoord gaven, het antwoord dus niet wisten en geen gok waagden. 59% van de respondenten heeft een goede kennis, 34% heeft een oppervlakkige kennis en 7% geeft geen antwoord op de kennisvragen. De onderstaande tabel moet als volgt geïnterpreteerd worden. 61% van de respondenten met een oppervlakkige kennis weet dat de elektriciteitssector de belangrijkste producent is van de radioactief afval, maar 94% van deze respondenten weet niet dat ook in de landbouw radioactieve stoffen geproduceerd worden. De laatste stelling gaat over wie het radioactief afval in België momenteel beheert. Bij de categorie ‘oppervlakkige kennis’ en
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
73
‘niet geantwoord’ weet de overgrote meerderheid het antwoord niet. Bij de categorie ‘goede kennis’ weet ook bijna de helft niet dat dit NIRAS is. Toch 33% van deze respondenten weet dit wel, wat ontzettend veel is ten opzichte van de andere respondenten. Belangrijk om te weten is dat maar liefst 34,1% van de bevolking woonachtig in een nucleaire gemeente weet dat NIRAS voor het beheer van het radioactief afval instaat. Bij de overige respondenten ligt dit percentage veel lager, nl. 16,3% weet dat NIRAS instaat voor het beheer van radioactief afval. Dat de inwoners van nucleaire gemeenten beter op de hoogte zijn, is niet verwonderlijk. Zij komen vaker in contact met NIRAS en ontvangen er meer informatie van. Instanties die met het nucleaire te maken hebben, komen ook naar voor als mogelijke antwoorden, wat betekent dat de mensen wel weten dat het om het nucleaire gaat, maar dat specifiekere kennis ontbreekt. Met andere woorden, het StudieCentrum voor Kernenergie, het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle en Belgoprocess werden eveneens aangeduid, OVAM veel minder. Blijkbaar weten de meesten toch dat OVAM te maken heeft met gewoon afval en geen nucleair afval. Dat gemeenten en provincies niet instaan voor het beheer van radioactief afval is algemeen geweten. Een positieve noot is dat 70% van de respondenten weet dat er een rampenplan bestaat om de bescherming van de Belgische bevolking te verzekeren bij een nucleair ongeval. Maar de meerderheid heeft zijn bedenkingen bij dit rampenplan. De argumenten die de respondenten hiervoor geven, zijn dat het toch te laat zal zijn om in te grijpen bij een ongeval, de respondenten hebben geen vertrouwen in de overheid, velen denken dat een rampenplan niet voldoende zal zijn, en dat de informatie die de burgers nu hebben achterhaald is. Kortom in theorie bestaat dit plan wel, maar men stelt zich ernstige vragen bij de praktijk ervan.
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
74
Tabel 44 Latente klassenanalyse: profiel van kennis Oppervlakkige kennis
Niet geantwoord
Goede kennis
Latente klasse prob.
0,34
0,07
0,59
Stelling 1
Juist Fout Niet weten
0,61 0,37 0,02
0,14 0,08 0,78
0,68 0,31 0,01
Stelling 2
Juist Fout Niet weten
0,13 0,94 0,03
0,02 0,24 0,74
0,17 0,83 0,00
Stelling 3
Juist Fout Niet weten
0,68 0,32 0,00
0,04 0,25 0,71
0,91 0,08 0,01
Stelling 4
Juist Fout Niet weten
0,20 0,79 0,01
0,32 0,16 0,52
0,75 0,25 0,00
Stelling 5
Juist Fout Niet weten
0,15 0,83 0,02
0,20 0,05 0,75
0,50 0,47 0,03
Stelling 6
Juist Fout Niet weten
0,53 0,46 0,01
0,09 0,18 0,72
0,87 0,11 0,01
Stelling 7
Juist Fout Niet weten
0,52 0,46 0,02
0,35 0,39 0,26
0,83 0,16 0,01
Stelling 8
Gemeenten Provincie OVAM SCK FANC NIRAS Belgoprocess Electrabel Niet weten
0,01 0,00 0,02 0,03 0,04 0,09 0,08 0,02 0,71
0,00 0,00 0,00 0,05 0,01 0,12 0,04 0,04 0,74
0,00 0,00 0,01 0,06 0,02 0,33 0,08 0,02 0,48
Stelling 1: De elektriciteitssector is de belangrijkste producent van radioactief afval (waar) Stelling 2: In de landbouw worden radioactieve stoffen geproduceerd (waar) Stelling 3: Als de kerncentrales sluiten, zal er geen radioactief afval meer geproduceerd worden (niet waar) Stelling 4: Indien in België een ernstig ongeluk gebeurt in een kerncentrale, zal dit dezelfde gevolgen hebben dan als men een atoombom op ons land gooit (niet waar) Stelling 5: De hoeveelheid kernafval is in België sterk aan het toenemen (niet waar) Stelling 6: In kerncentrales worden stoffen aangemaakt om kernbommen te produceren (niet waar) Stelling 7: Er bestaat een rampenplan om de bescherming van de Belgische bevolking te verzekeren bij een nucleair ongeval (waar) Stelling 8: Wie beheert momenteel in België het radioactief afval? (NIRAS)
Op basis van het profiel van kennis is er een algemeen beeld gecreëerd van hoe het gesteld is met de kennis. Om nu de netto-effecten van de verschillende onafhankelijke variabelen op de graad
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
75
van kennis over het nucleaire te verkrijgen, moeten deze variabelen in een multivariaat model geplaatst worden. Onderstaande tabel geeft de resultaten van een multinomiale logistische regressie. De Nagelkerke R² geeft aan dat we een redelijk goed model hebben. De tabel moet als volgt geïnterpreteerd worden. We nemen socio-economische status als voorbeeld. De oddsratio’s worden in de interpretatie gebruikt. In de kolom ‘oppervlakkige kennis vs. goede kennis’ vinden we een odds-ratio van 2.193. Dit wil zeggen dat respondenten met een lage status 2.19 keer meer kans hebben om een oppervlakkige kennis te hebben dan een goede kennis ten opzichte van de (referentiecategorie) hoge status. Vervolgens heeft de groep met de lage status ook 3.863 keer meer kans om geen antwoorden te hebben gegeven dan een goede kennis te hebben. Tenslotte wordt de categorie ‘oppervlakkige kennis’ vergeleken met de categorie ‘niet geantwoord’. Respondenten met een lage status hebben 0.568 keer meer kans om een oppervlakkige kennis te hebben dan niet te antwoorden. Dit zegt niet veel, zodat we de stelling omkeren: respondenten met een hoge status hebben 1.76 (1 / 0.568= 1.76) keer meer kans om een oppervlakkige kennis te hebben dan een goede kennis te hebben ten opzichte van de respondenten met een lage kennis. We kunnen hieruit besluiten dat hoe hoger de status hoe meer kans op een goede kennis. En als hun kennis niet goed is, hebben nog steeds meer kans dat ze een oppervlakkige kennis hebben dan dat ze niet antwoorden.
76
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
Tabel 45 Multinomiale logistische regressie: kennis van het nucleaire naar geslacht, regio, nucleair gebied, leeftijd, mediagebruik en socio-economische status Oppervlakkige kennis vs. goede kennis b
Oddsratio
Niet geantwoord vs. goede kennis b
Oddsratio
b
Odds-ratio
Intercept
-0.011
Geslacht (ref = vrouw)
-0.632***
0.532
-1.124***
0.325
0.493*
1.637
Regio (ref = Wallonië) Vlaanderen Brussel
-0.573*** -0.704*
0.564 0.494
-0.614** -0.747
0.541 0.474
0.040 0.043
1.041 1.044
Nucleair gebied (ref = nee)
-0.609***
0.544
-0.612*
0.542
0.003
1.003
Leeftijd (ref = 70-plussers) 0-29 30-39 40-49 50-59 60-69
0.299 0.131 0.345 0.207 -0.019
1.348 1.140 1.412 1.230 0.981
-1.351** -0.953* -0.946* -0.695 0.034
0.259 0.385 0.388 0.499 1.035
1.650*** 1.084** 1.291** 0.902* -0.053
5.207 2.957 3.635 2.464 0.948
Mediagebruik (ref = laag) Zeer intensief Intensief Gemiddeld
-0.199 -0.113 -0.226
0.819 0.893 0.797
-1.708** -1.939*** -1.949**
0.181 0.144 0.142
1.509* 1.826** 1.723**
4.522 6.211 5.602
2.193 1.605
1.352** 1.421***
3.863 4.141
-0.566 -0.948
0.568 0.387
Socio-economische status (ref = hoog) Laag 0.785*** Gemiddeld 0.473** Model Chi²: 179.281, prob: 0.000 Nagelkerke R²: 0.151
-0.272
Oppervlakkige kennis vs. niet geantwoord
-0.282
* p<0.05; ** p<0.01; ***p<0.001
Geslacht blijkt erg significant te zijn. We kunnen uit de tabel besluiten dat de kennis van de mannen goed is, die van vrouwen eerder oppervlakkig of ze hebben niet geantwoord. Ook regio van afkomst speelt een belangrijke rol. Walen hebben een minder goede kennis dan Vlamingen en de Brusselaars. Zij hebben ook vaker niet geantwoord. Vlamingen en Brusselaars hebben niet enkel een betere kennis, ze zullen in elk geval nog eerder een oppervlakkige kennis hebben dan het helemaal niet te weten. Of men al dan niet in een nucleair gebied woont, is van belang bij de vergelijking met goede kennis. De inwoners van een nucleaire gemeente hebben een betere kennis dan de respondenten die niet in een nucleaire gemeente wonen. En ze hebben toch nog meer kans om dan een oppervlakkige kennis te hebben dan om niet te antwoorden. Hun kennis is hoe dan ook beter dan inwoners van niet-nucleaire gebieden.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
77
Met betrekking tot de leeftijd zien we dat de ouderen meer geneigd zijn te zeggen dat ze er geen idee van hebben, ze blijven het antwoord meer schuldig. De actieve bevolking geeft in elk geval nog een antwoord. Gevolg hiervan is dat de gemiddelde kennis niet heel hoog is. Bij het mediagebruik zien we een gelijkaardig verschijnsel. Lage mediagebruikers zullen dus meer kans hebben om geen antwoord te geven, doen ze toch een poging, dan is die kennis oppervlakkig. Intensieve mediagebruikers hebben een goede kennis, is dit niet het geval dan is de kans dat ze een oppervlakkige kennis hebben nog veel groter dan dat ze niet antwoorden. Bij de respondenten met een hoge status is dit eveneens het geval. Ze hebben meer dan anderen een goede kennis. Is dit niet het geval, dan hebben ze nog eerder een oppervlakkige kennis dan dat ze het antwoord schuldig blijven. Op basis van het kennisprofiel van de respondenten over het nucleaire kunnen we twee doelgroepen herkennen. De mannen, de Vlamingen en Brusselaars, de inwoners van nucleaire gebieden, de actieve bevolking, de intensieve mediagebruikers en de respondenten met een hoge socio-economische status hebben doorgaans een goede kennis. De vrouwen, de Walen, inwoners van niet-nucleaire gebieden, de niet-actieve bevolking, de lage mediagebruikers en de respondenten met een lage socio-economische status vormen de tweede doelgroep die een minder goede kennis hebben of het antwoord schuldig blijven. Tot slot gaan we iets dieper in op het idee dat respondenten hebben over wat er in België gebeurt met het radioactief afval en in hoeverre de respondenten hiervan op de hoogte zijn. Er zijn vier mogelijke scenario’s van wat er kan gebeuren met radioactief afval in België: voorlopig in gebouwen of bunkers opslaan, behandelen en opslaan in vaten, naar andere landen vervoeren en voorlopig opslaan in kerncentrales. De derde oplossing, naar andere landen uitvoeren, is technisch gezien niet correct. Het radioactieve materiaal wordt naar het buitenland uitgevoerd om het er te laten verwerken, waarna het als afval terug naar België komt. Iets meer dan de helft van de respondenten hadden de twee eerste oplossingen aangevinkt, een kwart van de respondenten wist dat er eveneens uitvoer is naar het buitenland en dat het afval voorlopig in kerncentrales wordt opgeslagen. De mogelijkheid die het vaakst werd aangeduid, nl. ondergronds opslaan, komt (nog) niet voor. 55% van de steekproef denkt dat dit een reeds gebruikte oplossing is. Ondergronds opslaan is de oplossing van de toekomst, maar is nu nog niet mogelijk. Als de berging van radioactief afval in de media komt, wordt er wel al veel gesproken over ondergronds opslaan. Vandaar dat deze mogelijkheid misschien het vaakst aangeduid wordt door de respondenten.
