Daartoe
Wat hebben de wijsgeren als Ludwig Wittgenstein, Martin Heidegger, Emmanuel Levinas, Richard Rorty, Jacques Derrida, Martha Nussbaum, Peter Sloterdijk, Antonio Damasio, Rosi Braidotti en Meta Geerts ons te vertellen na de teloorgang van god, na twijfel aan kunst, natuur en wetenschap als richtsnoer voor het leven? Is een synthese tussen Oosterse en Westerse filosofie een begaanbaar pad met procesdenken, yin en yang, hersenlateralisatie en integratie van nanowereld met kosmologie? Is literatuur onze redding in een wrede wereld?
Is de aarde een lunapark met losgeslagen dieren, houden we van elkaar of zijn we gedoemd tot onzekerheidsrelaties? Antwoorden melden zich na een week onder filosofen. Antwoorden van anderen en door zelf na te denken. Gelaagde, erudiete en amusante rondgang door wijsbegeerte.
Ter Verpoozing, Peize isbn: 978-90-73064-63-8 www.gerardstout.nl
Gerard Stout
Ik besta, ook als ik niet denk.
Wijsgeren aan het woord
Wijsgeren aan het woord
Wie is de mens, en waartoe zijn wij op aarde? Hoe bepalen we wat goed is? Wat is verantwoordelijk gedrag? Hoe gaan we om met euthanasie, ivf, zorg voor ouderen, geweld en verzoening?
DAARTOE
Gerard Stout Ter Verpoozing
Daartoe
Uitgeverij Ter Verpoozing, Peize ISBN: 978-90-73064-63-8 NUR: 301 © Gerard Stout Omslag en vormgeving: Gerard Stout Omslag: volle maan op 10 augustus 2014. Contact:
[email protected] Boeken via www.iwemabestseller.nl & vermeerbestseller.nl Te koop bij mij thuis. Druk: Biblion, Zoetermeer Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm, digitale bestanden of op welke wijze dan ook zonder schriftelijke toestemming van de auteur. U kunt een enkele typefout ontmoeten.
Gerard Stout
Daartoe Wijsgeren aan het woord
Ter Verpoozing
Lach om de feiten, de feiten lachen u uit.
maandag Jan Flagellant en Ludwig Wittgenstein ‘Mijn vrouw is deze week kok op Mallorca,’ zeg ik. ‘Ze kookt in een vakantieverblijf in Felanitx. De kinderen zijn het huis uit. Ik hoef niet op kleinkinderen te passen. Ik ben mijn eigen werkgever sinds ik de loonslavernij heb opgezegd. Ik tracteer mezelf op een week onder filosofen.’ Ik glimlach voorzichtig, maar mijn glimlach krijg ik nauwelijks terug van mijn tafeldame. ‘En daarom zit ik hier naast u,’ probeer ik ijs te breken. En om haar er zeker van te laten zijn dat ik geen dubbele agenda hebt, zeg ik: ‘Ze kookt heel lekker. Mijn vrouw.’ De vrouw naast me, verder in de zestig dan ik, houdt haar hoofd lichtjes scheef naar me toe. Bijna rond hoofd, diepliggende ogen, halflang grijs haar van achter vastgezet met een brede haarspeld. Maar: ik zie, ik zie, wat zij niet ziet. Mijn geestesoog ziet naast me een jonge vrouw van bijna twintig met een blonde lok die wisselend haar rechteroog bedekt. Mijn geestesoog ziet het meisje – dat ze ooit was – met ranke vingers haar lok opzijwaaieren. Ze heeft een glimlachstreep tussen haar rechterwang en haar wipneusje. Jonge meid als ze was. Blauwe ogen met een zachte zeegroene waas, een kleurenpalet met raadsels voor een iriscopist, voor een jonge minnaar en voor mij; al moet ik zeggen dat ik mij steeds minder van slag laat maken door de raadselen van de andere sexe. Ik raak niet snel van slag, vooral niet als ik dat niet wil. Ik ben in de Novo Mundo op zoek naar een antwoord op de eerste vraag tijdens mijn eerste filosofieles op wat toen nog de lagere school heette. Misschien krijg ik na een week verdieping in het denken en leven van filosofen in dit conferentieoord een antwoord op: “Waartoe zijn wij op aarde?” Mijn handen liggen aan weerszijden van mijn bord. Mes en vork paraat om de snee suikerbrood aan te snijden en de 5
speltboterham met echte grasboter te besmeren. Maar ik laat mijn handen aan weerszijden van het witgele aardewerk rusten. Zo beschaafd mogelijk kijk ik haar zwakjes knikkend aan met mijn ingestudeerd aandachtig ontspannen gezicht, m’n ogen licht dichtgeknepen. Nee, ik ben geen gluurder, maar ik kijk graag en met overgave, als keek ik door de zoeker van een spiegelreflex. De wereld is niet wat ze is, maar de wereld is wat ik waarneem. Ik kijk naar het lunapark dat me omringt. Kersenrode meisjeslippen en zwartgekwaste geëpileerde wenkbrauwen in halfronde bogen. Zo zag ze eruit voor ze haar leven leefde en na meer dan veertig jaar verdwaald raakte aan de lunch in De Nieuwe Wereld. Novo Mundo staat op de kroonlijst van de klassisistische nepgevel van het witte rietgedekte landhuis. Maar dat komt straks. Ik maak af waar ik was gebleven. Ik geef eerst de feitelijke stand van zaken, want daar heb ik mee te doen. Ik zit aan een tafel voor vier personen. De dame, van wie ik de naam nog niet weet, – ze heeft haar naamkaartje nog niet op haar vestje gespeld – maar van wie ik het gezicht in mijn beeldbank probeer vast te leggen, is mijn enige disgenoot. We zitten naast elkaar met onze ruggen gekeerd naar de witte zijwand met een gouden lambrizering op schouderhoogte. Nepgoud in een verder natuurlijke omgeving van scholing, eruditie en filosofie. We kijken uit op congresgangers die zich overgeven aan de lunch met koude salade, Toscaanse tomatensoep, mosterdsoep met spekjes en voor de vegetariërs dezelfde boerenmosterdsoep zonder spekjes. Er is een keur aan zuivel; yoghurt, kwark, karnemelk, volle en halfvolle melk en gekoelde verse jus d’oranges en jus des pommes. In rieten korven met boerenbont doeken om de kruimels op te vangen, ligt een keur aan broodjes, waaronder wit, fijnvolkoren en tijger. Een lange buffettafel rekt zich uit aan het verre eind van de eetzaal, vier geciviliseerde rijen cursisten met platte borden in hun handen en gretige aandacht voor de beschaafde overvloed. Ieder wacht op z’n beurt. De denkers vallen aan 6
vanuit alle vier hoekpunten en splitsen halverwege de buffettafel met volle dienbladen en met ingetogen tevredenheid. De buffettafel is symmetrisch belegd met verantwoorde etenswaren, vooral, en waar mogelijk, uit eigen streek. Eieren lokaal geproduceerd, zag ik op een bordje. Natuurlijk gelegd via de anus, maar dat woord stond niet vermeld. Kippencloaca is een mooi woord voor deze gelegenheid. Beladen dienbladen zoeken een weg naar een tafeltje voor vier personen, dienblad horizontaal en de blik gericht op een lege tafel of op een tafel met misschien prettig gezelschap. De eerste selectie van een gesprekspartner vindt plaats. Netjes bij netjes, slank bij slank, en beschaafd bij beschaafd, voorzover dat is te zien in een eerste oogopslag. Gedachten zijn vrij, zei een filosoof van wie de naam me is ontschoten, maar gedachten gaan ook ongeremd en oncontroleerbaar hun gang terwijl de eetzaal zich aan de cursisten voordoet. In alle hoofden ontstaat een beeld van de werkelijkheid in de eetzaal van dit congrescentrum. Ik tel, slordig, zoals ik veel zaken slordig doe, maar niet zo slordig dat het storend voor me is. Ik tel vijfendertig, misschien veertig, mannen en vrouwen met lichtgebogen hoofden. Onopvallend tel ik mijn medecongresgangers. Niemand hoeft me te zien. Aandacht, ik ben er allergisch voor. Het liefst was ik onzichtbaar. Maar een geest zonder lichaam, enkel een ziel zonder body, ik ken het niet. Als de ziel het lichaam verlaat, verlaat het lichaam de aarde en keren de samenstellende delen van het vleselijke terug, langzaam of snel, dat hangt er vanaf, naar een andere werkelijkheid. Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeren. Ik weet niet of dat bijbelcitaat een betekenisvolle filosofische gedachte vertegenwoordigt, maar het zou best zo kunnen zijn. Mijn disgenote schoof bij me aan. Ik had haar niet uitgezocht. Als het kan, zoek ik niemand uit. Ik heb mijn vrouw op eigen kracht mijn territorium binnengeloodst – gelokt wilde ik aanvankelijk zeggen – en na die overwinning heb ik mijn jagersgeweer aan de wilgen gehangen, naast de viool. 7
‘En misschien wilt u weten wie naast u zit,’ zegt ze met een mond die naast enige zuinigheid met een bittere zweem ook een portie halfvergane ijdelheid verraadt. Ik heb wat dat aangaat een scherpe blik, naast een groot restant vooringenomenheid. Deze vrouw is te weinig gezien sinds haar lichamelijke overgang is ingetreden, maar misschien vergis ik me. Over haar geestelijk bevinden kan ik nog weinig zeggen, hooguit speculeren, maar daar ben ik voorzichtig mee; met het uiten van die speculaties. Ik houd er niet van de waarheid geweld aan te doen. Eerst de feiten, dan het meisje, zei ik toen ik nog studeerde en nog geen verkering had. Die logica hielp mij wel aan een bul, maar niet aan vaste verkering. Liefde had niets met logica te maken, leek het. Misschien krijg ik deze week antwoord op die vraag. Wat is het verband tussen logica en liefde? Is daar niets over te zeggen, of hoort de vraag in de categorie: wegens irrelevantie niet te stellen vragen? ‘Inderdaad,’ zeg ik, en ik aarzel wat langer dan in dergelijke situaties netjes en gebruikelijk is, maar ik ben niet steeds netjes en ook ben ik niet steeds gebruikelijk. ‘Inderdaad wil ik graag weten wie naast me zit. Met wie heb ik het genoegen?’ Ik leg het mes naast het bord, knoop mijn jasje dicht en reik voor mijn buik langs om mijn tafeldame de hand te schudden. Ze schuift haar stoel een eindje naar achteren. De tafel staat te krap tegen de wand. Het is niet de eerste keer dat de leuning de wand raakt. Korte dunne lichtdoorrookte vingers – fris gewassen voor de lunch – en een ver achterovergebogen hand. Naast elkaar en handenschudden is geen onmogelijkheid, maar het komt in de buurt van de grens van het menselijk onvermogen. We glimlachen en groeten elkaar. Ze zegt haar naam, die ik gelijk weer vergeet. Ik ben een talige man, maar zonder letters op papier word ik niet wijzer. Iedereen kan me van alles vertellen, dat is mooi, maar als er iets van me wordt verwacht, heb ik een geschreven notitie nodig: denk aan het papier. Woorden! Dat doe ik dan. Ik denk aan papier, maar vergeet... U kent dat misschien. Als u het niet kent, komt ongetwijfeld de 8
tijd... Ik dwaal af in krochten waar u niet wilt zijn. Aan de tafelrand strijk ik mijn handpalm over het kleed en ik neem mijn mes ter hand. Verder waar ik was gebleven. Voor ik het broodje aan kan snijden voel ik haar adem op mijn wang. Ze leunt tot diep in mijn comfortzone. Ik weet niet of ze het erom doet. De jonge vrouw van stal halen en me tot een wilde rit inviteren. Onvermijdelijk voor wie na de overdaad – of het tekort – van de viriele jaren op een zijspoor is beland. Vooral vrouwen op leeftijd lijden aan de kwaal van een uitgerangeerd gevoel en aan de zucht naar hersteloperaties; dat is mijn beleving. Ik beleef veel plezier aan mijn gedachten, dat mag duidelijk zijn. Tegen mijn vrouw zeg ik wel eens: gedachten zijn mijn doel in het leven. Daartoe ben ik op aarde. Ze laat me. Mijn vrouw kent me langer dan vandaag. Als het niet zo banaal zou klinken, zou ik zeggen: Mijn vrouw is niet van gisteren. Ze is niet van gisteren. Ze is een maand jonger dan ik ben. ‘Heelal,’ antwoord ik op haar vraag naar mijn herkomst. Ik knik enkele malen voorzichtig en draai mijn hoofd weer naar mijn suikerboterham, mijn handen op weg naar het bestek. ‘Heelál?’ Haar nadruk ligt op de laatste lettergreep. Ze is van hier, van de regio. Ze is van de bossen en de heuvels, de glooiingen en de zandverstuivingen. ‘Heelal,’ herhaal ik. Aan mijn uitspraak kan ze weten dat ik niet van hier ben, niet van de Novo Mundo. Ik leg mijn mes weer neer en ik laat ook mijn vork met rust. Eten en praten gaat me niet gemakkelijk af en in zo’n drukbevolkte zaal met hongerige mensen geef ik de voorkeur aan praten en zwijgen; liever communiceren dan te eten. Communie, dat is mijn roomse erfenis. Een auwel tegen het verhemelte geplakt zodat spreken niet mogelijk is. Luisteren doe ik graag tijdens het eten, omdat geroezemoes tijdens de maaltijd veelal aanzienlijk lager is dan voor de start van de maaltijd. Ik bevind me in beschaafd publiek dat nauwelijks praat met eten op de tong. – Ik zag een enkele oudere man... 9
‘U kent dat wel,’ zeg ik, ‘Heelal, Aarde, Europa, Nederland....’ Ik neem mijn mes en mijn vork in de handen. Ik hoor hoe haar bestek haar bord raakt. ‘Ik wil niet raadselachtig of wereldvreemd zijn,’ zeg ik als ze me met opgetrokken wenkbrauwen aankijkt. Dunne grijze wenkbrauwen, niet geverfd, niet geëpileerd. Alleenstaande vrouw. ‘Utrecht, Maarssen,’ zegt ze. ‘Kerkstraat.’ Het heeft er alle schijn van dat we op eenzelfde golflengte komen. Ik woonde ooit aan de Kerkweg. Andere regio. Het huisnummer geeft ze niet prijs. Ik schuif het suikerbrood naar de rand van mijn bord en met de vork positioneer ik – zo deftig is het hier – de speltboterham midden op mijn bord. In gebroken wit kan ik kiezen uit margarine, halvarine, en roomboter van het seizoen. Grasboter. ‘En wat vond u van de opening van het congres?’ vraagt ze voor ik een keuze uit de smeersels heb gemaakt. Ik heb geen haast. Jam uit kleine aluminium doosjes en licht ingedroogde plakjes kaas. Ik ben geen vegetariër, maar op congressen laat ik vleeswaren aan me voorbijgaan. Meestal kies ik wat thuis ook op tafel staat. De exotische tijd, vreemd en teveel eten, heb ik achter me gelaten. Ik ben een saaie man in mijn dagelijkse dingen. Ik leg mijn vork terug en strijk kort met de duim van mijn linkerhand achter mijn oor. Ik heb daar lichte jeuk tussen de korte haartjes. Mijn vrouw gaf aan dat ik mijn haar beter kon millimeteren voor mijn vertrek naar het congres over Denkers die de wereld wilden veranderen. Ik moest haar corrigeren. Denkers die de wereld willen veranderen. Nog steeds. Die ambitie is nog geen verleden tijd. Ze knipte de langste haren weg van mijn achterhoofd, waar ik de gang van de tondeuze niet kan volgen, en uit mijn oren. Mijn vrouw wil me niet meer veranderen, ze wil dat ik dezelfde man blijf die ik ben. Dat geeft haar houvast, veiligheid en vertrouwdheid waar we zo aan hechten. Af en toe gaat ze een paar weken weg, niet om me kwijt te zijn, 10
maar gewoon, om even weg te zijn. Vooral om weer thuis te kunnen komen. Ik vind het prima dat ze af en toe weg gaat, fijn zelfs, om me te verheugen op haar thuiskomst. Ik nam de trein naar Amersfoort, eerste klas, en zij nam in Zwolle de afslag Schiphol voor haar vlucht naar Mallorca. Beide zijn we, zoals ik dat graag noem: an de reize. Zij reist fysiek, aards. Ik geef de voorkeur aan mentale toertochten. Voor mijn dagochten vermijd ik de term hemels. De cursusleider, die hier lector heet om in stijl te blijven, had na de voorstelronde een overzicht gegeven van de lessen, de geplande colleges van de middag en de uitdagingen van de andere dagen van wat hij een course week noemde. Ongelukkige woordkeuze, alsof we arbeiders waren die gingen doen wat hij ons zou opdragen. We, bijna veertig intellectuelen, echt of zelfbenoemd, zijn in de leeftijd van de wijzen, dus boven de veertig. Sommigen, op uiterlijk te oordelen, ruim boven de veertig. ‘Aardige man,’ laat ze volgen als ik nog op zoek ben naar woorden. In een nieuwe omgeving mis ik mijn woordenschat, alsof mijn zinnen gekoppeld zijn aan plaatsen waar ik eerder ben geweest. Als de omgeving sterk verschilt van wat me vertrouwd is, ga ik haperen en stotteren, en dat krukkig oreren doe ik het liefst zwijgend. ‘Maar ook wel open deuren.’ Amalia – ineens weet ik haar naam – nipt van haar Pickwickthee zonder suiker. Plots weet ik haar naam. Amalia naar een tsarina in de Russische steppe. Emily of Emmy, maar dat klinkt te gewoon in Maarssen en wijde omgeving. ‘”Begrijpen doe je met begrippen.” als ik zo vrij mag zijn de docent te citeren. Een doordenkertje, maar vooral een alliteratiegrapje.’ Ze glimlacht als wil ze laten weten dat ze ongevaarlijk is, maar wel toenadering zoekt. Vrouwen vertrouw ik zelden, in z’n algemeenheid, ik verdenk ze van dubbele agenda’s en daarmee bedoel ik dat ik vermoed dat ze zaken van me willen die ik niet wil, maar waar ik me wel gemakkelijk toe laat verleiden. Leeftijd speelt geen rol bij ethisch en onethisch handelen in particuliere sferen. 11
Op de rand van haar theeglas blijft een lichte afdruk achter. Ik zou het geen zuigvlek willen noemen, want dat is het niet, het is eerder een milde zoenvlek. Nu zie ik de gouden hanger. Dunne schakeltjes, strak tegen elkaar. Vakmanschap waarin de techniek niet meer is te zien. Een mooie definitie van kunst, gaat door mijn hoofd. Vakmanschap waarin de techniek niet meer is te zien. Ga ik straks opschrijven om er niet de hele dag aan te denken. Een gouden ketting met een gouden oneindig teken – een acht op z’n kant – boven wat eens haar boezem was. Alles verschrompelt in de loop van decennia, bij mannen en bij vrouwen. Maar meer en eerder bij vrouwen. M’n aanduiding van mijn herkomst: Heelal, was zo gek nog niet. Ook het Heelal kenmerkt zich door oneindigheid, althans, zeker in tijd en ruimte. Mijn zwijgen moedigt haar aan. “Filosofie is een verzameling van teksten”, citeert ze opnieuw. Haar geheugen is perfect. Ik ben op mijn hoede voor mensen die alles onthouden en niets lijken te vergeten. Ik ben op mijn hoede voor iedereen die anders is, die ik als anders ervaar, die anders is dan ik mezelf in mezelf heb ontmoet. ‘Verzameling teksten,’ herhaal ik met mes en vork tegen de rand van mijn bord. Op een apart bordje heb ik komijnekaas en een plakje camembert meegenomen. Niet dat ik een liefhebber ben van exotische kazen, maar omdat ik ze thuis nooit eet. “Neem buiten de deur wat je hier niet krijgt,” zegt mijn betere helft. Ik ben me haar uitspraak niet voortdurend bewust, maar als ik bij exotische etenswaren sta, neem ik als vanzelf wat thuis niet in de koelkast ligt, of op de fruitschaal. Maar vaak laat ik het vreemde onaangeroerd. Ook ik neem, als ik niet oplet, teveel mee van het buffet. ‘Verzameling teksten,’ herhaalt ze. ‘Wat is het verschil met boeken, met een bibliotheek?’ vraagt Amalia met de aristocratische naam retorisch. Ik zoek haar naam op de deelnemerslijst, vanavond als ik op mijn kamer ben. Of na de laatste lezing van vanmiddag – Wittgenstein – als ik ga plassen en handenwassen voor het driegangendiner met exclusieve wijnen. En alsof ze de vraag 12
persoonlijker wil maken om mijn stem te horen, vraagt ze na een kruimelspattende hap uit een sesam cracker met edammer: ‘Houdt u van boeken?’ ‘Ik houd van boeken,’ zeg ik. Ik leg mes en vork neer en laat mijn vingertoppen op de rand van het tafelkleed rusten. Ik zwijg. Waarom zou ik haar zeggen dat ik van boeken houd? Waarom zou ik deze onbekende en wellicht te weinig beminde vrouw – net als veel andere vrouwen met chique namen – vertellen dat ik schrijver van boeken ben? Waarom zou ik vertellen dat ik dit congres bijwoon om een nieuwe roman te concipiëren – in het stro te zetten, in mijn moerstaal – een nieuw en boeiend boek af te scheiden over wat mijn geest mij dicteert? Waarom zou ik haar vertellen van mijn Verzameld Werk deel I tot en met deel VI? Als ik mijn nieuw boek over een doener die denkt, over het doel van het ondermaanse leven, heb afgerond; met grapjes, verwijzingen, fantasieën, waarheden, onwaarheden, taalspelen en dubbele bodems, zoek ik haar misschien op het web en stuur ik haar een boek. Misschien ook niet. Zeker niet als mijn vrouw zegt dat het zinloos is om onbekenden mijn boeken te sturen. Mijn weerwoord: het hele leven is zinloos zal ze pareren met “En dat hoort zo.” Mijn besluit staat vast: Ik stuur het boek. Als het af is. De intonatie van mijn antwoord “Ik houd van boeken.” was blijkbaar niet goed genoeg voor Amalia om door te vragen. Ik stuur haar geen boek. “Filosoferen is het plaatsen van vraagtekens”, citeert ze opnieuw de leider. ‘Dat ligt nogal voor de hand,’ zegt ze. De sesam cracker is niet smakelijk genoeg en spat wellicht te boers. Ze negeert de cracker en neemt het restant kaas tussen duim en wijsvinger, de overige vingers licht gestrekt. Amalia aarzelt kort tussen een croissant – te vettig en te kruimelig – en een maïsbroodje. Ze kiest voor de maïs. Maïsbrood met grasboter en authentieke bramenjam uit een aluminiumbakje met treksluiting. Ik kies op congressen zelden voor jams, voor honing of voor andere zoetwaren. Ik kies voor kaas en voor brood zonder beleg. Niet omdat ik niet van zoet houd. Ik houd ook van 13
zoet, maar om te voorkomen dat ik door mijn knoeierijen en slordig eten te snel door mijn voorraad schone overhemden geraak. Ik reik naar mijn binnenzak en onvouw het A4 met de teksten. Richtlijnen voor een effectiever leven met hedendaagse filosofie. Het is geen citaat van Frederik van Eeden, maar het had gekund. ‘De taak van een filosoof is conceptuele analyse en creatie van een nieuwe conceptualiteit,’ citeer ik onze gids in het cerebrale. Dit antwoord op zijn queeste had Van Eeden in zijn dromen nooit zo geformuleerd. ‘Die nieuwe conceptualiteit was de enige uitspraak die ik nog niet goed kon plaatsen,’ zegt mijn tafeldame. ‘Mmm lekkere jam. Bramenjam.’ Ze beweegt haar lippen snel op en neer. ‘Moet u ook eens proberen.’ En na een hapje maïs met bramen vanaf de tanden van haar vork, zegt ze: ‘Excuses, maar ik ben uw naam weer kwijt.’ ‘Geen probleem’ zeg ik, ‘ik heb mijn naam altijd bij me.’ Ik maak mij opnieuw bekend, met weglating van Heelal, Melkweg, Zonnestelsel, enzovoort. En na weer een hapje voor Amalia zeg ik: ‘We zijn allemaal filosoof. U en ik. De docent zegt met die vreemde woorden niets anders dan: denk na. Ook dat heeft hij niet van zichzelf. En zoals ik u nu al een beetje leer kennen: nadenken, dat beheerst u als geen ander.’ Ik weet niet waarom ik mijn charme-offensief open. De frontlinies zijn nog veraf. Misschien wil ik enkel van tafel om in mijn eentje na te kunnen denken en rustig te kunnen eten. Met vreemdelingen aan een lunch of diner, dat gaat me niet gemakkelijk af; nadenken, eten. Ik heb nog niets gegeten. Ik heb enkel twee koffie gedonken. Dat permitteer ik me. Twee kopjes koffie op een dienblad. Geen koffie voor een ander, maar beide om zelf op te drinken. Niet altijd voor de smaak, maar ook om een wrang gevoel in mijn maag op te roepen. Bewustwording van mijn maag, zodat ik weet dat ik een functionele en functionerende maag onder mijn middenrif draag. Bitterheid in de spijsvertering doet een mens heel goed, in tegenstelling tot bitterheid in het hoofd, om van het hart maar te zwijgen. 14
‘Excuses,’ zegt ze terwijl ze haar lippen met het servet dept. ‘Ik heb nog een telefoontje.’ Ze staat op en vist al lopend, schrijdend bijna, maar niet helemaal, haar mobiel uit haar zwartleren tasje met gouden sluiting. Het is een merktas, dat zie ik zo, maar ik weet niet welk merk. Ik wikkel de broodjes en de kaas in een servet en laat ze in de zakken van mijn jasje glijden. Bij het buffet drink ik staande twee glazen karnemelk, tegen de bitterheid die nu voldoende is geweest. Ik steek een banaan in mijn binnenzak, neem een forse beet uit de opgewreven Jonathan en loop – appelsap in mijn mondhoeken – quasi op mijn gemak naar buiten. Nog een kwartier voor de eerste namiddaglezing. Eindelijk rust om te eten. Als ik nog zou roken, zou ik graag een sigaar opsteken. De wereld in rook laten opgaan. – Wat een lust was mijn bezoek aan Kampen, aan sigarenmakerij De Olifant achter café de Eenhoorn. De geur van tabak. Het handwerk van de oude baas die lekke sigaren repareerde voor ze in de kokertjes verdwenen. Tabak als afspiegeling van de taalfilosofie. Geurend, aromatisch en uiteindelijk alles in rook.– We zaten te warm en te dicht op elkaar in de zaal. De middagzon door de bovenramen. Veel tl-balken kunstig weggewerkt en naast de spreker twee palmbomen in houten tonnen op wieltjes. Elke dag in de lokalen een ander oerwoud, om de deelnemers te ontregelen en het thuisgevoel weg te halen zodat de geesten maximaal gespitst raakten op leren, leren en nog eens leren. Over de palmbomen op wieltjes was nagedacht. Ik had een plek aan het eind van de tweede rij opgezocht zodat ik mijn benen de ruimte kon geven. Als ik de drang voel komen om te vertrekken wil ik de zaal stiekem kunnen verlaten en als ik voel dat ik weg kan gaan, blijf ik meestal zitten tot het eind van het verhaal. Als ik bij een psycholoog mijn verhaal zou moeten vertellen, zou ik wat dit aangaat zeggen: te netjes opgevoed, onherstelbaar te netjes opgevoed. Ik ga niet naar een psycholoog. Ik heb de psycholoog thuis in de 15
keuken en in de andere vertrekken van ons huis. En als ze weg is, altijd tijdelijk, ben ik mijn eigen zielenknijper. Een telefonisch consult hoort ook tot ons repertoire. Maar ik heb geen mobiele telefoon – om mijn onafhankelijkheid te bewaren. Ik denk graag zelf na zonder een ander bij elke waardevolle gedachte te betrekken. Wittgenstein zegt door de mond van de leider dat over ethiek en schoonheid niets zinnigs is te zeggen, maar dat normen en waarden, en esthetica wel belangrijk zijn voor de beleving van het bestaan. Er valt niet over schoonheid te twisten omdat niemand weet wat schoonheid is. Twee mannenhanden omhoog bewezen het ongelijk, voor even. Het viel me op dat elke opponent zijn zin met Ik begon. Er was geen vraag, er was – om de leider te parafraseren – vooral de noodzaak van expositie van het eigen gelijk en van het eigen ongenoegen, al dan niet met bitterheid. De leeftijd maakte niet uit. De manifestatiedrang was ook bij senioren nog niet onder controle. Er was over te twisten, gaf de lector ruimhartig toe, over ethiek en esthetica, maar die discussie was vooral voor de theepauze en voor later, voor tijdens het antichambreren voor het diner. De ethiek, ja, de ethiek, daar viel wel over te twisten. Draagmoeders, ivf, elektronische enkelbanden, camerabewaking, overspel, godsontkenning, doodstraf voltrokken door een vuurpeleton, of door ophanging – succes verzekerd – of door falende barbituraten of andere chemicaliën. Vrijwillige euthanasie door een V&D-tasje (milieuvriendelijk plastic) over het hoofd met edelgas helium (He) te vullen, of met lachgas (N2O), of met Zyklon B, dat niets anders is dan blauwzuurgas (HCN), de smaak van bittere amandelen. – Alweer die bitterheid. – Consumptie van een kopje appelpitten schijnt dodelijk te zijn. Wat mag wel en wat mag niet nu ook neiging tot suïcide in de genen verankerd lijkt te zijn? Zelfmoord is niets anders dan rood haar, tongrollen of suikerziekte. Alles is voorbestemd. Ethiek, waar blijft de ethiek als de chromosomen alles bepalen? Sein in unserer Zeit. Maar misschien loop ik op zaken vooruit. Goed en kwaad, for better and for worse. 16
