Ida Jessen
Het eerste waar ik aan denk Vertaald uit het Deens door Diederik Grit en Edith Koenders
de geus
Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt dankzij een bijdrage van de Europese Commissie in het kader van het programma Cultuur 2000
De vertalers ontvingen voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel Det første jeg tænker på, verschenen bij Gyldendal Oorspronkelijke tekst © Ida Jessen 2006 Published by agreement with Leonhardt & Høier Literary Agency A/S, Copenhagen Nederlandse vertaling © Diederik Grit, Edith Koenders en De Geus bv, Breda 2010 Omslagontwerp Berry van Gerwen Omslagillustratie © Ye Rin Mok/Getty Images isbn 978 90 445 1628 9 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl.
1 Het eerste waar ik aan denk is sneeuw. Maar het verhaal dat ik je wil vertellen, begint in een heel andere tijd. * Hvium ligt aan de glooiende oever van de Limfjord, op een van de plaatsen waar hij afbuigt in een korte, gedrongen arm en waar de stroming tot rust komt, ja bijna afwezig is. Als ik over de hoofdweg uit de richting van Viborg kom aanrijden, is die arm het eerste wat ik van de fjord zie. Vanuit de auto oogt het water achter de roodbruine kwelders als een groot, stilstaand meer. Er grazen hier wat schapen, en een eindje verder naar het westen lopen een stuk of tien IJslandse paarden binnen een omheining. Ik zet mijn auto in de berm, stap uit en drink wat water. De zon brandt op het asfalt en het dak van mijn auto. Het is bijna vier uur en er is zo goed als geen verkeer. Het landschap is vlak en geelbruin, alsof het door de zon verschroeid is, ook al is het het grootste deel van juli koud geweest. De kudde paarden komt dichterbij. Ze zijn nieuwsgierig, maar als ik wat gras pluk dat ik ze voorhoud, durft geen van de dieren naar voren te komen. ‘Dag, mooie paardjes,’ probeer ik ze te lokken, ‘kom dan, hier is heerlijk sappig gras.’ Ze briesen luid en stampen om hun verlegenheid te overwinnen, en pas als er eentje naar voren durft te komen, volgen de anderen. Zo blijven we een hele tijd staan, alsof we ergens naar luisteren. Dat gesnuif door hun neusgaten – wat heb ik dat lang niet gehoord. Het bordje hvium zie ik bijna over het hoofd. De weg is 7
onopvallend en smal en loopt langs gemaaide koolzaadvelden en hier en daar een boerderij. Iets verderop staan plotseling huizen. Bij een klein perron en een schuilhokje steek ik een overweg over, en vervolgens kom ik bij een kruising. Aan de overzijde zie ik een supermarkt en een huis van rode baksteen, rechts een school, links een Shelltankstation. Lisa heeft me uitvoerig uitgelegd hoe ik bij de pastorie kom, maar ik heb de routebeschrijving thuis laten liggen, dus ik sla links af en kom uit op een vrij brede hoofdstraat met lage, enigszins weggedrukte huizen met kale voortuintjes. Verschillende huisjes liggen lager dan de straat. Het geheel maakt een armoedige indruk. Geen tierelantijnen hier, geen balkons, geen sierlijsten of erkers, alsof de huisjes zich schrap zetten om de harde wind te trotseren. Voordat ik het weet ben ik bij een haventje aanbeland, waar een paar pramen en wat pleziervaartuigen liggen aangemeerd. Hier, bij een telefooncel en een houten schuur, eindigt de weg. Ik keer de auto en rijd in tegengestelde richting door het dorp, voorbij de school en de kerk en langs een geelgepleisterd verpleeghuis. Pas als de bebouwing sporadisch wordt, schiet me te binnen dat de pastorie helemaal niet in Hvium ligt, maar in het gehucht Peterslund, dat onder de kerkelijke gemeente Hvium valt, en dat er waarschijnlijk bij de supermarkt wel een bordje peterslund gestaan heeft. Ik keer opnieuw, sla rechts af een smalle macadamweg in, en al snel ligt Hvium achter me. Nu wordt het landschap afwisselender. De weg klimt steeds verder omhoog. Aan mijn linkerhand lopen grote korenakkers schuin omlaag naar de fjord, die op dit punt heel breed is. Je kunt de overkant zien, met een aantal windturbines op een heuvel. Het water is merkwaardig donker, veel donkerder dan de hemel, terwijl die er toch in wordt weerspiegeld. Dan volgt er weer een groepje huizen, en op een bordje staat dat 8