78
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
Leeftijd blijkt geen invloed te hebben op de kennis van de respondenten. Maar net zoals bij de vorige analyse blijkt ook hier dat mannen vaker dan vrouwen weten wat er in België gebeurt met radioactief afval. Vlaamse respondenten zijn in vergelijking met Waalse of Brusselse respondenten beter op de hoogte van wat er gebeurt met radioactief afval. Respondenten die in een nucleair gebied wonen, weten ook vaker dan de anderen wat er in België gebeurt met radioactief afval. Respondenten met een hoge socio-economische status hebben meer kennis in verband met de verwerking van radioactief afval. Mediagebruik blijkt hier geen rol van betekenis te spelen. Tabel 46 Wat gebeurt er in België met radioactief afval. Leeftijd
Zee Ondergrond Voorlopig Vaten Niets Dumpen Bij afval Ander land Kerncentrale
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
7,6 30,8 64,4 51,3 / 2,2 3,1 44,4 21,0
11,9 45,7 56,3 48,5 0,4 0,7 1,9 26,9 24,3
12,0 47,5 50,4 55,0 1,2 2,3 3,1 26,3 30,5
9,4 49,5 51,0 58,8 / 1,0 2,0 23,6 27,5
7,5 48,0 62,4 54,6 / 1,1 1,7 20,1 22,5
8,7 46,9 46,9 48,0 1,5 2,0 1,0 15,8 19,8
7,9 55,5 57,8 56,1 0,2 0,5 0,5 27,6 20,7
11,6 55,2 52,7 49,1 0,9 2,7 4,0 25,8 28,3
Regio
Zee Ondergrond Voorlopig Vaten Niets Dumpen Bij afval Ander land Kerncentrale
Geslacht
Nucleair gebied
Socio-economische status
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Laag
Midden
hoog
10,4 60,4 60,3 53,9 0,6 1,4 2,2 24,9 24,9
12,5 51,8 35,7 66,1 / 3,6 / 44,6 16,4
7,9 44,7 46,4 47,7 0,5 1,8 2,8 27,9 24,6
7,9 65,3 63,2 54,9 / 0,3 0,7 15,1 23,1
10,4 52,5 52,8 51,9 0,7 2,0 2,7 30,1 25,0
11,3 49,4 49,6 53,5 1,0 2,6 3,4 18,7 21,6
8,6 47,2 49,7 51,2 0,3 0,9 2,3 26,9 26,9
8,6 44,8 41,8 43,8 0,3 1,3 0,8 30,5 20,4
6.3 Meningen over het nucleaire Omdat de risicoperceptie van elke groep anders is, is de mening van de bevolking over het nucleaire heel belangrijk in het debat dat samen met experten en overheid gevoerd wordt. Een voorbeeld ter verduidelijking. Experten berekenen potentiële schadelijkheid meestal in het aantal slachtoffers per jaar. Zwemmen wordt hierdoor gevaarlijker dan kerncentrales. Jaarlijks verdrinken veel zwemmers. Als er niets ernstigs gebeurt in een kerncentrale, vallen er op een jaar
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
79
geen dodelijke slachtoffers. De bevolking houdt echter met andere dingen rekening om een mening te vormen. Zwemmen en in een vliegtuig stappen, doet men vrijwillig. Maar als er plots een nucleaire site gebouwd wordt in je achtertuin, dan verlies je de controle en heb je weinig in te brengen (Craye e.a., 2001). Daarom is het belangrijk om in dit onderzoek ook de mening van de burgers over kernenergie te kennen omdat ze vaak andere uitgangspunten en meningen kunnen hebben dan experten en de overheid. Over kernenergie wordt heel wat gedebatteerd. Voor –en tegenstanders zijn er altijd geweest en zullen er altijd zijn. Het ongeluk in Tsjernobyl heeft een grote invloed gehad op de mening van burgers over het nucleaire. Onmiddellijk na het ongeval was er een enorme piek van tegenstanders van kernenergie, maanden later werd dat weer minder (Arts e.a., 1994; Midden, 1986). In wat volgt, gaan we na welke de meningen zijn van de respondenten over nucleair afval en kernenergie in het algemeen. In de eerste plaats gaan we kijken naar voor –en tegenstanders en hun argumenten. Verschillen in argumenten kunnen verklaard worden door verschillende ideeën over veiligheid, gevolgen voor het milieu en voordelen voor de samenleving. Tegenstanders achten de kans op een ernstig ongeluk tamelijk groot, evenals de negatieve milieugevolgen. Voordelen voor de samenleving achten ze erg klein. Voorstanders achten deze voordelen dan weer behoorlijk groot. En de houdingen van tegenstanders zouden stabieler zijn dan die van voorstanders (Midden, 1986). Uit de resultaten blijkt dat de Belgische bevolking heel erg verdeeld is over kernenergie. 34,7% van de respondenten vindt kernenergie een goede optie, 35,9% vindt dat dit niet het geval is en 29,5% doet hier geen uitspraak over. We kunnen aan de hand van een multivariaat model een samenvatting geven over de invloed van een aantal onafhankelijke variabelen. Onderstaande tabel geeft hiervan de resultaten. De resultaten van de multinomiale logistische regressie moeten op dezelfde manier geïnterpreteerd worden als de resultaten over de kennis van het nucleaire. Mannen vinden kernenergie vaker dan vrouwen een goede keuze en ze zijn minder vaak dan vrouwen onbeslist. Voor regio van afkomst kunnen we besluiten dat de Waalse respondenten meer voorstanders zijn van kernenergie dan de Vlamingen en de Brusselaars. De verschillen zijn wel erg klein. Verder zijn ze minder vaak onbeslist in deze keuze. Inwoners van nucleaire gebieden zijn eerder voorstander van kernenergie dan inwoners van niet-nucleaire gebieden en ze zullen nog eerder geen mening hierover hebben dan het een slechte keuze te vinden. De actieve bevolking heeft meer kans ten opzichte van de niet-actieve bevolking om tegenstander te zijn van
80
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
kernenergie. De niet-actieve bevolking heeft er ook vaker geen mening over. Intensieve mediagebruikers hebben meer kans dan de anderen om in elk geval een mening te hebben over kernenergie. Zij zullen dan eerder tegenstander zijn dan voorstander. Lage mediagebruikers zullen meer kans hebben om onbeslist te zijn. Als ze al een keuze gemaakt hebben dan zal dat eerder een keuze zijn in het voordeel van kernenergie. Respondenten met een hoge status hebben het vaakst een mening hieromtrent gevormd en die is vaak positief. Hoe hoger de socio-economische status, hoe meer men voorstander is van kernenergie en hoe minder men onbeslist is. Ook hier kunnen we twee doelgroepen uit afleiden. Langs de ene kant zijn er de mannen, Waalse respondenten, inwoners van nucleaire gebieden, de niet-actieve bevolking, de lage mediagebruikers en de respondenten met een hoge socio-economische status. Zij zijn eerder voorstanders van kernenergie. De anderen zijn eerder tegenstanders.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
81
Tabel 47 Multinomiale logistische regressie: mening over kernenergie naar geslacht, regio van afkomst, nucleair gebied, leeftijd, mediagebruik en socio-economische status Slechte keuze vs. geen mening b
Goede keuze vs. geen mening
Oddsratio
b
Goede keuze vs. slechte keuze
Oddsratio
Odds-ratio
Intercept
-0.904
Geslacht (ref = vrouw)
-0.395**
1.484
0.893***
2.442
0.495***
1.645
Regio (ref = Wallonië) Vlaanderen Brussel
0.393* -0.150
0.675 0.860
-0.406* -0.182
0.666 0.834
-0.014 -0.032
0.987 0.969
Nucleair gebied (ref = nee)
-0.204
0.816
0.225
1.253
0.429**
1.535
Leeftijd (ref = 70-plussers) 0-29 30-39 40-49 50-59 60-69
0.621* 0.467 0.716** 0.453 0.517*
1.860 1.594 2.047 1.574 1.677
-0.204 -0.069 -0.077 -0.279 0.431
0.816 0.934 0.925 0.756 1.538
-0.825* -0.535** -0.794** -0.733 -0.086
0.438 0.586 0.452 0.481 0.917
Mediagebruik (ref = laag) Zeer intensief Intensief Gemiddeld
1.119 1.049 0.753
3.062 2.855 2.123
1.051 0.702 0.528
2.861 2.017 1.696
-0.068 -0.347 -0.225
0.934 0.707 0.799
Socio-economische status (ref = hoog) Laag Gemiddeld
-0.337 -0.248
0.714 0.781
-1.011*** -0.397*
0.364 0.672
-0.674** -0.156
0.510 0.861
Model Chi²: 124.636, prob: 0.000 Nagelkerke R²: 0.100
-0.317
b 0.587
* p<0.05; ** p<0.01; ***p<0.001
Wanneer er gevraagd wordt naar argumenten om de keuze te staven, blijkt uit de literatuur dat de voorstanders spreken van economische en technologische voordelen. Tegenstanders wijzen op de hoge risico’s met betrekking tot de veiligheid en de potentiële gezondheidsrisico’s (Eurobarometer, 2002; van der Plight e.a., 1986). De argumenten die in ons onderzoek opgegeven
worden,
zijn
eveneens
tegenstrijdig.
Wanneer
een
voorstander
de
milieuvriendelijkheid ervan benadrukt, zegt een tegenstander dan weer dat kernenergie zorgt voor heel wat milieuvervuiling. Voorstanders menen dat er geen betere alternatieven zijn, terwijl tegenstanders een aantal alternatieven opsommen. Voorstanders zeggen dat het veilig is, tegenstanders zeggen dat het onveilig is. Andere redenen van voorstanders zijn dat het goedkoop en onuitputtelijk is. Tegenstanders spreken van de grote afvalberg en de bijbehorende negatieve gevolgen. Wanneer de respondenten een argument mochten aanduiden waar zij het meeste achterstonden, dan is dat voor tegenstanders in de eerste plaats het afval. 57,4% van de
82
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
tegenstanders brengt dit naar voor als zwaarste tegenargument, gevolgd door 27,3% die het ongeval in Tsjernobyl en 10,1% die de risico’s in de Belgische kerncentrales aanhalen. Voorstanders wijzen in de eerste plaats op het gebrek aan alternatieven (38,3%), gevolgd door de energetische afhankelijkheid (18,5%), de relatief lage kosten (16%) en de bescherming van het milieu (12,5%). De mening van de respondenten wordt verder onderzocht aan de hand van een aantal stellingen. Om te weten te komen welke stellingen misschien op een of andere manier samenhangen, hebben we een factoranalyse gedaan, om daaruit een aantal latente dimensies te halen. De eerste factor betreft de algemene keuze voor kernenergie, de tweede factor gaat over de veiligheid van kernenergie en de derde factor over de verdere ontwikkeling van het nucleaire.