Langs de rand van de border loopt een tuinman in een matgroene overall. Hij harkt, bukt, recht zich, harkt. Ik wacht tot hij binnen gehoorsafstand is van de veldkei die als mijn rustpunt dient. Hij zegt niets als hij me kort aankijkt. Ik zwijg. En als ik persisterend niets had gezegd, was de donkerblonde kleine man met klassieke coupe – oren vrij, scheiding links – ongetwijfeld harkend aan me voorbijgegaan. Ik heb een voorliefde voor harken die niet praten. ‘Middag.’ ‘Middag.’ Wittgenstein had zich ongetwijfeld op dit enkele woord gestort. Wat betekent Middag? Is het concreet of abstract. En hoe laat begint en eindigt de middag. En thee, is dat de warme drank, het aftreksel van bladeren van de theestruik, of is het een tijdspanne van pauze met Mariakaakjes, Madelaines, spinnende poezen en een middagdutje? Elk woord verandert van betekenis in het licht van de tuin, die veel wegheeft van een kloostertuin met paadjes, heggetjes, en verderop een kruidenhofje. Op het groene werkjasje is in zwart garen een naam gestikt: Johann. Nooit discussie over de eigenaar van de werkkleding. Johann ziet dat ik naar het stiksel kijk. ‘En U bent?’ Ik noem mijn aardse naam. En met dat ik mijn naam uitspreek overvalt me de twijfel. Besta ik omdat ik een naam draag? Hoort mijn naam tot de zaken waarover men niet kan spreken? Bestaat de mens, of zijn er enkel individuën en is mens niets anders dan een stilzwijgende afspraak waarvan niemand de betekenis kent? De mens bestaat niet, niet in veralgemeniseerde zin, enkel als eenling. Ik haal opgelucht adem en onderdruk de neiging naar het gebouw te rennen, mijn vrouw te bellen en te vertellen dat ik besta, ondanks of dankzij Wittgenstein. Ik wijs met de duim van mijn linkerhand schuin naar de poort van het congrescentrum. Mijn gebaar zegt dat ik daar een cursus volg. Ik besta, ook als ik niet nadenk. 17
‘Het was een klooster,’ antwoordt Johann. ‘Toen ik hier voor het eerst kwam, was het een klooster. Ik werkte in de tuin.’ Hij wijst naar de buxushaag rond kruidenhof. De rode besjes zijn bijna rijp. Giftig rood. ‘Maar voor ik me kon bekeren was het klooster opgeheven. Drie doden in een jaar. Er bleven te weinig monniken.... Ik werd doorverkocht aan het congrescentrum.’ Hij kijkt me aan met een blik die eenheid met de natuur – natuur die volgens Wittgenstein misschien niet bestaat – die eenheid met zijn tuin verraadt. Maar misschien is dat enkel mijn beleving. Een andere beleving, een andere zaligheid heb ik niet. ‘Goeden middag,’ zegt hij en harkt aan de andere kant van de steen zijn woorden in de droge aarde. Krasjes op zijn ziel. Wie niet. Als ik mijn denkbeeldige sigaar in rook heb laten opgaan en van de steen opsta om naar het vervolg van de lezing over taalspel en betekenis van woorden en zinnen in Wiener Kreis en in familiekring te gaan, komt Amalia van Solms thoe Slooten me tegemoet. Ze is kleiner dan ik had onthouden. Maar wat is klein? ‘Fijn dat ik U hier tref,’ zegt ze. ‘Ik heb U gezocht.’ ‘U hebt me gevonden.’ Ik bied graag aanvullende zekerheid als mensen daarom vragen. Ik glimlach, maar ik weet niet of ik blij ben met haar vondst. Anderhalf uur zitten, luisteren en ontelbare abstracties mijn ene oor in en misschien meer nog het andere oor uit. Het zijn niet de jaren die tellen, al tellen ze natuurlijk gewoon door. Het is het gebrek aan een filter om trivia en belangrijke zaken van elkaar te scheiden. Alle indrukken van buiten laat ik toe en na een paar uur zijn de gaatjes van mijn teems verstopt. Een trechter moet minstens driemaal de diameter van het produkt hebben, anders raakt de trechter vroeger of later verstopt. Drie ballen blokkeren een aanvoerbuis die niet minstens drie maal breder is dan de ballen. Wetenschappelijk bewezen. Zo is het ook met mijn hoofd. Mijn geest weet niet wat belangrijk en nodig is, niet 18
op het moment dat het zich aandient, en neemt alles met een zekere gretigheid op. Meer dan drie gedachten en observaties tegelijk blokkeren mijn geest. Amalia wil haar verhaal vertellen. ‘De levensloop van de familie van Wittgenstein,’ zegt ze. Ik wacht op haar verhaal, verpakt in het leed van anderen. Ik heb de leider gehoord over het gezin van elf kinderen, de drie broers die zelfmoord pleegden en de onderdanige moeder, de dominante vader, de rol van muziek. En onze Wittgenstein floot verdienstelijk, zijn mond als instrument. Fluiten op straat. Dat heb ik goed onthouden. Ik fluit ook op straat, behalve als er een hond in de buurt is. ‘Ik had als tiener boulimia,’ zegt ze. ‘Maar nu niet meer.’ Ze slaat Wittgenstein over. Terecht, want elk mens – beter: elk individu – heeft een barokke geschiedenis. Het ene voorval is niet erger dan het andere. Wie nooit iets meemaakt en een saai bestaan heeft gehad, en dat na verloop van jaren ontdekt door echte of geconstrueerde avonturen van de anderen, schakelt met evenveel gemak een psycholoog of andere hulpverlener in. Ook een lege ziel wil beknepen worden. “Dokter, ik maak niets mee.” “Oh ja?” “Nee, niets maak ik mee.” “Oh ja. En wat zou u mee willen maken?” “Weet ik niet.” Amalia heeft al veertig jaar niet meer gekotst. Niet wat het eten aangaat. Wel diarree, om van de vaginale ongemakken maar te zwijgen. Om eerlijk te zijn had ik liever gehad dat ze daarover inderdaad had gezwegen. Een astmatische echtgenoot die haar met een kind had opgezadeld. Klement had haar, in haar woorden “voor, tijdens en na de coïtus,” bezworen onvruchtbaar te zijn. Na de geboorte van Adolfje was Klement met een enkele reis naar Buenos Aires vertrokken. Of nog verder de Zuidamerikaanse 19
pampa in. Ze noemt de plaatsnamen die ze van de ansichten kent. Klement was los van haar, maar niet helemaal. “Ik ben nu in hotel Los Diablos in Los Hellos. Het ga je goed.” En meer van dat soort berichten. Schuldgevoel oplossen door aflaten te sturen. En de rechtvaardiging: Je verzamelt toch nog steeds postzegels? En haar zoon. Haar zoon had – eenmaal aanbeland in de jaren van verstand – niets van zijn moeder willen weten. Adolf dacht dat hij geadopteerd was. Lichtbruine tint, terwijl vader en moeder puur blank waren. Al moest hij wat zijn vader aanging vertrouwen op de weergave op de enige zwartwitfoto die Amalia had bewaard in haar vergeelde en beduimelde Katechismus met honderden antwoorden over het leven op evenzoveel vragen over datzelfde leven. Nee, haar zoon was geen bastaard. Komt gewoon voor. Een blanke man en een blanke vrouw die samen – gewenst of ongewenst – een zwart kind verwekken. En ook lichtbruine. Evolutie, gewoon evolutie, zei ze. Van haar gezicht las ik evolutie zonder emotie. Maar of dat inderdaad te lezen was? Ik ben beter thuis in echte letters, woorden en zinnen. Lichaamstaal is niet mijn forte, ook niet in het donker. Ik mis sensibiliteit, maar dat is vooral voor anderen een bezwaar. Ik lijd niet onder wat ik niet heb. En op haar vijfenvijftigste verjaardag hoort ze dat haar kind in Australië door een hamerhaai... ‘De werkelijkheid is altijd absurder dan het leven in een roman,’ probeer ik mijn voorraad clichés. Maar ook met: “Het absurde lijkt altijd diepzinnig”, bereik ik haar niet. We wandelen langs de kruidentuin, nemen een bospad dat breed genoeg is om naast elkaar te wandelen zonder elkaar aan te raken. Met mijn linkerhand wijs ik naar een bijna kale spar. Bovenin zijn nog naalden in matgroen. Bruine tinten overheersen, een perfecte afspiegeling van het menselijk bestaan. De herfst nadert, maar misschien is de boom aan de stervensfase begonnen. De tuinman zal dat weten. ‘Een grote bonte specht,’ zeg ik. ‘Mooie vogel.’ Ik houd mijn stok tegen het bospad. Ik wijs niet met de 20
stok. Mijn stok is om op te leunen of om mee te slaan. Niet om mee te wijzen. ‘Ik ken die vogel alleen van plaatjes uit een biologieboek,’ zegt ze. ‘In het echt heb ik nog nooit, wat zegt U, een grote bonte specht gezien.’ ‘Nu dus wel,’ zeg ik. ‘Die leemte is nu opgevuld,’ probeer ik luchtig, maar dat lukt niet helemaal. Helemaal niet. Ik kan het gemis van Amalia niet oplossen, van niemand eigenlijk. Ook al zegt Wittgenstein dat niemand ook niet bestaat, netzomin als iemand. Mooi weer spelen met wise cracks. Filosofen. Het kronkelig bospad bepaalt onze route en we vinden ons terug achter het conferentieoord. Achter het witte gebouw is een grote ovale vijver met grillige randen die het kunstmatige een natuurlijk uiterlijk moeten geven, afgestemd op de omgeving. Althans dat denk ik. Ik ben geen landschapsarchitect en ook geen tuinontwerper. Ik zie enkel een hoge grasrand aan de overkant op de oever en rietstengels met bruine pluimen. Pluimen bij mij bekend als sigaren, maar bij anderen wellicht bekend als lisdodde. Sigaar was eerst, bij mij, lisdodde zit op de tweede rij. Misschien heeft de tuinman een boek gelezen van Piet Oudolf, of van Modeste Herwig die elk jaar wel een boek afscheidt; zonder afscheid te nemen, gaat door mijn hoofd, want ze begint telkens weer opnieuw. Alle tuinen zijn een herhaling van wat de natuur te bieden heeft. Er zijn zwevende tuinen waar water onderlangs stroomt, schiet door m’n hoofd. Mooie beeldspraak voor mijn nieuwe boek, waarin ook ik oude en vertrouwde woorden opnieuw rangschik om met andere zinnen in alle overbodigheid hetzelfde verhaal te vertellen. Afspiegeling van de werkelijkheid in beelden. Darstellungen. Maar nu wandel ik met Amalia van Solms thoe Sloten rond de plas met in het midden een verweerde grijsgroene putto van groot formaat. Ik zie geen fontein in het immer uitdijende heelal. Heel natuurlijk lijkt de omgeving. Rustgevende natuur, terwijl een basiskenmerk van natuur juist wreedheid is. Requiem in Pace, daarvoor moet je niet in de natuur zijn. 21
‘Ik ben niet vrolijk geworden van Wittgenstein,’ zegt ze. Amalia van Solms thoe Sloten blijft staan. Haar rechterhand neemt mijn linker. Ze wandelt links van me. Heel ongemakkelijk voelt dat. Ik heb medewandelaars graag rechts van me. In mijn rechterhand heb ik mijn wandelstok, die laat ik niet los. Ze komt voor me staan en legt haar linkerhand op mijn rechter- en kijkt schuin omhoog. Ik ben – hoe zeg ik het netjes – een kop groter dan de magere vrouw in matgrijze, maar toch ook weer glimmend deux pièces. Zwarte brede riem met zilveren gesp om de twee stukken bij elkaar te houden en tegelijkertijd een scheiding tussen boven en onder aan te brengen. Witte blouse met een extra rafelrand om de knoopjes. Geelwitte parels in haar oren. Met gaatjes. Lichtgolvend grijs haar, aan de dunne kant. Ik zie een afneembare pruik. Haar natuur verborgen onder haar van een ander. Ik weet niet of het door het vroege kotsen is gekomen dat ze aan de magere kant is gebleven. Misschien heeft het eten haar nooit gesmaakt, al deed de lunch anders vermoeden. Ze haalde opnieuw yoghurt met vruchten. Dat zag ik toen ik van tafel op was gestaan op weg naar mijn kamer. We staan als romantisch paar tegenover elkaar. Late middagzon mooi passend in een gedicht van een streektaaldichter, geen zuchtje wind, in de verte, heel in de verte de ruis van verkeer. De dichter zou daar paardengehinnik van maken, of een onrustige ree in het struweel. De tuinman leunt in een ver hoekje op z’n hark, als spelen we in een film. Ik vraag me af waaraan ik deze werkelijkheid heb te danken. Maar ik weet geen antwoord. De vraag naar dankbaarheid laat ik graag rusten. Ik ben niet goed in dankbaarheid. Ik heb geen trillende knieën. Ik ken geen hartkloppingen en ook geen wee gevoel in mijn maag. Druk op mijn blaas, maar dat heeft een andere oorzaak dan de beide handen van Amalia van Solms thoe Sloten. ‘Ik,’ zegt ze, ‘ik.’ Ze zucht en ze zucht nog een keer als wil ze het deel vanaf de stembanden tot aan de buitenlucht schoonvegen. Gelukkig neemt het reukvermogen met de jaren af. Ik ruik haar woorden niet als ze vervolgt: 22
‘Ik, ik word niet vrolijk van Wittgenstein.’ En zonder aarzelen. De barrières zijn blijkbaar opgeruimd en ze voelt zich vrij om te zeggen wat ze kwijt wil. ‘Ik, ik ben suïcidaal.’ M’n onderlip trekt strak. M’n hoofd knikt lichtjes. Ik voel hoe mijn handen een schouderklopje willen geven, maar de grijze vrouw houdt mijn handen vast. Ik kan geen kant op. ‘Al m’n hele leven,’ zegt ze. Ik blijf zwijgen en wacht tot ze haar leeftijd noemt. Ik kijk in haar grote blauwgroene ogen. De waas is verdwenen. Ze is helder. Als ik dichterbij kom, kan ik mezelf in haar ogen weerspiegeld zien, maar ik kom niet dichterbij. ‘Oh,’ zeg ik. ‘Oh.’ Ik denk aan de roman die ik wil schrijven over deze conferentie. Past ze in mijn verhaal, of kan ik op de deleteknop drukken en Amalia van Solms thoe Sloten voorgoed verwijderen? Of laat ik haar op mijn terugreis voor Assen op de rails...? Boeken over ellende en persoonlijke ontworstelingen heb ik al geschreven en op treurigheid zit niemand te wachten. Al maakt het me niet uit waar een ander op wacht. Ook ik zit niet op treurigheid te wachten, niet voor en ook niet na het vrijen, om Van de Vos Reinaerde te citeren. Ik schuif mijn stok door naar mijn linkerhand en maak mijn rechter- los van haar greep. Met de rug van mijn hand raak ik behoedzaam haar wang en ik leg mijn muis lichtjes op haar schouder. Rechts van ons begint een fontein te spuiten. Water klatert achter de sater dat het davert. ‘Wat kan ik voor U betekenen?’ vraag ik. Felanitx ‘En,’ vraagt ze, ‘kwam je net binnen?’ Ik heb de telefoon vijf keer laten overgaan. Ik lig op bed. Eenpersoons. Hoog bed, nou ja, niet zo hoog als thuis, maar duidelijk afgestemd op de oudere slaper. ‘Ik had m’n ogen dicht, en ik kon de telefoon niet vinden,’ zeg ik. 23
‘Op het nachtkastje,’ zegt ze. ‘Altijd op dezelfde plek. Of heb je geen nachtkastje op de kamer?’ De kamer is standaard. De autist in mij heeft de lengte, de breedte, de hoogte en de afstand van het uitslaande raam tot de gewassen grindtegels tegen het trasraam al genoteerd in het opschrijfboekje. Als ik moet springen, bij brand, of in opdracht van een van de filosofen, of aangezet door een van de hedendaagse denkers, weet ik dat ik een pols kan breken, of een heup. Liever een pols dan een heup, op mijn leeftijd. Botbreuken zijn niet in het dna vastgelegd, maar misschien in de afzienbare toekomst weer wel. ‘En hoe was het vandaag? Moest je veel nadenken?’ Voor ik kan antwoorden laat ze volgen: ‘Lig je op bed? Heb je je schoenen al uit?’ Ik laat mijn onderbenen zakken en zet mijn voeten op de vloerbedekking die hier ongetwijfeld tapijt wordt genoemd. Terwijl ik de veters lostrek zeg ik: ‘Boeiende middag, matige ochtend.’ ‘Vertel,’ zegt ze als ik blijf zwijgen. ‘Ik wil alles van je weten.’ Dat waardeer ik aan haar. Mijn vrouw wil alles van me weten. Ik wil haar alles vertellen, zo gaan we met elkaar om. En omdat we alles van elkaar willen weten, hebben we aan halve woorden genoeg. En nu ik dit zo bedenk, daarvoor ben ik in dit congrescentrum – denken – hebben we thuis ook altijd halve fijnvolkoren en halvarine en eigengemaakte jam van aarbeien, kersen, perziken, pruimen met de helft van de voorgeschreven hoeveelheid suiker. Thuis heb ik een onbeperkt aantal schone overhemden en schone broeken. Thuis kan ik ongeremd jam eten. ‘Na de ontvangst,’ zeg ik. ‘Ja, hoe was dat?’ De taxi vanaf het station reed in en buiten de bebouwde kom veel te hard. Ik houd niet van jagers achter het stuur, maar ik was overgeleverd aan de Hollandse kuif. Gelukkig liep de meter, zodat ik wist wat ik aan het eind van de rit moest betalen. 24
Ik was negentien en kwam met de boot uit Kristiansand in een afgelegen haven in Amsterdam-West. Het was acht uur in de avond en de laatste trein – van die dag uiteraard, want de laatste trein rijdt voorlopig nog niet, niet voor de jongste dag – naar wat in de lokale Hollandse volksmond heet Het Hooge Noorden, zou over een uur vertrekken. Er waren geen bussen op de kade. Taxi’s aasden op buitenlanders voor een woekerrit naar Maarssen en verder. Mijn vriend en ik mochten mee voor de ‘vriendenprijs’ van vijfentwintig gulden, het dubbele van het treinkaartje enkele reis. Ik mijd nog steeds taxi’s. Door mijn wandelstok rijd ik niet zelf meer. Ik ben een drie-been met rijbewijs, maar zonder de competentie een gemotoriseerd voertuig veilig te besturen. Een jachtvergunning heb ik niet. Wel een geweer, naast de viool. Ruim voor we bij de hoofdingang arriveerden had ik de chauffeur gevraagd me uit te laten stappen. Hij minderde vaart, keek verbaasd in de spiegel en later achterom. Ik had mijn rug gebogen en mijn ene hand op mijn buik gelegd, mijn andere op mijn mond onder uitvoering van licht spastische bewegingen. Hij hielp me de rolkoffer en stok uit de kofferbak. Ik vroeg een bonnetje. Ik gaf geen fooi – jeugdtrauma, ik zei het al – en liep het laatste stuk van de oprijlaan naar het witte landhuis met twee brede zijvleugels die ongetwijfeld ruimte boden aan congreszalen en toiletgroepen, en chill rooms met koffie- en thee-eilanden. En zo was het ook. ‘Vrouwen,’ zeg ik zonder blad voor de mond, ‘de helft van jouw leeftijd in strakke zwarte kokerrokken en witte blouses tot onder de kin dichtgeknoopt. Bijna geen gouden hangertjes,’ zei ik. ‘Roestvast stalen knaapjes in de garderobe.’ Ik grijnsde, ook al kon mijn wederhelft me niet zien. Mijn gezicht, en ook andere onderdelen van mijn lichaam reageren op de zinnen die ik uitspreek. Al weet ik niet wat eerst is. Soms grijns ik al voor ik de zinnen heb laten komen en soms vloeien, als in een taalspel, de zinnen al voor mijn spieren samentrekken en ontspannen. Peristaltiek, of inverse 25
peristaltiek, zoals ik in de taxi fingeerde. Met succes, dat wel. Taxi-chauffeurs schijnen een hekel te hebben aan uitharige honden op de achterbank en aan brakende passagiers. Ik ben kaal. Ik weet me te redden. ‘Zo ken ik je, lieverd.’ Ik wachtte. Ik wist wat komen zou en ik wilde laten komen wat komen zou. ‘Je hebt je lolbroek vandaag weer aan. Je was de grapjas van de dag.’ Ik zie hoe ze op Mallorca zachtjes met haar hoofd knikt en dan lichtjes haar haren schudt. Ze kan maar moeilijk wennen aan mijn ritueel om me thuis te gaan voelen onder vreemden. Ik begin er zelf ook weerzin tegen te voelen, tegen de paljas die zich een plek verovert. En vandaag, aan tafel met mijn tafeldame en in de namiddag bij de thee met academische taart, zag en hoorde ik mezelf als clown. Pseudo-grappig. Ik vluchtte op tijd naar de toiletten om koud water over mijn polsen te laten stromen. Hoe pathetisch. ‘Even,’ biecht ik. ‘Even, niet zo lang.’ Ik wachtte, maar niet lang genoeg om haar een vraag te laten stellen. ‘Maar ik had mezelf heel snel onder controle. Je hoeft je niet te schamen.’ Ik legde de nadruk op schamen. Daarmee kan ik haar triggeren. ‘Ik schaam me niet voor je. Nooit. Hoe kom je daarbij!’ En na dit ritueel konden we over inhoudelijke zaken overleggen. ‘Hoe was de lunch. Hoe was het diner?’ ‘Straks,’ zeg ik, ‘straks.’ En voor ze verder kan vragen. ‘Lekker. Veel en lekker. Maar meer lekker dan veel. En zo hoort het ook. Ouderen, wie dat dan ook zijn, eten minder dan jongeren.’ Hoewel ik de helft van de middaglezingen heb gemist, wil ik toch door laten klinken dat ik mijn tijd en mijn denkkracht goed besteed. De congresweek kost ruim duizend euro en haar verblijf op Mallorca is gratis, omdat ze kookt. “Maar”, had ik gezegd: “denken is altijd duurder dan doen.” ‘Ruim dertig ouderen,’ zeg ik, ‘ouder dan veertig, meer vrouwen dan mannen. Twee Chinezen en een Negerin. Verder als ons. Wit.’ ‘Blank,’ hoor ik. 26
‘Blanke westerlingen,’ herhaal ik. Eh, parafraseer ik. ‘Wittgenstein, Ludwig Josef Johann Wittgenstein stond in de middag op het programma.’ ‘Mooi begin,’ zegt ze. ‘Sluit mooi aan bij je dikste boek.’ Ik hoor warmte in haar stem. Ze is mijn vaste en intense lezer. Ze las Anno Ludwig, mijn geromantiseerde biografie waar ik Wittgenstein eenmaal foutief citeer. En of ze mijn gedachten kan lezen, en dat kan ze, zegt ze met nadruk: ‘Wer nicht hören woll, soll fühlen.’ ‘Muss fühlen,’ zeg ik, geen soll. Muss is niet dwingend. Soll is een bevel.’ We laten de variant met Befehl achterwege. ‘Wittgenstein zat bij Adolf Hitler op school,’ zeg ik, ‘dat heb ik onthouden, althans dat weet ik nu nog. Ik heb vast meer onthouden, maar dat weet ik nu even niet meer.’ ‘Zegt niets,’ zegt ze. ‘Wie bij je in de klas zat, dat zegt niets over jou. Ik zat bij Frits van Starik in de klas. Hij was verliefd op me. We hebben nooit gezoend. Ik was niet verliefd op hem.’ ‘En toen hij piloot was, verdween hij met toestel en al op de Doggersbank,’ zeg ik. ‘Is zo,’ zegt ze, ‘maar dat zegt niets over zoenen.’ ‘Wittgenstein hield zich bezig met betekenis van woorden. Hij was een liefhebber van taal,’ zeg ik. ‘Hij las Tolstoi over de evangeliën en hij hield een dagboek bij.’ ‘Bofkont.’ ‘Bofkont?’ ‘Je begrijpt me wel. Je romans en verhalen gaan over het Nieuwe Testament, over dagboeken, over religie.’ Ik wacht tot ze de reeks afmaakt. ‘En over seks en geweld, maar dat heb ik je al vaak gezegd.’ ‘Waar zou ik anders over moeten schrijven. Mussen en niet sollen,’ zeg ik met weglating van mijn Duits accent, dat ik overigens heel aardig beheers, vooral als ik Angela Merkel imiteer. Angela met een k en niet Ansjela. Mijn kok aan huis zorgt een week voor de catering bij een 27
schilderscursus op Mallorca. Elke dag ontbijt, lunch en diner voor olieververs en aquarellisten. Haar dagelijkse hobby en haar culinaire uitdagingskunst voor een schappelijke prijs en voor een gegarandeerd gelijkvormig gezelschap. Kunstliefhebbers met een besteedbaar inkomen. ‘Over koken, over lekker eten,’ zegt ze. ‘In plaats van sex en geweld kun je over lekker eten schrijven.’ ‘Maar Wittgenstein beweert dat lekker een onzinterm is. Niemand weet wat het is,’ probeer ik. Aan mijn stem hoort ze dat ik het spel met verve speel. ‘Je kunt ook over filosofie schrijven. Over Augustinus. Staat goed.’ En zonder pauze, ‘Mooie omgeving heb je uitgezocht in dat congrescentrum. Je bent op de juiste plek voor een roman.’ Zonder aanmoediging laat ze volgen: ‘Maar dat doe je al, schrijven over jouw particuliere filosofie. Die gewaarmerkte filosofen interesseren je nauwelijks. Je kunt de verschillen tussen de stromingen niet meer onthouden en de termen zijn je veel te vaag. Ik ken je wel een beetje.’ Ik hoor hoe ze lacht. ‘Ik hoop dat je al wat spannends hebt meegemaakt voor je roman.’ zegt ze. Mijn “mmmh” en “nog niets bijzonders” sluit die route af. ‘En?’ vraagt ze. ‘Zijn er meer drie-benen? Lopen meer mensen met een stok?’ Ik beken dat ik mijn unieke positie kwijt ben. Vijf ouderen met een steunstok. Kastanje, beuken en een donkerbruine stok met een handgemodelleerd handvat voor ondersteuning; vooral voor ouderen met suiker, maar ook voor anderen die uit balans raken. Voor wat het lijfelijke deel aangaat. Geen krukken, maar een keur aan stokken. Ik heb geen zin om over mijn stok te praten. Ik geef haar het Tractatus. Zeven gangendiner te beginnen met een amuse, maar die had ik al doorgeslikt voor ik de smaak kon thuisbrengen. ‘Zalm op de huid,’ zeg ik. ‘Zachtrose. Pommes parisiënnes, spinazie naturel en lichtrode appelmoes van Red Lane.’ 28
‘Hebben we ook in de tuin,’ zegt ze. ‘Hebben we ook.’ ‘En?’ ‘Keuze uit chipolata, notenijs met zoete bessensaus, pecanotenijs of een kaasplankje.’ ‘En?’ ‘De zevende gang was koffie en thee met naar keuze nux gatum, kersenbonbon en een zoetigheidje. Geheel in stijl met de Tractatus Logico-Philosophicus.’ ‘Wovon man nicht...’’ ‘Precies,’ zeg ik. ‘Schweigen.’ Het menu staat rechtop naast het bedlampje op het nachtkastje, waar in de bovenste la een bijbel en koran gebroederlijk bij elkaar liggen. Tussen bladzijde 314 en 315 ligt een uitgebloeid bloemetje van de winde geplet – Allah weet wat iedere vrouw draagt en wat de baarmoeders verminderen of wat zij vermeerderen. En alle dingen hebben bij Hem een maatgeving. Soerah 13 Ar Ra’d (De Donder). In Soerah 25 (De Onderscheider) vond ik een groen bankbiljet van honderd euro. Een metafysisch teken bij vers 49? Opdat Wij hiermee droog land vruchtbaar maken en om water te geven aan wat Wij geschapen hebben: vee en veel mensen. Wat te doen met met de gift van de gulle gever? ‘En jij?’ vraag ik. ‘Wat heb je bereid op het eiland in de Middellandse Zee.’ Soe-ve-nier van mijn dromen, slik ik in. ‘Zeefruit van de lokale markt, inktvis, garnalen. Grote gamba’s. Vers. Heel vers. Prachtig. Lekker.’ Ik zwijg. ‘Knoflook. Verse knoflook. Pasta met een komkommersalade. Schijfjes komkommer in yoghurtsaus met munt, basilicum, stukjes sinasappel en een halve uitgeknepen citroen. En een fruitsalade van mango, perzik en meloen.’ ‘Ananas?’ ‘Nee, geen ananas. Krijg ik maagpijn van. Rauw.’ Ik laat de anekdote van Hawaii achterwege. Een man op 29
Hawaii at rijst met verse ananas. De volgende dag resteerde een hoopje rijst en een menselijk skelet. De eiwitsplitsende enzymen hadden de man van Hawaii verteerd. Raadsel. Hoe komt het dat de rijst was overgebleven naast de botten? Die vraag zou ik nooit hebben gesteld. Waarom Hawaii? dacht ik. Waarom Hawaii? ‘Ik heb nog wel beltegoed,’ ze hoort dat ik afwezig ben, ‘maar ik laat je graag aan je lot over.’ Ze weet dat ik van mijn lot houd, meer dan van wat dan ook. ‘En niet met andere vrouwen,’ zegt ze. ‘En ook niet met andere mannen,’ zeg ik. ‘De tuinman?’ ‘Wellicht vertel ik eenmaal meer over kleine Johannes,’ zeg ik. ‘Maar dat zal dan een sprookje zijn.’ We kennen elkaar. Al moet ik in alle eerlijkheid bekennen dat ik mezelf beter ken, dan dat ik haar ken. Ik houd mijn hoofd onder de koude waterstroom, poets mijn tanden en schik mijn kleding. Beneden is exclusieve wijn en voor de liefhebbers – zo ze er al zijn in dit erudite gezelschap – een keur aan Belgische bieren, vooral uit het bourgondische Vlaanderen. Ik ga niet voor de drankjes en niet voor de nagesprekken over Wittgensteins Über Gewißheit. Ik ga voor de pianist en de celliste. Pianomuziek voor de linkerhand van Paul Wittgenstein, of voor de rechterhand, dat weet ik niet meer.