dit Peterslund is. Al met al gaat het om zo’n tien, vijftien huizen en kleine boerderijen, maar ik zie geen kerk en evenmin iets wat aan een pastorie doet denken, dus ik rijd verder, langs nog meer lange omheiningen van boomstammen, en een eigenaardige verzameling grafheuvels – opeens liggen ze daar, als bobbels die door de aardbodem omhoog zijn geduwd. Het zijn er wel dertig of nog meer, aan tellen begin ik niet eens. Ze lijken niet op iets wat door mensenhand geschapen is, maar eerder op een geologisch verschijnsel zoals de valse vulkanen bij Mývatn op IJsland, en ik beloof mezelf dat ik er foto’s van zal nemen voordat ik weer naar huis ga. De weg loopt nog verder omhoog, langs een lange laan van ongeknotte populieren, die zo smal is dat ik de berm in moet voor een tegenligger. Ik realiseer me opeens dat dit de eerste auto is die ik tegenkom sinds ik Hvium achter me heb gelaten. Boven op de heuvel eindigt de bomenlaan, en daar ligt het kerkje, bij een kruising. Ik draai een met grind bedekt terrein achter de kerk op en stap uit. Van hier kun je aan drie kanten water zien, al is het aan de oostkant niet meer dan een smalle strook. Maar je ziet het wel. De wegen lopen als grijze linten door het gelige landschap. Vlakbij wordt een deur dichtgegooid, en ik loop langs de kerk op het geluid af, en dan sta ik opeens voor de pastorie. Die bestaat uit twee oogverblindend witgekalkte vleugels. Midden op het erf voor het huis zit een meisje op een speelgoedtractor. Naast haar, op een putdeksel, ligt een zwarte kat slap en uitgestrekt in de warmte. Ik blijf staan en overweeg of ik eerst de auto zal halen, maar nog voordat ik een beslissing heb genomen, gaat de voordeur open en verschijnt Lisa op het bordes, in korte broek en op witte klompen. ‘Ben je daar?’ roept ze stralend van blijdschap, terwijl ze met grote stappen op me afkomt. ‘Welkom in Peterslund.’ 9
Ze heeft een bril op, dat was vroeger niet zo, en haar haar is donkerder geworden, maar haar gezicht is nog jong en glad. Ze is de kritieke grens nog niet gepasseerd. Maar haar dijen en kuiten zitten vol spataderen en bloeduitstortingen. Ze grijpt me bij mijn schouders en kijkt me onderzoekend aan. ‘Je ziet er zoals gewoonlijk weer super uit’, zegt ze, terwijl ze zachtjes mijn wang aanraakt. ‘Stralend als altijd. De tijd heeft geen vat op jou. Kom mee,’ zegt ze, ‘ik heb thee voor ons klaarstaan in de achtertuin. Ik heb me zo verheugd op je komst.’ * Frederik en Gustav zijn niet thuis, vertelt ze. Gustav speelt bij een vriendje en Frederik moest iets regelen bij hem op het instituut, maar hij komt thuis voor het avondeten en hij verheugt zich er erg op om me te zien. Maar nu moet ik in elk geval Marie gedag zeggen. Ze roept een paar keer naar het meisje op de tractor, maar er volgt geen reactie. Dan draait ze zich naar mij om en zegt met een lachje: ‘Ze leeft in haar eigen wereldje.’ ‘Laat haar maar’, zeg ik. ‘Laten we haar maar niet storen.’ ‘O, Marie laat zich heus niet zo gemakkelijk storen’, antwoordt Lisa en ze gaat me voor terwijl we om het huis heen lopen. We komen in een grote, schuin aflopende tuin, die bestaat uit gazons, tuinpaden, borders, struiken, en helemaal achter in een lindenlaan. Onder een rode beuk is een tafel neergezet met een lichtblauw kleed, waarvan de hoeken met klemmen op hun plaats worden gehouden. Er staat een theepot onder een muts klaar, plus een schaal sandwiches met komkommer. Er is voor twee personen gedekt. ‘Jullie hebben echt een geweldig plekje hier’, zeg ik, en Lisa, die haar klompen uitdoet en het gras eruit schudt, antwoordt dat ze er ook heel blij mee zijn. ‘Maar het lijkt erop dat alles 10