Tabel 48 Factoranalyse mening over het nucleaire Factor Factor 1: kernenergie is een goede keuze De vermindering van het aantal kerncentrales in Europa is geen goede zaak De kerncentrales hebben geen onherstelbare invloed op de toekomst van onze kinderen Kernenergie is een goede keuze
0,59 0,628 0,547 0,422
Factor 2: kernenergie is veilig Ik voel me goed beschermd tegen de mogelijke risico’s van kerncentrales De controlemaatregelen m.b.t. radioactiviteit zijn voldoende in België De Belgische overheid kan de veiligheid van de bevolking garanderen indien er zich een ongeval zou voordoen in een Belgische kerncentrale Een nucleair ongeval zoals in Tsjernobyl kan zich hier niet voordoen
0,64 0,640 0,503 0,446 0,394
Factor 3: kernenergie moet verder ontwikkeld worden Men moet het onderzoek in de nucleaire sector verder zetten Men moet landen uit Oost-Europa helpen met het verbeteren van hun kerncentrales
Alpha
0,41 0,618 0,368
De factorscores die we uit deze analyse halen, worden herleid tot drie dichotome variabelen waarop men ‘akkoord’ of ‘niet akkoord’ scoort. Op deze manier kunnen we de resultaten van de stellingen gebruiken in verdere analyse en een beeld vormen over de mening van de respondenten over kernenergie. Hoe jonger de respondenten zijn, hoe meer ze vóór kernenergie zijn, hoewel de verschillen niet echt groot zijn. Met betrekking tot de veiligheid en de verdere ontwikkeling zijn er geen significante verschillen vast te stellen.We zagen hierboven al dat mannen meer dan vrouwen te vinden zijn voor kernenergie. Uit onderstaande tabel blijkt hetzelfde. 44,5% van de mannen gaan akkoord met een keuze voor kernenergie, bij de vrouwen is dit 37%. Met betrekking tot de
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
83
veiligheid is het verschil nog groter. Mannen zijn er veel meer dan vrouwen van overtuigd dat de veiligheidsnormen met betrekking tot het nucleaire voldoende groot zijn. Mannen zijn tenslotte ook meer van mening dat het onderzoek en de ontwikkeling naar kernenergie moet voortgezet worden. Respondenten woonachtig in Vlaanderen zijn er minder dan de anderen van overtuigd dat kernenergie een goede keuze is, maar ze zijn wel meer dan de anderen van mening dat het onderzoek en de ontwikkeling van kernenergie verder gezet moet worden. Met betrekking tot de veiligheid zijn er geen verschillen vast te stellen. We zagen ook al eerder in de literatuur en de onderzoeksresultaten dat inwoners van nucleaire gebieden vaker voorstanders zijn van kernenergie. Ook uit deze resultaten blijkt dit. Ze gaan meer dan de anderen akkoord met de stelling dat kernenergie een goede zaak is, dat de veiligheidsnormen voldoende zijn en dat de ontwikkeling en het onderzoek verder gezet moet worden. Hoe hoger de socio-economische klasse, hoe meer men voorstander is van kernenergie. Ze gaan meer dan anderen akkoord dat kernenergie een goede keuze is, dat de veiligheidsnormen voldoende zijn en dat ontwikkeling en onderzoek naar het nucleaire moet verder gezet worden. Hoe hoger het mediagebruik, hoe meer men er van overtuigd is dat kernenergie een goede zaak is. 45% van de zeer intensieve mediagebruikers vindt de keuze voor kernenergie goed. Met betrekking tot de veiligheid hebben de lagere mediagebruikers er meer vertrouwen in. En hoe hoger het mediagebruik, hoe meer men er van overtuigd is dat de ontwikkeling van kernenergie moet blijven gebeuren.
84
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
Tabel 49 Mening over het nucleaire naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied, socio-economische status en mediagebruik Leeftijd
Kernenergie is een goede keuze Kernenergie is veilig Kernenergie moet verder ontwikkeld worden
Kernenergie is een goede keuze Kernenergie is veilig Kernenergie moet verder ontwikkeld worden
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
39,7 47,4 57,8
44,9 44,1 61,4
36,0 41,9 59,7
39,2 45,2 58,9
40,7 43,1 59,9
42,9 46,8 66,5
44,5 51,3 62,5
37,0 38,6 59,0
Vl
Regio Brussel
Wall
39,5 44,9 70,6
40,7 46,7 45,0
43,0 44,2 42,0
Zeer intensief Kernenergie is een goede keuze Kernenergie is veilig Kernenergie moet verder ontwikkeld worden
Geslacht
45,0 46,2 63,5
Nucleair gebied Ja Nee 47,4 46,8 65,2
38,5 44,1 59,4
Mediagebruik Intensief Gemiddeld 36,3 41,3 60,1
38,3 50,6 54,3
Socio-econom. status Laag Gem. Hoog 32,1 40,4 58,1
44,0 45,1 58,6
43,8 48,7 66,2
Laag 41,2 50,0 50,0
Tot slot van deze paragraaf wordt onderzocht wie volgens de respondenten beslissingen moet nemen op het vlak van energiepolitiek. Volgens 35% van de respondenten moeten de wetenschappers dit doen. Deze instantie wordt opvallend meer aangeduid dan de regering en het parlement. Respectievelijk 17,6% en 12,9% van de respondenten zijn van mening dat het regering en parlement moeten zijn die de beslissingen nemen. Zelfs als deze twee instanties samengevoegd worden tot ‘ de Belgische overheid’, zijn het nog in de eerste plaats de wetenschappers die er het meeste in te zeggen moeten hebben. 17% van de respondenten is zelfs van mening dat het de bevolking is die de beslissingen moet nemen. De Europese Unie (9,4%), de energiesector (5%) en de administratie (1,9%) komen op de laatste plaatsen. Opnieuw laten de respondenten duidelijk blijken dat zij iets te zeggen willen hebben in het debat rond kernenergie. Mannen vinden dat de overheid zich er mee moet bezig houden. Vrouwen vinden dat het in de eerste plaats de wetenschappers zijn die de beslissingen moeten maken. Inwoners van nucleaire gemeenten vinden blijkbaar de inspraak van de bevolking erg belangrijk, naast de expertise van de wetenschappers. Respondenten uit Wallonië vinden dat het in de eerste plaats wetenschappers moeten zijn die deze beslissingen nemen en op de tweede plaats de overheid. Vlamingen en Brusselaars vinden dat het zowel wetenschappers als overheid zijn die moeten beslissen. Hoe hoger de socio-economische status, hoe meer men wil dat het parlement en de wetenschappers
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
85
hierin de beslissingen nemen. Respondenten met een laag mediagebruik willen een grotere stem geven aan het volk, terwijl zeer intensieve mediagebruikers deze beslissingen willen over laten aan de regering en het parlement.
6.4 Informatie en communicatie 6.4.1
Informatie over het nucleaire: persdossiers
Communicatie en informatie over het nucleaire zijn naast de kennis en de meningen van de respondenten een belangrijk element in dit onderzoek. In deze paragraaf gaan we aan de hand van een aantal die in de media aan bod gekomen zijn, na hoe het gesteld is met de communicatie over het nucleaire. Vijf dossiers werden aan de respondenten voorgelegd: de verdeling van jodiumtabletten in nucleaire gebieden, de terugkeer van radioactief afval vanuit La Hague, veiligheidscontroles van het FANC naar aanleiding van enkele ongelukjes in de kerncentrale van Tihange, de partnerschappen in Mol en Dessel en de bouw van kerncentrales in Duitsland. Dit laatste dossier was een fictief dossier, dat in de vragenlijst verwerkt werd als vorm van controle. 70,6% van de respondenten heeft hier niets over gehoord, wat normaal was aangezien er in Duitsland geen kerncentrales bijgebouwd zullen worden. 22,4% heeft hier wel iets over gehoord, 6,4% heeft het dossier zelfs in de media gevolgd en 0,7% beweert er actief bij betrokken te zijn geweest. De respondenten die zeggen dat ze er iets van gehoord hebben en zij die zeggen het te hebben gevolgd in de media worden behouden in de verdere behandeling van de persdossiers. Zij kunnen zich vergist hebben. Er is immers een item over de kerncentrales in Duitsland dat het nieuws haalde, nl. dat de Duitse regering met daarin de groenen tot een overeenkomst waren gekomen over de afbouw van Duitse kerncentrales. Uit de eerste fase van het onderzoek bleek dat er 27 artikels terug te vinden waren in de media. Deze artikels waren voornamelijk terug te vinden in de zogenaamde kwaliteitskranten, namelijk ‘De FinancieelEconomische Tijd’, ‘De Morgen’ en ‘De Standaard’ (Mortelmans, Laeveren, 2001). De respondenten die beweren actief betrokken te zijn geweest, werden uit de analyse geweerd omdat de kans reëel is dat hun antwoorden op de andere dossiers ook niet geloofwaardig zijn. Een meer gedetailleerde analyse maakt duidelijk dat deze personen inderdaad vaak betrokken zouden geweest zijn bij de andere dossiers. De jodiumcampagne en de terugkeer van het radioactief afval uit Frankrijk waren gebeurtenissen die vaak het nieuws haalden. Uit de media-analyse bleek dat er in totaal 66 artikels in de media
86
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
terug gevonden werden die gingen over de jodiumcampagne. Er waren hier twee piekmomenten: de informatiecampagne en het moment dat men de jodiumtabletten kon gaan afhalen bij de apotheker. Over het transport van het radioactief afval verschenen maar liefst 160 artikels. (Mortelmans, Laeveren, 2001) De meeste respondenten hebben hier dan ook wel iets van gehoord. Bij de jodiumcampagne was zelfs een vijfde van de respondenten actief betrokken, wat te verklaren valt door de oververtegenwoordiging van de nucleaire gemeenten. Bij al de dossiers komt naar voor dat jongeren vaker niets gehoord hebben van de verschillende dossiers. Ook vrouwen blijken minder op de hoogte te zijn van de verschillende gebeurtenissen. Dat inwoners van nucleaire gemeenten meer op de hoogte zijn van de verschillende dossiers en dat zij die eveneens ook meer hebben gevolgd in de media, ligt voor de hand. Ten eerste hebben zij meer kans dat zij hier meer bij betrokken waren omdat een aantal gebeurtenissen plaats vonden in hun buurt. Ten tweede is hun interesse voor het nucleaire groter dan voor de doorsnee burger, waardoor zij het meer zullen volgen als het onderwerp in de media komt. Wanneer de verschillende regio’s met elkaar vergeleken worden, dan blijkt dat de respondenten beter op de hoogte zijn naarmate het zich afspeelt in hun omgeving. De jodiumcampagne werd in Vlaanderen gehouden en het zijn de Brusselse respondenten die het minst op de hoogte waren. In het Brusselse zijn dan ook geen nucleaire sites gelegen. De Vlaamse respondenten waren dan weer minder op de hoogte van de veiligheidscontroles van het FANC naar aanleiding van enkele ongelukjes in de kerncentrale van Tihange, in Wallonië. Dat er in Mol en Dessel partnerschappen opgericht werden, is in Brussel en Wallonië minder bekend, in Vlaanderen des te meer. Vreemd genoeg zijn de lage mediagebruikers beter op de hoogte van de onderwerpen dan de intensieve mediagebruikers. Dit is het enige afwijkende resultaat dat in het onderzoek terug te vinden is. Andere resultaten sluiten goed bij elkaar aan. Socio-economische status blijkt geen invloed te hebben.
6.4.2 Communicatie over het nucleaire Een ruime meerderheid van de respondenten (59%) praat met niemand over het nucleaire of radioactief afval. Blijkbaar is dit geen onderwerp dat veel ter sprake komt. Als er over gediscussieerd wordt, is dat in de eerste plaats met vrienden. Bijna een op vijf praat erover met vrienden, 10% praat erover met zijn of haar partner. Met collega’s en familie worden er eveneens over gepraat, maar veel minder. Met de kinderen worden er tenslotte quasi geen gedachten
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
87
gewisseld over radioactief afval. Hoe ouder men is, hoe minder er over het nucleaire gesproken wordt. Mannen zullen eerder geneigd zijn er over te discussiëren met vrienden, terwijl vrouwen eerder bij partner en andere familie terecht kunnen. Vrouwen praten er in het algemeen wel minder over. Respondenten uit Brussel praten bijna niet over het nucleaire. 90,5% praat er met niemand over, bij de Vlaamse respondenten is dit de helft. Een logisch resultaat is dat de respondenten die in de buurt wonen van een nucleaire site er vaker over spreken dat anderen. Ze worden er meer mee geconfronteerd, dus ligt het voor de hand dat bij hen dit al eens op tafel wordt gegooid ter discussie, en dit gebeurt vooral bij vrienden. Een opvallend resultaat is dat hoe hoger de socio-economische status, hoe minder er over het nucleaire gesproken wordt. Hoe hoger het mediagebruik, hoe meer kans dat men er over praat.