30
dinsdag Martin Heidegger en Emmanuel Levinas ‘Er is ook een lift,’ zegt Flagellant. De leider wijst naar het eind van de gang. De trap is breed genoeg om twee personen tegelijkertijd naast elkaar een pad naar boven te bieden. En naar beneden. De trap maakt een draai zodat de bovenkant en de onderkant een haakse hoek met elkaar maken. Aan de binnenkant van de draai zijn de treden smaller. Ik kies altijd de langere route met de brede kant van de treden, naast de leuning. Ik houd me vast en kijk naar mijn voeten om ze de weg te tonen naar de volgende trede. De laatste regel in het gedicht Die pad van Elisabeth Eijbers luidt: jou voete betwis nie die pad. Maar dat gaat niet op voor mijn voeten. Als ik ze met mijn stok niet de gewenste richting toon, weten ze niet waar te gaan. Verwarring is hun deel, als ik ze ongemoeid laat. Niets ontmaskering van ‘n ontsaglike misverstand... van de dichter. Mijn voeten zijn het spoor bijster en zelfstandig kunnen ze niets meer. Trap omhoog heeft mijn voorkeur. ‘Goede morgen,’ zeg ik tegen Flagellant. ‘Hartelijk dank voor uw opmerkzaamheid.’ Of ik wil of niet, ik denk bij elke draaitrap aan een dnastreng, de modelvoorstelling van een gen, een chromosoom. – Langzamerhand heb ik geleerd niets meer te willen als het over mijn gedachten gaat, of over iets in me dat denkt; mijn denken speelt zich af buiten mijn wil, in een ik dat deel van me uitmaakt. – Op een draaitrap denk ik aan een chromosoom met twee spiraliserende molecuulketens van suikers en fosfaten met daartussen treden van verschillende stikstofbasen, twee aan twee. Inderdaad, ik heb mijn huiswerk goed geleerd. Mijn exacte opleiding werpt zijn vruchten af bij de filosofie van een wenteltrap. De treden bevatten informatie over erfelijke eigenschappen, en met elke wenteling op een draaitrap word 31
ik herinnerd aan mijn eigenaardige karakteristieken in elke cel van mijn lichaam; ook in mijn hersencellen. ‘Hartelijk dank,’ herhaal ik. Ik ben al halverwege naar de eerste verdieping. Mijn wandelstok vastgeklemd onder mijn linkerarm, rechterhand aan de leuning. Dat is een voordeel van een wandelsteunstok. Ik hoef mijn medemens niet steeds aan te kijken. En als ik wel wil zien wie tot me spreekt, kijk ik, alsof de voeten, benen en de wandelsteun me geen parten spelen. En dat doen ze ook niet als ik stilhoud. Mijn geest zweeft boven de wateren, maar heeft wel contact met de wateren. De wateren is nu even een metafoor voor mijn lichaam waar ik gewoonlijk in opgesloten ben. Mijn geest kan ook boven continenten zweven. Overal boven eigenlijk, en onder. Flagellant knikt kort en stevig. Goedbedoelde opmerkzaamheid, maar overbodig. Ik vind in elk gebouw de lift. Als ik hogerop wil... ‘Dames en heren,’ zegt Flagellant. Hij heeft niet gerept van zijn voornaam. Ik houd dat graag zo. In gezelschap dat voorbijgaand is, maak ik me zelden bekend. Als het moet met mijn achternaam, en zelden met mijn voornaam. Soms verzin ik een achternaam om anoniem en onvindbaar te blijven. Ik hoef geen voornamen te weten. ‘Goede morgen,’ gaat Flagellant verder. Vandaag gekleed in een zwart vest over een wit hemd, zonder stropdas. Zwarte plooibroek en zwarte schoenen met zesgaatsveters. Hij lijkt me een man die zijn schoenen laat glimmen met een terloopse veeg van zijn zakdoek, of door een erudite poetsbeweging met de mouw van zijn jasje. Buiten beeld, dat wel. Ik verklap wat ik zelf doe, maar dat had u al begrepen. ‘Hartelijk welkom op deze tweede dag die in het teken zal staan van Martin Heidegger en Emmanuel Levinas. Maar eerst een paar mededelingen van huishoudelijke aard.’ Ik hoef niet te vertellen wat die huishoudelijke mededelingen zijn. Gebruikelijke zaken over gebruikte handdoeken op 32
de vloer leggen voor verversing of aan de haak laten hangen voor hergebruik, aandacht voor milieu, beslapen lakens worden na twee nachten vervangen – op aanvraag vaker – en elke dag voor 11 uur de kamer ontruimen vanwege de schoonmaak. Ook Amalia van Solms thoe Sloten valt onder het huishouden. ‘U mist wellicht mevrouw Van Solms,’ Flagellant kijkt op zijn papier, ‘thoe Sloten.’ Flagellant laat het briefje zakken. ‘Ze is nog gisteravond onverwacht vertrokken voor dringende zaken.’ De tuinman had haar spoorslag... Ik zie een enkele heer in het oor van zijn buurvrouw fluisteren. Ik hoef niet te horen wat er wordt gezegd. Ik weet naar welke onbekende bestemming Amalia, die ik, nu ze niet meer onder ons is, met haar voornaam mag noemen, is vertrokken. Het is geen schande toe te geven dat ik katholiek ben opgevoed. Weinig in de opvoeding is overigens schande. Schande is wat een mens er zelf van maakt. Op Groenland bieden Inuït aan gasten hun tienerdochters aan, om mee te slapen en te doen wat mannen met vrouwen doen, uit gastvrijheid en uit gulheid. – Ik citeer graag uit het Groenland boek. Ooit heb ik dat boek met de passende titel Sumut, dat in het Inuit waarheen betekent, uitgegeven en nu schiet Sumut mij weer te binnen, tijdens deze congresgang over filosofie. Elk gedrag hoort bij de gedragszee van de gehele mensheid en inclusief het dierenrijk. Dochters uitlenen om potentiële vijanden gunstig te stemmen, is niet de minst vervelende gewoonte. Tien keer beter dan kinderen uithuwelijken aan oude viriele mannen. Twintig keer beter. In Griekenland en Turkije staan stierenballen en teelballen van rammen en bokken op het menu van de betere dorpsrestaurants. Geen schande, en smakelijk voor wie niet anders weet; rauw, gebakken, gestoofd, gefrituurd en geblust met rode wijn. Zo is het ook met opvoeding en met overtuigingen. Inprentingen in de kindertijd zijn normaal, tot iemand van elders zegt dat het ook anders had gekund. Veelal is het 33
dan te laat om nieuw gedrag aan te leren. De zee geeft en de zee neemt, ook wat gedrag en gewoontes betreft. Thalatta, thalatta. Ik werd ooit uitgescholden om mijn gang naar de hbs. Hoogere Burgerschool. In Zwolle staat nog een standbeeld van Thorbecke, de grote veroorzaker van mijn kinderleed op de hbs. Geheel volgens de logica. In de puberjaren werd ik boos, verontwaardigd en ik trok me terug na veel verbaal geweld. Het andere bekende alternatief was vechten, maar ik was geen vechtersbaas, al was ik heftig vervuld van geweld. Nu weet ik dat verwondering een antwoord op beledigen is. Leg uit, waar heb je het over? De belediging voorbij. Dat levert een rustiger leven. Ataraxia. Verpozing na verwondering. Ieder mag van me vinden wat hij of zij wil. Johann Wolfgang von Goethe wees me de weg, maar het duurde enige tijd voor ik de strekking begreep van Wenn ich dich lieb habe, was gehts dich an? Dat was ver na de hbs. Ook als liefde of haat op mij betrekking hebben, reciteer ik met enige gedrevenheid Johann Wolfgang von Goethe. Ze vraagt niet hoe ik heet. Ze vraagt niet waar ik vandaan kom en ze vraagt niet wat me hier brengt. Die aanloop heeft Franciska Siboleka niet nodig. Ik wil niet, maar ik ruik haar. Ik wil niet, maar ik zie dat ze zwart is. Ik wil wel zien hoe ze een kleurige wijde jurk draagt en kleurige armbanden en een kleurige hanger van kleine kraaltjes tot een brede band om haar hals met rimpels van gezonde maaltijden. Ze draagt een geelbruine hoofddoek, kunstig gevlochten als was het een poolhoed. Mopsneus, botoxlippen, maar zonder botox en een hartelijke glimlach. Franciska Siboleka is een bijzondere standaardnegerin met een opgewekt humeur en volumineus haar, veel aan haar is volumineus. Een warme vrouw met op het eerste gezicht een goede stofwisseling. ‘De opdracht,’ zegt ze. Ze tikt met haar wijsvinger tegen het papier. Roodgelakte nagels, net als haar teennagels in de gevlochten leren sandalen. 34
Gekleurde kralenband om haar rechterenkel. Kousenband. We hebben vijf bedrukte vellen meegekregen. Huiswerk voor een uur. Bedrukte vellen, de benaming is van toepassing. Ik kan lezen, dat klopt en ook Franciska Siboleka – die ik vanaf nu Francisca noem, om te vergeten dat ze zwart is en om te vergeten dat haar lichaam aan alle clichés van een Rubensnegerin voldoet – kan ook lezen. Ik lees niet graag in gezelschap. Zelfs met de krant trek ik me terug als mijn betere helft in de huiskamer is. Een gebruiksaanwijzing kan ik wel lezen in gezelschap, dat wel. Instrumentele taal. ‘De opdracht van de cursusleider is een aanzet om over filosofie van Martin Heidegger te spreken,’ zegt ze. ‘En elk gesprek is filosofie.’ Ze lacht haar witte tanden bloot, als zat ik om een cliché verlegen. Franciska geeft ons toestemming om elk onderwerp aan de orde te stellen. We laten ons niet sturen. Flagellant weet dat vast, als geen betere. Ja, ik wil haar, ik wil Franciska wel in mijn roman, maar hoe? Ik kijk naar haar. Ze ziet mij. We zitten op een bank in de brede hal naar de slaapvertrekken. Af en toe komt een schoonmaakster met een ritmisch piepende linnenkar voorbij, of de hoogste baas van het congrescentrum in deftige pas de deux om de sub-intellectuele voortgang te bewaken of om post-moderne wc’s achter de congreszaal door te spoelen. Aan de andere kant van de hal is een glazen pui met over de volle lengte een passend uitzicht op een verzorgde binnentuin. Een grote kastanje met verkleurend blad, kunstvoorwerpen van Cortenstaal. Mooi verroest. Beelden die verrassen door hun conceptuele nietszeggenheid. Ik ben op dreef, ik voel het. Franciska is de zwarte motor in dit landhuis van melk en honing. De nieuwe wereld wacht op mij, daagt me uit. Dromen is ook leven, schreef Johan Fabricius. Literatuur als ontsnapping uit de kerker van de zijnsvragen. ‘Mag ik beginnen,’ zegt ze. Ze vraagt niet. Ze zegt: ‘Mag ik beginnen.’ Ik knipper met mijn ogen, knik. ‘Toen ik hoorde dat de aarde niet plat is, maar een een grote 35
bol, viel ik van mijn kindgeloof,’ zegt Franciska. ‘Ik protesteerde. Ik wilde dat de aarde plat was. Ik wilde over de rand kunnen kijken, over het randje kunnen lopen. Ik was een speels en onderzoekend meisje, een zwarte Annie M. G. Schmidt,’ ze glimlacht. ‘Nu nog, nu nog. Daarom ben ik hier.’ Ik luister. Ja zuster. ‘Na die onthulling, u mag het ook de verdrijving uit het aardse paradijs noemen, was mijn nieuwsgierigheidsknop aangezet. Ik wilde alles weten. Mag ik je zeggen? U mag je zeggen.’ Misschien ga ik tutoyeren. Misschien vermijd ik je en U. Ze zet me voor het blok. Ik merk wel wat ik met haar toestemming doe. Nee zuster. ‘Plato was al atheïst voor de christelijke god werd ontdekt,’ zegt ze. ‘Of ben ik nu oneerbiedig?’ Ik wacht op het vervolg van mijn Negerin. ‘Atheïst is mijn benaming voor iedereen die nadenkt en doorgaat met nadenken. Ik schaar ook Nicolaas Copernicus en Galileo Galileï onder de atheïsten, ook al bleven ze in god geloven. En Desiderus Erasmus en ook René Descartes die van de wereld een wiskundesom maakte. Stereometrie, ruimtelijke wiskunde omdat de aarde niet plat bleek te zijn.’ De aarde was niet plat, en ook de gedachten van Franciska zijn niet in twee dimensies. Van de lessen stereometrie weet ik weinig na te vertellen. Wat ik nog weet is triviaal. Op mijn cijferlijst een 10. Een 10 op stereometrie. Wie doet me wat? Niet alleen vrouwen hebben ruimtelijk inzicht. Ik denk, dus ik ben een som. ‘En daarna kwamen Charles Darwin en Sigmund Freud om god uit het middelpunt van de beschaving weg te gummen,’ doe ik mijn duit in het zakje. Ik ben weer serieus en bij de les. ‘Friedrich Nietzsche,’ zegt ze. ‘En Jean-Paul Sartre.’ Ze laat zich haar speeltje niet afpakken. Ze kent de heren bij hun voornaam. ‘God is dood,’ zeg ik. Sinds de eerste klas van de hbs wist ik dat. Eerst velwachter Veld, twee huizen verder, en een week 36
daarna God. Alleen veldwachter Veld kreeg een officiële begrafenis. God verdampte en verdween als ether uit mijn fasendiagram van gas, vloeistof en vaste massa. Ik blader door het huiswerk. Op het vierde papier staat een schema. Alsof Franciska het stroomdiagram al had gezien. De doorgaande lijn vanaf Plato om God te onttronen en de mens op Gods troon te zetten. En daarna Heidegger. Foute keuzes, maar goede gedachten. Hitler, Himmler, Heidrich, Hess, Heidegger; allemaal dood. Ha Ha Erlebnis. De theekar komt voorbij. Ik neem een cappucino, koffie met veel melk en chocoladepoeder uit een strooibus. Een bastognekoek. Franciska vraagt thee en krijgt een glas heet water en een doos met vierentwintig soorten voorgeschoteld. (Doosje 6 x 4). Ze aarzelt geen moment. Als de stagiaire op te hoge hakken en met te kort rokje buiten gehoorsafstand is, zegt Franciska terwijl ze het zakje Earl Grey op en neer haalt: ‘U bent me heel vertrouwd, net alsof we elkaar al langer kennen.’ Ze legt het kleffe zakje op een schoteltje. ‘Ik had je vader kunnen zijn,’ openbaar ik mijn stil verlangen, ‘misschien dat dergelijke gevoelens je parten spelen.’ Ik trek een brede grijns, beter, de grijns op mijn gezicht verschijnt simultaan met mijn woorden. Ik onderdruk de neiging haar aan te raken, maar in gedachten sla ik een arm om haar schouders. Voor mijn gedachten verder kunnen gaan, zegt Franciska: ‘Nee. Nou ja, waarom ook niet.’ Ze zoent me op m’n wang. ‘M’n vader liep ook met een stok.’ Ze raakt mijn stok met een vloeiende beweging. ‘Maar mijn vader was niet kaal.’ Ik wacht op haar hand, maar die komt niet. ‘M’n eerste was zwart,’ zeg ik voor ik er weet van heb. ‘Uw eerste liefde?’ ‘Praat me niet van liefde,’ zeg ik. ‘Ik was nog te jong voor liefde.’ Ze schudt haar hoofd, glimlacht naar me, maar zoent me niet opnieuw. Ik doe alsof ik mijn haar naar achteren streel. 37
‘Sein und Zeit, we moeten voort,’ zegt ze. ‘Waar waren we gebleven. Bij de mens die door Sartre tot god is benoemd, maar niet op gods troon mag zitten.’ Ze zet het theeglas op de vloer en reikt naar de papieren. ‘Ik ben een god in het diepst van mijn gedachten,’ citeer ik. ‘En zit in het binnenst van mijn ziel ten troon,’ vult Franciska aan. ‘Niets voor Sartre.’ Deze wedstrijd ga ik niet winnen. Ik kan beter afzien van competitie. Overgave is de grootste overwinning. ‘Friedrich Nietzsche heeft God doodverklaard,’ zegt ze, ‘en Jean-Paul Sartre heeft de mens in het Niets geplaatst. Precies. Sinds Nietzsche en Schopenhauer denken we, de mensheid, uitgezonderd U en ik, dat we god zijn. We kijken naar de wereld alsof we toeschouwer zijn en eigenaar. Alsof we slavendrijver zijn met de aarde en al haar bewoners en al haar dingen als ons eigendom.’ Ze glimlacht, maar misschien grijnst ze. Ze verwart me met haar zwarte gezicht. Ik houd van zelfspot, maar meer nog als ik zelf die zelfspotter ben. ‘De waereld is een schouwtoneel,’ citeer ik G. A. Brederode. ‘Elck speelt zijn rol en krijgt zijn deel,’ vult ze aan. Thee. Franciska bladert naar de laatste pagina van het huiswerk dat we niet mee naar huis hoeven te nemen. Onder het kopje Paradigmaverschuiving leest ze voor: “De mensheid heeft er 2500 jaar in volhard om de wereld door een camera te bekijken, ook al waren er in de vroege eeuwen nog geen lenzen. De mens keek van buiten naar de wereld, alsof ze eigenaar was van een prullariawinkel en zelf geen onderdeel uitmaakte van die winkel. In de eerste eeuwen was er nog een algemeen directeur, een bovenmeester om verantwoording aan af te leggen, maar langzamerhand nam de mens de plaats in van het opperwezen.” ‘En nu komt het,’ zegt ze. 38
Ik kan nauwelijks naar de inhoud luisteren. Haar stem neemt me mee, en haar geur, haar kleur, haar dijen onder de plooien van bruingeel katoen van de Twentsche Stoomdrukkerij. Mijn eerste ervaringen in de rimboe, in de negerhut, niet van Oom Tom, maar toch, zitten op de buitenbank naast het kunstwerk. Imprinting heet dat. Ik ken de naam van dat verschijnsel. Ik vergeet dat elke ervaring elke dag weer de eerste ervaring is en toch grijp ik terug op wat ik de eerste keer blijf noemen. In Franciska’s stem hoor ik Carl Heinz Stockhausen, vocale muziek als waren die stemmen een instrument om de zang van de wereld weer te geven. Herinnering aan mijn eerste ervaring, omlijst met wereldzang in een taal die ik niet begreep. Stimmung in de negerhut, voor, tijdens en na. “Martin Heidegger stoot de mens van zijn zelfgemaakte troon.” Onder dat strooien dak was ik mijn god, in de hare. ‘Sein und Zeit,’ lees ik voor. “Heidegger haalt de mens achter de camera vandaan. De mens is in zijn ogen geen opvolger van god, geen regisseur, geen beleidsbepaler.” En in haar eigen uitleg zegt ze: ‘De mens is onderdeel van de waereld, niet langer toneelspeler in zijn eigengemaakt toneelstuk met zijn eigen geroofd decor.’ ‘Als ik eerlijk ben,’ zeg ik, ‘herken ik de grote lijn: God, cogito ergo sum, Charles Darwin, Sigmund Freud, Friedrich Nietzsche, geen God, Jean-Paul Sartre, de mens op de troon en Martin Heidegger. De mens opnieuw verstoten uit het paradijs. Maar de details ontgaan me. Ik mis een aantal draadjes voor mijn begrip.’ ‘Je vergist je,’ zegt Franciska. ‘De verstoting uit het paradijs komt uit de christelijke mythologie. Martin Heidegger verstoot niemand. Martin Heidegger geeft aan dat we een deel 39
zijn van het Sein, van het wezen, van het Zijn. We maken onderdeel uit van het geheel.’ Alsof ze ziet dat ik moeite heb om haar bij te benen. ‘We leven met alles wat ons omringt in een extended family. Iedereen en alles hoort bij elkaar en gezelligheid – ze spreekt het woord met nadruk uit – is de verbindende factor waaraan we ons niet kunnen onttrekken. Kan wel, maar alleen ten koste van onze leefomgeving, beter, ten koste van het bestaan van iedereen en alles dat met elkaar de gezelligheid vormt.’ Ze legt haar hand op mijn onderarm. Ze had mijn dochter kunnen zijn. Sumut? Met haar naar Groenland. ‘We zwemmen in een zee van gezelligheid, terwijl we eeuwen hebben gedacht dat we op de oever stonden en naar eigen keuze konden besluiten om al dan niet te zwemmen. We waren vissen op het droge. Eeuwen op zoek naar zingeving, op zoek naar de zin van ons bestaan. En,’ zegt ze met een milde glimlach, ‘mensen die er de tijd voor hebben of die niet kunnen kiezen zijn graag bezig met de vraag: Wat is de zin van mijn bestaan?’ ‘Dat is dan jaren de verkeerde vraag geweest,’ zeg ik. Ik krijg een golf helderheid over me heen. ‘Dat is dan jaren de verkeerde vraag geweest,’ herhaal ik. En of alle dingen in drieën moeten voor ze doordringen zegt Franciska. ‘Dat is dan jaren de verkeerde vraag geweest. Wat is de zin van het bestaan?’ ‘Waar is het paard?’ ‘Je zit er op. Precies.’ ‘Dus,’ zeg ik, ‘als ik je goed begrijp is er geen zingeving, maar zin-krijging.’ ‘Met wat je doet,’ zegt Franciska, ‘draag je bij aan de zin van het Zijn. Het Zijn is de zin.’ ‘En taal,’ zeg ik. ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,’ zegt ze scherp. ‘Nooit vond ik ergens anders onderdak,’ hè, hè. ‘Zonder taal konden we geen betekenis aan ons leven geven,’ zeg ik. ‘Om te kunnen denken, hebben we taal nodig.’ ‘Taal voor begrip en taal voor onbegrip en misverstanden,’ 40
Franciska staat op, reikt me de hand en zet me met beide voeten op de vloer. ‘Significa,’ zegt ze, ‘daar gaat het om.’ Ze heeft weet van culturen en botsingen tussen culturen. Het ene woord is het andere woord ongelijk, ook al zijn de letters en de lettervolgorde gelijk. We zijn op mondhoogte. ‘Taal...’ zeg ik. Ik voel haar lippen. Ik voel hoe haar hart klopt. Moeiteloos overbrugt haar hartgeklop de afstand tussen haar borsten en mijn borst. Moeiteloos passeert haar hartgeklop haar geelbruine katoen en mijn lichtblauw hemd met korte mouwen. Als ze zich omdraait laat ik me terugzakken op de bank. Op de tuinbank naast het kunstwerk zwaait mijn alter ego naar me. Ik zwaai terug. Alles is een eerste keer, en tegelijkertijd ook de laatste keer. Ik hoor een bonzend hart; het hare of het mijne? Ik gebruik in m’n eentje de lunch aan het tafeltje in de hoek. Zelfde plek als gisteren, maar nu zonder Amalia. Ik zie Siboleka op haar rug. Haar hoofdtooi is een slagschip op het strand. Ik vroeg haar niet om me alleen te laten. Ze wist het. Ik eet twee boterhammen met kaas en een snee suikerbrood met roomboter. Twee koffie. Vandaag bijna hetzelfde lunchbuffet als gisteren, maar nu als extra gekaramelliseerde uitjes in enveloppes van bladerdeeg en keuze uit andere soepen. Koninginnesoep en groentensoep met vegetarische gehaktballen. Ballen van runderen uit de regio en verantwoord met de linkerhand gedraaid. Ik haal een opschrijfboekje uit mijn binnenzak. Trefwoorden voor een roman. Ik noteer geen woord. Alles wat ik opschrijf vergeet ik. Wat ik niet noteer onthoud ik. Als ik niets opschrijf, vergeet ik niets. Emmanuel Levinas wacht na tandenpoetsen en na koud water over mijn polsen. Bij Daan Nijman had ik Totaliteit en Oneindigheid al eens in 41
de hand gehad. Ik meende dat het over natuurwetenschappen ging en de boekhandelaar had dezelfde vergissing gemaakt. Het boek stond in een verkeerd rek. Ik ben een liefhebber van oneindigheid, maar dan vooral als het over oneindig heelal gaat. Grenzenloos, lichtjaren voorbij. Een lichtjaar intrigeert me. Een lichtjaar is tijd en afstand in één. Fascinerend. Drie-honderdvijf-en-zestig dagen en tegelijkertijd 9,5 x 1012 kilometer. Het boek van Emmanuel Levinas ging over heel andere oneindigheden. Levinas gaf een filosofisch antwoord op Heidegger en borduurde voort op de fenomenologie van Edmund Husserl. Fenomenologie, dat woord kende ik al uit de didactiek van exacte vakken. Ik was in de loop van de jaren de weerzin tegen vage termen gepasseerd. Abstracties waren me niet langer vreemd, al bleef ik meer doener dan denker. Didactiek betekende niets anders dan een antwoord op de vraag: hoe leg ik uit wat ik uit wil leggen? Niet de inhoud staat centraal, maar de manier om de inhoud te verhelderen. Didactiek. Als dertienjarige dacht ik dat een vreemde taal bestond uit een soort geheimschrift zoals ik dat had gehanteerd op de lagere school. Schuif van elk woord de letters een positie op in het alfabet. Het woord alfabet verandert in bmgbfu of in zkezads afhankelijk van de schuifrichting. Maar ik ontdekte al snel dat mijn ideeën over vreemde talen niet klopten. Taal bleek geen geheimschrift en geen letterspel, maar een ingenieus woordenspel en prettige zinsbegoocheling. Ik leerde vreemde talen door bekende Nederlandse woorden tot in het oneindige over te schrijven in de Engelse, Franse, Duitse en later Russische evenknieën. En passant werd mijn vocabulaire uitgebreid en leerde ik ook betekenissen achter de woorden. Een Grote beer was een sterrenbeeld, een zoogdier, een steunpilaar, een brombeer, een Himbeer, een lager beer, een stout beer. Een grote beer werd, wat ik het wilde laten zijn, een beer van een kerel, een boom van een man. Gierput. En toen kwam de filosofie met een eigen taal. Metafysica (bijgeloof, dacht ik), paradigma (parabool, parachute, para42