zich vandaag tot het uiterste heeft ingespannen om jou welkom te heten’, zegt ze. ‘Het weer bijvoorbeeld.’ Ze schenkt thee in, houdt me de schaal voor en biedt me een sandwich aan, en ik herken de manier waarop ze de dingen vasthoudt. Zo raar losjes en flodderig, alsof ze geen kracht in haar handen heeft, of alsof het haar helemaal niets kan schelen. Maar ik heb nog nooit meegemaakt dat ze iets liet vallen. Ze neemt een hap en strekt zich uit in haar stoel, met haar blote witte tenen voor zich uitgestoken in het gras. ‘Ik ben klaar met mijn preek voor morgen’, zegt ze. ‘Dus vandaag hebben we helemaal voor ons tweeën.’ Plotseling buigt ze zich voorover en geeft me een nadrukkelijk kneepje in mijn knie. ‘Ik hoop echt dat je een hele tijd blijft. Je hebt toch wel werk meegebracht? Waar ben je mee bezig?’ Op hetzelfde moment, voordat ik kan antwoorden, klinken er voetstappen op het grindpad langs het huis, en als ik me omdraai, zie ik hoe een jong meisje over het gras aan komt lopen met Marie aan haar hand. Ze is lang en blond en heeft een mooi figuur, en in haar navel blinkt een steentje. Ondanks het warme weer heeft ze een truitje met lange mouwen aan, dat ver over haar polsen reikt, en een heel pluizig vest van iets wat wel vossenbont lijkt. Ze geeft me een hand en zegt dat ze Manne heet en dat ze het kindermeisje is van het domineesgezin. Nadat ze binnen een leeg kopje voor zichzelf en een glas limonade voor Marie heeft gehaald, gaat ze aan tafel zitten, en Lisa en zij beginnen een heel gesprek over kleinigheden waar ik niets van weet. Ik probeer contact te maken met Marie, die in de stoel naast de mijne zit. Ik vertel dat ik Birgitte heet en dat ik een paar dagen bij hen kom logeren, en ik vraag haar of het haar poes was die voor het huis lag. Maar het gesprek vlot niet erg. Marie antwoordt door haar glas naar de rand van de tafel te schuiven zodat de limonade er bijna overheen gaat en door 11
zwijgend Mannes schoot te enteren, van waar ze me duister aankijkt voordat ze haar hoofd in Mannes hals verbergt. Het voelt alsof haar blik me heel zachtjes verschroeit. Ik wacht tot er een pauze valt in het gesprek en vraag dan of het goed is dat ik mijn spullen ga uitpakken. Lisa komt overeind om me naar mijn kamer te brengen, maar ik zeg dat ik het best zelf kan vinden. Als zij me maar even vertelt waar ik heen moet. Mijn kamer is boven, aan de tuinkant. Om er te komen moet je door een kale zolderruimte, met een peertje dat aan een snoer aan de zoldering hangt en kasten en eettafels die onder de hanenbalken opeengestouwd zijn, vast achtergelaten door Lisa’s voorgangers. De kamer is klein en heel licht, met een wastafel in de hoek. Lisa heeft een boeket lathyrus op het nachtkastje gezet, en op het glazen plankje onder de spiegel staan twee flesjes mineraalwater. Ik heb het gevoel dat ik hier misschien wel zal kunnen werken. Ik leg mijn koffer op het bed en doe hem open, maar haal er niets uit. Het raam staat open en af en toe voert de wind de stemmen van beneden uit de tuin met zich mee omhoog. Na een tijdje hoor ik een auto het erf op draaien, en even later snelle stappen op het grind en een hoge kinderstem. Frederik en Gustav zijn zeker thuisgekomen. Ik was mijn handen, en nadat ik mezelf eerst voor de spiegel in beide wangen heb geknepen, ga ik naar beneden. Daar is niemand. Ik loop twee kamers door en stap de derde binnen, een tuinkamer met een glazen deur, en als ik het terras betreed, word ik bijna verblind door de zon en ik blijf staan. Er zit niemand meer aan de tafel in de tuin, Frederik en Lisa staan bij het hek te praten met een oudere dame. Manne en Marie zijn nergens te bekennen, maar over het gazon komt een jongetje in volle vaart aanrennen terwijl hij iets voor zich uitgestrekt houdt. ‘Dit is een monster!’ roept hij. ‘Pas op, hij is gevaarlijk!’ 12