6.4.3 Meer informatie? 71% van de respondenten wil graag meer informatie ontvangen over het nucleaire of over radioactief afval. Dit moet beschouwd worden als een belangrijke conclusie uit dit onderzoek. Het publiek wil wel degelijk meer te weten komen over het nucleaire. Het zijn vooral de jonge mensen die hier achter vragen, hoewel ook 60% van de oudsten graag meer informatie zou ontvangen. Geslacht speelt hierin geen rol. Inwoners van nucleaire gemeenten zijn al beter geïnformeerd, maar wensen nog meer informatie te krijgen over wat zich afspeelt binnen hun gemeente. De verschillen naar woonplaats zijn erg klein. Ook respondenten met een hoog mediagebruik wensen nog meer informatie, hoewel zij al meer informatie verwerken. Hoe hoger de socio-economische status, hoe hoger de vraag naar extra informatie over het nucleaire. Respondenten die al een goede kennis hebben, wensen toch nog meer dan de anderen extra informatie over het nucleaire. Tegenstanders van kernenergie tenslotte wensen meer dan de voorstanders extra informatie over het thema.
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
88
Tabel 50 Extra informatie wensen over het nucleaire naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied, mediagebruik, socio-economische status, kennis en mening Leeftijd
Ja
Alg.
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
71,0
81,3
72,4
75,1
70,1
62,9
60,1
70,6
71,3
Regio
Ja
Nucleair gebied
Mediagebruik
Vlaand.
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Zr intens.
Intensief
Midden
Laag
70,0
71,2
72,9
72,2
70,6
77,8
66,6
64,6
52,6
Socio-economische status
Ja
Geslacht
Kennis
Mening
Laag
Midden
Hoog
Goed
Oppervlakkig
Niet weten
Voorstander
Tegen stander
Geen mening
66,2
69,3
78,0
71,8
70,8
66,7
67,7
77,9
63,9
Waarover men extra informatie wil, is erg divers. 43% van de respondenten wil meer informatie over de gevolgen van radioactief afval voor de volksgezondheid. Later in dit onderzoek zullen we ook zien dat de meerderheid van de respondenten die in de buurt woont van een nucleaire site van mening is dat wonen in hun buurt gezondheidsrisico’s inhoudt. Het ligt dan ook voor de hand dat men hier beter over geïnformeerd wenst te worden. Een tweede onderwerp waar de respondenten meer informatie over wensen, zijn preventie en risico’s binnen de nucleaire sector. Bijna 40% wil hier meer over te weten komen. Op de derde plaats komt het beheer van radioactief afval (32,5%). In onderstaande tabel staan de verschillende thema’s waarover de respondenten extra informatie wensen.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
89
Tabel 51 Thema’s waarover men informatie wenst % Gevolgen van radioactief afval voor de gezondheid Preventie en risico’s binnen de nucleaire sector Beheer van radioactief afval Veiligheid van de oplossingen voor de berging van radioactief afval op lange termijn Berging van radioactief afval op lange termijn Gebruik van het nucleaire in het dagelijks leven Verschillende soorten radioactief afval en kenmerken Controle met betrekking tot het beheer van radioactief afval Opslag van radioactief afval op korte termijn Atoomstop of afbouw van het nucleaire op termijn Transport van radioactief afval Werking van nucleaire installaties NIRAS
43,0 39,0 32,5 31,8 30,1 28,9 23,1 20,8 18,4 18,1 17,0 15,8 15,0
In dit kader is het nuttig om naar de invloed van woonplaats te zoeken om te kijken of er verschillen in onderwerpen zijn afhankelijk van waar men woont. Respondenten die in de buurt wonen van een nucleaire site blijken meer specifieke informatie te willen over situaties die in hun buurt voorkomen. Ze willen meer te weten komen over de veiligheid van de berging, over het transport van radioactief afval, wat altijd in hun buurt zal gebeuren, over de opslag op korte termijn en de berging op lange termijn. Over meer algemene onderwerpen zoals de atoomstop, NIRAS en preventie willen ze niet meer informatie dan anderen. Uit de opdeling naar de verschillende soorten informatie blijkt dat de Waalse respondenten het meeste informatie willen. Bij bijna elke categorie informatie zijn ze in de meerderheid. En tenslotte hoe hoger het mediagebruik, hoe hoger de vraag naar informatie. Dit lijkt misschien tegenstrijdig, omdat zij sowieso al beter geïnformeerd zijn, maar anderzijds is het zo dat ze beter geïnformeerd zijn en willen blijven net omdat zij informatie zoeken. De middelen die volgens 45,5% van de respondenten ingezet moeten worden om deze informatie te verspreiden, is in de eerste plaats de televisie. Folders die in het postkantoor of het gemeentehuis liggen, lijken voor de respondenten ook een goed communicatiemiddel (37,3%), net als informatiebladen van een nucleaire site zelf (34,3%) en het gemeenteblad (34%). In dalende volgorde van meest geschikt informatiemiddel zijn er de krant (29,6%), huis-aan-huis folders (27,9%), radio (22,5%), een persoonlijke brief (20%), internet en e-mail (18,5%), regionale informatiebladen
(16,3%),
weekblad
(14,3%),
lokale
persoonlijke gesprekken (5%) en reclamebladen (1,5%).
informatievergaderingen
(13,8%),
90
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
Mannen lezen meer kranten en maken meer gebruik van het internet dan vrouwen (zie hoofdstuk 3). Mannen willen, meer dan de vrouwen, ook via deze media geïnformeerd worden. Inwoners van nucleaire gemeenten zijn eerder geneigd lokale en regionale informatiemiddelen te gebruiken dan media op grote schaal. Ze duiden opmerkelijk vaker het gemeenteblad, het regionale informatieblad, het informatieblad van de nucleaire site zelf, de huis-aan-huis folders en de lokale informatievergaderingen aan. Media met een mogelijk landelijk bereik, zoals kranten, weekbladen, radio en televisie vinden zij minder geschikt om te communiceren met de burger. Uit de verdeling naar mediagebruik blijkt dat hoe hoger het mediagebruik, hoe vaker men krant, tijdschrift en internet aanduidt als middel om informatie te verspreiden. Deze personen gebruiken deze media sowieso al meer en zij wensen dan ook via deze media geïnformeerd te worden. Tenslotte is het volgens de respondenten de overheid die het meest bekwaam is om het initiatief te nemen om de bevolking te informeren over het beheer van radioactief afval. Respectievelijk 35% en 32% vindt dat het de Belgische regering en het ministerie van gezondheid zijn die de burgers informatie moet geven over radioactief afval. Het ministerie van Binnenlandse Zaken (12%), het ministerie van Energie (7,7%) en NIRAS (6,9%) werden ook bekwaam geacht de bevolking te informeren.
6.4.4 Kennis, mening en informatie Tegenstanders van kernenergie zouden volgens vroeger onderzoek meer betrokken zijn en actiever op zoek naar informatie over het nucleaire. Als gevolg hiervan zou hun kennis groter zijn (Midden, 1986). In ons onderzoek werd de vraag gesteld naar het feit of kernenergie een goede of slechte keuze is, anderzijds werden vragen gesteld over betrokkenheid, de vraag naar informatie en het kennisniveau van de respondenten. In de eerste plaats onderzoeken we de betrokkenheid. Deze wordt bekeken aan de hand van twee vragen. Een eerste vraag is in welke mate ze een aantal persdossiers over het nucleaire hebben opgevolgd in de media. Of de respondenten actie zouden voeren indien ze niet akkoord gaan met het politieke beleid, is een tweede element in de analyse van betrokkenheid. Op basis van de persdossiers kunnen we besluiten dat de tegenstanders niet meer betrokken zijn bij het hele gebeuren van het nucleaire. De tegenstanders van kernenergie hebben vaak niets gehoord van het dossier in de media. Voorstanders van kernenergie zijn ook meer geneigd zijn het dossier verder uit te spitten, terwijl tegenstanders er minder in geïnteresseerd zijn het verder op te volgen.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
91
De tweede vraag die de betrokkenheid van de respondenten kan aantonen, is de vraag of men actie zou voeren als men het niet eens is met het politieke beleid. Uit onderstaande tabel blijkt dat de tegenstanders een beetje meer bereid zijn om actie te voeren, hoewel dit niet altijd het geval is. Op basis van deze resultaten is de betrokkenheid van de tegenstanders wel een klein beetje groter dan die van de voorstanders.
Tabel 52 Actie ondernemen naar mening over kernenergie
Betogen Petities tekenen Stemgedrag veranderen Affiches plakken Protestcomité oprichten Lid worden van een politieke partij Lid worden van een bestaand protestcomité Deelnemen aan een vakbondsactie Boycotacties tegen producten
Voorstanders
Tegenstanders
63,4 93,3 91,8 20,4 33,0 33,2 52,4 44,6 64,7
70,3 93,6 89,8 29,8 37,6 27,5 59,8 50,1 59,5
Een tweede stelling was dat tegenstanders van kernenergie actiever op zoek gaan naar informatie over het nucleaire dan voorstanders. Uit de analyse van de persdossiers is dit helemaal niet naar voor gekomen, in tegendeel zelfs. Het waren de voorstanders van kernenergie die ten eerste de dossiers bleven opvolgen in de media en ten tweede er actiever bij betrokken waren. Maar wanneer de vraag gesteld wordt of men meer informatie wil hebben over het nucleaire, antwoordt 77,9% van de tegenstanders hier positief op tegenover 67,7% van de voorstanders. Dus hier blijkt dan weer uit dat tegenstanders wel meer op zoek zijn naar informatie. Tenslotte kunnen we kijken naar het kennisniveau van de respondenten. Als we de literatuur mogen geloven, zou de betrokkenheid van tegenstanders hoger moeten liggen dan die van voorstanders en zouden tegenstanders al meer op zoek gaan naar informatie en dus bijgevolg een hoger kennisniveau hebben. Over de betrokkenheid en de bereidheid tot actief naar informatie zoeken, hebben we geen duidelijk resultaat. De antwoorden op de kennisvragen zullen uitsluitsel moeten brengen. Aan de respondenten werden een aantal kennisvragen gesteld. Ten eerste moesten de respondenten een aantal stellingen beoordelen op hun waarheidsgehalte. De eerste stelling poneerde dat de elektriciteitssector de belangrijkste producent is van radioactief afval. 62% van
92
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
de voorstanders van kernenergie wisten dit tegenover 69% van de tegenstanders. Maar dat ook de landbouw radioactief afval produceert, wisten meer voorstanders dan tegenstanders, 18,4% tegenover 15,1%. Het feit dat als de kerncentrales dicht gaan er nog steeds radioactief afval geproduceerd zal worden, wisten eveneens meer voorstanders (88%) dan tegenstanders (79%). Dit is ook het geval bij de stelling dat als er zich in België een ernstig ongeval voordoet in een kerncentrale, dit hetzelfde effect zou hebben als een atoombom. 66,8% van de voorstanders weet dat dit niet het geval is, 38,3% van de tegenstanders weet dit. Ook bij de laatste drie stellingen blijken de voorstanders meer te weten over kernenergie dan de tegenstanders. Dat de hoeveelheid radioactief afval niet sterk aan het stijgen is in België weet 56,9% van de voorstanders, bij de tegenstanders is dit 24%. 82,4% van de voorstanders weet dat er in een kerncentrale geen stoffen worden aangemaakt om kernbommen te maken, bij de tegenstanders is dit 70,6%. En tenslotte weet 82,7% van de voorstanders dat er in België een rampenplan is om de Belgische bevolking te beschermen in geval van een nucleaire ramp. Uit deze eerste analyse van kennisvragen blijkt de voorstanders van kernenergie beter op de hoogte zijn van het nucleaire, in tegenstelling tot wat de literatuur ons vertelt. Wie voor het beheer van radioactief afval instaat, is door weinigen geweten. Dit zagen we al eerder. Bij de opdeling naar voor- en tegenstanders van radioactief afval zien we dat de voorstanders van kernenergie vaker weten dat NIRAS hiervoor instaat. 25,4% van de voorstanders weten dit tegenover 18,9% van de tegenstanders. Dus ook hieruit blijkt weer dat de kennis van de voorstanders verder reikt dan die van de tegenstanders.