méter), didactiek, ontologie (oncologie), fenomenologie (fenomenaal), ethiek (elastiek), moraal, moreel, intertextualiteit, deconstructie. Ik probeerde Sigmund Freud met zijn Id, Es en Ich en Überich, en later kwamen Dasein en Sein voorbij. Ik haakte af. Chinees leek me gemakkelijker dan Freudiaanse vergissingen, balkonscènes met erotische uitstraling en paradigmaverschuivingen op instigatie van de Wiener Kreis. ‘Waar ben je mee bezig?’ hoor ik mijn vrouw. Ze is op Mallorca, op de markt in Felanitx en koopt verse vis en groenten en fruit van kleine boeren en boerinnen. Eieren, mossels, oesters, krabben, kreeften, inktvis, garnalen. Sinasappels, citroenen en vijgen. Dadels, dadels met en zonder pit. ‘Waar denk je aan?’ hoor ik haar vragen. ‘Leerstijlen,’ zeg ik. ‘Suède, kalfleer, varkensleer?’ ‘Hoe je leert,’ zeg ik. ‘Ik denk na hoe ik wijzer word, wat mijn leerstijl is.’ ‘Auditief, visueel, door te doen,’ zegt ze, ‘bedoel je dat?’ ‘Dat bedoel ik,’ zeg ik. ‘Vertel.’ ‘Ik heb een paar filosofen van dichterbij meegemaakt. Hier op dit congres bedoel ik. Ludwig Wittgenstein, Martin Heidegger en vanmiddag Emmanuel Levinas. Er komen nog meer denkers. En ik vraag me af hoe het komt dat ik nog niet de helft begrijp van wat over me wordt uitgestort.’ ‘Je kunt niet luisteren.’ Mijn vrouw kan goed luisteren en ze neemt geen blad voor de mond. ‘Je kunt niet met anderen omgaan,’ zegt ze. ‘Dat je met mij kunt omgaan, dat is een uitzondering en een voorrecht. Je schrijft beter dan dat je leest en luistert. Dat je naar me luistert is heel bijzonder. Dat je niet doet wat ik van je vraag, is heel goed. Het beste.’ Mijn vrouw vraagt me nooit iets te doen of na te laten. Niet als het over mijn eigen zaken gaat. Ik schrijf wat ik wil en als 43
het boek aan de derde druk toe is, gaat ze het lezen. Soms tot de helft, soms tot over de helft. Ik doe boodschappen op haar verzoek, ik geef planten water, wied zevenblad en ruk winde uit de tuin. Ik wied op bijbelse wijze: ruk uit wat ergernis opwekt in uw oog. Huishoudelijke klussen doe ik op eerste verzoek, met overgave en zonder enig protest. Ik ken geen smetvrees. – Hier in Novo Mundo is drielaags toiletpapier! Van smetvrees gesproken! – Alle andere zaken regel ik zelf. Ik hoor wat er wordt gezegd, ik neem over wat me past en voor de overige zaken doe ik wat ik niet kan laten, of nog niet kan laten. Hardleers ben ik tot in mijn chromosomen. Ik leg, als het nuttig lijkt, mijn verantwoordelijkheid terug in mijn chromosomen. In andere gevallen schuif ik mijn gedrag af op mijn grotendeels mislukte opvoeding. Lonely child. Ik koester mijn lonely child. ‘Leerstijlen,’ herhaal ik. ‘Ik peins over leerstijlen.’ En als ze zwijgt en verder gaat met kaas en melk op de markt in Felanitx, zeg ik: ‘Heidegger, Martin Heidegger schopte de mens van de goddelijke troon en plaatste er de natuur, het Zijn voor in de plaats. De mens is onderdeel van een groter geheel, een Gaia-mens. En alles omringt de Gaia-mens, en daarin verschilt hij niet van planten, dieren, stenen, mineralen. De onderlinge samenhang van de schepping, die bij afwezigheid van een schepper geen schepping is, is samen te vatten met het woord gezelligheid. Zo heb ik dat begrepen.’ ‘Je zit er niet heel ver naast,’ zegt ze, terwijl ze in een bloedsinasappel knijpt. ‘En Levinas, Emmanuel Levinas, die oude jood uit Litauen, uit Frankrijk. De denker uit de Joods-Christelijke traditie, de krijgsgevangene in een concentratiekamp, de autoritaire, kort-door-de-bocht-leraar, wat vond die van zijn voorganger, leermeester Martin Heidegger?’ De Spaanse koopman weegt twee kilo af en geeft een bloedsinasappel extra. ‘Levinas ontdekte Husserl, van wie ik de naam niet uit kan 44
spreken door de tongbreker aan het eind van zijn naam. Husserl hield zich bezig met fenomenen, met verschijnselen. Emmanuel Levinas nam het begrippenkader van Husserl over om Martin Heidegger aan te vullen.’ ‘Ik zie voordelige citroenen,’ zegt ze. ‘Vul jij je fenomenen aan, dan vul ik mijn boodschappentassen.’ ‘Luister,’ zeg ik, ‘ga niet weg. Ik krijg alleen helderheid als je luistert. Je hoeft niets terug te zeggen.’ ‘Vertrouw op Paul Valéry,’ zegt ze met een grote citroen onder haar neus. ‘Ruikt lekker, citrus.’ ‘Terpenen,’ zeg ik, ‘limonal, citronal, geraniol...’ ‘Genoeg. Ik geloof ook in organische chemie, maar Valéry gaat boven de aromastoffen van een citroen.’ ‘Je bedoelt: Valéry die Monsieur Teste laat vertellen dat een mens – die mens is ik volgens Levinas, want mens is te algemeen – dat die ik pas in z’n eigen overtuigingen gaat geloven als hij zijn eigen overtuigingen hardop uitspreekt?’ ‘Dat bedoel ik: je moet jezelf allerlei zaken horen beweren, pas dan kun je een selectie maken van belangrijkheid.’ ‘En doven dan,’ probeer ik, ‘gehoorgestoorden?’ ‘Praat over jezelf. Jij bent de enige van wie je een beetje verstand hebt,’ citeert ze Paul Valéry. Ze kent me een beetje. Ze kan luisteren. Ik kan schrijven. ‘En hebt U wat opgestoken?’ Flagellant schuift naast me op het muurtje naast de hoofdingang. ‘Ik zag U – met alle respect – af en toe wegdommelen, maar misschien vergis ik me.’ ‘Ik heb een auditieve leerstijl,’ zeg ik. ‘Met m’n ogen dicht kan ik beter luisteren.’ En als de leider zwijgt en in zijn jaszak rommelt – op zoek naar tabak uit Kampen misschien – zeg ik: ‘Ik wordt gemakkelijk afgeleid door gewoontegebaartjes, niet dat ik die bij u heb gezien, maar ik bedoel; achter het oor krabben, puntje van de neus of kin vastpakken en weer loslaten. Onbenulligheden in de non-verbale communicatie.’ ‘Levinas,’ zegt Flagellant terwijl hij een potje met kauwgom 45
opent en me een pil aanbiedt. Ik maak een wegwerpgebaar. ‘Levinas,’ herhaal ik. ‘Levinas gaat verder waar Heidegger stopte. Levinas was niet tevreden met het Sein. Onderdeel van het geheel, Zijn met een hoofdletter. Wie iedereen en alles is, die verzuipt in oneindigheid. Levinas pleit voor één-op-één-relaties. Twee mensen bij en met elkaar.’ Terwijl Flagellant kauwt, praat hij met mij verder. Ik kijk naar Johann die niet van ophouden weet met harken. Die man harkt elke dag! Ik zie niet graag een kauwende mond. Luisteren naar een kauwende mond gaat me moeilijk af. Ik kan de totaliteit van de mimiek niet meer duiden. Zijn de varianten van de gezichtsuitdrukkingen een gevolg van het kauwen, of zijn ze een reactie op mijn manier van kijken en spreken? Is de gezichtsuitdrukking van mijn gesprekspartner een gevolg van mijn spiegelneuronen, of is het juist omgekeerd, dat ik... ‘De oneindigheid van de ander breekt de totaliteit van de individu af,’ zegt Flagellant. ‘De kwaliteiten en eigenschappen van de gesprekspartner zijn eindeloos, oneindig. Niemand, ook jezelf niet, kent je ins en outs. Het is zaak naar die eigenschappen en gedragingen te kijken en te leren omgaan met de fenomenen die zich voordoen.’ ‘Het menselijk gelaat,’ zeg ik. Waar ik had willen opmerken dat Levinas gebruik van kauwgom tijdens zijn colleges vast en zeker had verboden. ‘U kent dat boek?’ Flagellant bedoelt het boek van Levinas over de totaliteit van alle gezichten en het oneindig aantal interpretaties. “Ik word ik in het aangezicht van de Ander,” gold voor Levinas. ‘Ik ken het menselijk gelaat op de theedoek van Veronica die Jezus tijdens de kruisweg het bezwete en bebloede hoofd depte. Dat is mijn menselijk gelaat. Zelfportret op een vaatdoek.’ ‘De lijdende mens.’ ‘De lijdende mens.’ ‘Met een ziel,’ zegt Flagellant. 46
‘Amen.’ ‘Ame, Levinas is verslaafd aan dat woord. Ame, de ziel. De onsterfelijke ziel die het lichaam levend maakt.’ ‘De Franse ziel,’ zeg ik, ‘van God in Frankrijk.’ Und so geht es immer weiter. Felanitx ‘En wil je met haar naar bed? Met Francisca, bedoel ik.’ ‘Ja,’ aarzel ik, ‘ik zou wel willen, maar ik doe het niet.’ ‘Je houdt niet van gezelligheid.’ Ik hoor haar ingehouden plezier. ‘Met jou, bij jou houd ik van gezelligheid,’ zeg ik ‘En dat zeg ik niet om je te pleasen.’ ‘Kom op,’ zegt ze, ‘niet in de verdrukking. Schouders omhoog graag, schouders achteruit. Kin vooruit.’ Ik denk telkens dat ik me moet verantwoorden voor mijn gedachten en mijn daden. Meer voor mijn daden dan voor mijn veelal geheime gedachten. Vanaf Mallorca voelt ze haarfijn aan wat door me heen gaat. Het is alsof ze door de telefoon kan zien hoe ik in het lage stoeltje naast het bed onderuitgezakt zit. Heinrich Böll kon door de telefoon ruiken als de gesprekspartner een sigaar rookte! Zoiets. ‘Als elk goed gesprek naar een vrijpartij leidt – dat zou je wel willen – krijg je het nog druk. Doe jezelf dat niet aan,’ zegt ze. ‘Na een doorweekte nacht in het aangezicht van de Ander is er thee aan de keukentafel en je houdt niet van thee op de nuchtere maag.’ Ik houd van thee op de nuchtere maag. Ik houd niet van kleffe theezakjes op een ontbijtbord. Ik weet wat ze bedoelt. ‘En het menu,’ vraagt ze. ‘Geen Tractatus maar wel een tractatie zonder amuse,’ zeg ik. ‘Misschien heeft de kok geprobeerd om het concentratiekampverleden van Levinas in herinnering te roepen. Oproepen van herinneringen door weglaten.’ ‘Geen liflafje.’ 47
‘Geen liflafje. Hollandse garnalen uit de Groninger Waddenzee met een roomsausje en citroen.’ ‘Toefje dille.’ ‘Je weet het al. We konden kiezen; kabeljauw of kogelbiefstuk.’ ‘Vis.’ ‘Ik nam vis. Vlees valt me zwaar...’ ‘Weet ik.’ ‘Groente van het seizoen, boontjes uiteraard en wortelen in roombotersaus, weer met dille.’ ‘Beetje mager.’ ‘En een komkommersalade met Griekse yoghurt en meloen en perzik. Ik proefde ook klaverhoning.’ ‘Had je dat gisteren ook niet?’ ‘Bijna hetzelfde,’ zeg ik, ‘maar is het met filosofie veel anders? Elke filosoof varieert op het menszijn en haalt er een beetje vanaf of voegt er een beetje aan toe.’ Ik kom op dreef. ‘In het nachtkastje liggen bijbel en koran. De bijbel had ik al gelezen, vooral omdat lezen van de bijbel aan katholieken werd afgeraden.’ ‘Ze mochten ontdekken dat er toch andere zaken in vermeld staan dan vanaf de kansel...’ ‘Preekstoel.’ ‘...werd voorgezegd.’ ‘Koffie na, of thee. Genoeg over het menu. Straks à capella. Zang in de geest van Stockhausen. Hoe ze dat voor elkaar hebben gekregen...’ ‘Stimmung.’ ‘Salades. Ik heb vijf verschillende salades gemaakt. Uiteraard met feta en olijven, maar ook zoete met vijgen en dadels. Couscous, parboiled rijst en spaghetti met uiteraard pomodori en veel kruiden.’ ‘Basilicum.’ ‘Dille, bonenkruid en thijm. En een fruitsalade met ijs na. Lichte kost. Aan koffie doen we hier niet, na het diner. Bijna iedereen houdt zich aan de wijn, meest zoete witte wijn.’ 48
‘Rioja.’ ‘Nee, geen rioja. Dat is Portugees.’ ‘Wil nog van Levinas horen?’ ‘Als jij wilt, maar het hoeft niet. Toen ik op de markt was en boodschappen deed heb ik aan je gedacht. Ik had gezien dat Levinas op je lesrooster stond. Levinas, dacht ik, jij luistert nu naar Levinas. Ik stond met een pomelo in mijn hand en dacht “als je je maar niet ingraaft in je verzet tegen abstracte termen.” Ik dacht: “Geef je over aan wat je niet begrijpt”.’ ‘Het elektron.’ ‘Precies. Je weet ook niet hoe een elektron eruitziet en je hebt er jaren over gesproken alsof je weet wat een elektron voor fenomeen is. Je praat over kwark, niet de zuivel, maar over de “kwork” van James Joyce, de “kwork” uit Finnagens Wake, de “kwork” uit de quantum-elektrochromodynamica, zo ongeveer – alsof het je bevriende kerndeeltjes zijn. Je praat over oneindig alsof je er mee in bed ligt. En de liefde,’ zegt ze. ‘Ik praat nooit over liefde,’ zeg ik. ‘Ik ben onbekend met dat fenomeen. Ik kan daar niets zinnigs over zeggen. Ik ben geen vrouw en ik ben ook geen filosoof. Praat me niet van liefde.’ Ze ziet mijn grijns en ze weet dat ik vasthoud aan wat ik niet kwijt wil. Ze laat me mijn houvast aan mijn verzwegen gedachten. ‘Verder nog nieuws? Mijn filosoof,’ vraagt ze. ‘Heb je al aanzetten voor je boek?’ en zonder mijn antwoord af te wachten zegt ze: ‘Die negerin – is ze mooi? – krijgt zeker een prominente plaats in je boek, dat weet ik al. Ze is een prima metafoor zodat je tussen de regels je dubbele boodschappen kunt verstoppen over superioriteit, onderdanigheid, geilheid, teleurstelling, wreedheid en natuurlijk ook over liefde. Al weet ik dat je een hekel hebt aan dat woord. Liefde voor taal en voor zinnen, welke zinnen dan ook.’ ‘Je zakt weg,’ zeg ik. ‘Praat je nog in de telefoon?’ ‘Maar is er verder nog nieuws?’ ‘De mevrouw van gisteren.’ 49
‘Amalia.’ ‘Amalia van Solms thoe Sloten.’ ‘Emmy. Ja wat is met haar?’ ‘Ze is gisteravond naar huis gegaan. Ze maakt de cursus niet af. Mededeling van Flagellant, de lector. Mededeling ter kennisname.’ ‘Lotsbestemming.’ ‘Lotsbestemming. De tuinman...’ ‘Na deze rondvraag wil ik met iets prettigs eindigen,’ onderbreekt ze me. ‘Ik zwem in de Middellandse Zee. Het water is 25 graden. Het is hier heel gezellig. En om in lijn met je cursus te blijven. Ik maak vanaf vandaag geen foto’s meer.’ En voor ik kan reageren. ‘Heb je al foto’s gemaakt? Van Amalia, van Flagellant, van Franciska?’ ‘Nee,’ zeg ik, ‘ik maak geen foto’s. Ik doe mee met de cursus en zwem mee in de zee van Martin Heidegger en als ik met jou praat, zie ik je menselijk gelaat.’
50
woensdag
Richard Rorty en Jacques Derrida ‘Wie bent U, als ik vragen mag?’ Ik probeer hartelijk over te komen, maar ik hoor enige natuurlijke botheid in mijn stem. ‘Mijn man was hoogleraar,’ zegt ze. Het is niet de eerste keer dat ze zich zo voorstelt. Natuurlijke zinswending, een woordenstroom met een licht verhoogde, misschien arrogante toon. Ze zegt het zonder frequenter met de ogen te knipperen. Smal ovaal gezicht, bleke huid tot achter haar oren met crèmes op kleur gebracht. Afhangende schouders zonder vullingen onder het kekke veelkleurige jasje. ‘Interessant,’ zeg ik. Ik kijk naar haar gemillimeterd kapsel. Peper en zout, de kleuren zijn bijna niet meer te zien. Kleine oren, lange zilveren draadjes met barnsteentjes die rusteloos heen en weer pendelen. Mooie opbergplaatsen voor pre-historische insekten, maar ik zie enkel schakeringen in lichtgeel en bruin. Buiten in de volle zon verraadt de barnsteen misschien haar geheimen, maar we zitten binnen om na te denken. ‘Hij is met emeritaat.’ Ze houdt haar handen op haar platte buik en lijkt kort in een andere wereld weg te dromen, maar vervolgt. ‘Wilfried was heel goed in zijn vak. Geschiedenis. Contemporaine historie.’ En of het niet helder genoeg is: ‘Recente onvoltooid verleden tijd.’ Ongetwijfeld het grapje van haar hoogleraar. ‘Boeiend,’ zeg ik. ‘Wilfried heeft mij voor dit seminar opgegeven. Hij zorgt heel goed voor me. Voor mijn lichamelijk en geestelijk welbevinden, als ik mij zo mag uitdrukken.’ ‘Meelevend,’ zeg ik. ‘Niet alleen meelevend, maar ook meedenkend.’ Ze wijst naar haar kaal hoofd. Heel zachtrose nagellak. Drie vingers met drie ringen, aan elke hand. 51
Ik was vroeg naar de het ontbijt gegaan, frisgeschoren, luxe deodorant – die ik nog had van vorig jaar – schone sokken en een schoon hemd, al zou niemand dat laatste opvallen. Ik heb vijf van die lichtblauwe hemden, zelfde kleur, zelfde maat. Ik houd van gemak als het om kleding gaat. Zo heb ik ook drie identieke zomerbroeken. Twee paar schoenen van hetzelfde merk, zelfde maat, zelfde kleur en zelfde inlegzooltjes. Identiek aan de buitenkant, maar er is een klein verschil. Ik voel het direct als ik de linker van het ene paar draag en de rechter van het andere paar. Mijn vrouw zegt dat ik een gevoelige man ben. Gelijk heeft ze. Nooit heb ik problemen met de pasvorm. Mijn lichaam heeft het evenwicht gevonden, nooit te dik en ook niet te slank. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen om saai en middle of the road over te komen. Het liefst ga ik op in de grijze massa, met mijn lichtblauwe hemden en woestijnkleurige zomerpantalons. De mevrouw die zich voorgesteld had als vrouw van de hoogleraar leek zelfbewust. Er was plaats genoeg in de ontbijtzaal, genoeg lege tafeltjes, maar ze stevende recht op me af. Ik kon haar niet weigeren aan mijn tafel neer te strijken met een dienblad met ochtendmaaltijd. In dit Novo Mundo bezit ik alleen mijn ziel en mijn lichaam. Alles wat me omringt komt me niet toe. Thuis weet ik veelal aanvragen voor een bezoek af te wimpelen, vooral als mijn vrouw niet thuis is. Als mijn vrouw thuis is, neemt ze de telefoon aan en laat ze iedereen binnen. Ik word niet gebeld, heel zelden. Dat staat me aan. ‘Thuis sla ik het ontbijt vaak over,’ zegt ze. Misschien heeft ze vanochtend nog niet gepraat en nog niet met haar hoogleraar gebeld. Misschien heeft ze veel te vertellen wat ze kwijt moet aan een voorbijganger. ‘Maar hier, in een vreemde omgeving.’ Ze wijst op haar bord met brood en het kommetje met scrambled egg. Ze maakt haar zin niet af. Verder heeft ze yoghurt met krokante honingmuesli en een glas karnemelk, een banaan om mee te nemen naar de eerste lezing. ‘Mijn man kent Rorty wel. Hij heeft Richard Rorty op de 52
universiteit ontmoet. Jaren geleden. Richard Rorty is al jaren dood.’ Ze zegt het alsof ze in geleende tijd leeft en ook aan de andere kant van de scheidslijn had moeten zijn. Intonaties, ik weet er alles van met mijn wantrouwende aard, en dat ondanks het verdwijnen van hoge tonen uit mijn gehoor. Ik hoor alles wat ik nodig heb. ‘De Amerikaan heeft bij ons thuis gedineerd. Ik heb gekookt. Heel genoeglijk was dat. Ik had steak willen serveren, maar mijn Wilfried wilde zijn gast niets “The All American Way” voorzetten. Geen hamburgers, niets Amerikaans, maar Hollandse dis met een Frans vleugje. Enkel Hollandse keuken vond mijn Wilfried te plat, te boers, te regionaal.’ Ik begin aan mijn tweede kop koffie. Als er iemand bij mij aan tafel zit, krijg ik geen hap door mijn keel. Tenzij die ander mijn vrouw is, die nu op Mallorca ontbijt serveert aan de cursisten van de schilderscursus. ‘Mijn man had een vijfdejaars studente ingehuurd om het eten op te dienen,’ zegt ze. ‘Zo konden we dineren en converseren tegelijk, zonder dat ik elk moment van tafel moest.’ Ik schenk extra halfvolle melk in mijn koffie. Om te verdunnen en af te koelen. ‘Ik toostte met champagne – Louis Bouillot – op wereldvrede en op liefde voor de mensheid,’ zegt ze. ‘Ik had graag op wat anders willen toosten, maar mijn kennis van het Engels is niet zo goed.’ Ze strijkt met haar hand over haar hoofd alsof lange donkere lokken haar gezicht bedekken en ze kijkt me aan of ze een bekentenis doet enkel bestemd voor intimi. Schuin achter haar oor loopt een zachtrose streep van gehecht vlees. ‘Rorty reageerde gelijk, een beetje op het onbeleefde af, vond ik, maar hij is Amerikaan. Rechtstreeks zonder er doekjes om te winden. Mijn man was aanvankelijk not amused door mijn toost in gebroken Engels. Ik zag dat wel, maar ik had gezegd wat ik had gezegd. Ik praat graag en ook vaak voor mijn beurt.’ Ze eet het laatste kwart van haar lichtvolkoren met kaas en 53
zet het bakje met roerei op haar bord. Ik mag alles van haar weten. ‘Rorty stak van wal en vergat bijna te eten. Wat een gedreven man! Rorty hield niet van algemeenheden, zei hij, vrede op de wereld, mooi voor ouderwetse filosofen, maar zo’n zin zegt niets, vond hij. Net als liefde voor de natuur. Net als de zin van het leven. Tijdverspilling. Filosofie moest wat hem aanging veel dichter bij huis worden gezocht. Interactie met de buren. Geen algemene vrede, maar een verbod op wreedheid. Concreet, pragmatisch. Zakelijk. Ik moet zeggen dat ik behoorlijk onder de indruk was.’ Ze roert met de vork door het roerei en voegt zout en peper toe. ‘Mijn man leek overdonderd. Wilfried leek aangeslagen. Zo kende ik hem helemaal niet.’ ‘”The truth,” zei mijn man, maar verder kwam hij niet, terwijl zijn Engels heel goed is.’ ‘Rorty herhaalde: ‘Thruth doesn’t exist. Waarheid bestaat niet – ik ga in het Nederlands verder, als u dat goed vindt – de natuur, de wereld kent geen waarheid. Waarheid bestaat niet en als waarheid bestaat is het een construct in ons hoofd. In de hoofden van de toeschouwers. Woorden en zinnen van het taalspel van de filosofen komen niet voor in de vrije natuur, je vindt waarheid niet in de ons omringende wereld. Woorden en gedachten maken geen deel uit van het universum, maken geen deel uit van het universum buiten ons hoofd. De natuur, de wereld is. En alles wat we ervan beweren zegt enkel iets over onszelf.’ Mijn ontbijttafeldame reikt opzij alsof ze iets van de vloer pakt. ‘Rorty ging van tafel, al na het voorgerecht – twee rolletjes koude asperges in boerenham – en haalde een boek uit zijn jaszak. Philosophy and the mirror of Nature. Hij had het zelf geschreven, het was zijn eigen boek. “In dit boek,” zei hij, “laat ik zien dat de filosofie zich met pseudo-problemen bezighoudt. En die verkeerde aanpak komt omdat we denken de waarheid van de ons omringende omgeving te kunnen beschrijven. Ik 54
zei het al: de natuur, de wereld, het universum kent geen waarheid. Taal is geen spiegel van de werkelijkheid. We kunnen onze waarnemingen niet objectief in taal beschrijven.”’ Het is niet de eerste keer dat ze zich vol overgave stort op Richard Rorty, lijkt het. ‘Mijn man was het niet eens met Rorty, maar Wilfried kreeg geen voet aan de grond. Richard Rorty liet hem niet uitspreken. Ik vond dat heel grappig en ook de werkstudente glimlachte naar me toen ze de soep opdiende. Koude venkelsoep, ik weet het nog, met zure room en dille.’ De vrouw van de hoogleraar lepelt het laatste restje roerei uit het kommetje. ‘Ik heb Wilfried beloofd de lezing over Richard Rorty over te slaan. Hij wil niet dat ik aan het eind van de week weer mijn gelijk ga halen. Ik ben het namelijk wel eens met Richard. Filosofen van de traditie lossen problemen op zoals chemici oplossingen maken van suiker in water. Alles verdwijnt en niemand weet waar naartoe. Richard is van de pragmatische stroming: concrete oplossingen voor concrete vragen.’ Ze schuift het lege bakje een eindje – niet te ver om de regels van de etiquette niet te overschrijden – naar het midden van de tafel. De andere congresgangers staan op, gaan tandenpoetsen, plassen, verfrissen en maken zich op voor anderhalf uur college met vragen zonder overhoring. ‘Rorty werd me steeds sympathieker,’ zegt ze. ‘Hij zei dat “filosofen telkens nieuwe filosofische problemen verzinnen en die vraagstukken verpakken in vage termen. Ze gebruiken steeds andere metaforen om mist te maken. Alsof ze zichzelf en elkaar aan de praat moeten houden.” maar,’ zegt ze, ‘de wereld is niet waar of onwaar. Enkel onze beschrijving van de werkelijkheid die in ons hoofd zit, die kan waar of onwaar zijn.’ Het verhaal dendert over me heen. Om even vrij te zijn van haar verhaal glijd ik naar De man zonder eigenschappen. Robert Musil beschrijft de oprichting van een bureau. Als 55