Hij stopt vlak voor me met een grote grijns op zijn gezicht. ‘Je was erin gevlogen, hè?’ zegt hij luid lachend. Het is gewoon mijn pikachu.’ Zijn haar is spierwit van de zon en heel kort geknipt, en alles aan hem bruist en knettert. ‘Zal ik je mijn hut laten zien?’ vraagt hij, heel ernstig nu. ‘Maar het stinkt er wel vreselijk.’ Hij neemt me mee tot helemaal achter in de tuin, het lindenlaantje door en een trapje op tussen twee bomen. We komen bij een lage wal, en onder ons liggen de akkers en de grafheuvels. Hij trekt me mee en we banen ons een weg onder laaghangende takken en tussen wat bosjes door. ‘Ga maar naar binnen’, zegt hij trots. ‘Hier is-ie!’ De hut is gebouwd van een omgewaaide spar, waar hij takken tegenaan heeft gelegd. Hij is er al in verdwenen en nu roept hij me. Ik steek mijn hoofd in de duisternis. Zijn witte bos haar licht op, net als zijn ogen, als hij zijn hoofd even omdraait en me aankijkt. Er hangt inderdaad een geur van verrotting. ‘Heb je de hut zelf gebouwd?’ vraag ik. ‘Ja, en Asmund heeft me geholpen’, zegt hij, op zijn knieën, met zijn rug naar me toe. ‘Wie is Asmund?’ vraag ik. ‘Dat is mijn vriend.’ ‘Wat een mooie hut’, zeg ik. ‘Zal ik je een geheim vertellen?’ vraagt hij plotseling, en ik knik. Dan trekt hij een slim gezicht. ‘Haha, dat zal ik doen – maar nu nog niet. Je moet wachten …’ hij denkt even na, ‘tot overmorgen. Tot mijn verjaardag.’ Hij zwijgt een ogenblik, dan voegt hij er met een gespeeld deftige stem aan toe: ‘Het is echt een góddelijk geheim.’ *
13
Ik ben heel blij om Lisa’s man weer te zien. Frederik. We hebben elkaar maar een paar keer kort ontmoet, nadat de kinderen waren geboren. Maar ik mag hem graag. Hij heeft een ingetogen, mild soort humor en maakt een ontspannen en ongedwongen indruk, heel anders dan de mannen met wie ik gewoonlijk omga. Altijd als ik hem zie, gaat er een schokje van vreugde en welbehagen door me heen, en altijd moeten we wel ergens om lachen, vaak al bij de eerste aanblik. Als we aan tafel gaan, zorgt hij ervoor dat we naast elkaar komen te zitten. Lisa heeft lamsbout met gekookte krieltjes gemaakt, en als toetje is er vruchtengelei. Ik vraag haar verbaasd waar ze de tijd vandaan heeft gehaald om dit allemaal klaar te maken, tussen alle preken en zo door, maar ze haalt haar schouders op. ‘Het stelt niks voor’, zegt ze. Maar Frederik maakt een vermoeide indruk. Hij straalt minder energie uit dan normaal. Ik merk dat hij zijn best doet om vriendelijk te zijn, en dus doe ik hetzelfde. Ik vraag naar zijn werk en naar dingen waarvan ik denk dat ze hem interesseren, maar pas aan het eind van de maaltijd vinden we de juiste toon. Bij de afwas praten we over Peder Sjögren, de grote Zweedse naoorlogse modernist, wiens romans hij me ooit heeft aangeraden, en dat brengt ons allebei in een goed humeur. ‘En hoe gaat het eigenlijk met jóúw werk?’ wil hij weten. Ik leg uit dat ik nog in de beginfase zit, en daar neemt hij genoegen mee. Hij behoort niet tot het type dat doorvraagt. ‘Dan doet verandering van lucht goed’, zegt hij vriendelijk, en ik zuig zijn woorden op. Zo simpel kun je het inderdaad stellen. Het gaat gewoon om de ogen waarmee je kijkt, en op dit moment wil ik graag door de ogen van iemand anders kijken.
14