Tabel 53 Wie staat in voor het beheer van radioactief afval in België naar mening over kernenergie
Gemeente Provincie OVAM SCK FANC NIRAS Belgoprocess Electrabel Weet niet
Voorstanders
Tegenstanders
0,4 0,6 1,5 4,9 1,7 25,4 9,0 3,0 53,5
0,2 0,4 1,6 3,5 3,7 18,9 4,5 1,2 65,8
We kunnen besluiten dat bij de betrokkenheid en de vraag naar informatie we niet echt uitsluitsel kunnen geven over wie het meest betrokken is en wie het meest behoefte heeft aan informatie,
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
93
hoewel we eerder geneigd zijn om aan te nemen dat het de voorstanders zijn. Ook blijkt uit de analyse van de kennisvragen dat het opnieuw de voorstanders zijn die meer op de hoogte zijn van het nucleaire.
6.4.5 Actie voeren We gaan in deze paragraaf na in welke mate de bevolking bereid is actie te voeren wanneer ze niet akkoord gaan met een bepaalde beslissing. Er wordt onderzocht hoeveel respondenten aan een actie zouden participeren als ze niet akkoord gaan met het politiek beleid. Het tweede deel gaat specifieker in op het nucleaire. Daar wordt nagegaan wie zou deelnemen aan een actie wanneer er plannen zijn om in hun buurt radioactief afval te bergen.
6.4.5.1 Actie tegen politiek beleid Opvallend is dat uitgezonderd affiches plakken, een protestcomité oprichten en lid worden van een politieke partij, al de activiteiten door een ruime meerderheid van de respondenten zou gedaan worden. Meer dan negen mensen op tien zou een petitie ondertekenen, ongeveer hetzelfde aantal zou zijn stemgedrag veranderen. Verder zou meer dan 60% mee opstappen in een betoging of deelnemen aan boycotacties.
94
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
Tabel 54 Actie voeren bij ontevredenheid politiek beleid naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en mediagebruik Leeftijd
Betogen Petitie tekenen Stemgedrag veranderen Affiches plakken Protestcomité oprichten Meewerken protestcom. Lid politieke partij Vakbondsactie Boycotactie
Alg.
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
66,1 92,4 89,3 26,0 36,1 27,1 54,9 47,9 64,8
79,9 95,7 95,7 29,0 29,4 28,0 64,7 54,5 59,1
71,8 94,5 89,3 28,9 38,9 30,0 56,3 53,9 67,5
69,4 94,8 91,4 30,5 37,9 27,6 59,9 52,5 69,8
60,3 94,4 92,2 22,3 34,3 28,8 59,6 50,8 64,5
54,2 85,5 84,1 14,6 32,2 20,3 49,1 30,5 63,1
40,1 84,0 77,6 11,2 15,9 21,4 36,2 20,4 59,5
67,5 92,0 90,3 27,4 36,6 29,2 60,1 52,6 69,1
64,8 92,8 88,3 23,2 29,9 25,1 49,7 43,3 60,3
Regio
Betogen Petitie tekenen Stemgedrag veranderen Affiches plakken Protestcomité oprichten Meewerken protestcom. Lid politieke partij Vakbondsactie Boycotacties
Geslacht
Nucleair gebied
Mediagebruik
Vlaan deren
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Zeer intens
Intensief
Midden
Laag
64,5 94,8 91,5 23,8 26,2 28,3 54,6 49,1 59,2
86,7 97,8 98,0 38,1 40,5 21,4 73,9 69,1 95,5
66,5 86,8 83,6 26,7 46,7 25,3 53,1 43,1 71,6
59,3 94,3 86,9 22,4 28,1 26,0 52,2 65,2 62,9
68,1 91,9 90,0 26,0 34,7 27,5 55,7 46,7 65,2
76,5 95,0 93,6 28,6 42,2 26,7 65,6 57,5 71,8
61,1 92,1 85,0 22,7 29,0 20,9 46,7 44,8 58,9
47,0 86,7 88,2 22,5 16,4 13,1 40,5 24,6 57,4
31,3 79,0 88,9 6,3 18,8 / 43,8 18,8 50,1
Geslacht speelt in het ondernemen of deelnemen aan een actie een rol, nl. vrouwen zouden opvallend minder deelnemen aan een actie. Leeftijd speelt eveneens een rol. Bij al de acties daalt de bereidheid tot actievoeren naarmate de respondenten ouder zijn. Acties zoals betogingen of affiches plakken zijn duidelijk geen acties meer voor de oudste groep. Respondenten woonachtig in Brussel zijn opvallend meer bereid actie te voeren als ze niet akkoord gaan met het politieke beleid. In zeven van de negen acties zijn het de Brusselaars die het meest protesteren. Vlaamse respondenten zouden meer dan de anderen lid worden van een protestcomité. Waalse respondenten zouden meer dan anderen een protestcomité oprichten. Bij zeven van negen acties zouden inwoners van nucleaire gemeenten minder deelnemen dan inwoners van niet-nucleaire gemeenten. Hoe hoger het mediagebruik ligt, hoe meer kans op het deelnemen aan een actie. Dit is het geval bij al de verschillende acties. De verschillen tussen respondenten met een laag mediagebruik en respondenten met een hoog mediagebruik zijn in sommige gevallen erg groot.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
95
In onderstaande tabel tenslotte gaan we na hoeveel vertrouwen de respondenten hebben in het nut van deze acties. Tabel 55 Nut van actie bij ontevredenheid politiek beleid naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en mediagebruik Leeftijd
Ja, zeker Ja, anders gebeurt er niets Nee
Ja, zeker Ja, anders gebeurt er niets Nee
Geslacht
Alg.
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
21,5 71,4
20,7 75,0
19,2 75,6
24,9 68,6
18,3 75,0
19,1 71,1
27,0 61,1
24,1 68,8
19,1 73,7
7,1
4,3
5,2
6,5
6,7
9,8
11,9
7,0
7,2
Vlaand.
Regio Brussel
Wallonië
14,6 77,5
40,7 59,3
33,3 60,2
21,1 69,9
21,4 71,8
25,5 71,3
19,7 69,1
13,3 81,2
16,7 55,6
7,9
/
6,5
8,0
6,9
3,2
11,2
5,5
27,8
Nucleair gebied Ja Nee
Zeer intensief
Mediagebruik intensief Midden
Laag
De respondenten zijn niet erg optimistisch. Hoewel een grote meerderheid van de respondenten zou deelnemen aan bepaalde acties, zijn ze er niet allemaal van overtuigd dat actie voeren de situatie zou verbeteren. De overgrote meerderheid (71%) is voorzichtig en vindt dat als er helemaal niets gebeurt, de situatie zeker niet zal verbeteren. Slechts 7% meent dat acties helemaal geen nut hebben. Ouderen zijn pessimistischer dan jongeren. Vrouwen zijn eerder geneigd te denken dan mannen dat als er niets gebeurt de situatie zeker niet zal veranderen, terwijl mannen meer dan vrouwen denken dat protesteren zeker nut heeft. Vlamingen zijn duidelijk pessimistischer dan de respondenten van Brussel en Wallonië. Respondenten met een hoog mediagebruik zijn dan weer optimistischer dan de anderen.
6.4.5.2 Actie tegen berging van radioactief afval 76,3% van de respondenten zou actie voeren als er plannen zijn om in hun buurt radioactief afval te bergen. Maar slechts 10% is ervan overtuigd dat dit werkelijk effect zou hebben, 80% vindt anderzijds wel dat het onzeker is dat het effect zou hebben, maar dat als er niets gedaan wordt, dan komt de berging er zeker. En nog eens 10% is van mening dat actie voeren totaal geen effect heeft, dat het niets zal veranderen aan de situatie.
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
96
Tabel 56 Actie voeren en nut van actie tegen plannen van berging van radioactief afval naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en mediagebruik Leeftijd
Actie Geen actie Effect? Ja, zeker Ja, anders gebeurt er niets Nee
Alg.
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
76,3 23,7
82,8 17,2
73,5 25,7
79,1 20,5
70,3 28,7
76,5 23,5
74,1 25,9
72,2 27,2
80,1 19,9
10,0 80,0
6,3 85,9
8,5 83,4
12,7 82,9
11,1 79,9
8,9 80,0
15,4 57,7
12,5 76,3
8,5 81,5
10,0
7,8
8,0
4,4
9,0
11,1
26,2
11,0
10,0
Regio
Actie Geen actie Effect? Ja, zeker Ja, anders gebeurt er niets Nee
Geslacht
Nucleair gebied
Mediagebruik
Vlaanderen
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Zeer intens
Intensief
Midden
Laag
71,5 28,2
93,0 7,0
83,9 15,6
55,7 44,0
82,2 17,5
78,0 21,7
74,7 25,1
77,4 22,6
60,0 40,0
13,8 75,0
/ 96,2
5,4 84,1
8,1 74,6
10,9 80,1
10,8 84,8
10,8 75,4
8,0 74,4
9,1 81,8
11,0
3,8
10,5
16,8
9,1
4,4
13,6
17,6
9,1
Bij de opdeling naar de verschillende socio-demografische kenmerken, merken we dat ouderen ook nog bereid zijn om actie te voeren, hoewel minder dan de jongere generaties. Uit het lijstje van de verschillende soorten acties blijkt dat het de ouderen en de vrouwen zijn die minder geneigd zijn om een bepaalde actie uit te voeren. Respondenten uit Vlaanderen zullen minder snel actie voeren, hoewel zij er meer dan de anderen van overtuigd zijn dat de actie nut zal hebben. Hoe hoger het mediagebruik, hoe meer men bereid is actie te gaan voeren en hoe meer men ervan overtuigd is dat deze acties effect zullen hebben. Opvallend is dat respondenten woonachtig in de buurt van een nucleaire site veel minder bereid zijn actie te voeren. 56% van deze respondenten zou actie voeren tegenover 82% van de overige respondenten. Het ‘voldongen feit’ is hier een verklaring voor. De inwoners van een nucleaire site zitten heel vaak al met de opslag van radioactief afval, zodat protesteren nog weinig zin heeft. Jonge mensen zijn er meer van overtuigd dat actie voeren nut heeft, dit is zowel bij de vrouwen als bij de mannen het geval. Mannen zijn er dan weer vaker van overtuigd dat het helemaal geen zin heeft. Ook hier zien we weer dat woonplaats een rol van betekenis heeft, inwoners van een nucleaire gemeente zijn er vaker van overtuigd dat actie voeren totaal geen zin heeft.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
97
Tabel 57 Acties tegen plannen berging van radioactief afval naar leeftijd, geslacht, regio, nucleair gebied en mediagebruik Leeftijd
Betogen Petitie tekenen Stemgedrag veranderen Affiches plakken Protestcomité oprichten Meewerken protestcom. Lid politieke partij Vakbondsactie Blokkeren site Blokkeren weg
Alg.