er een secretaresse komt om notulen en agenda’s te maken, is er ook een archivaris nodig om een en ander netjes op te bergen. Een hoofd kan dan niet uitblijven, een postkamer volgt als vanzelf. Er komen arbeidscontracten, er is een jurist nodig en vervolgens een boekhouder. Elke organisatie dijt uit en houdt zichzelf, al vermenigvuldigend, aan de praat. Filosofen vertellen elkaar verhalen met slecht gedefinieerde termen en gaan vervolgens de strijd aan in vakbladen en in boeken. Zo houden ze elkaar aan de praat met non-vragen. Iedereen speelt het spel mee en introduceert “dure” termen als pragmatisme, deconstructieve filosofie, ontologie. Gebakken aardappelen, appelmoes met kaneel en gortepap met stroop, krijg ik mee op de valreep. En Richard die voor de tweede keer karnemelksepap met stroop nam, maar toen was Wilfried al fluisterend met de vijfdejaars aan de afwas. Mijn hoofd tolt van Richard Rorty en van de vrouw van de hoogleraar die haar naamkaartje in haar tas heeft, of op het nachtkastje heeft achtergelaten om anoniem door de gangen te kunnen wandelen. Ik vraag me af waarom ze dit congres bijwoont. Misschien is de bijeenkomst voor haar een retraite, een onderdompeling in geliefkoosde herinneringen. Ik haal mijn zwemkleding en trek baantjes in het binnenbad. Water lost veel op, vooral warm water met bleek. Door McCarthy kon de hoogleraar contemporaine geschiedenis niet op tegenbezoek naar New Jersey. Tijdens de Vietnam-oorlog had hij uitingen gedaan die niet strookten met de waarheden in de Verenigde Staten. Wilfried kon door de communistenjacht geen bezoek brengen aan Rorty. Maar zij, zij was welkom in het Philadelphia Medical Centre om haar hersentumor weg te laten halen. Wilfried had toegestemd in de behandeling, daar was hij heel pragmatisch in geweest, ook al had hij niet in de wachtkamer kunnen wachten op haar terugkeer. En zij, zij had het telefoonnummer van Richard. 56
Na de lunch sluit ik aan bij Derrida, omringd door lichte chloorlucht. Niemand heeft me gemist. Niemand hoeft me te ruiken. Ik ken Derrida een beetje van internet. Voorzichtig had mijn vrouw aangedrongen op enige voorbereiding op de congresweek. Ik zou mijn tijd en vooral mijn energie nuttig besteden door enige inleidende schermutselingen, thuis, met een rondgang op het web. ‘Je bent steeds minder goed in namen,’ had ze vriendelijk opgemerkt. Ik beaamde dat gemakkelijk. Ik vergeet namen en gezichten gemakkelijk. Minstens twee goede gesprekken heb ik nodig om een plek in mijn hoofd te creëren voor een nieuw licht. Maar mijn moeite om plek te maken voor nieuwe kennissen, laat staan voor nieuwe vrienden, bedoelde ze niet. Ze kent mijn zwakte om me een nieuw begrippenkader eigen te maken, mijn buitensporige inspanning nieuwe terminologie aan mezelf toe te voegen. De smaken van een driegangenmenu: pittig, zoet, zuur, umami, lekker, hartig, spits, kruidig, muf, rubberachtig, munt,.... Heel langzaam leer ik de woorden, terwijl mijn smaakvermogen afneemt. Mijn vocabulaire rond voedsel is eindeloos tegen de tijd dat ik niet meer proef. Uren colleges en tientallen fragmenten met kernachtige uitspraken en kernachtig zwijgen vond ik op het web. Niets over eten. Il n’y a pas de hors-texte van Derrida had niets met hors d’oeuvre te maken. Er is niets zonder context, bedoelde Derrida. De context van de keuken is lange tijd geruisloos aan me voorbijgegaan. Ik at mechanisch. Eten was vooral om het lichaam in stand te houden en als ik al geïnteresseerd was in voedsel, was het in de vertering in het spijsverteringskanaal en de uitscheiding van de stofwisselingsproducten. – Heel opmerkelijk dat ontlasting van zuigelingen niet naar poep geurt. Moedermelk levert een geurloos produkt. – Chemische veranderingen door ingrijpen van een innerlijke god in dunne en dikke darm. Dat was mijn filosofie. Eten was troost en noodzaak. Eten had veel 57
met biochemie van de citroenzuurcyclus te maken en weinig met culinaire geneugten. Ik was bijna te laat om die genotkant van het consumeren nog te leren kennen. Over liefde had Derrida op het web niets te melden, dat nam me voor hem in. In het filmfragment Fear of writing hoorde ik de schrijver Derrida. Ik hoorde mezelf in het Frans spreken met een enkel woord in gebroken Engels. Me too. Me too. ‘Als ik schrijf,’ zegt Derrida in de film, ‘als ik nieuwe gebieden verken, vraagt dat uitingen van me die agressief kunnen overkomen bij collega-denkers. Ik ben van nature niet polemisch ingesteld, maar wat ik beweer kan ontregeling veroorzaken en kan zelfs kwetsend overkomen. Iedere maal dat ik dergelijke beweringen maak krijg ik te maken met momenten van angst. Maar ik ken die angst nooit tijdens het schrijven. Als ik schrijf voel ik een noodzaak, een kracht die sterker is dan ikzelf. Een macht die zegt dat ik moet schrijven, wat ik moet schrijven. Ik heb nog nooit iets teruggetrokken van mijn geschriften uit angst voor mogelijke gevolgen. Ik raak tijdens mijn schrijven door niets geïntimideerd. Ik zeg wat ik denk dat gezegd moet worden. Maar, maar er is een vreemd moment als ik niet schrijf en als ik ga slapen of een middagdutje doe. In een soort halfslaap word ik ineens overvallen door doodsangst, door wat ik aan het doen ben. En ik zeg tegen mezelf: Je bent gestoord, je bent gek dat je dit opschrijft. Je bent gek dat je dit onderwerp aansnijdt. Je bent gestoord dat je die en die persoon bekritiseert. Je bent gestoord dat je de strijd aangaat met zo’n autoriteit, met artikelen, met een instituut of een persoon. Ik ervaar een soort van paniek in mijn onderbewustzijn, alsof ik een kind ben dat iets verschrikkelijks doet waarvoor het zich moet schamen. Freud vertelt van kinderdromen waarin een kind droomt dat het naakt is en zich schaamt omdat iedereen de naaktheid ziet. Hoe dan ook, in mijn halfslaap heb ik de indruk dat ik iets crimineels, schandelijks, onuitspreekbaars heb gedaan dat ik niet had moeten doen. 58
En iemand zegt me: Maar je moet wel gek zijn om dat gedaan te hebben. En in mijn halfslaap geloof ik dit echt. En het impliciete gebod is: “Stop overal mee! Trek alles terug! Verbrand je papieren! Wat je doet is ontoelaatbaar!” Maar als ik wakker word, is alles voorbij. Dit betekent, of beter, mijn uitleg is deze: Als ik wakker ben, aandachtig, aan het werk, ben ik op een bepaalde manier onbewuster dan in mijn halfslaap. Als ik in mijn halfslaap ben is er een soort waakzaamheid die me de waarheid vertelt. En dat is allereerst dat, wat ik aan het doen ben, een serieuze zaak is. Maar als ik wakker ben en aan het werk, slaapt deze waakzaamheid en is het niet langer de sterkste van de twee. En doe ik wat gedaan moet worden.’ “Kijk maar, er staat niet wat er staat,” noteer ik op het programma van de middag. Ik schrijf een enkel trefwoord. Ik zit op de achterste rij aan de buitenkant. Mijn wandelstok, mijn toeverlaat ligt als een hond naast me op de vloer. Naast de poot van de stoel staat een flesje water en een glas. Ik kijk tegen ruggen aan en ik zie de tout autre van Derrida. De ander die ik nooit zal leren kennen. Flagellant legt uit, verheldert, laat dia’s zien met trefwoorden, teksten en een enkele afbeelding. Wie wil kan de presentatie opnieuw bekijken op zijn website. Ik kijk nergens naar. Ik ben in het nu, in het heden. Ik ben in het Zijn dat door Derrida ter discussie wordt gesteld. Deconstructie van teksten en niet alleen van teksten. Het is alsof ik de enige toehoorder ben, alsof ik via youtube naar een lezing luister. Nu niemand naar me kijkt en niemand me ziet, kan ik de hersenhelften die ik in gezelschap nodig heb om mijn interactie te verzorgen nuttiger gebruiken. Ik hoef niet scherp te zijn, ik hoef niet grappig en alert te zijn. Ik luister en als het tijd is en als de noodzaak in me bovenkomt, droom ik weg om later de draad weer op te pakken als dat nodig is, of niet. Met mezelf in m’n eentje zakt m’n gejaagdheid weg en kan ik me overgeven aan m’n gedrevenheid. Het is om mijn vrouw een plezier te doen dat ik hier in de Nieuwe Wereld verzeild ben geraakt. Het liefst zat ik thuis en ... 59
Derrida vraagt zich af wat achter een tekst staat. Wat is de andere uitleg, wat is de tegengestelde inhoud van de bewering? Eerst het denken, daarna het gesproken woord – in den beginne was de gedachte, gevolgd door het gesproken woord – en na het gesproken woord kwam het geschreven woord. Een reeks woorden met telkens veranderende betekenissen, en de illusie dat de ene manier van zeggen en schrijven dichter bij de werkelijkheid zit dan de andere, want zelfs onze eigen gedachten zijn notoir onbetrouwbaar, al denken die gedachten daar weer anders over. Derrida zoekt de tegenstellingen in een tekst. Ontleding, analyse, deconstructie om de ware bewering te vinden. Zijn tegenover niet-zijn, spraak tegenover schrift. Koppels heilig / profaan, lichaam / geest, betekenaar / betekenis, aanwezig / afwezig, geneesmiddel / gif, binnen / buiten. En stiekem overheerst in teksten een van de gekoppelde woorden, en onbewust stuurt die hierarchie de lezer in zijn overtuigingen. De dichotomie, het dualisme, de tweeduidigheid in een tekst vormt de core business van deconstructie. Analyse, ontleding in samenstellende delen, maar deconstructie is geen nieuwe filosofie. Deconstructie kijkt naar wat er al is, maar voegt niets nieuws toe aan de filosofie. Al blijft het lastig te ontdekken waar de exegese eindigt en de deconstructie begint en tegendraads grenzen opzoekt. Maar zo gemakkelijk kwam Derrida er niet af met zijn tekstanalyse en deconstructie. Niet elk woord heeft een heldere tegenpool. Wat is de partner van een geest (aanwezig / afwezig) farmakon (geneesmiddel / gif) maagdenvlies (binnen/buiten). Een geest is aanwezig en afwezig tegelijk. Een farmacon kan gif en geneesmiddel zijn. Onbesluitbaarheid is de semantische oplossing van Derrida. Tom Poes bedenkt een term. Flagellant zegt dat volgens Derrida het nu niet bestaat. Het heden is geen geïsoleerd punt op de tijdlijn. Het heden is een 60
produkt van verleden en preludeert op wat voor ons ligt. En alles wat we nu beweren, geldt enkel in het heden dat niet bestaat. Betekenis verandert met de tijd. We zijn niet in staat om een eenduidig verhaal op te schrijven. Ik zucht diep, niet uit verveling, maar uit erkenning. Juist die meervoudigheid is mijn drijfveer voor een nieuwe roman. Ik wil geen kookvoorschrift met afgemeten hoeveelheden en bereidingstijden om elke keer eenzelfde chemische maaltijd te bereiden. Mijn roman mag – moet – dubbelzinnig zijn. Ik wil honderd verhalen in mijn roman, omdat ik mijn eigen verhaal nog niet heb ontdekt. En volgens Derrida ook niet zal ontdekken. Achter elke beschrijving ligt een andere beschrijving, achter elke structuur ligt een eerdere structuur. Breek een huis af, en nooit komt de onderste steen boven. En zo pelt de lezer zijn eigen verhaal uit de woorden en de zinnen. Felanitx Ik hoef niet over Rorty en Derrida te vertellen. Mijn vrouw wil alles weten over het diner. De telefoonlijn is uitstekend, alsof ze naast me op de slaapkamerstoel zit, terwijl ik op bed lig, als was ik patiënt op Freuds divan. ‘Bijzonder,’ zeg ik. ‘Goed over nagedacht. Op tafels stonden vaasjes met wilde orchideeën ter ere van Rorty. Een van zijn eerste boeken heet Trotsky and the Wild Orchids. De vader van Rorty was psychisch niet in orde – godsdienstwaanzinnig – en de zoon leed onder zijn ouders. Rorty was lange tijd in psycho-analyse om zichzelf te herontdekken. Depressie thuis en schoonheid in de natuur. Eenzaam jongetje. Liefhebber van orchideeën in New Jersey. ‘Maar de menukaart,’ dringt ze aan. ‘Authentieke boerenham met handgestoken asperges uit een flesje,’ zeg ik. ‘Twee asperges per persoon. Sappig en mals. Geen vezels. Echt om te zuigen.’ En tussen romige venkelsoep en hoofdgerecht een kort gedicht, ook ter ere van Rorty. 61
“Vreemd hoe in het verschiet, eenmaal beseft, verandert in iets dat je al kende...”
‘Was Rorty dan ook dichter?’ vraagt ze. ‘Nee,’ zeg ik. ‘De regels zijn van Seamus Heaney, de Ier. Rorty had nog iets te vereffenen en keek met enige spijt terug op zijn leven.’ ‘Spijt. Die zinloze emotie,’ haalt ze mijn woorden aan, die ik weer van een klassieke denker heb. ‘Vlak voor hij stierf, schreef Rorty in Poetry, een tijdschrift voor poëzie, The Fire of Life met meditaties over zijn ziekte en poëzie. Hij wilde dat hij meer tijd aan poëzie had besteed, want deze muze bood volgens hem meer comfort en vertroosting dan filosofie. “Poëten weten al eeuwenlang wat dood betekent. Epicurus wist het al.” Al wist Epicurus waarschijnlijk niets van alvleesklierkanker.’ ‘Ook grote denkers gaan dood,’ zegt ze vanaf haar eiland. ‘Romantiek in het licht van het einde. Maar wat was het hoofdgerecht?’ ‘Rorty zag een grote rol voor journalisten en romanschrijvers om het wij-gevoel van een volk te versterken,’ zeg ik. ‘Literatuur als nieuwe god in het grote Niets.’ ‘Fijn dat je nu je taak helder krijgt voorgeschoteld door een groot denker. Maar...’ ‘Gebakken aardappelen met appelmoes.’ ‘Meen je.’ ‘Meen ik. En een witlofsalade met een honingyoghurtsaus.’ ‘Is dat niet te zoet? Honing bij bittere witlof?’ ‘Smaakte,’ zeg ik. ‘En na?’ ‘Karnemelksepap met stroop.’ ‘Hoe verzinnen ze het!’ ‘Een gerenommeerde keuken,’ neem ik Novo Mundo in bescherming. ‘En ik houd er wel van. Kunnen we thuis ook wat vaker eten.’ 62
‘En,’ zegt ze, nadat ik over de vrouw van de hoogleraar heb verteld. ‘Het zou me niet verbazen als die hoogleraar allang verleden tijd is. Ze leeft met een dode. Maar,’ laat ze volgen, ‘dat komt veel vaker voor.’ Dat lot staat een van ons binnen afzienbare tijd ook te wachten, gaat door m’n hoofd, tenzij de hemel als bij donderslag op ons beider hoofden valt. De vrouw van de hoogleraar contemporaine geschiedenis laat me zien hoe de dood van de ander een invulling kan krijgen in het leven en denken van de achterblijver, die eigenlijk een voortzetter is. De overledene levend houden en als waarheid en onwaarheid, als onderdeel van het ik een plek in het hoofd bieden. Straks is er een onderhoudende wijnproeverij met exotische kazen, onderbroken door gedichten van dichters uit de streek. Ik heb nog vijf minuten om me op te frissen. ‘Mag ik nog een ding van Derrida vertellen,’ zeg ik. ‘Spookt me door mijn hoofd.’ ‘Vooruit. Kom op,’ zegt ze. ‘Natuurlijk.’ Ik hoor hoe ze luistert. ‘Derrida schreef een boekje The Gift of Death,’ zeg ik, om in stijl te blijven. Hij stierf net als Rorty ook aan kanker van de alvleesklier. Maar daar gaat het nu niet over. Tout autre,’ zeg ik, ‘heel de ander, heel de andere mens.’ ‘Maak je punt,’ zegt ze, ‘mijn Frans is goed genoeg.’ ‘Derrida vindt dat we goed voor elkaar moeten zorgen,’ zeg ik. ‘Niet voor de hele mensheid, maar voor elkaar, dichterbij.’ ‘Wist ik al,’ zegt ze. ‘Maar wat goed voor elkaar zorgen nu echt is, valt niet in algemene termen te vatten. Er zijn geen goede richtlijnen te maken. Wat is goed voor een ander zorgen?’ En zonder op een reactie te wachten, zeg ik: ‘Verantwoordelijkheid is aan ieder individu om te bepalen. Derrida noemt dat radicale singulariteit.’ ‘Verhullende term,’ zegt ze, ‘niets anders dan te zeggen dat het leven bestaat uit keuzes maken. Maar ga door.’ 63
‘Verantwoording nemen voor de ene mens is verwaarlozing van de andere mens.’ ‘Ik zei het al. Kies je voor je huwelijk of voor je werk?’ ‘Ik schrijf je in een roman,’ zeg ik. ‘Maar goed ook,’ hoor ik haar lachen. ‘En dan nog een klein puntje,’ zeg ik. ‘Kaas of komkommer?’ ‘Een gift, een cadeau is in de ogen van Derrida een aporia, een onmogelijke puzzel.’ ‘Leg uit.’ ‘Een gift veronderstelt een belangeloze overhandiging van een cadeau, maar de gever wacht – bewust of onbewust – op een reactie.’ ‘De gever geeft zichzelf een cadeau door iets aan een ander te geven,’ zegt ze, ‘wat is daar nieuw aan? Wat is de onmogelijkheid?’ ‘Derrida wil dat overhandigen van een cadeau volledig anoniem gebeurt, zodat de gever er niet van verdacht kan worden om zelf ook van de gift te willen profiteren.’ ‘Nou, verzwijgen dat je aan het uaf doneert en de gift ook niet aftrekken bij de belastingaangifte.’ ‘Maar bij de ontvanger ontstaat dankbaarheid en dat plaatst de ontvanger in een ondergeschikte positie, ook al weet de ontvanger niet wie de donateur is.’ ‘Je kunt het moeilijk maken.’ ‘En dat geldt ook voor gastvrijheid, rouw, vergeven. Je kunt iemand proberen te vergeven, maar dat lukt nooit volgens Derrida.’ ‘Hoezo?’ ‘Als je iemand anders vergeeft is het een berekening. Je kunt iemand anders het onvergeeflijke niet vergeven. Wat wij vergeving noemen, heet bij Derrida amnesty of verzoening.’ ‘De zondeval blijft,’ zegt ze. We spelen geen wedstrijd. Ik begrijp wat ze wil zeggen. 64
‘En jullie,’ zeg ik. ‘En wat heb je vanavond gekookt?’ ‘Hors d’oeuvre: halve gevulde tomaat op een ronde biscuit. Een handvol, maar goed om de tijd tot de pompoensoep te overbruggen.’ ‘En?’ ‘Hoofdschotel canelloni met gamba’s, saus van courgettes en aubergine en rode uien, vooraf licht aangebakken.’ ‘Lekker,’ zeg ik, ‘mooi contrast met de pompoensoep.’ ‘In harmonie,’ zegt ze. ‘Cave du patron en als afsluiting een kaasplank met geitenkaas, zonder en met honing, geen boursin, wel camembert en blauwaderkaas. Met mosterd uiteraard.’ ‘Was dat alles?’ ‘Wie wilde kreeg honingzoete baklava met pistache-strooisel en koffie. Maar iedereen wilde thee, of wijn.’
65
donderdag Martha Nussbaum en Peter Sloterdijk En vijf minuten voor middernacht werd ik gezoend, eerst door Franciska Siboleka die me een kleurenfoto overhandigde voor ze naar de lift vertrok. Ik hoefde haar gisteravond niet te volgen. Ze wilde niet dat ik haar volgde, maar ze wilde een herinnering aan onze ontmoeting achterlaten. Zwarte vrouw in wijde jurk met hoofdtooi en kralenkettingen. Franciska Siboleka gaf me een foto met een vakantiehuisje in Zuid-Duitsland, een chalet op de achtergrond, tegen een helling geplakt. Op de foto keert ze me half de rug toe en glimlacht over haar schouder, net alsof ze zich halverweg de gang half omkeert en me aankijkt, zonder te zwaaien, maar met ogen die boekdelen spreken: verzameld werk van een negerin in een oogopslag. Chalet komt van chaleur, jongen. Het is maar dat je het weet. Ik liep terug naar de trap, ik wilde haar niet het idee geven dat ik haar met mijn stok achtervolgde, en dat deed ik ook niet. Fysiek achtervolg ik niemand meer, hoogstens mezelf. Op de onderste trede zat ze; de vrouw van de hoogleraar. Knieën omarmd, rok kort genoeg voor mijn zwervende blikken. Te kort. Bleek, bleker dan ze eerder op de avond was. Uitgeput van leden leek het, maar energiek van geest. Ze liet haar knieën los, ging staan en vanaf de onderste trede, op ooghoogte met me, sprak ze me toe. Ik voelde in m’n rug het abstracte kunstwerk in geel natriumlicht onder de paardekastanje naast de bank, met in nachtschemer het prieel dat in mijn geestesoog veranderde in een negerhut. Er was iemand die met me meekeek en met me meeluisterde, maar ik wist niet wie. Spaarlampen met gedimd licht in het trappenhuis. In mijn hoofd trippelende muizen die hazelnoten over de zoldering van de slaapkamer rollen. Muizenissen. Thuis. In m’n hoofd. 66
‘Ik heb U nog niet alles verteld,’ zegt ze. Ik wacht, leun op mijn stok. Sta rechtop. Kin vooruit. Schouders achteruit. Een meter tussen haar en mij. Niet meer. Meer niet. ‘Gebakken aardappelen en appelmoes. Gortepap met stroop.’ Misschien heeft Rorty dat ergens opgeschreven, in zijn dagboek misschien. Ik zag mijn menu terug bij het diner.’ Ik knik. Iemand in het prieel luistert mee onder de nachtelijke hemel. Volle maan. Het Zuiderkruis. ‘En de poëzie, daar had ik nog niet van verteld.’ Ze had tijdens de avondzit van de gelegenheid gebruik gemaakt om ook een gedicht voor te dragen na de home made dichters uit de streek. Iedereen was welkom om zijn of haar artistieke kwaliteiten naar voren te brengen. Dichterlijke dames namen het woord, alleen dames. De heren hielden hun kruit droog achter hun rode wijn. Een enkeling rookte buiten in de binnentuin een sigaar. ‘Ik ben een fan van Richard Rorty,’ had ze gezegd. Ze vertelde me geen nieuws. Ze onthulde geen geheim. ‘En ik schrijf zelf gedichten, geïnspireerd op Richard Rorty. Ik heb hem tweemaal mogen ontmoeten. Eenmaal bij mij thuis – mijn man was collega, bijna-collega, hoogleraar contemporaine geschiedenis. Ik heb dat al verteld. – en eenmaal in New Jersey, na mijn operatie.’ Ze had hetzelfde handgebaar over haar hoofd gemaakt als tijdens het ontbijt. ‘Rorty dichtte zelf niet,’ had ze uit haar aantekenboekje voorgelezen, maar ze leek de tekst uit haar hoofd te kennen. ‘Zijn vader was dichter en dat kan voor een zoon een belemmering zijn om zelf te dichten. En dat was het ook. Maar Richard Rorty had wel een voorliefde voor poëten. Vlak voor zijn dood zocht hij troost in poëzie. Zijn neef, dominee in een Baptistenkerk, vroeg Rorty of hij in het zicht van de dood naar religie neigde. Rorty’s antwoord was: nee. Richard Rorty bleef atheïst. “En hoe zit het met filosofie?” had zijn zoon – ook bij het gesprek aanwezig – gevraagd. “Ook niet, noch de filosofie die ik heb opgeschreven en ook niet de filosofieën van anderen spelen een rol 67
in mijn situatie waarin alvleesklierkanker mijn einde aankondigt.” En vervolgde Rorty gebruikmakend van de ijle stem van de vrouw van de hoogleraar: “Ik heb geen tegenargumenten bij de bewering van Epicurus dat het irrelevant is de dood te vrezen, en ik ga ook niet in tegen Heideggers suggestie dat ontotheologie – metafysica – een poging is sterfelijkheid uit de weg te gaan. Noch ataraxia – vrijheid van onrust – noch Sein zum Tode – op weg naar het einde – spelen een rol,” zei Rorty tegen zijn neef en tegen zijn zoon. “Maar doet niets dat je gelezen hebt er meer toe?” drong zijn zoon aan. En Rorty hoorde zichzelf roepen: “Ja, poëzie.” En Richard Rorty declameerde wat hij noemde “twee oude walnoten” die hij recentelijk uit zijn geheugen had opgevist en die hem vrolijk hadden gemaakt. De meest geciteerde regels van Garden of Proserpine van Swineburn.’ We thank with brief thanksgiving Whatever gods may be That no life lives for ever; That dead men rise up never; That even the weariest river Winds somewhere safe to sea.
en Landor’s “On His Seventy-Fifth Birthday”: Nature I loved, and next to Nature, Art; I warmed both hands before the fire of life, It sinks, and I am ready to depart.
‘Proza was voor Rorty als een ongericht schot hagel,’ had ze gezegd. ‘Poëzie raakt.’ En na een pauze. ‘Zijn leven zou voller zijn geweest met meer “oude walnoten”, vond hij op de drempel van de dood. En waardevoller als hij meer close friends had gemaakt. En alsof hij helemaal afscheid wilde nemen van zijn analytisch 68
pragmatisme, zijn neopragmatisme, had hij gezegd: “Culturen met rijkere woordenschat zijn menselijker – verder van de beesten vandaan – dan culturen met een armere woordenschat; individuën, mannen en vrouwen, zijn menselijker als hun hoofden ruim gevuld zijn met verzen.”’ Een armlengte stond ik van haar vandaan. Ik klemde mijn wandelstok onder mijn arm, stapte naar voren en sloeg mijn armen om haar tengere lijf. Ik hield een meisje van zeventien omarmd. Ik voelde opwinding van een jongetje van nog geen negentien. Ze opende haar lippen. Ik zoende haar, ze zoende mij. Toen ik omkeek zag ik dat ze twee treden was opgestegen en langzaam verder naar boven zweefde. Ik droomde van een veld met zonnebloemen, en aan de rand van het veld stond een schildersezel met een onbeschilderd doek. Ik was de schilder en ik was de schilder niet. Ik was beide. In was het onbesluitbare. Uit de zonnebloemen kwamen twee vrouwen tevoorschijn. Ik bespaar u de details van wat volgde. Ik stapte uit bed, tikte zachtjes tegen mijn blote kuiten en sprak mijn voeten toe: jullie kunnen het. Lopen, bedoelde ik, jullie kunnen me dragen. Mijn daas hoofd vond de douche, die ik langer over mijn hoofd en huid liet sproeien dan ik thuis gewend was. Wat moest ik wegspoelen van de nacht, van de poëzie over de naderende dood? Wat moest ik wissen van de zwarte en de witte zoen, van de vurige tongen? Wat was de zin van mijn aanwezigheid in deze Novo Mundo? Waartoe? En welke vragen mocht ik volgens recente filosofische inzichten niet stellen? Ik had mijn vrouw willen bellen op Bello Horizonte, gastenverblijf met de azuren zee op tien autominuten en een azuren zwembad binnen vijf tellen vanaf de keuken en de patio. Maar ik belde niet. Ik zou haar ongerust kunnen maken met mijn vroege telefonade. Het ontbijt – thee, melk, jus d’ oranges, fruitsalade, yoghurt, muesli, baguettes, croissants, zoetigheid en hartigheid – van de aquarellisten en olieverfschilders zou 69
ik kunnen verstoren. En als ik iets niet wil, is dat ingrijpen in het bestaan van een ander. Ik heb mijn handen vol. Ik heb mijn handen vol. En zonnebloemen op Mallorca, ik had haar er nog niet over gehoord. Cacteeën, veel cacteeën, in het wild en in de plaatselijke hortus botanicus. Vijf minuten langs het ontbijtbuffet was genoeg om een eetpakketje naar mijn zin en naar mijn behoefte samen te stellen. Emmenthaler, edammer, oude kaas, kaas met en zonder gaten van koolzure vergisting, twee boterhammen zonder boter, net als thuis. Een appel, peer en banaan om tijdens de koffiepauze op te eten. Karnemelk in het voorbijgaan en verse jus d’ oranges met biovezeltjes. Martha. Martha was zwanger. Niet van mij, maar dat had ook gekund. Martha Nalukui Nyambe, en haar achternaam betekende zoveel als God. Martha God. Ik was haar leermeester in exacte vakken en ik legde haar en de andere negertjes uit waardoor – de waaromvraag had ik al afgezworen – waardoor water kookte bij 79 graad Celcius. De hoogte, het kwam door de hoogte boven zeeniveau. Het zuidelijk halfrond. Het kwam door lage druk, door minder zuurstof in de atmosfeer. Ik sprak wartaal in Barotseland. Ik sprak mijn eigen waarheid die in niets leek op de waarheid van Friedrich Nietzsche, die ik nog nooit had ontmoet. De zee had ze nog nooit gezien. Hoogtes kende ze niet in haar vlakke land. Dieptepunten kende ze wel; geen eten, geen drinken, geen schoolgeld en geen geld om naar vader en moeder aan de overkant van de rivier te reizen. Kostschool met duizend pubers, jongens en meiden met ontwakende en ontwaakte hormonen. Kostschool met science, Engels en met geschiedenis van de Great War en de lijnen van de underground in Londen. Piccadilly Circus, Crystal Palace, Liverpool Street Station. Tits and sparrows. Expelled. God met kind in haar schoot: Martha Nalukui expelled. De laatste keer dat ik huilde. De laatste keer dat 70
ik als puber huilde. Drie maanden later vond ik haar vader en moeder en haar schele zusje en haar broertje met het ene been korter dan het andere. God was er niet. Ik kreeg een Barnevelder mee, om de nek om te draaien, om thuis op te eten. Martha Nussbaum had het niet op Derrida. Praatjesmaker en niets van waarde met zijn “gemieg” – geneuzel – over betekenissen van woorden en zinnen. Niet de moeite waard om aandacht aan zijn deconstructivistisch kind te besteden. Martha met een mening die ze niet onder stoelen of banken steekt. “Je hoeft je vrienden niet te sparen als het over filosofie gaat,” zegt ze. Ze spaart niet. Ze deelt uit. Martha Nussbaum grossiert. En na onderzoek naar emoties bij de oude Grieken ontdekt ze schaamte en walging als aanzetten voor wet- en regelgeving. Ze is haar schaamte voorbij. Anja Meulenbelt ging haar voor. Bekentenisliteratuur als woekerend onkruid. Iedereen mag alles van iedereen weten, of beter: iedereen wil alles aan een ander vertellen. Het maakt niet meer uit of iemand luistert. Het vijgenblad – Ficus carica – heeft plaats gemaakt voor het zevenblad – Aegopodium podagraria, tuinmansverdriet, hanepoot. Ik zit op de achterste rij, blik naar de vloer. Mijn stok wijst naar voren. En ik? vraag ik me af. En mijn roman? Wat onthul ik en wat houd ik in het verborgene? ‘Je stopt niet,’ hoor ik mijn vrouw zeggen. ‘Je kunt niet anders dan je verhaal te vertellen. Dat je alles in herhaling vertelt is geen probleem. Iedere keer een stap verder. Het is al winst als je de explicite beschrijvingen weet te vermijden.’ Ik knik. ‘Ga door,’ hoor ik haar zeggen. ‘Schrijf wat je wilt.’ Ik knik. ‘Je hebt weet van natuurwetenschappen, laat dat gerust zien. Feynman, Schrödinger, Heisenberg, Oppenheimer, Bohr. Vertel gerust van de schoonheid van atomen en moleculen.’ Ik knik. 71
‘Ga met me mee,’ zegt Franciska Siboleka als ik mijn dienblad met lunch heb volgepakt. Gazpacho van courgettes en tomaten. Dikke, stevige soep met zure room. Broodjes, een schaaltje met boerensalade. Twee glazen verse jus d’orange, gefilterd. ‘Ik lunch in het prieel, in de binnentuin,’ zegt ze. ‘Kunnen we praten.’ Asperges, bloemknoppen, zonnebloempitten, Oost-indische kers, karnemelk. Broodjes en wafels en crackers en yoghurt, worstenbroodjes. Een lunch voor een weeshuis. Ze ziet me kijken. Witte lachschilfers op haar zwarte huid. Appelrode lippen. Paarsblauwe tong. ‘Die Nussbaum,’ zegt ze als we met z’n tweeën aan de kleine ronde metalen tafel zitten in het gebladderde donkergroene gietijzeren glasloze prieel. We zien het rustieke conceptuele kunstwerk van dichtbij en verderop de drukdoorlopen gang met de dubbelglazen pui, waarachter onze cerebrale aftastende kennismaking begon, de dna-spiraliserende eikenhouten trap naar boven, net buiten zicht waar de gemillimeterde vleziggelittekende vrouw van de historisch geschoolde waarheidslievende afgewimpelde afwassende vijfdejaars overhorende hoogleraar ten hemel steeg. Gespiegeld zijn we in het polariserende lichtbrekende glas, als supergeleidende neuronen, ver weg van ons chaotisch innerlijke zelf. Het is een wolkovergoten zonnige dag, maar uit de geluidsminuten verte hoor ik sonoor voortijlend donariaans gerommel van naderend lichtflitsend onweer. ‘Die Nussbaum,’ herhaalt ze. Na de koffiepauze keken we naar een youtubefilm. Martha Nussbaum wandelt langs een meer. Shots van voorbijgangers. Hoofddoekjes, negers, Indiërs, blanken. Alle soorten en kleuren. Een zwart ventje op roller skates. Martha Nussbaum in close up. De camera achteruitlopend, vlak voor haar neus. Blond golvend haar, bleek gezicht, ratelende stem uit een smalle mond. Haar blik naar beneden alsof wat ze zegt in het asfalt is gegrifd. ‘Martha Nussbaum is tekortgekomen,’ zegt Franciska. ‘Ik 72
zie het aan haar gezicht, aan haar houding, haar kleding. Ik hoor het aan de manier waarop ze praat. Gebrek aan erkenning. En,’ fluistert ze: ‘gebrek aan een man.’ ‘Leg uit,’ zeg ik. Ik neem van mijn jus zonder vruchtvlees. ‘Ze heeft een hekel aan groepjes, aan kuddegedrag, zegt Nussbaum, maar ze bekeert zich wel tot het jodendom. Ze wil erbij horen. Kosher wat kost.’ ‘En,’ zeg ik? ‘Je hebt gehoord dat ze emotie in de filosofie wil. Liefde, rouw, schaamte, walging en wat dat met ons doet. Hoe onze besluiten afhangen van onze stemmingen en gevoelens. Het is haar eigen arena. Een filosoof mag emotie meebrengen, maar ik houd meer van de rede als het over filosofie gaat. Emoties en gevoelens zijn prima, maar ze vertroebelen het leven als keuzes zich aandienen. Ze is gescheiden, net als veel andere filosofen.’ ‘En?’ ‘Troebelingen horen bij het leven en juist de tegenslagen blijken later een bron van vreugde. Ik kan daar meer over vertellen,’ ze kijkt me aan en legt haar hand op mijn onderarm, ‘maar dat doe ik niet. Een mens, ik ook, moet zich leren beperken in het uiten van emoties. Niet alles wat je voelt en denkt, wat je voelt vooral, hoeft in de openbaarheid.’ ‘Op youtube,’ zeg ik. ‘Niet op youtube, maar ook niet in de vriendenkring. Ook je partner hoeft niet alles van je te weten.’ Ze legt haar hand op mijn dijbeen. Ik ervaar het temperatuurverschil tussen haar hand en mijn bovenbeen. Mijn wandelstok leunt tegen de derde stoel in het prieel. ‘Want?’ Ik reik naar mijn stok. ‘Want een mens is notoir onbetrouwbaar, niet alleen in zijn beweringen, maar ook in z’n gevoelens. De Ik die je bent, heb je nauwelijks onder controle. De Ik gaat z’n eigen gang. Je mag naar je eigen Ik kijken, meer is het niet.’ ‘Maar?’ zeg ik. Ik hoor een ondertoon met tegenwerpingen tegen haar eigen overtuigingen. ‘Maar je kunt wel leren te zwijgen over wat je van je Ik niet 73
prettig en aangenaam vindt. Of zwijgen over wat je wel prettig en aangenaam vindt, maar wat door de buitenwereld, de buitenwacht,’ zegt ze, met de nadruk op wacht, ‘niet wordt geaccepteerd.’ ‘Homofilie, lesbisch, incest,’ haal ik Nussbaum aan die zich inspant om zicht te krijgen hoe schaamte en walging in wetgeving terechtkomen. Wie homoseks vies vindt en macht heeft, gaat homoseks verbieden op grond van walging. ‘Huwelijken tussen homo’s en huwelijken tussen lesbo’s, sodomie, seks tussen broer en zus – als ze al wat ouder en wijzer zijn – parenclubs om in goed of in fout gezelschap de liefde te bedrijven, misschien is je Ik daar faliekant tegen, maar misschien is je rede intelligent en sterk genoeg om die walging – ik overdrijf om het helder te krijgen – om die walging te parkeren.’ Nu de aandacht niet op de lunch ligt, kan ik mijn trek stillen. Ik hoef niet naar mijn boterham te kijken, niet in mijn soep te roeren. Ik kan eten zonder over het eten na te denken. ‘Nussbaum is voor homohuwelijken en ze is ook voor prostitutie op vrijwillige basis,’ zeg ik. ‘Wie zijn wij om mensen – vrouwen bedoelt ze – die nauwelijks perspectief hebben op een betere toekomst de mogelijkheid te ontzeggen om... ‘ ‘Om op de rug te gaan liggen met hun benen wijd,’ overschaduwt Franciska mijn zinnen. ‘Dat is maar één van de mogelijkheden, op de rug,’ zeg ik. ‘Franciska knijpt in mijn onderarm, leunt naar me toe, kust me op mijn ongeschoren wang en zegt: ‘Jongetje van me!’ In de stilte die volgt vallen de eerste druppels op het dak van het prieel. We kijken elkaar aan, hoofden licht gebogen, ogen licht naar boven gedraaid alsof we strak onder onze wenkbrauwen door willen kijken. Vader en dochter. Sumut. En in de stilte die daar weer op volgt spatten druppels tot grote bellen op het granieten plateau rond het prieel. De droefgeestige paardenogen knappen in een stervende knipoog. 74
‘Dat werd tijd,’ zegt Franciska, ‘we hebben te lang zegeningen van boven moeten ontberen. Ze wijst naar het vergeelde gras. Als Franciska na tien minuten terugkomt met twee koppen koffie en we naast elkaar zitten en niet langer onder de meest communicatieve hoek van 60 graden. Zeg ik: ‘Maar Nussbaum heeft meer kwaliteiten dan theorieën over ethiek van menselijke relaties en over aberraties die op alle gebieden ook in het dierenrijk terug zijn te vinden.’ ‘We zijn apen, we zijn allemaal apen,’ zegt Francisca. ‘Ik ben een aap, een apin.’ Ze steekt haar duimen in haar oren en waaiert met haar witte muishanden. ‘Nussbaum heeft ook nagedacht over de inrichting van de wereld voorbij seks en emoties. Ze kijkt verder dan liefde, rouw, walging en schaamte,’ zeg ik. ‘De capability-benadering,’ zegt Franciska en schudt haar hoofd. ‘Cultivating Humanity.’ ‘Om vooruitgang niet in kapitaal en niet in economische termen te beschrijven, dat lijkt me wel wat,’ zeg ik. ‘Je herkent jezelf in die benadering,’ zegt Franciska. Ik ben op mijn hoede. Ze is een snelle denker en ze ruikt lekker. ‘Of wil je met haar naar bed,’ hoor ik vanaf Mallorca. Voor even negeer ik de opmerking van mijn betere helft, die weliswaar niet zwart is, maar ook uitmunt in snelheid en diepgang van denken. ‘Ik herken me in die filosofie,’ zeg ik ‘Onderzoek je talenten: wat heb je in huis? En vervolgens op zoek naar de meest geschikte omgeving om die talenten tot ontplooiing te kunnen brengen. In bittere armoede, verstoken van de basis van de piramide van Maslow komt een getalenteerd kind niet toe aan een piano of viool. De talenten zijn er, maar de omgeving maakt ontplooiing niet mogelijk.’ ‘Ligt zo voor de hand,’ zegt Franciska. ‘Ligt zo voor de hand 75
dat iedereen er blijkbaar overheen stapt zonder het te zien.’ ‘Net als de zwarte materie in het heelal, het missende deel van de kosmos,’ zeg ik. ‘Jíj mist zwarte materie,’ lacht ze. Ze staat op. Strijkt haar jurk langs het landschap van haar lichaam. Ik zie het chalet, de rivier in het dal. ‘Kom, we gaan. Peter Sloterdijk vraagt om aandacht. Van de Amerikaan gaan we naar de Duitser.’ We laten de restanten van de lunch achter op het tuintafeltje. De regen is alweer voorbij. We wassen onze handen. Ik sta buiten de toiletten en wacht op haar om samen verder te gaan naar de Hörsal. ‘Voor we naar binnengaan houdt ze me staande. ‘Ik ga naar mijn vaste plek,’ zegt Franciska. Haar hand op mijn hand met de wandelstok. Ik knik. Ze duwt haar lippen tegen mijn wang. Ik ruik de kauwgom. Menthol. Extra strong. ‘Vanavond kom ik bij je,’ zegt ze. ‘Vanavond.’ En als een kind vergeet ik naar de verhalen over Sloterdijk te luisteren. Fragmenten krijg ik mee, flarden. Kritiek van de cynische rede, Kritiek van de zuivere rede, Kritiek van de onzuivere rede, Kritiek van de smartelijke rede, Kritiek van de kritische rede. Kritiek van de hartstochtelijke rede, kritiek van de verinnerlijkte rede. Sloterdijk schijnt een grappige man te zijn, maar vooral humoristen vinden hem een lichtgewicht. Weinig narren bewonderen andere narren; om hun grappen. Peter Sloterdijk windt er geen doeken om. Hij geeft geen antwoorden, niet op onbeantwoordbare vragen en ook niet op vragen die niet terzake doen. Hij zegt over de oude filosofie: “De grote thema’s waren niets anders dan ontwijkingen en halve waarheden. Deze futiele hoge vluchten – God, het Universum, Theorie, Praxis, Subject, Object, Lichaam en Geest, Betekenis, Het Niets – dit alles is niets. Het zijn slechts namen voor jonge mensen, voor buitenstaanders, geestelijken en sociologen...” 76
Sarcasme, cynisme, bijten. Kynos, de hond. Sloterdijk blaft en hij bijt ook. Sloterdijk is niet bang voor de Duitse Herder die hij van zijn moeders kant heeft geërfd. Eugenetica, genetische manipulatie, diefstal door de staat. Hij houdt van grote woorden. Niet de bijter is verantwoordelijk voor het bijtgedrag van de aanvaller. De gebetene is de schuldige, vroeg zelf om de wolventanden. De gebetene roept het onheil over zichzelf af. Mooie taal, en niet alleen voor een half-Duitser: Gebetene. Een filosoof moet niet bang zijn en met enige kracht beweringen doen die niet populair zijn. Prikkelen tot nadenken, met Donner und Blitz. Hyperbolen, overdrijven, en tegelijkertijd geloofwaardig blijven. Zorn und Zeit, Rage and Time. Rage, rage against the dying of the light. (Dylan Thomas) Felanitx ‘Nu mag ik eerst,’ zegt ze. ‘Bladerdeeg gevuld met verrassingen. Ik maakte bladerdeeg met groente, met appel, pruimen, vijgen, dadels. Knapperig en stevig, zoet en mild.’ Ze wacht niet op mijn reactie. ‘Aan de buitenkant was niet te zien wat in het bladerdeeg was verstopt. Verrassingsmenu. Lekker warm uit de oven.’ Ik prijs haar creativiteit. ‘En als toetje appeltaart met rozijnen, met perzik. Rechtstreeks uit de oven, donkerbruine amandelen. Met ijs, vanilleijs.’ ‘Ik wou dat ik bij je was,’ zeg ik. Ik zeg nooit dat ik haar mis. Filosofen leren me om niets te missen. ‘En jij, wat hebben jullie gegeten?’ Ik vertel niet dat ik een wandeling heb gemaakt en me aan het diner heb onttrokken. ‘We hadden een driegangenmenu.’ Ik lees uit de krant. ‘Vooraf konden we kiezen uit een soep van zoete aardappelen en wortelen of een salade van perzik, gegrilde paprika, geitenkaas en vlierbloesemdressing. Lekker licht en fris. Hoofdgerecht was een stoofpotje van Jersey-rundvlees met 77
een bord vol seizoensgroente. Boterzacht en lekker gekruid. Ik nam ook aubergineköfte met parelgortsalade en kruidenkwark, maar die was niet helemaal geslaagd. Ik proefde vooral kruiden. IJs na, bioraketjes, of patisserie. Maar ik nam het kaasplankje met gerijpte Remeker, Bastiaansen blauw en kloosterbrie met lekker rozijnen-krentenbrood en appel-perenstroop. Er was lichtzoete strowijn, Vin de Paille uit de Jura, maar je weet dat ik bij alcohol vandaan blijf.’ ‘Je wordt een kenner,’ zegt ze. ‘Heb je ook de Volkskrant van zaterdag gelezen?’ ‘Sloterdijk,’ zeg ik, ‘vindt dat de Joods-Christelijk opvattingen over god uiteindelijk meeliften op gevoelens van woede en wrok. Deze religies zijn een voorraadschuur van metafysische wraak. Zijn opvattingen lijken op de beweringen van Martha Nussbaum.’ Ik weet niet wie eerst was. ‘Mag ik daar op reageren?’ vraagt ze vanaf haar eiland. Ik geef stilzwijgend toestemming. ‘Religie is ook maar een mening, dat weet jij inmiddels als beste.’ Ik hoor enige hardheid in haar stem. Ze had me niet vanwege de religie op de filosofieweek attent gemaakt. M’n Roomse verleden hoefde me niet langer te achtervolgen. Elke opmerking over religie strooit zout in mijn wonde. De wond groeit niet dicht, maar blijft zweren. ‘De wereld is een hel...’ ‘De anderen,’ zeg ik. ‘De wereld is een hel, maar je kunt besluiten om daar niet aan mee te doen. Maar ik begrijp je wel.’ Ze wacht. Ik weet wat gaat volgen. Haar beschouwing over mijn onderhuids verlangen naar erkenning als schrijver met een boodschap voor de wereld. Mijn verhalen en romans zijn niet de ultieme verlossing voor de wereld, ze zijn geen vergezichten, geen sublimatie van wrok en haat. Wat zijn ze wel? ‘De grote verzoening wil je uitdragen,’ maar dat weet je al. ‘Verzoen je met je lot, verzoen je met mij. Dat je met mij bent getrouwd.’ 78
‘Wil je nog van de sferen van Sloterdijk horen,’ vraag ik. ‘Kort,’ zegt ze, ‘ als je me met zijn sferen niet naar neerslachtigheid leidt, maar naar nieuwe positieve inzichten, vind ik het prima.’ ‘Sloterdijks sferen gaan over coëxistentie,’ zeg ik, ‘over samenleven in een afgebakende ruimte.’ ‘Een bol, een toverbol, een toverbal.’ ‘Mensen verschillen volgens Sloterdijk van dieren,’ zeg ik, ‘er zijn sferen in de moederschoot en daarbuiten, er zijn micro uteri en macro uteri, er is leegheid en narcisme, er is Dasein, er is Da Da en er is Zijn.’ ‘Narcissen en zonnebloemen,’ zegt ze. Ik vertel van de onweersbui en van het prieel. ‘Slaap je,’ vraagt ze, ‘slaap je vannacht alleen?’ De lijn valt weg. Ik bel niet terug. Ik wacht. Über alle Gipfeln ist Ruh.
79
vrijdag
Antonio Damasio en Rosi Braidotti Ik heb een somatisch stempel. Misschien wel meer dan een. Als ik een hond zie – de hond hoeft mij niet te zien, het mag ook een blinde hond zijn – krijg ik een acute zweetaanval en kippenvel. Vooral op m’n rug voel ik mijn rughaartjes opstaan. Mijn neurologisch systeem zorgt voor de cascade aan reacties en zet mijn lichaam aan tot vluchtgedrag of verstarring. Sinds ik met een stok loop – door haperende neuronen – rest mij weinig meer dan in lijdzaamheid te verstarren. Ik sla niet met mijn stok, ik wijs niet met mijn stok. De stok is mijn leider. Antonio Damasio geeft mij helderheid op mijn dagelijkse ervaringen. De Portugese neuroloog heeft een mooie naam bedacht voor een alledaags verschijnsel. Somatic marker, en dan klinkt het al snel beter dan schrikreactie. Het was een schrikreactie – hard wegrennen van het hondje dat wilde spelen. Hoe kon het hondje weten dat ik niet van spelletjes hield? – Mijn somatisch stempel heeft een afdruk in de prefrontale cortex. Ik wrijf met mijn askruisduim tussen mijn wenkbrauwen over mijn voorhoofd. De inkt is onuitwisbaar in mijn onwillekeurige reacties. Damasio heeft meer termen bedacht om menselijk gedrag te beschrijven. Het protozelf is de beleving van het bewustzijn, zegt hij. Eerst het bewustzijn, de wakkerheid en daarna het besef: het protozelf. Het protozelf is niet hetzelfde als een homunculus, het mannetje in het hoofd, zegt Damasio, maar, met veel ingewikkeldheid: een verzameling van patronen of kaarten van activiteiten in de hersenen waarin waarneming van externe prikkels en interne prikkels worden geïntegreerd. Na het protozelf komt het zelf. En na het zelf? Een mannetje in de radio. Niemand die het weet. Hoe meer woorden een neuroloog gebruikt hoe groter de 80
helderheid, tot ook die woorden weer in mist veranderen. Nietzsche zei het al: God wordt vervangen door wetenschap. Maar ook wetenschap hoort niet op vacante zetel. Ook het woord niet. Zelfs niet het woord waarmee alles begon. Zeg boek, zegt Nietzsche, en iedereen weet wat wordt bedoeld. Iedereen vergist zich. Is het protoboek een dik boek, een dun boek, een plaatjesboek, een scheurboek? Wie langer stil staat bij een woord weet dat het woord geen vlees op de botten heeft, en zelfs geen botten. Enkel doordat we stilzwijgend afspreken dat we elkaar begrijpen, verstaan we elkaar. Elk woord is een leugen, op z’n minst is elk woord geen waarheid. God is de langstvolgehouden leugen. Guinness. Beer. ‘Waar was je vannacht? Waar bleef je?’ Franciska had op me gewacht, zei ze. Ze wilde komen, zei ze, maar ze wist het nummer van mijn kamer niet. De receptie was gesloten. De namenlijst kon ze niet vinden, en daarbij kende ze mijn naam niet. In het licht van de nachtzon, juist nog volle maan, maar alweer op weg naar een nieuwe, had ze een korte wandeling gemaakt. Bijna alle gordijnen van de gastenkamers waren dicht, ook op de eerste etage. De man met de stok bleef onbereikbaar. Ik had gewacht met open raam en met jongetjesonrust in mijn lichaam. Netjes aangekleed in boxershort. Ik had de slaap niet toegelaten. Om mezelf af te leiden had ik de koran opengeslagen. Van achter naar voren. De bloem van de winde tussen de geboden, verboden en bedreigingen. Het briefje van honderd op de vaste plek, en in Soerah 21 vond ik bladzijden met vlekken die er een dag eerder nog niet waren. Mijn hoofd was leeg. Mijn lichaam vertelde mijn ik met enige regelmaat de hunkering van het vlees. Mijn vlees. Haar woordenloze vlees. In mijn aantekenboekje noteerde ik trefwoorden die ik later in de nacht doorhaalde en alsof dat niet voldoende was – het was niet voldoende – uit het boekje scheurde. Die honderd euro in de koran en de vlekken waren vast onderdeel van 81
een metafysisch experiment. In andere kamers lagen misschien bijbels met bankbiljetten van alle smetten vrij. Onderzoek naar gebruik van de boeken door cursusfilosofen. Maar wat bewijst de verwijdering van een bankbiljet uit de heilige boeken? Niet noodzakelijkerwijs dat het boek is gelezen. En ook aanwezigheid van het geld betekent niet dat de lezer de Soerah heeft overgeslagen. Fout experiment, als het een verleiding is. Ik zou een filosoof over verleiding willen horen. Franciska van Assisi. Ik wachtte en ik bad. Het was na drie uur dat ik sliep. – Ik had me inmiddels tot op mijn huid uitgekleed en voor de tweede maal mijn tanden geragd en gepoetst. – Op mijn vaste tijd stond ik naast mijn bed. En met mijn voeten op het kleed realiseerde ik me dat er geen krant op de deurmat lag. Ik nam een douche en verschoonde me met mijn vierde lichtblauwe hemd en mijn tweede woestijnbruine broek. Franciska schuift naast me op de tweede rij. Na de ochtendkoffie volgt het tweede deel met Antonio Damasio en zijn neurale netwerken. Antonio, aanroepheilige voor verloren voorwerpen. Ik geef Francisca een boek met korte verhalen van mijn hand. Impromptu, gelaagde verhalen over heden en toekomst en over verleden. Na de filosofen weet ik dat het nu niet bestaat. In het nu dat niet bestaat, weet ik dat er enkel toekomst is, opgebouwd uit het verleden. We leven in een impromptu, in een schets, in een oefening, in een zucht, een tussenademtocht. De hele week had ik me ingehouden. Uit verlegenheid, uit schaamte, vanwege een minderwaardigheidscomplex, of uit angst om in de verdediging te moeten. Of uit angst voor een aanval met wapengekletter... En nu geef ik haar met Impromptu een inkijk in mijn ziel. Franciska zuigzoent me in mijn nek, net boven de boord van mijn schoon overhemd. Ik voel koud zweet op mijn rug, en rillingen. Vreugde, verdriet en geblaf in het voelende brein. Flagellant laat met dia’s zien hoe neurale netwerken in ons 82
lichaam een geheel vormen. Een volwassen brein telt 1010 - 1011 neuronen. Axonen zijn zenuwvezels voor geleiding van uitgaande pulsen. Dendrieten – takken – zijn korter dan axonen en ontvangen zenuwimpulsen. Op het scherm mooie valse kleurenplaatjes met schema’s van zenuwen; knopen van Ranvier en Schwann cellen. Ik kijk naar mijn voeten, buig voorover en streel mijn rechterenkel. Vandaag heeft Franciska om elke enkel een kleurige kralenband met lusjes, mooie band om een slavenketting aan te bevestigen. Misschien streel ik vannacht die zwarte enkels die meer gevoel in zich dragen dan de mijne. ‘Synapsen zijn de uiteinden van axonen en ze vormen verbindingen met andere neuronen. Zenuwimpulsen zijn kleine elektrische “prikkels” die zich door het neuron verplaatsen. Een neuron telt ongeveer 1.000 - 10.000 synapsen,’ zegt Flagellant. ‘Maar u hoeft dit niet te onthouden,’ zegt hij als hij wazige blikken om zich heen ziet. De week is bijna om. Hoeveel inzicht kan een mens verdragen? vraag ik me af. En met dat die gedachte door mijn hoofd schiet, herstel ik me. De mens bestaat niet, er is enkel een individu dat de waarheid, zijn beeld van de werkelijkheid die we niet kunnen vatten, telkens geweld aan doet. De wereld, het heelal en alles in de oneindigheid daartussen is niet te beschrijven en niet te vatten. We moeten het doen met de beelden in ons hoofd. Ik moet het doen met het beeld in mijn hoofd. ‘Bij de geboorte weegt een menselijk brein 350 gram, na een jaar is dat 1000 gram, in de puberteit 1300 gram en een volwassene torst 1500 gram aan verstand met zich mee. Tijdens de zwangerschap ontstaan 2,5 miljoen neuronen per minuut. Het slechte nieuws is dat vanaf de twintigste verjaardag 70.000 neuronen per dag verdwijnen.’ Flagellant zegt het alsof hij zelf heeft bedacht. ‘Maar,’ gaat hij verder, ‘door mentaal actief te blijven kunt u de hersencellen in goede conditie houden. Nadenken loont.’ Franciska hoort niet wat de lector zegt. Ze leest Impromptu, mijn boek. Ik hoor nauwelijks wat de lector zegt, zo dicht naast een lezeres van mijn korte verhalen. Ik voel haar koele zwarte 83
blote bovenarm tegen mijn fris lichtblauw ongestreken overhemd. ‘De linkerhelft van de hersenen weet niet altijd wat de rechterhelft doet,’ zegt Flagellant. ‘De rechterhersenhelft is langer, breder en zwaarder dan de linkerhersenhelft. De rechterhersenhelft legt het focus sterk op ervaringen uit de omgeving, vergelijkbaar met de werking van parallelle processoren en is snel bij de verwerking van intuïtive gedachten, empathische gevoelens – via spiegelneuronen – en bij emoties. De rechterhersenhelft zorgt voor een associatieve, patroon-georiënteerde ervaring van de buitenwereld.’ Hij zucht, maar niet van vermoeidheid. Flagellant begrijpt wat hij zegt. Nu wij nog. Nu ik nog. ‘De linkerhersenhelft lijkt meer op een seriële processor, gespecialiseerd in lineair en methodisch denken, en is het controlecentrum voor taal. De linkerhersenhelft houdt zich vooral bezig met afgebakende ervaringen en brokken informatie.’ Flagellant heeft zich goed voorbereid en de anatomie van de hersenen en zenuwgeleiding tot in de puntjes uitgewerkt. Franciska hoort niet dat hij zegt: ‘Beide hersenhelften communiceren met elkaar door een dikke bundel van zenuwen, het corpus callosum, met meer dan 200 miljoen zenuwvezels. Twee kleinere bundels van zenuwcellen – de commissural anterior en de commissural hypocampii – staan in dienst van het subcorticale interactieve proces.’ Flagellant heeft geen behoefte om na een week filosoferen nog langer de zweep te hanteren om de aandacht van het publiek vast te houden. Het zijn niet allemaal medici onder zijn gehoor. ‘Kurze Pause,’ zegt hij, ‘tut gut.’ Koffie of thee en tien minuten de benen strekken, ook voor de vijf mannen met stok als steun en toeverlaat. Met een haperend lichaam is het prettig te horen dat we niet ons lichaam zijn, maar ons brein. Franciska houdt mijn verhalenbundel open op de bladzijde die over haar gaat. 84
‘Je schrijft ook over negers,’ zegt ze, ‘wat bijzonder.’ Franciska raakt een gevoelige plek. Ik weet wat ik schreef, over negers. Flinker in schrijven dan in spreken, terwijl ik nog nooit van Derrida had gehoord. “Hendrik had van de dorpsneger een homo willen maken, maar bij gebrek aan een autochtone platpratende homo in zijn verhaal had hij de dorpsneger met de mooiste meid van het dorp laten vrijen. Het grootste deel van de beschrijving van de zwarte en de blonde had hij geschrapt, niet om de kleuren, maar om het bloot. De neger is geen doel in zijn verhalen, maar een middel. Al kan een lezer anders denken over allochtone en autochtone gekleurde medemensen in het proza van Hendrik Stavast. In het donker – de grot van Plato bijvoorbeeld – zijn alle schepsels zwart, op z’n minst grijs. Het donker kent geen kleuren, al was de eerste negerin die Hendrik Stavast in een donkerbruin verleden van nabij had leren kennen blauwzwart; zeer diep intens blauwzwart. Bloot in het donker gaf ze licht, blauwzwart licht, maar misschien kwam dat in zijn viriele jaren ook door de drank. Voor Franciska was – voor haar blauwzwarte existentie – de blanke man de quintessens. Hendrik Stavast, niet als doel, maar als middel om uit de negorij te ontsnappen. De toevallige varkenskleurige voorbijganger was haar overlevingsstrategie, ook zonder filosofie over de zin van het bestaan. Maar Franciska stierf waar ze geboren was; in een ronde hut met lemen vloer en strooien dak. En Hendrik was na een penicillinekuur gezond genoeg om in het vliegtuig te stappen naar nabijere verten. Boven de evenaar had hij aandrang gevoeld om voor Franciska te bidden en In Paradisum te zingen, maar een zwarte missionaris had hem verteld dat god – zonder hoofdletter – enkel de lokale taal verstond, het Lozi. God hield niet van mensen die zelf nadachten en andere talen hadden geleerd. Verantwoording aan hogere machten afleggen gebeurde enkel in het dialect, en niet alleen in Afrika. 85
Met verhalen in het dialect had Hendrik Stavast zich nooit schrijver durven noemen. “Stel je voor wat anderen ervan zouden zeggen!” En misschien is Hendrik Stavast zelf de dorpsneger, de zendeling op het heidedorp, het buitenechtelijke kind op zoek naar zijn roots, maar te trots om zich tussen tractoren en boeren te laten filmen voor een televisieprogramma dat aanbelt bij zijn echte vader. Of op een dodenakker van een halve bunder naast het graf van zijn verwekker met een nog onbekende achternaam. Een witte dorpsneger als illusionist; de wereld in beweging zetten, onwetend van het feit dat de wereld als een komeet door het heelal ijlt. Hendrik Stavast: te trots om zijn nek uit te steken, of te bang.”