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
86,6 97,9 91,7 53,5 49,9 80,6 21,4 47,3 57,5 48,6
97,2 97,4 96,2 66,3 50,8 85,7 24,6 58,1 80,9 70,6
86,1 97,9 90,6 51,7 50,3 77,0 24,3 52,5 57,1 45,9
83,0 98,0 92,4 57,1 55,6 82,7 22,4 45,3 53,4 47,9
86,2 98,6 93,4 51,8 44,2 81,1 23,4 50,0 56,8 48,7
83,8 99,2 86,8 39,1 47,8 77,2 19,1 34,1 41,3 31,2
75,3 96,4 85,4 37,0 42,3 76,2 8,3 28,8 29,0 25,0
89,9 97,4 92,7 54,1 54,4 81,8 22,9 53,1 61,9 55,9
83,4 98,5 90,4 52,9 45,7 79,5 20,7 42,3 53,1 41,8
Regio
Betogen Petitie tekenen Stemgedrag veranderen Affiches plakken Protestcomité oprichten Meewerken protestcom. Lid politieke partij Vakbondsactie Blokkeren site Blokkeren weg
Geslacht
Nucleair geb.
Mediagebruik
Vlaan deren
Brussel
Wallonië
Ja
Nee
Zeer intens
Intensief
midden
Laag
82,7 98,9 93,5 51,4 40,3 74,2 20,3 42,4 46,2 40,7
85,4 98,1 91,8 58,7 70,2 91,5 23,4 73,3 78,3 63,0
93,3 96,0 87,9 56,9 64,6 90,6 24,2 53,0 74,7 60,7
76,8 98,8 91,3 46,7 37,6 78,3 24,4 45,5 48,1 39,1
88,2 97,8 91,6 54,8 52,2 80,9 21,2 47,9 59,2 50,3
90,5 97,2 93,9 58,5 52,6 84,7 27,3 53,8 62,7 53,0
82,8 98,3 90,1 52,4 47,9 76,1 18,4 43,6 53,6 45,5
88,1 98,3 90,5 41,7 48,5 79,0 14,1 38,4 52,4 43,0
62,5 100 90,0 33,3 50,0 80,0 0,0 0,0 62,5 42,9
De actie die door de meeste respondenten zou gedaan worden is een petitie tekenen. Bijna de hele groep, nl. 98% zou dit doen. 92% van de respondenten zou ook zijn stemgedrag aanpassen. Verder zijn betogen (86,6%) en lid worden van een bestaand protestcomité (80,6%) eveneens populaire acties. Aan affiches plakken (53,5%), blokkeren van de toegang tot een site (57,5%), een protestcomité oprichten (49,9%), het blokkeren van een weg (48,6%) of een vakbondsactie (47,3%) wil ongeveer de helft van de respondenten deelnemen. Lid worden van een politieke partij vinden de meesten een beetje vergaand. Als we de verschillende acties bekijken, merken we dat mannen vaker een actie ondernemen dan vrouwen. Leeftijd speelt ook een rol van betekenis. Hoe jonger, hoe meer geneigd zich te engageren om actie te voeren. Inwoners van Brussel zouden eerder dan de anderen actie voeren tegen het politieke beleid. Ook bij de berging van radioactief afval zullen Brusselaars eerder geneigd zijn actie te voeren dan Vlamingen of Walen. Bij zes van de 10 acties zijn zij het meest bereid actie te voeren tegen de berging van radioactief afval. De inwoners van een nucleaire gemeente zijn net zoals bij de actie tegen het politieke beleid minder vaak geneigd actie te voeren.
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
98
Bekijken we de verschillende acties afzonderlijk, dan blijkt dit opnieuw. Respondenten die woonachtig zijn in een nucleaire gemeente zullen minder vaak dan anderen betogen, affiches plakken, een protestcomité oprichten, lid worden van een bestaand comité, deelnemen aan een vakbondsactie en het blokkeren van wegen of de toegang tot een site. En hoe hoger het mediagebruik, hoe meer actie er gevoerd zal worden. We zien bij al de acties, uitgezonderd een petitie tekenen, dat de respondenten met een hoog mediagebruik het meeste gebruik zouden maken van de verschillende acties.
De inwoners van nucleaire gebieden zullen minder actie voeren dan de anderen. Een ander resultaat dat hierbij vermeld moet worden, is dat de inwoners van nucleaire gemeenten opvallend meer geloof hechten aan informatiebladen van de nucleaire site. Deze twee resultaten samen bekeken kan erop wijzen dat deze groep mensen vrede hebben genomen met de situatie en ervan uitgaan dat alles in goede handen is. Doordat zij van dichterbij betrokken zijn bij het nucleaire gebeuren, kan het zijn dat ze beter geïnformeerd zijn dan anderen en dus weten welke de gevaren zijn, maar ook welke voordelen er aan verbonden zijn. Eerder wezen we er al op dat de media steeds negatiever over het nucleaire communiceren. Mensen die niet dicht bij een site wonen, worden dus minder geconfronteerd met deze kwestie en worden enkel negatief geïnformeerd door de media.
6.4.6
Inwoners van een nucleaire gemeente
De woonplaats heeft eveneens een grote invloed op de mening, kennis en hoeveelheid informatie over kernenergie. Burgers die in de buurt van een nucleaire site wonen, blijken positiever te staan ten opzichte van het nucleaire (Arts e.a., 1994; Bergmans, Mortelmans, 2001; van der Plight e.a., 1986). Een eerste verklaring hiervoor is cognitieve dissonantie. De inwoners van een nucleaire gemeente wonen er en toch is het er gevaarlijker. Om zich van dit onprettig gevoel te ontdoen, milderen ze hun mening over de risico’s (Bergmans, Mortelmans, 2001). Een tweede verklaring is dat mensen die in de buurt wonen van een site, ook meer kans hebben te werken op deze site en zich er positiever over uitlaten omdat het per slot van rekening over hun job gaat (van der Plight e.a., 1986). Een derde verklaring is dat zij naast de informatie van de media ook meer kans hebben een directe ervaring te hebben met het nucleaire. Hierdoor bouwen ze een persoonlijke standaard op waartegen andere informatie wordt afgewogen. Negatieve berichten in de media zullen hierdoor bijvoorbeeld een kleinere invloed hebben. Een laatste verklaring is dat de inwoners van een nucleair gebied, zo blijkt uit onderzoek, ook meer open staan voor objectieve informatie over het nucleaire. Ze zijn minder vatbaar voor sterke verhalen en fabeltjes (van
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
99
Eijndhoven, Worrell, 1991). Omdat deze groep respondenten een belangrijke doelgroep is die duidelijk onderscheiden kan worden van de anderen, wordt ze in deze paragraaf onder de loep genomen. Bijna de helft van deze respondenten is geboren in de gemeente waar ze wonen, 10,4% van de deelnemers woonde al in de gemeente toen de site er gekomen is, 7,2% is het pas te weten gekomen dat er een site was toen ze er al woonden, 17,4% wist dat er een site was toen ze er kwamen wonen, maar vond het geen probleem en nog eens 14% wist eveneens dat er een site was, maar was van mening dat er andere voordelen waren om er te komen wonen. Hoewel velen er geen probleem van maken dat ze in de buurt wonen van een nucleaire site, is 62% van de respondenten van mening dat wonen in de omgeving van een nucleaire site risico’s inhoudt voor gezondheid en veiligheid. Het zijn vooral de vrouwen die van mening zijn dat er risico’s zijn voor de gezondheid en de veiligheid van de mensen die wonen in de buurt van een site. Ouderen zijn dezelfde mening toegedaan. De Vlaamse respondenten zijn het meest gerust, hoewel ook daar nog meer dan 60% van de respondenten van mening is dat het wonen in de buurt van een nucleaire site een risico inhoudt voor de gezondheid. Hoe hoger het mediagebruik, de socioeconomische status en de kennis, hoe geruster men is in de hele zaak, waarschijnlijk omdat ze beter geïnformeerd zijn. De argumenten om aan te tonen dat het een risico inhoudt, zijn dat men bij een ramp te dicht bij woont en dat het aantal ziektes, en dan vooral kankers, hoger ligt dan in andere gebieden. Respondenten die van mening zijn dat er geen risico’s zijn voor de inwoners van nucleaire gebieden, geven als argumenten dat de beveiliging voldoende is en dat als er een ramp gebeurt niemand veilig zal zijn.
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
100
Tabel 58 Houdt het wonen in de buurt van een nucleaire site risico’s in? Leeftijd
Ja
Alg.
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70+
Man
Vrouw
62,0
45,9
61,2
63,8
60,2
68,0
67,2
54,6
68,9
Regio
Ja
Nucleair gebied
Mediagebruik
Vlaanderen
Brussel
Wallonië
Nucl. gebied
Nietnucl.
Zeer intens
Intensief
Midden
Laag
61,4
75,0
63,1
61,3
62,5
56,8
66,6
58,8
75,0
Socio-economische status
Ja
Geslacht
Kennis
Mening
Laag
Midden
Hoog
Goed
Oppervlakkig
Niet weten
Voorstand
Tegenstand
mening
Geen
68,9
60,4
55,9
53,6
75,7
53,6
39,7
85,2
65,7
Tenslotte wordt nagegaan of de inwoners van een nucleaire gemeente de informatie die ze ontvangen vanwege de uitbater van de site, van NIRAS, van de gemeente, van verenigingen en op informatievergaderingen betrouwbaar vinden. We beginnen met de informatie vanwege de uitbater van de site. De respondenten zijn daar erg verdeeld over. 34% vindt deze informatie onbetrouwbaar, 38,7% betrouwbaar en de rest heeft er geen mening over. De informatie afkomstig van NIRAS wordt over het algemeen redelijk betrouwbaar gevonden. 56% van de respondenten vinden deze informatie betrouwbaar, een kwart van de respondenten weet het niet en 20% vindt deze informatie onbetrouwbaar. De informatie afkomstig van de gemeentediensten wordt eveneens door meer dan de helft van de respondenten betrouwbaar geacht, 22% vindt deze informatie ronduit onbetrouwbaar. Informatie afkomstig van verenigingen vinden de respondenten al minder betrouwbaar. 40% vindt deze informatie betrouwbaar, 22% vindt dat het onbetrouwbaar is en 38% heeft hier geen mening over. De informatie die gegeven wordt bij informatievergaderingen vindt een kleine helft van de respondenten betrouwbaar, nl 46%. 22% vindt deze informatie onbetrouwbaar. Mannen zijn wantrouwiger dan vrouwen hierin, vrouwen vinden dan weer vaker dat de informatie noch betrouwbaar is, noch onbetrouwbaar. Zeer intensieve mediagebruikers hebben meer vertrouwen in de ontvangen informatie.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
101
Tabel 59 Betrouwbaarheid van verschillende instanties
Uitbater site NIRAS Gemeente Verenigingen informatievergaderingen
onbetrouwbaar
Noch onbetrouwbaar, noch betrouwbaar
betrouwbaar
34,3 20,5 21,6 21,9 21,9
27,0 23,5 26,9 38,0 32,1
38,7 56,0 53,8 40,0 46,0
6.5 Besluit Dit laatste hoofdstuk behandelde specifiek het nucleaire en radioactief afval. We wilden peilen naar de kennis en mening van de Belgen hierover. Met betrekking tot de kennis van de Belgen over het nucleaire, stelden we vast dat 59% van de respondenten een goede kennis hebben over het nucleaire, 34% heeft een oppervlakkige kennis en 7% heeft zich niet uitgesproken over de kennisvragen. Een opvallend resultaat is dat 40% weet dat NIRAS instaat voor het beheer van het radioactief afval in België. Wanneer we de opdeling maken naar leeftijd, dan blijkt dat hoe ouder men is, hoe slechter het met de kennis over het nucleaire gesteld is. Vrouwen zijn eveneens minder op de hoogte van het nucleaire, net als de Waalse respondenten. Dat de kennis van de inwoners van nucleaire gebieden hoger is dan die van de anderen, is vrij logisch. Ze worden beter geïnformeerd en komen vaker in contact met het nucleaire. De kenniskloofhypothese wordt ook in dit onderzoek bevestigd. Hoe lager de socio-economische status, hoe minder kennis de respondenten hebben over kernenergie en alles wat daarbij komt kijken. Ook de respondenten die weinig gebruik maken van de media om zich te informeren, zijn minder op de hoogte van het nucleaire. De tegenstanders van kernenergie tenslotte hebben verrassend genoeg een slechtere kennis dan de voorstanders van kernenergie. Burgers weten wel meer van het nucleaire als het dicht bij huis is. Dit zagen we bij de persdossiers. De inwoners van nucleaire gemeenten waren bijgevolg beter op de hoogte en ook hier zagen we dat mannen en mensen met een hoog mediagebruik er meer vanaf weten. Dat de kennis streekgebonden is, bleek eveneens uit de opdeling naar woonplaats. De Belgen zijn erg verdeeld wat betreft hun mening over kernenergie. 35% van de Belgen zijn voorstanders, 36% zijn tegenstanders en 29% heeft hier geen mening over. De voorstanders van kernenergie zijn de ouderen, mannen, inwoners van nucleaire gebieden, zeer intensieve mediagebruikers en respondenten met een hoge socio-economische status.