Flagellant roept zijn kudde – ook de bange schapen – tot de orde. Een korte uitleg volgt van Damasio en zijn gedachten over hersenhelften en praktische filosofie. Ik haak af en zie hoe schuin voor me twee Chinese vrouwen driftig aantekeningen maken, niet in het Nederlands, maar in karakters. Een andere taal. ‘En nu tijd voor de luch,’ zegt Flagellant. ‘Ik zie u straks graag weer bij het slot van deze filosofenweek met een inkijk in het gedachtengoed van Rosi Braidotti.’ Franciska blijft zitten. Ik krijg het warm. Een vrouw, een negerin, mijn Negerin, verdiept in mijn proza. Een lezer in levende lijve. Ik ben op mijn hoede voor haar vragen. Ben jij die neger? Ben jij die missionaris? Had je mij als mooiste meid voor ogen? Ben ik je moeder? Je dochter? ‘Mag ik aanschuiven?’ vraag ik. Ik trek de stoel naar achteren en knik dankuwel naar Ho en Ma. Vissoep bij de lunch en Portugese broodjes, een Italiaanse salade ter ere van Damasio en Braidotti. Teken van volmaaktheid. Afstemming van de omgeving op de filosofieën. Flagellant heeft over leerstijlen nagedacht. Maar ik vraag me af of ieder dat heeft opgepikt. 86
‘En?’ vraag ik, ‘bent u aan uw trekken gekomen tot nu toe. Ik bedoel wat filosofie aangaat?’ ‘Helemaal,’ zegt Ellen Ho, ‘boven verwachting. Ik heb nu een goed inzicht in het Westerse denken van de laatste eeuwen.’ ‘Een mooi begin om de Westerse filosofieën naast de Oosterse denkwijzen te leggen en op zoek te gaan naar overeenkomsten,’ zegt Tamar Ma. Het lijkt erop dat de dames van het harmoniemodel zijn. Ik zoek graag eerst de verschillen om helderheid te krijgen. ‘En waar liggen de verschillen,’ vraag ik? ‘Waar kan de Westerse filosofie van de Chinese filosofie leren?’ ‘Als we onze blik richten op oude Chinese filosofie, zien we een andere situatie,’ zegt Ellen Ho. ‘Daoïsme, confucianisme, Chinees boeddhisme en vooral het neo-confucianisme zijn gebaseerd op de intuïtieve notie dat een mens en alle natuurlijke verschijnselen deelnemers zijn in hetzelfde continue proces van verandering zoals dat in de hele kosmos is waar te nemen.’ Ze wacht tot ik de volzin tot me neem. ‘De Westerse mens is tot de komst van Schopenhauer opgesloten geweest in een godsbesef,’ zegt Ho. ‘Schopenhauer borduurde in zijn filosofie door op Immanuel Kant, die het ik niet meende te kunnen kennen, maar enkel op de fenomenen in de wereld om hem heen afging en god langzaam opzijschoof. Ik zeg het wat kort samengevat. In de tijd van Schopenhauer werd de wilde natuur als vervangende god gezien, zo heb ik het naar mijn denkkader vertaald. Woestheid, chaos in de romantische filosofie van die tijd. Schopenhauer beschreef basale driften van de mens, en nam een voorzet op Sigmund Freud die het onbewuste later in vergelijkbare termen zou beschrijven. Chaos, manifestatiedrang, onrustig gemoed, ontembaar en onredelijk. Schopenhauer sluit mooi aan bij de Oosterse filosofie, die er al eeuwen van overtuigd is dat lijden bij de mens hoort en dat “wie de natuur wil beheersen, haar moet gehoorzamen”. Er is geen overkoepelende eenheid in de werkelijkheid. De natuur en de wereld is wat ze is.’ 87
‘Blijkbaar kan de Westerse mens niet zonder een schepper,’ vult Tamar Ma aan als op afspraak. ‘Die opperschepper is een god, de rede, de wilde natuur, de ik, de kunst, de esthetica.’ Ze kijkt me aan en richt haar blik in vloeiende beweging naar het plafond. ‘Dat er geen leidend beginsel is, is blijkbaar moeilijk te verteren. De Chinese filosofie beschouwt het menselijk leven en de wereld als geheel als een uitdaging om harmonie te vinden tussen de micro- (mens) en macro- (hemel) domeinen van bestaan.’ Ze wijst op haar aantekeningen op de hoek van de tafel en spreekt met heldere dictie, als gaf ze college. ‘Hierbij kan worden bedacht dat de Chinese schrijftaal, veel langer dan het Westerse fonetisch geörienteerde alfabet, een nauwe relatie heeft onderhouden tussen de waargenomen realiteit en lettertekens. De Chinese karakters zijn oorspronkelijk afgeleid van tekeningen van natuurlijke voorwerpen en de karakteristieken van deze objecten zijn nog steeds herkenbaar, zelf in de moderne vereenvoudigde Chinese karakters.‘ Ellen Ho maakt ondertussen met haar wijsvinger vloeiende gebaren als penseelt ze karakters. Als ze haar hand op de rand van de tafel laat rusten, zegt ze: ‘En laten we niet vergeten: taal is een belangrijk medium voor gedachten. Taal is niet alleen in staat gedachten te verwoorden, taal vormt ook gedachten.’ Ellen Ho en Tamar Ma vergeten de lunch. Misschien ben ik de eerste die hen een vraag heeft gesteld. Misschien vinden ze me een aantrekkelijke man. Ze geven – als waren ze een yinyangeenheid – een overzicht over procesdenken, over Chinese filosofie en over de ideeën van de wiskundige en filosoof Alfred North Whitehead. Misschien kan ik niet alles nauwkeurig navertellen, maar dit heb ik begrepen. Moderne natuurwetenschappen, klassieke Chinese filosofie en het denkkader van Alfred North Whitehead zijn alle gebaseerd op procesdenken. De natuurwetenschappen bewe88
ren dat de beste beschrijving van de werkelijkheid een complexe combinatie is van onderling afhankelijke energetische gebeurtenissen. Alles in het universum vindt zijn oorzaak in quantumvelden: krachtenvelden die de interacties tussen deeltjes bepalen en materievelden waarvan we de vibraties waarnemen als deeltjes. Materie is in onze ogen een vaste stof, of gas of vloeistof, maar dat komt door de beperking van onze zintuigen. Vaste stof is ruimte gevuld met een onvoorstelbaar aantal gebeurtenissen – en niet alleen spontaan gevormde deeltjesparen – maar ook deeltjes als de virtuele fotonen, gluonen en bosonen. Deze deeltjes zijn de dragers van krachten die interacties bepalen. Deze beschrijving benadrukt de schijnwerkelijkheid van “deeltjesdenken”. De klassieke Chinese filosofie beschouwt de wereld als een produkt van eeuwigdurende veranderingen uit bij elkaar passende en elkaar aanvullende krachten (yin/yang, li/qi).
In Whiteheads filosofie is creativiteit het finale metafysische principe, de eindeloze schepping van feitelijke gebeurtenissen, een stroom van afzonderlijke ervaringen in een eindeloos proces van geboren worden en sterven, van komen en gaan. Permanentie is een afgeleide van de herhaling van een kwalitatieve identiteit in volgordes van komende en gaande gebeurtenissen. De onvermijdelijke conclusie is dat procesdenken filosofisch superieur is aan mechanisch materialisme en ook aan logisch positivisme.’
Ik laat me niet snel uit het veld slaan. Ook dat is een somatisch stempel in mijn frontale cortex. Maar ik vraag om een langzame herhaling. Dan gaat Ellen Ho verder. Er schijnen lichte blosjes door haar lichtgele huid. Opwinding vanwege de wetenschap en opwinding vanwege haar culturele erfenis. Later zal ik horen dat ze dochter is van een pinda-Chinees en latere eigenaar van Oriëntal Garden in Emmen. Dochter van twee culturen. 89
‘Deze overwegingen maken het mogelijk deze gedachtengangen te karakteriseren als procesfilosofie.’ Ze neemt een slokje van haar koffie, waar ik thee had verwacht. ‘Voor een bevredigend begrip van onze ervaringen met en in de wereld is het nodig om metafysica in onze overwegingen te betrekken.’ Ze tekent een driehoek op een A4. ‘Als we de natuurwetenschappen in drie gebieden onderverdelen, het heel kleine – de nanowereld – het heel grote – kosmologie – en het zeer complexe – levensprocessen –, zien we dat in elk van deze domeinen fundamentele vragen naar voren komen die met alleen de wetenschappen niet te beantwoorden zijn. Wetenschappelijke metafysische overwegingen kunnen ons verder helpen om onze wereld zo goed mogelijk te begrijpen.’ ‘En begrip over ons Zijn is onze drijfveer,’ zeg ik. ‘We willen weten wie we zijn en waartoe wij op aarde zijn.’ ‘Als we onze hedendaagse inzichten in de werking van het menselijk brein in ogenschouw nemen, en daarbij vooral de ongelijke lokalisatie van specifieke hersenfuncties in de linkeren rechterhersenhelften,’ ze legt beide handen aan weerszijden tegen haar hoofd. ‘komen enkele verleidelijke voorstellen aangaande belangrijke onderwerpen naar voren.’ Ze vervolgt: ‘De belangrijkste is: hoe is het mogelijk dat procesdenken als gemeenschappelijk noemer geïdentificeerd kan worden in verschillende gedachtengangen die onder zulke verschillende omstandigheden en in heel verschillende tijdspannes zijn ontstaan? Op een of andere manier moeten deze gedachtengangen, ontstaan en ontwikkeld in zo diverse historische en culturele tijden, een weerspiegeling zijn van de polsslag van het universum.’ ‘Chinese filosofie, procesdenken en wetenschappen in één geheel,’ zeg ik. ‘Het is mogelijk, maar dan zijn we meer dan ons brein.’ Tamar Ma pakt een zwarte marker en tekent een cirkel in de driehoek. Ze knijpt haar ogen en zet in karakterschrift ZIJN in de kring. 90
Het volk is op weg naar Rosi Braidotti, althans naar haar vertolker voor vandaag. Flagellant luidt de bel. Ik stel Ellen Ho en Tamar Ma voor om het gesprek buiten voort te zetten. De kleine Johann heeft de paden geschoffeld en aangeharkt. De paden kronkelen eindeloos verder. Ik ben lichtverbaasd – niet zwaarverbaasd – als de vrouwen instemmen. Ze willen wel graag eerst de zwarte hakschoenen vervangen door wandelschoenen. Als ze een kwartier later terug zijn zie ik dat ze ook de zwarte nylons hebben achtergelaten. Beetje poeder op de wangen en beetje rouge op de lippen. Felanitx ‘En?’ vraagt ze als de lijn openstaat. ‘En?’ antwoord ik. Ik weet best wat haar vraag is. ‘En?’ ‘Franciska is na de lezing over Braidotti vertrokken. Naar haar chalet in Duitsland. Ik kreeg een zoen op beide wangen.’ ‘En, wat was het slotdiner?’ ‘Chinees,’ zeg ik ‘Chinees warm buffet. Beetje vreemd na de Westerse filosofie, maar...’ ‘Klantenbinding. Volgend jaar is er een week over Chinese filosofie.’ ‘Je bent scherp vandaag.’ ‘Zoals wel vaker,’ zegt ze, ‘maar niet altijd.’ ‘En?’ ‘Lekker,’ zeg ik. ‘Ik begon met het zachtzure en het zoete en daarna nam ik het gekruide en pittige. Ei, varkensvlees, vis, veel garnalen en uiteraard Pekingeend op traditionele wijze.’ ‘Stoofpotje als bij Merry Gold in Roden?’ ‘De tipan bij Merry Gold is minstens zo goed. Beter zelfs.’ ‘Fijn dat het allemaal lekker was. Heb je genoeg gegeten?’ ‘Ruim voldoende. Te veel eigenlijk. Je weet dat Chinees eten snel verteert. Na een paar uur heb ik meestal weer honger.’ ‘Trek.’ ‘We hebben hier de restjes opgemaakt,’ zegt ze. ‘Ratatouille.’ Ze laat de rest van het menu achterwege. 91
‘Morgenochtend vertrekken we naar Palma. De vlucht van 12.30 uur. Ik ben na de middag weer op Eelde.’ ‘Praten we dan bij,’ zeg ik. ‘Nee, nu. Wat heb je beleefd? Hoe ging het met je negerin?’ ‘Goed,’ zeg ik. ‘Goed.’ ‘En?’ ‘Ze heeft mijn verhalen gelezen en ze vindt me een goede schrijver. Dat ik als blanke over negers schrijf, dat vindt ze geweldig.’ ‘De negerzoenen.’ ‘Ook de negerzoenen.’ ‘Een literair onderlegde Siboleka. Zo heet ze toch?’ ‘Klopt Siboleka. Franciska Siboleka. Een moest de eerste zijn. In een mannenleven.’ ‘Leg uit.’ ‘Je kent me van haver tot gortepap,’ zeg ik, ‘van peen tot kouseband.’ Ik laat een stilte vallen die tot op Mallorca hoorbaar moet zijn. Deze kout over mijn liefdesleven, als dat zo mag heten, heb ik in herhaling gevoerd. Dat hoeft niet meer. De eerste en de laatste vrouw – al dan niet maagd – om van een jongetje een man te maken; voor niemand interessant om het vreselijke woord boeiend maar niet te gebruiken. ‘Literatuur. Franciska noemt je werk literatuur.’ Ik negeer de voorzet. ‘Ik kreeg van Franciska een ansichtkaart met een gedicht van Frederik van Eeden. Een van de oprichters van deze filosofische school Novo Mundo. Geen richting in de filosofie, maar een leerschool, een gebouw. Bijna honderd jaar geleden opgericht, bedoeld om elkaar beter te leren kennen en de wereldvrede te laten uitbreken.’ ‘Dokter, psychiater, dichter, utopist. En op latere leeftijd bekeerd tot het katholicisme.’ Ze wacht. Als ik niet reageer op haar provocatie zegt ze: Lees voor.’ Ik lees. 92
De Waterlelie.
Ik heb de witte water-lelie lief, daar die zoo blank is en zoo stil haar kroon uitplooit in ‘t licht. Rijzend uit donker-koelen vijvergrond, heeft zij het licht gevonden en ontsloot toen blij het gouden hart. Nu rust zij peinzend op het watervlak en wenscht niet meer . . . .
‘Prachtige liefdesverklaring,’ zegt ze. Ik antwoord niet. Ik wacht net lang genoeg en zeg: ‘Ik sprak vandaag met Ho en Ma. Twee Chinese vrouwen.’ ‘Je zoekt ze wel op, de exoten.’ Ik negeer haar aanzet. ‘Ik kreeg een mooi verhaal over Oosterse filosofie. Zeer de moeite waard. Als ik er langer over nadenk...’ ‘Dan...’ ‘Dan vind ik de Chinese benadering vrijer en universeler dan de Westerse. De Westerse filosofie moest zich na eeuwen religieuze gevangenschap ontworstelen aan onzelieveheer, door Schopenhauer op stoom gebracht en na de dood van god door Heidegger en Nietzsche verwoord. Van de ene slavernij; de religie, in de andere; de wetenschap. Ho en Ma vertelden van procesfilosofie. Ik moest gelijk denken aan een dichtregel van Bernlef.’ Meer wenst het ons niet te leren dan dat alles in beweging is, iedere gedachte, elk gezicht dit lied valt niet te resumeren Toch moet het deze stortvloed keren met een eigen soortelijk gewicht dat zijn kern gevormd weet door een vreemde wil
93
‘Ik herkende de procesfilosofie in zijn gedicht Vreemde wil.’ ‘Leg uit, of kan dat niet in vijf minuten?’ ‘Alles kan in vijf minuten, maar om het goed te snappen is misschien meer bezinktijd nodig.’ ‘Probeer. Morgen in het vliegtuig, boven de wolken, kan ik je verhaal laten bezinken.’ ‘Chinezen, althans Ho en Ma, want Chinezen bestaan niet, zijn opgegroeid met daoïsme, confucianisme, Chinees boeddhisme en neo-confucianisme. Nadenken en filosoferen zit diep verankerd in hun cultuur. Filosofie is geen godsdienst. Hun filosofie is een ode aan de natuurlijke loop der dingen. De permanente veranderingen in de natuur, terwijl tegelijkertijd alles hetzelfde blijft. Er is geen verlangen naar een hiernamaals. De Oosterse mens is niet lekker gemaakt met een hemel; met of zonder maagden.’ ‘Kun je het een beetje zakelijker houden? Bewaar lekker en maag voor eten, als je wilt.’ Ze klinkt snibbig. ‘Yin en yang,’ zeg ik. En als ik enkel Mediterrane achtergrondruis hoor, zeg ik: ‘Ho en Ma vertelden van de wiskundige filosoof Alfred North Whitehead. Die man heeft geprobeerd om de Westerse en Oosterse filosofie bij elkaar te brengen. Het beste van beide. Wat we dagelijks zien is een afspiegeling van permanente veranderingen, waarvan een aantal veranderingen een schijnbaar vaststaande wereld opleveren. Land, zee en lucht, gebouwen, bergen, bomen, mensen lijken vaststaand. Maar dat is schijn. Ik begin opnieuw: Vacuüm bestaat, maar in dat vacuüm kunnen uit het niets spontaan deeltjes ontstaan – materie – en ook weer verdwijnen. Alles wat we waarnemen bestaat en bestaat ook niet. Ingewikkeld, maar niet ingewikkelder dan metafysica en religie.’ ‘We zijn er en we zijn niet.’ ‘Precies. We Zijn. Het Zijn van Heidegger.’ ‘En?’ ‘In de quantummechanica is ook sprake van Yin en Yang. We denken dat materie materie is. Maar wat wij als vaste stof 94
zien, of als vloeistof of als gas, bestaat op nano-niveau ook uit elektromagnetische golven. Uit licht als je wilt. Dat is het dualistische karakter van materie. Onze ogen kunnen enkel beelden van materie zien, maar dat betekent niet dat er niet iets anders bestaat. Dat betekent zelfs niet dat er materie bestaat. De wereld ziet er niet zo uit als wij de wereld zien. We kunnen echter alleen omgaan met de beelden die onze hersenen van de buitenwereld maken. ‘Buienradar.’ ‘Precies. Buienradar geeft een vertekend beeld van het weer. Rode stippen betekent onweer, maar onweer kent geen rode stippen.’ ‘Fijn dat je met die Chinese dames hebt gesproken.’ ‘En?’ vraag ik. ‘Zeg het maar,’ zegt ze. Ik hoor haar grijnslach. Ik vertel dat ik de voordracht over Rosi Braidotti heb opgeofferd aan een wandeling met Ho en Ma. Ik hoefde niet van een hoogleraar te horen dat vrouwen ook een plek in de filosofie, in de wetenschap en in de culinaire keuken verdienen. Culturele filosofie, etnische filosofie, politieke filosofie, gender filosofie. Na een week weet ik genoeg van algemeenheden en ben ik op zoek naar het particuliere. De wereld is me te groot.’ Ik voel de stroom in me aanzwellen. Wat in me opwelt moet naar buiten. ‘Ik kan weinig tot niets aan de mondiale gemeenschap bijdragen,’ zeg ik, ‘alleen met mijn korte verhalen – maar dan moeten er wel lezers komen, meer dan die ene Negerin die m’n dochter had kunnen zijn. Ik richt me op de micro-wereld van mijn huis, tuin en keuken. Familie, vrienden en toevallige aanwaaiers en voorbijgangers. Vrouw. Kleinkinderen, kinderen en andere hemelbestormers reken ik – naast mezelf – tot mijn doelgroepje.’ ‘Ga door,’ hoor ik van haar eiland. ‘En met haar handen op de bank bij de vijver, ogen half naar de hemel gericht droeg Ho het gedicht Luisteren naar de regen 95
in het Chinees voor. De dichter was Jiang Jie, een dichter uit de Zuidelijk Song Dynastie. Jiang Jie leefde tussen 1245 en 1310. Ik heb dat opgeschreven, anders had ik het niet meer geweten. Jiang Jie beschreef het leven van een man als jongeling, als middelbare en als oude man. Een beetje als De kleine Johannes van Frederik van Eeden, maar minder sprookjesachtig en Jiang Jie ging door waar Frederik van Eeden stopte.’ ‘Ga door,’ hoor ik van haar eiland. ‘Chinese karakters zijn niet eenduidig. De context bepaalt de betekenis en dat maakt vertaling heel lastig,’ zei Ho. ‘Het is soms beter om er in vertaling een prozagedicht van te maken. Rijm en ritme vallen weliswaar weg, maar de betekenis komt beter tot z’n recht. Ho droeg het gedicht tweemaal voor en Ma gaf me in grote lijnen de vertaling. Misschien heb ik een woord gemist, maar uit mijn aantekeningen maak ik het volgende: In mijn kindertijd luisterde ik naar de regen en ik werd blij als van het gezang van de meisjes op de bovenste verdieping van een luxe landhuis met zacht rood licht en zijden gordijnen. Als jongeling luisterde ik opnieuw naar de regen toen ik gedwongen werd mijn ouderlijk huis met een boot te ontvluchten. Reizend op een brede rivier met wolken laaghangend boven het water, hoorde ik de schreeuw van een gans, eenzaam en worstelend tegen de westenwind. De herfst naderde. En nu, nu luister ik opnieuw naar de regen. Het haar op mijn slapen kleurt al grijs en ik rust uit in een tempel, terwijl ik met monniken praat. Ik aanvaard droefheid en geluk, afscheid en vereniging als yin en yang, ik laat overbodige emoties rusten. Ik laat alles zijn wat het is. Veel herinneringen komen boven. Ik word wakker, ik hoor de milde regendruppels op de treden vallen tot de hemel helder is.