102
KENNIS, MENING EN HOUDINGEN TEN AANZIEN VAN HET NUCLEAIRE
59% van de respondenten praat met niemand over het nucleaire, wat een vrij hoog percentage is. Vrouwen praten er minder over dan mannen, ouderen minder dan jongeren, Brusselaars en Walen veel minder dan Vlamingen, inwoners van niet-nucleaire gebieden minder dan inwoners van nucleaire gebieden en lage mediagebruikers minder dan intensieve mediagebruikers. Belangrijk om hierbij te vermelden is dat 71% van de respondenten wel graag extra informatie zou ontvangen over het nucleaire. Maar het zijn dan weer vooral de jongeren, inwoners van nucleaire gebieden, intensieve mediagebruikers en respondenten met al een hoge kennis die meer informatie wensen. Deze mensen hebben al meer informatie, praten er al meer over en hebben al een goede kennis van het nucleaire. Ook hier wordt de kenniskloofhypothese weer bevestigd. De respondenten willen vooral informatie over de gevolgen van radioactief afval voor de volksgezondheid, over preventie en risico’s in de nucleaire sector, over beheer van radioactief afval en over de veiligheid van de oplossingen voor de berging van radioactief afval op lange termijn. Zij wensen de informatie te verkrijgen via de televisie, via folders in postkantoren en gemeentehuizen, via informatiefolders van nucleaire sites en via het gemeenteblad. Een lokale verspreiding van informatie lijkt naast de televisie de aangewezen oplossing. In de literatuur is terug te vinden dat tegenstanders meer betrokken zijn bij het nucleaire, meer actief op zoek gaan naar informatie en bijgevolg een betere kennis hebben. Onze resultaten bevestigen dit niet. De tegenstanders zijn wel een beetje meer betrokken dan de anderen. Dat de tegenstanders actief op zoek zijn naar informatie, kan niet worden bewezen. Wat wel bewezen kan worden, is dat de kennis van voorstanders van kernenergie opvallend hoger ligt dan die van tegenstanders. De Belgen zijn over het algemeen erg bereid actie te voeren wanneer ze niet akkoord gaan met het politieke beleid of als er plannen zouden zijn om in hun buurt radioactief afval te bergen. Het zijn vooral de mannen, jongeren, Brusselaars, inwoners van niet-nucleaire gemeenten en respondenten met een hoog mediagebruik die de moeite zouden nemen deel te nemen aan een actie. Zij zijn ook optimistischer in het nut van de acties.
Hoofdstuk 7 Algemeen besluit
Uit de eerste fase van het onderzoek bleek dat de algemene bevolking een belangrijk actor is voor Niras. Deze actor werd in de tweede fase van dit communicatie-onderzoek centraal geplaatst. De onderzoeksvraag waarop dit rapport voortbouwde zag er bijgevolg als volgt uit: “Met wie wordt er in de Belgische bevolking, wanneer over een bepaald onderwerp m.b.t. het nucleaire (waarover) gecommuniceerd en via welk kanaal (hoe ) gebeurt dit?” Om deze vragen te beantwoorde werd een grootschalige kwantitatieve bevraging opgezet waarbij mediagebruik, meningen en houdingen ten aanzien van het nucleaire en nucleair afval centraal stonden. In de eerste plaats werden, met behulp van latente klassenanalyse, een socio-demografisch en economisch profiel van de respondenten gecreëerd. Daaruit bleek dat één derde van de respondenten een lage socio-economische status heeft. Dat wil zeggen dat zij maximum een diploma hebben van het lager secundair onderwijs, een inkomen lager dan € 1.250 en geen betaalde job. Een kleine 30% heeft een hoge socio-economische status, met een diploma hoger onderwijs, een inkomen hoger dan € 2.975 en een betaalde job. De helft van de respondenten heeft een gemiddelde socio-economische status. Bij het opmaken van het profiel rond participatie bleek al gauw dat maar liefst 62% van de respondenten van geen enkele vereniging lid is, laat staan vertegenwoordiger of mandataris.
104
ALGEMEEN BESLUIT
Na het opmaken van de profielen, werd het mediagebruik onder de loep genomen. Media spelen een belangrijke rol in dit onderzoek omwille van verschillende redenen. De media zijn immers een belangrijke factor in risicomanagement. Ze worden als een van de belangrijkste informatiebronnen beschouwd. De media-aandacht rond het nucleaire is de laatste jaren groter geworden en de diversiteit van de media wordt steeds groter. Bovendien gaat iedereen er van uit dat de media een invloed hebben op de mening van het publiek. Over de mate en de richting van de invloed is niet iedereen het echter eens. 80% van de respondenten heeft een intensief mediagebruik. Dit wil zeggen dat zij zowel de krant lezen, televisie kijken, naar de radio luisteren, een tijdschrift, het gemeenteblad en een organisatieblad lezen. De helft van deze respondenten gebruikt hier bovenop ook nog het internet als bron van informatie. Slechts 2% van deze respondenten heeft een laag mediagebruik, wat wil zeggen dat zij enkel naar de televisie kijken. Een belangrijke conclusie die hieruit getrokken moet worden, is dat een groot deel van de bevolking via de media bereikt kan worden. Dit op zich is niet voldoende om deze media zonder verder onderzoek te gebruiken om het publiek te bereiken. Daarom werd de geloofwaardigheid van de verschillende media nader bekeken. Hieruit blijkt dat de meeste media over een hoge geloofwaardigheidsgraad beschikken. Enkel de informatiebladen van een nucleaire site werden slechts door de helft van de respondenten geloofwaardig geacht, terwijl dit bij de andere media heel wat hoger ligt. Naast de traditionele informatiebronnen, werd ook het GSM-gebruik onder de loep genomen. 65% van de respondenten heeft een mobiele telefoon. Jongeren zijn nog steeds een beetje vaker in het bezit van een GSM, hoewel de oudere generaties flink aan het bijbenen zijn. Een belangrijk resultaat is dat 76% zich zou abonneren als de overheid een SMS-dienst zou oprichten die waarschuwt bij een ramp of een ongeval. Wat betreft de media, kunnen we besluiten dat niet enkel de traditionele media een uitstekende informatiebron zijn, zowel qua bereik, als qua geloofwaardigheid, maar dat ook de mobiele telefoon dienst kan doen als vlugge en efficiënte informatiebron. Zoals gezegd zijn er al vele discussies geweest rond de invloed van de media. Volgens sommigen hebben ze een grote directe invloed, volgens anderen hebben ze slechts een indirecte invloed en spelen tussenpersonen of opinieleiders een belangrijke rol in de communicatie. Daarom gingen
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
105
we op zoek naar de vertrouwenspersonen van de respondenten. Het zijn vooral de partner en de vrienden waarmee over algemene kwesties gesproken wordt. Wanneer het gaat om milieukwesties, dan zijn het in de eerste plaats de vrienden en in de tweede plaats de partner waarmee men praat. Als er zich een milieuramp zou voordoen, zou de overgrote meerderheid contact opnemen met de hulpdiensten en de media om informatie te krijgen. Verder zou een grote meerderheid de medische sector, milieuorganisaties en gemeentediensten contacteren. Vervolgens werden ook deze instanties onderzocht op hun geloofwaardigheid en ook hier bleek dat de verschillende diensten eveneens als heel geloofwaardig ervaren werden. De mening over risico’s wordt o.a. gevormd door de informatie die men krijgt van bijvoorbeeld de media of van tussenpersonen, wat we respectievelijk onderzocht hebben in hoofdstuk 3 en 4. Deze mening wordt echter ook beïnvloed door de kans op het voorkomen van dit risico en de ernst ervan. Wanneer gevraagd werd naar de problemen waarvan de kans het grootst is dat ze voorkomen, gaven de respondenten voornamelijk ziektes, afhankelijk zijn en slachtoffer worden van een ongeval aan. Van een nucleaire ramp tengevolge van een ongeval was hier geen sprake, omdat de meeste respondenten er zich van bewust zijn dat die kans heel erg klein is. Als er gepeild werd naar de meest ernstige situatie, dan bleken de respondenten wel weer wakker te liggen van een nucleaire ramp tengevolge van een ongeval. In het laatste hoofdstuk werd vooral gepeild naar de kennis en de mening van de respondenten over kernenergie en alles wat hierbij komt kijken. Verder werd hier de communicatie en de informatie over het nucleaire en de bereidheid tot actievoeren onderzocht. In de eerste plaats werd een profiel opgemaakt van de kennis van de respondenten over kernenergie op basis van een aantal uitspraken en stellingen. De analyse leerde dat 59% van de respondenten een goede kennis heeft met betrekking tot kernenergie. 34% heeft een oppervlakkige kennis en 7% spreekt zich niet uit over zijn kennis. Een opvallend resultaat hierbij is dat 40% van de respondenten weet dat NIRAS instaat voor het beheer van radioactief afval in België. Wanneer een opdeling gemaakt wordt naar socio-economische en demografische kernmerken, dan blijkt dat het vooral de jongeren zijn die meer kennis hebben dan de oudere respondenten. Mannen zijn beter op de hoogte dan vrouwen. Met de kennis van Vlaamse respondenten is het eveneens veel beter gesteld dan met die van vooral de Waalse respondenten. Dat de inwoners van nucleaire gebieden meer op de hoogte zijn van het reilen en zeilen van de nucleaire industrie was te voorspellen. Respondenten met een hoge socio-economische status
106
ALGEMEEN BESLUIT
hebben meer kennis dan respondenten met een lage status en hoe hoger het mediagebruik, hoe hoger de graad van kennis. Deze mensen zijn meer en beter geïnformeerd, zodat het voor de hand ligt dat zij meer weten over kernenergie. Een laatste opvallend resultaat met betrekking tot de kennis is dat tegenstanders een minder goede kennis hebben dan voorstanders van kernenergie. De meningen over kernenergie zijn erg verdeeld onder de respondenten. 34,7% vindt kernenergie een goede keuze. 35,9% is tegenstander van kernenergie en 29,5% heeft hier geen mening over. Ouderen en mannen zijn voorstanders, net zoals inwoners van nucleaire gebieden. Ook intensieve mediagebruikers en respondenten met een hoge socio-economische status vinden kernenergie vaker een goede keuze. Wanneer de communicatie over het nucleaire onder de loep genomen wordt, dan blijkt dat 60% het nooit over het nucleaire heeft. Vrouwen praten er minder over dan mannen en ouderen minder dan jongeren. Vlaamse respondenten praten er ook vaker over dan Waalse en Brusselse respondenten. Dat respondenten woonachtig in een nucleaire gemeente er meer over praten dan respondenten die niet in een nucleair gebied wonen, is opnieuw een logisch resultaat. Hoe hoger het mediagebruik tenslotte, hoe meer er gepraat wordt over kernenergie. Een belangrijk resultaat met betrekking tot informatie en communicatie is dat maar liefst 71% van de respondenten graag meer informatie zou ontvangen over kernenergie en alles wat hiermee te maken heeft. Het zijn vooral jonge mensen die dit wensen, evenals respondenten uit Wallonië en nucleaire gebieden, intensieve mediagebruikers die al een goede kennis hebben. De thema’s waarover men meer informatie wil, zijn vooral de gevolgen van radioactief afval voor de volksgezondheid, de preventie en risico’s in de nucleaire sector, het beheer van radioactief afval en de veiligheid van de oplossingen voor de berging van radioactief afval op lange termijn. De respondenten willen geïnformeerd worden via de televisie, via folders in het postkantoor of in het gemeentehuis, via informatiebladen van de nucleaire sites zelf en via het gemeenteblad. Wanneer we nu de kennis, de meningen en de communicatie en informatie samen leggen, dan kunnen daaruit enkele belangrijke conclusies getrokken worden. De respondenten met een goede kennis zijn mannen, jongeren, Vlamingen, inwoners van nucleaire gebieden, respondenten met een hoge socio-economische status en intensieve mediagebruikers. Deze respondenten praten ook meer dan de anderen over kernenergie. De voorstanders van kernenergie zijn quasi dezelfde
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
107
respondenten. Wanneer we kennis rechtstreeks koppelen aan de mening over kernenergie, dan blijkt eveneens dat de respondenten met een goede kennis voorstanders zijn van kernenergie. Hieruit kunnen we besluiten dat kennis, mening en mate van communicatie en informatie sterk correleren. In deze laatste paragraaf wordt een allesomvattende analyse gegeven van het onderzoek. Wanneer we al deze resultaten bundelen en de twee groepen visueel duidelijk willen voorstellen, kan dit aan de hand van multipele correspondentieanalyse. Het resultaat hiervan is terug te vinden in onderstaande grafiek. Hier wordt opnieuw duidelijk welke categorieën samen hoog scoren. Mannen, inwoners van nucleaire gebieden, Vlaamse respondenten, de actieve bevolking, respondenten met een hoge socio-economische status, respondenten met een hoog mediagebruik, voorstanders van kernenergie, respondenten met een goede kennis over het nucleaire en respondenten die extra informatie wensen, vormen een doelgroep, want zij scoren samen hoog.
Grafiek 1 Homogeniteitsanalyse van socio-demografische kenmerken, kennis over het nucleaire, mediagebruik en houding ten aanzien van het nucleaire 1,0 60-69 voor ja man
,5
goed
nee 70+
Kennis laag
Vlaanderen 50-59
hoog
laag
SES 0,0 Wallonië
gemiddeld gemiddeld ja nee
hoog intensief 30-39 40-49
geen mening
Mediagebruik
Leeftijd
tegen
Dimensie 2 (eigenwaar de: 0.170)
-,5 niet weten
Meer informatie
oppervlak vrouw
Mening -1,0
Nucleair gebied Brussel Regio 0-29 Geslacht
-1,5 -1,5
-1,0
Dimensie1(eigenwaarde: 0.233)
-,5
0,0
,5
1,0
1,5
108
ALGEMEEN BESLUIT
Wanneer een publiek ingelicht moet worden, kan dit vanuit verschillende bronnen. We weten dat het aantal respondenten dat door verenigingen bereikt kan worden erg klein is. Meer dan 60% van de respondenten is geen lid van om het even welke vereniging. Een onrechtstreekse communicatie met het grote publiek (via het middenveld) heeft daarom minder kans op succes. De geringe participatie aan het verenigingsleven maakt dat middenveld minder geschikt is voor dit soort communicatie. De actieradius van het middenveld zelf is echter nog steeds heel groot zodat een lange termijnstrategie hier wel op zijn plaats is. Het middenveld zorgt mee voor de beeldvorming bij zijn leden wat het voor Niras de moeite maakt om hier op lange termijn in te investeren. Voor de media liggen de kaarten anders. Een groot publiek bereiken via massamediale kanalen garandeert op korte termijn het sterkste resultaat. 80% van de respondenten heeft immers een erg hoog mediagebruik. Deze media worden daarenboven ook nog als erg geloofwaardig beschouwd. In de derde fase van het onderzoek zal trouwens nader bekeken worden op welke wijze de actoren in het middenveld en de media zich informeren. Naast het middenveld en de media worden ook andere doelgroepen aangesproken, zoals experts op het vlak van het nucleaire, leden van milieu-organisaties, dokters en apothekers. Naast een inzicht in de kanalen die de respondenten gebruiken, bood dit onderzoek ook een beter zicht op hoe het gesteld is met de kennis en de houding van de Belgische bevolking wanneer het over het nucleaire en over nucleair afval gaat. Deze resultaten zijn bemoedigend. Met de kennis van de burgers over kernenergie is het vrij goed gesteld: 60% heeft een goede kennis. Belangrijk hierbij is echter dat diegenen die een goede kennis hebben over het onderwerp, in grote mate ook dezelfde mensen zijn die kernenergie genegen zijn en er regelmatig over communiceren. We zouden bijgevolg kunnen concluderen dat Niras zich geplaatst weet voor een duaal publiek. Daaruit afleiden dat de communicatie voornamelijk moet gaan naar de tweede groep die momenteel slecht geïnformeerd is en weinig wil weten van het nucleaire, zou te zwart/wit zijn. Men moet er immers voor waken dat houdingen en kennis snel kunnen wijzigen, zeker wanneer men op massamedia terugvalt. De polemieken rond het nucleaire die in het eerste rapport uitgewerkt werden, mogen dit duidelijk maken. Kennis moet bovendien onderhouden worden. Positief en intensief communiceren naar de hele groep blijft dus zeker aangewezen. In de eerste plaats moet dit gebeuren via de massamedia omwille van het hoge mediagebruik dat we in het onderzoek vaststelden.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
109
De tweede groep zal veel moeilijker te bereiken zijn. Deze respondenten hebben immers een oppervlakkige kennis van het nucleaire, zijn eerder tegenstander van kernenergie en hebben een lager mediagebruik. Er is van hun zijde weinig interesse in het thema, waardoor het niet alleen moeilijk zal zijn om hen te bereiken maar ook om een geslaagde communicatie tot stand te brengen. De zwakke sociaal-economische positie van vele leden van deze groep maakt deze opdracht extra moeilijk. De vraag is immers langs welke weg deze mensen benaderd moeten worden. Een mogelijk kanaal kan het kanaal van de nabijheid zijn. Vertrouwenspersonen zoals dokters of apothekers kunnen hierbij een rol spelen. In de derde en laatste fase van dit onderzoek zal dan ook expliciet gekeken worden op welke manier deze doelgroepen van Niras ingeschakeld kunnen worden om ook de moeilijk bereikbare groepen adequate informatie te verstrekken over het nucleaire.
Bibliografie
Arts, F., e.a. (1994) 'Het geloof in kernenergie', Milieu - Tijdschrift voor Milieukunde, 4(4): 163-173. Bergmans, A., Mortelmans, D. (2001) Evaluatieonderzoek van de Jodiumcampagne 1999. Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen. Craye, M., e.a. (2001) Milieu en Gezondheid: een adequate dialoog tussen overheid, bevolking en wetenschap. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Daalder, A., van Rij, C. (1995) 'Uit de bond: een dynamische analyse van opzeggedrag van vakbondsleden.' Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 11(3): 198-207. de Hart, J., Dekker, P. (1999) 'kerkelijkheid en maatschappelijke participatie in Nederland.' Tijdschrift voor Sociologie, 20(3-4). De Smedt, S. (2002) 'Middenveld en verenigingsleven tussen herzuiling en onbenulligheid.' Gids op Maatschappelijk Gebied, 93(5). De Standaard (2003a) “Trendwatchers. SMS: luis én dicht op de huid.” De Standaard. De Standaard (2003b) “Verkiezingscampagnes via sms zijn toegelaten.” De Standaard. De Witte, H. (2000) 'Onzekerheid over de arbeidsplaats, attitudes t.o.v. de vakbond en vakbondslidmaatschap.' Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 16(2): 119-133. Dekker, P., de Hart, J. (1999) 'het sociaal kapitaal van de Nederlandse kiezer.' Tijdschrift voor Sociologie, 20(3-4). Dusauchoit, V. (2002) 'herstructurering van KAV: mission (im)possible?' Gids op Maatschappelijk Gebied, 93(5). Elchardus, M. (2002) 'Middenveldspelers verenigen zich.' Gids op Maatschappelijk Gebied, 93(4): 6164. Elchardus, M., e.a. (2001) Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Brussel: VUBPress.
112
BIBLIOGRAFIE
Eurobarometer (2002) Europeans and Radioactive Waste. Europe: DG Press and Communication European Commission. Hooghe, M. (1999a) 'culturele en maatschappelijke kenmerken en het participatieniveau van de Vlaamse bevolking. Een analyse van cross sectionele data.' Tijdschrift voor Sociologie, 20(3-4). Hooghe, M. (1999b) 'Inleiding: verenigingen, democratie en sociaal kapitaal.' Tijdschrift voor Sociologie, 20(3-4). Hurenkamp, M. (2002) 'Het heilzame middenveld van Robert Putnam. De bowlingclub is gezonder dan een politieke partij.' Tijdschrift voor de Sociale Sector(12): 26-29. Huyse, L. (2002) 'De nieuwe politieke context. uitdagingen voor het middenveld.' Gids op Maatschappelijk Gebied, 93(8): 2-6. Laermans, R. (1992) In de greep van 'DE MODERNE TIJD'. Leuven: Garant. Lichtenberg, J., McLean, D. (1988) 'The Role of the Media in Risk Communication', e.a., H.J. (Ed.), Risk Communication. Jülich: Kernforschungsanlage. McQuail, D. (1997) Audience Analysis. Londen: Sage Publications. Meireman, K. (1999) 'Individualisering en het verenigingsleven. De kristelijke arbeidersvrouwen (KAV) aks casestudy.' Tijdschrift voor Sociologie, 20(3-4). Midden, C.J.H. (1986) Individu en Grootschalige Technologie: een vergelijkend attitudeonderzoek naar de opwekking van elektriciteit met kolen en uraan. Leiden: Proefschrift. Mortelmans, D., Laeveren, K. (2001) De Mediatisering van 'het nucleaire'. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. National Research Council (1989) Improving Risk Communication. Washington: National Academy Press. Peltu, M. (1988) 'Media Reporting Risk Communication', e.a., H.J. (Ed.), Risk Communication. Jülich: Kernforschungsanlage. Slovic, P. (2001) The perception of risk. Londen: Earthscan Publications Ltd. Steijn, B. (2000) 'Zullen door werkloosheid bedreigde leden van de middenklasse toetreden tot een vakbond?' Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 16(2): 136-144. Taylor, L., Willis, A. (1999) Media Studies. Texts, Institutions and Audiences. Oxford: Blackwell Publishers. ten Berge, D. (1989) De eerste 24 uur. Handboek voor Crisismanagement. Baarn: Tirion. van der Plight, J., e.a. (1986) 'Attitudes toward Nuclear Energy', Environment and Behavior(18): 7593. van Eijndhoven, J., Worrell, C. (1991) Communicatie over risico's van industriële activiteiten. Den Haag: Nederlandse Organisatie voor Technologisch Aspectenonderzoek. Van Putten, H. (2003) 'Met of zonder God', Gids op Maatschappelijk Gebied, 94(1). Weterings, R. (1992) Strategisch gebruik van risico-informatie. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht. Wicks, R.H. (2001) Understanding Audiences. Learning to use the Media constructively. Londen: Lawrence Erlbaum Associates, Publishers. Ysebaert, T. (2003) “Verkeersinformatie kan helft sneller.” De Standaard.
DE BEELDVORMING EN HOUDING VAN DE BELGISCHE BEVOLKING TEGENOVER RADIOACTIEF AFVAL
113
.
ISBN - 978-90-5728-190-7 Copyright (2003)
Centrum voor Longitudinaal en Levensloop Onderzoek (CELLO) Sint Jacobstraat 2 – B- 2000 Antwerpen – België T: +32 (0)3 265 55 35 - F: +32 (0)3 265 57 93
[email protected] http://www.ua.ac.be/cello
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
No part of this report may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means, without permission in writing from the publisher.