96
En of de goden meegeluisterd hadden, spoot de fontein druppels omhoog. Gelukkig ben ik niet gelovig. Ook niet bijgelovig, al weet ik het onderscheid tussen gelovig en bijgelovig niet scherp aan te geven.’ ‘Ze zijn met elkaar getrouwd,’ zeg ik ‘Perfecte combinatie. Ho is yin en Ma is yang, naar eigen zeggen.’ ‘Hoef je geen werk van je maken.’ ‘Natuurlijk wel,’ zeg ik. ‘Ik heb nog nooit een kort verhaal geschreven over een Chinees echtpaar bestaande uit twee vrouwen. Beide gitzwart haar. Ho kort, gedekt met een oorbel in het linkeroor en Ma met een paardenstaart en een zelfde oorbel in haar rechteroor, afspiegeling van dominante hersenhelften. Kleine draakjes. Allebei strakke en smalle lijven en Ho met haar ogen Westers bijgeopereerd en Ma met de typische Chinese look en een lotusbloem in heur haar. De ene is incognito hoogleraar Chinese filosofie en oprichter van een Confucius Instituut en de andere – ook cogito ergo sum – deskundige op het gebied van geneeskrachtige kruiden en expert in de Oosterse keuken.’ ‘Culinair botanicus,’ zegt ze. ‘Klopt. Met deze karakteristieken kan ik in mijn roman met enige kennis van zaken over planten schrijven, en als ik het niet precies weet...’ ‘Vraag je mij.’ ‘Of heb ik nu alles verklapt?’ ‘Wist ik al.’ ‘De persanica staat hier in bloei, net als de herfstaster en de sedum. De floksen zijn al aan het wegkwijnen. Paars met vieze vlekken, mislukt aquarel. De blauwe hortensia heeft last van de droogte en is verbleekt. Zo ben je op de hoogte. Bij ons in de tuin zal dat niet veel anders zijn.’ ‘Kort,’ zegt ze. ‘Die honderd euro in de koran in je nachtkastje?’ ‘Ja?’ 97
‘Wat doe je daarmee?’ ‘Heb ik al uitgegeven.’ ‘Aan?’ ‘In elke hotelkamer horen, en niet alleen volgens mij, de Essays van Michel de Montaigne. Misschien dat een lezer op een goede gedachte komt.’ ‘Wat weet ik?’ ‘Precies, dat is het motto van Montaigne, en door dat motto is hij op onderzoek uitgegaan om zijn leven te ontraadselen.’ ‘Montaigne is al een procesdenker geweest.’ ‘Dat heette nog niet zo.’ ‘Ik zie je morgen op Eelde,’ zegt ze, ‘maar wat ik niet begrijp: waarom heb je voor die honderd euro niet je Verzameld werk in dat nachtkastje achtergelaten?’ ‘De grote verzoening?’ ‘En de andere vijf delen.’
98
zaterdag
Gerard Stout en Meta Geerts Wijsbegeerte. Natuurlijk. Filos betekent begeren en sofie is wijsheid. Ik had het kunnen weten, en misschien wist ik het ook wel ondanks mijn onvolmaakte scholing – ik ben nooit bij Jezuïten in de leer geweest. Grieks en Latijn stonden nooit op mijn lesrooster. Kerklatijn heb ik later opgestoken, voor ik de baard in de keel kreeg en het meezingen me werd afgeraden; ergo: verboden. Ik las boeken met nihil obstat, daar kon ik me geen buil aan vallen. Mijn rolkoffer staat naast me. Ik wacht op de taxi die me naar het station van Amersfoort zal brengen. Stok in de aanslag. Ik ben niet echt verbaasd als ik dezelfde taxichauffeur tref. De wereld is klein en in de afgelopen week heb ik opnieuw geleerd: alles gebeurt in herhaling. ‘Wilt u voorin?’ vraagt de Hollander. Zijn leren jack ruikt naar verbrande Javaanse jongens, de oorlogen in voormalig Nederlands-Indië komen ongevraagd in mijn hoofd voorbij; politionele acties en ontkenning van eigengereide mensen. ‘Dank u,’ zeg ik en ik neem plaats op de achterbank terwijl de chauffeur de rolkoffer in de achterbak plaatst. Ik ben niet misselijk. Ik ben een week lang gevoed met meer en minder vertrouwde inzichten, al zal de vertering nog enige weken in beslag nemen. Paul Valéry zei het al: eten is gemakkelijk, het moeilijke is het eten aan jezelf toe te voegen. In mijn hoofd zoek ik de Franse vertaling van wat Valéry zeker niet met deze woorden heeft gezegd. Manger c’est facile, la difficulté est... Ik schuif mijn wandelstok tussen m’n knieën en kijk naar een computerschermpje in de stoel voor me. Buienradar zet de tijd drie uur vooruit. Pas na Zwolle kan ik een bui verwachten. Heel langzaam trekt de chauffeur op. Hij heeft me herkend. Ik geeuw tegen de rug van mijn hand. Uit de luidsprekers in de zijdeuren klinkt de herfst van Vivaldi. Voor 99
we de hoofdweg opdraaien hoor ik de commentator zeggen: “Het enige wat je als dirigent echt moet doen, is proberen dicht bij de muziek te komen, zo dicht mogelijk.” Precies. Precies. Dat vind ik ook, maar ik weet niet wat die uitspraak betekent. Zang, muziek was er eerder dan het geschreven woord en al eeuwen loopt de mens, een mens, een individu een deuntje te fluiten, al hoor ik Derrida het tegendeel beweren. Een filosoof keert alle gebruikelijke redeneringen om, zet iedereen op een verkeerd been. In het begin kraaide de mens als imitatie van een dier, of floot als een vogel om de prooi te lokken of een partner paarbereid te krijgen. Later kwamen de wijsjes, deuntjes en akkoorden. Dichtbij de muziek, zo dicht mogelijk, zo dichterlijk mogelijk. Claude Vivier zou ik nu willen horen, lonely child. In Amersfoort nestel ik me in de eersteklas. Ik rijd ruggelings mijn toekomst tegemoet. Op de vroege zaterdagochtend gaan weinigen richting Groningen. Dat staat me aan. Boven Groningen est le Néant. Ik houd van gezelschap, maar vooral als ik dat gezelschap kan mijden. Mijn hartstocht ligt in het kleine. Twee, of één. Straks tref ik haar in de intieme aankomsthal op Groningen Airport Eelde, waar vertrek in aankomst ligt besloten en de menselijke maat van het Zijn overheerst. Waar hij is ingestapt weet ik niet. Misschien is hij op het laatste moment aan boord gekomen in een tweedeklas gedeelte en later op zoek gegaan naar de stiltecoupé. René Descartes maakt een handgebaar. Ik knik en geef aan dat de plaatsen vrij zijn. Ik had de mathemaat en filosoof hier niet verwacht, maar echt verbaasd ben ik ook niet. ‘Neem plaats,’ fluister ik. We zijn de enigen in de coupé, maar als er Silence – ik lees de tekst altijd op z’n Frans – op de ruit staat, zwijg ik, of fluister ik als het niet anders kan. ‘Merci,’ zegt Descartes. En als hij schuin tegenover me heeft plaatsgenomen zegt hij zachtjes: ‘Kennen wij elkaar niet ergens van?’ Hij trekt lichtjes met zijn wenkbrauwen. 100
Ik ken die wenkbrauwen. ‘Bien sûr,’ zeg ik. ‘Ik ken u uit uw boeken. Discours de la méthode pour bien conduire sa raison, et chercher la vérité dans les sciences.’ Moeiteloos komen de woorden over mijn tong, al weet ik niet of mijn uitspraak een beetje overeenkomt met de taal die Descartes gewend is. Accenten verschuiven in de loop van de eeuwen, en ook inhouden. Taal betekent niet langer wat de woorden uitdragen. Eenduidigheid lijkt enkel in de wiskunde te vinden, voor wie zich nooit vergist. ‘Ik dank u vriendelijk voor uw belangstelling,’ zegt Descartes. ‘Fijn om iemand te treffen om mee van gedachten te wisselen over mijn inzichten. En,’ zegt hij, terwijl hij zijn hand naar me uitsteekt. ‘Met wie heb ik het genoegen?’ Ik verberg me achter mijn schrijversnaam en vertel dat ik op weg ben naar Aeroport Eelde. Ik vertel dat ik de zaterdagkrant nog niet uit heb, maar dat ik graag met een erudiet man in gesprek ga. Immers volgende week is er weer een zaterdagkrant, en volgende week ga ik niet met de trein en ligt een onverwachte ontmoeting met een denker niet voor de hand. ‘Ik houd van een goed gesprek,’ zeg ik, ‘over filosofie, maar het mag ook over wiskunde gaan.’ En geheel overbodig zeg ik: ‘Ik houd van de kortste verbinding tussen twee punten. Ik houd met name van de afgelegde en af te leggen weg.’ ‘Over filosofie,’ zegt Descartes zachtjes terwijl hij zijn handen onder zijn bovenbenen draait en licht naar voren buigt, ‘wil ik niet teveel zeggen. Ik heb opgemerkt dat beweringen van gerespecteerde mannen eeuwen stand hebben gehouden, terwijl elk onderdeel van die bewering ter discussie gesteld kan worden. Aan alles wat deze senioren hebben beweerd kan getwijfeld worden. Alles. Plato, Archimedes, Euclides, Seneca, Euripides. Ik wil niet beweren dat iedereen maar iets heeft verzonnen, maar daar lijkt het soms wel op.’ Hij kijkt naar buiten. We naderen Nijkerk. Straks komen de bossen aan de rand van de Veluwe. ‘Ik geniet erg van mijn eigen speculaties en anderen genieten 101
vast en zeker van hun eigen ideeën, en misschien genieten ze wel meer dan ik.’ Hij knikt. ‘Dat is weer zo’n typisch onderdeel van het leven dat onmeetbaar is. Er is geen wiskundige formule om genot in te vangen.’ Hij haalt zijn handen onder zijn bovenbenen vandaan. ‘Maar wiskunde past goed bij banen van planeten,’ zegt hij. Ik laat de wetten van Keppler rusten. Ik ben op zoek naar de mens achter Descartes, en uiteraard indirect naar de mens achter mezelf. Ik spiegel mezelf aan de ander om een helder beeld van mezelf te krijgen. ‘U ziet de mensen als zelfgenoegzaam?’ zeg ik. ‘De genietende en spelende mens.’ ‘U zou het zo kunnen zeggen. Maar wat ik zie, is dat mensen die het aan alles ontbreekt zelden naar een beter verstand verlangen. De meeste mensen zijn zeer tevreden met hun intelligentie.’ Descartes raakt me op mijn gevoelige plek, een van de vele gevoelige plekken die ik in de loop van de jaren heb ontdekt. “Domheid is niet mijn sterkste kant,” citeerde ik Paul Valéry te pas en te onpas, vooral te onpas. Had ik nog intelligenter en slimmer willen zijn? En waartoe? En welke inzichten had ik dan verworven? Ooit droomde ik van een hoogleraar sterrenkunde die – in mijn droom – het raadsel van de zwarte materie oploste. Maar zoals gebruikelijk vervloog die oplossing bij het ontwaken. “Leen wat je nodig hebt,” zei mijn vrouw. “Je hoeft niet alles te weten.” Dat gebrek aan kennis en inzicht speet me op dat moment. Ik had graag alles geweten. Als kind begon ik bij het woordenboek bij de letter A in de hoop om alle woorden te leren kennen. Ik hield al op voor ik A had gezegd. Het alfabet was niet de weg naar de waarheid in mijn leven. “Maak jij de ceasar salade?” vroeg ze in mijn droom, “dan maak ik couscous.” De uitdaging teruggebracht tot het aanrecht. 102
‘En God,’ zeg ik, ‘en God. U bewijst dat God bestaat, maar als ik uw argumentatie lees bekruipt me...’ ‘Is dit Harderwijk?’ vraagt Descartes. ‘Universiteitsstad.’ ‘Dit is Harderwijk,’ zeg ik, ‘maar de universiteit heeft plaats gemaakt voor een dolfinarium.’ En voor ik er erg in heb hoor ik me zeggen: ‘Mensen betalen om met dolfijnen te praten en te knuffelen.’ ‘Heel goed,’ zegt Descartes. ‘Wie niets te vertellen heeft en geen liefde vindt, zoek zijn weg. Dat kan in het dierenrijk zijn, maar net zo goed in sterrenkunde of in lekker eten.’ ‘Troost-eten,’ zeg ik. Ik wil een boterham pakken – meegenomen van het ontbijtbuffet – maar ik wacht. Ik wil het gesprek niet onderbreken met etensgeuren. ‘Je pense, donc je suis,’ zegt Descartes. Dat was niet het moeilijkste, en ook de vertaling in het Latijn was heel eenvoudig.’ ‘Cogito ergo sum.’ ‘Justement,’ zegt hij ‘maar waar ik veel moeite mee had was om God in mijn schema onder te brengen.’ ‘Paradigmaverschuiving,’ zeg ik. ‘Ik ken dat woord niet,’ zegt Descartes, ‘maar ik kan de betekenis raden, al past dat niet in mijn onderzoekende geest. Ik weet graag alles zeker, vanaf het begin. Ik houd niet van axioma’s. Cogito ergo sum is er al een te veel. Voor alles heb ik graag een bewijs.’ ‘Net als Thomas,’ zeg ik. ‘Ongelovige Thomas die de spijkergaten in de handen en voeten van de verlosser wilde zien.’ Descartes negeert mijn zijspoor. ‘Als ik God uit het assenstelsel van de mensheid verwijder, blijft er leegte over. Horror vacuii. Er is niet niets. Wat moet en wat kan een mens zonder God? En daarbij komt dat ik de zekerheid van Zijn bestaan van kinds af aan heb meegekregen. En ik niet alleen. Iedereen. Iedereen is opgegroeid met God en wie zou ik dan zijn om Zijn bestaan te betwijfelen?’ ‘Descartes,’ zeg ik, René Descartes.’ Ik zie hoe mijn medereiziger zijn hoofd bedachtzaam schudt. Het onderwerp lijkt voor het moment voldoende besproken. 103
‘En Copernicus,’ zeg ik, ‘en Galileï?’ ‘Naturellement heb ik Kopernik en Galileo gekend, maar alleen van horen zeggen en door hun geschriften.’ Hij vervolgt: ‘Zoals u weet was Kopernik van voor mijn tijd. Ik ken zijn berekeningen van de planetenbanen. Mooie en overtuigende wiskunde. Ik ken de wetten van Keppler. Ik bewonder Galileo’s werk en ook zijn lef om de confrontatie met Moeder de Heilige Kerk aan te gaan. Maar,’ zegt hij, ‘bedenk wel dat iedereen die het strijdperk betreedt ook in het volle daglicht komt te staan. Galileo Galileï is daarvan een sprekend voorbeeld. Wie in het openbaar zijn mening geeft, luid en duidelijk, kan weerwoord verwachten.’ ‘Wie kaatst...’ ‘Precies. Veel geleerden, uit kerkelijke kring – als het erop aankwam kwamen alle geleerden uit kerkelijke kring – waren er al van overtuigd dat de aarde niet het middelpunt van het heelal was. De zon, alles draaide om de zon, maar dat mocht niet hardop worden gezegd. Galileï hield zich niet aan die stilzwijgende afspraak.’ ‘Een profeet...’ ‘Inderdaad, wordt in eigen land niet gehoord. Overtuigingen zijn hardnekkig, vooral als er mannen van naam achter die overtuigingen staan. Plato had gelijk omdat hij Plato was. Zo is het ook met God. God heeft gelijk omdat Hij God is. Al schrik ik nu ik mezelf dit hoor zeggen.’ ‘En daarom...’ zeg ik. ‘Galileo werd in 1632 vervolgd, juist om redenen die ik in mijn boeken had opgeschreven. Ik had geen zin om ook vervolgd te worden en ik heb de publikatie van Traité du Monde uitgesteld. Het was, om het kort samen te vatten: te Kopernikaans. later heb ik elementen uit dat boek in Principia philosophiae opgenomen. Ik wilde wel zeker van mijn zaak zijn.’ ‘De vervolging van Galileo...’ ‘Die ik zeer bewonder, heeft me aangezet tot een kritische houding. Vanaf dat moment is de scepticus in me wakker geworden en nooit weer gaan slapen.’ 104
Aan de andere kant van de schuifdeur zie ik een forse negerin in een blauwgele jurk en met een geelblauwe hoofddoek. In haar linkerhand heeft ze een spiegelei en in haar rechter- een kaartjeskniptang. ‘Goedemorgen heren,’ zegt ze. ‘Graag uw vervoersbewijzen.’ Ik haal mijn ov-chip tevoorschijn en Franciska – zij is het – knipt een “roze olifantje” uit het plastic. René Descartes glipt langs Franciska en verdwijnt linea recta naar het balkon. Aan het geluid van de trein op de rails hoor ik dat we de IJssel passeren. “We naderen Zwolle,” klinkt uit de luidsprekers. Ik kijk naar het olifantje en als ik naar voren kijk, zie dat Franciska naakt voor me staat. Alles is donker aan haar, op het geelblauwe hoofddoekje na. Ze houdt het spiegelei omhoog. De dooier lekt als een traan naar beneden. Ik wil huilen, maar er komen geen tranen. ‘Filosofie is een prachtig studieonderwerp,’ hoor ik haar zeggen. ‘Vooral omdat iedereen mee kan doen. Er is geen opleiding voor nodig om over de zin van het bestaan na te denken.’ Ze laat het spiegelei zakken en haar kroeshaar verdwijnt voor mijn geestesoog. Zwaar hangen haar borsten – niet meer ondersteund door witglanzend satijn – als overrijpe peren tot aan haar navel. ‘Waartoe zijn wij op aarde?’ zegt ze. Ik zie dat haar hoofddoek is verdwenen en ook de kleuren rond haar mond zijn verdwenen. Zonder dat ik iets heb gedaan is de wereld in zwartwit veranderd. ‘Waartoe zijn wij op aarde? is een interessante vraag, maar minstens zo interessant is de vraag wat wij achterlaten als wij de aarde verlaten.’ Ik hoor de perronnummers van de treinen naar Dalfsen, Ommen, Coevorden, Emmen en de aansluitingen naar Deventer, Almelo, Hengelo en Enschede. Ik hoor de vertrekplaats van de trein naar Kampen, naar de Eenhoorn met in de achterzaal de sigarenmakerij. Franciska heft haar spiegelei. Ze heeft haar oksels geschoren, alleen haar oksels. Ik zie opnieuw de oorsprong van haar 105
wereld door donker kroeshaar. Haar donkerbuine ogen dwingen mijn blik en lijken me in vlam te willen zetten. Ze verandert in een gevallen engel met een vlammend zwaard. Ik voel het handvat van mijn wandelstok in mijn kruis. In geval van nood kan ik toeslaan, maar mijn stok is niet om mee te slaan. Elke klap keert onherroepelijk terug naar de aanvaller. ‘IJdelheid,’ roept ze. ‘IJdelheid. Uw zelfonthulling waarvoor U mij gebruikt is ijdelheid. Laat mijn lichaam en mijn ziel buiten Uw beschouwingen. Ik ben niet Uw alter ego. Ik ben zwart en ik ben vrouw. Ik ben mezelf.’ Haar lippen vormen een rood ovaal. ‘En kunt U dat van Uzelf zeggen?’ Alsof ze haar ei heeft gelegd, lacht ze naar me. Ik zie zweetpareltjes boven haar bovenlip en boven haar wenkbrauwen. ‘Doe de groeten aan uw vrouw,’ zegt Franciska. Ik voel een hand op mijn schouder. Mijn stok valt op de vloer. ‘Uw vervoersbewijs alstublieft.’ Als ik na Beilen de opengevallen Volkskrant van de vloer opraap, zie ik dat Amalia me vanuit een zwartomrand kader voor de laatste maal groet. Ik vouw een baret van haar groet en zet de muts op mijn kaal hoofd. Licht en Kracht. Ik hef mijn stok. “Assen, station Assen.” ‘Vanavond weer gewoon eten. Normaal,’ zegt ze. ‘Gebakken aardappelen, kriel uit eigen tuin, met boontjes. Boontjes met roomboter en nootmuskaat. Sla en paprika en tomaat en een gesnipperde rauwe ui, komkommer. Gewoon eten. Biogarde na, met bruine suiker.’ ‘Soep?’ vraag ik. ‘Vanavond geen soep. Ik heb de hele week soep gemaakt. Gazpacho. Gezeefde tomaten met pompoen; butternut. Lekker lobbig, beetje vettig. Zure room. Maar vanavond geen soep.’ We zijn weer thuis, bijna. ‘Over een half uur komt de vor-bus, zeg ik, ‘we hebben tijd voor een kop koffie in de Wijde Waereld.’ 106
De auto staat op de oprit van ons huis, maar ik bestuur geen gemotoriseerd voertuig in de zin van de wet sinds de wandelstok mijn steun en toeverlaat is. Vrijwillige chauffeurs van Vervoer Ouderen Roden brengen mij overal waar ik wil zijn. Ze halen ons op en leveren ons thuis af. ‘En hoe was het op Mallorca?’ vraag ik met in m’n rechterhand de stok en aan de linkerhand de rolkoffer met plakkers van Ryanair. ‘Heel prettig klimaat, zelfde weer als hier,’ zegt ze. We nemen de opstap naar het restaurant. ‘Aangenaam publiek, de schilders. Bijna alleen vrouwen. Geen onderlinge competitie meer. Ieder is door het leven getekend en...’ ‘En nu tekenenen ze zelf,’ zeg ik. ‘Met houtskool en waterverf.’ ‘Je hebt filosofie bestudeerd. Ik hoor het.’ Het liefst was ik direct naar huis gegaan, maar ik had de bus een uur na de officiele aankomsttijd besteld. Voor de zekerheid. Maar ook hier liet de natuurlijke loop der dingen me in de steek. De vlucht was op tijd. Tien minuten eerder zelfs, met de wind in de rug. ‘Er waren er toch weer veel, vier, die geen vis wilden eten, en ook nog eens twee die niet van zeefruit hielden. De eerste dagen. Langzaam heb ik ze leren eten wat ze niet kenden. Mooi gezicht om te zien hoe ze eerst voorzichtig en spiedend een hap namen van inktvis en garnalen en hoe na een paar hapjes ook dat voedsel weer gewoon werd.’ ‘Lekkere koffie,’ zegt ze. Ik heb mijn kopje al gedronken en kan niet vertellen hoe het smaakte, in beslaggenomen door de nieuwe situatie. Haar thuiskomst. Ik wenk naar de serveerster. Het meisje wenkt terug; self service staat op een schoolbord. Red u zelve. ‘Wat is het hier nog groen,’ zegt ze als we over de Horst naar huis rijden. De bus rammelt over de klinkers en wijkt uit voor een tegenligger. ‘Maar ik zie de herfst ook al naderen.’ 107
Ik hoor niet goed wat ze zegt, maar weet hoe ik vol begrip kan knikken. ‘Net alsof ik maanden van huis ben geweest,’ hoor ik. ‘Fijn vanavond weer bij je te slapen.’ Ik wacht op een vraag over mijn ‘avontuur’ met de zwarte vrouw in bruingele wijde jurk, de vraag komt niet. Ik heb nog niet verteld van mijn kortstondige ontmoeting met Descartes en met Franciska boven de IJssel. ‘Na God, rede – je mag rede ook wetenschap noemen – na wilde natuur, kunst, schoonheid en taal lijkt het erop dat er niemand of niets meer op een troon zit om naar op te kijken. Er is geen richtinggevende gedachte. Er is het grote niets, er is de chaos van voor het scheppingsverhaal.’ ‘Woest en ledig,’ bedoel je. ‘Woest en ledig,’ herhaal ik. ‘We leven als in een universum dat bestaat uit een tafelkleed met enkele rimpels en vouwen, net als het beeld van de echo van het expanderende heelal. Een oerknal met een paar vlekjes op de buitenkant. Vlekjes die uitgroeien tot melkwegstelsels, sterrenclusters, planeten en kometen.’ ‘Tot mensen in een maatschappij. Tot het dier dat zichzelf mens noemt.’ We zijn aan elkaar gewaagd. ‘We lijken als maatschappij op een mierenkolonie zonder leider,’ zeg ik. ‘als individuele mier hebben we een rol en als individuele mier hechten we grote waarde aan onze individuele rol, maar van buitenaf beschouwd zijn we een logisch onderdeel van een groter organisme.’ ‘Net als kwallen,’ zegt ze, ‘kwallen bestaan ook uit een aggregaat van honderdduizenden cellen die samen een organisme vormen. Iedereen telt mee, maar niemand doet er toe. Op z’n eentje.’ ‘Als een symfonie-orkest,’ zeg ik, ‘als er een violist ontbreekt is er niemand die dat merkt.’ ‘Maar als de harp ontbreekt...’ ‘Gaat de muziek anders klinken. Ik weet het, maar luister 108
eens naar de muziek van de filosofie door de eeuwen heen,’ Ik weet niet waar die gedachten vandaan komen. Ik zie mezelf aan de vierkante keukentafel met de zes stoelen er omheen. Ik sta achter een lege stoel, handen naast elkaar op de zwarte ribfluwelen rugleuning, en ik kijk mezelf aan terwijl ik oreer aan de overkant van de tafel. ‘De Neanderthaler floot een liedje, een liedje van een koolmees of van een merel, een nachtegaal misschien. En in de middeleeuwen zongen kloosterlingen in het Latijn madrigalen met elkaar. Magnificat, Tantum ergo, Te Deum laudamus. Pater noster.’ ‘In het Latijn...’ ‘Net als de imitatie van de vogelgeluiden; gezangen in een geleende taal.’ Ze maakt boterhammen met geitenkaas en met pruimenjam uit eigen tuin. ‘En je boek?’ vraagt ze. ‘Hoe ver ben je met je boek?’ ‘Schiet op,’ zeg ik. ‘Ik heb een begin en ik worstel nog met het slot.’ ‘Worstel je?’ ‘Nee, niet echt,’ zeg ik. ‘Het schrijven gaat me gemakkelijk af. Ik worstel niet met de taal, niet met mijn zinnen.’ ‘En?’ ‘Ik worstel met de inhoud. Als ik schrijf voel ik de kleding van mijn lichaam verdwijnen... Als bij Franciska, boven de IJssel.’ Ik vertelde haar mijn droom, en niet alleen over de ontmoeting met Descartes. ‘Ik laat alles zien wat ik in me heb, althans dat denk ik, maar er blijft nog veel meer verborgen. Ik vertel lang niet alles, maar....’ ‘Je past helemaal in de traditie,’ zegt ze. Ze zet de boterhammen op tafel. ‘Melk of koffie? Koffie.’ Ze kent me. ‘Dit is de eeuw van de zelfonthulling.’ Ik wacht, nu komen beweringen die ik later ga herhalen alsof ik ze zelf had bedacht. 109
‘Iedereen wil zich laten zien en het effect is dat niemand nog ergens van opkijkt. In een nudistenkamp ziet niemand naaktheid. Pas als je in het verborgene gaat leven, val je op.’ ‘Augustinus,’ zeg ik. ‘Augustinus. Augustinus. Ik ken die man niet. Je maakt me nieuwsgierig.’ ‘Na mijn dood,’ zeg ik, ‘leef ik in het verborgene.’ ‘Dan word je gezien. Maar,’ gaat ze verder, ‘wacht daar nog even mee.’ ‘Maar die drang,’ zeg ik, ‘de behoefte om niet onopgemerkt te blijven. Om er toe te doen.’ ‘Je doet niet anders dan in je kindertijd. Je houdt je puber in ere. Je blijft een kind. En om je expressiedrang te verklaren, val je terug op je jeugd, zodat je anderen de schuld kunt geven van wie je bent. Nog een boterham?’ Ze is pas aan haar tweede toe. Ik heb mijn bordje al weer leeg. ‘Met oude kaas,’ zeg ik. Ik ben traditioneel. Ik geef me moeilijk over aan aangeklede sandwiches met bieslook en blaadjes sla. Thuis. In een restaurant bestel ik zonder bezwaar en zonder remmingen een salade of en broodje met exotische groenten, al neem ik het liefst een lunchpakket mee van huis. ‘Elk kort verhaal, elke novelle, elke roman van jou is niets anders dan een dagboek. Je noteert wat je meemaakt. Je noteert je beleving, je gevoelens....’ ‘M’n verbazing,’ maak ik haar zin af. ‘Je verwerking, je verdwazing en je verinnerlijking,’ zegt ze. ‘Verwondering.’ ‘Verzoening,’ zegt ze. Ik breng de kopjes en de borden naar het aanrecht. Niet omdat het servies me in de weg staat, maar om m’n gedachten – in mijn hoofd – letterlijk te verplaatsen. Biologen spreken van overspronggedrag. Mijn gedachten zijn geen materie, ze zijn onstoffelijk, maar als ik mijn lichaam naar het aanrecht verplaats, gaan mijn gedachten met me mee naar de kopjes en bordjes, net als mijn 110
bezieling en mijn hartstocht. Ik ben één in mijn filosofische gespletenheid. ‘Literatuur,’ zeg ik, ‘volgens de postmodernen is literatuur de nieuwe god. Literatuur, vooral poëzie – en jammergenoeg in mindere mate proza – is het nieuwe houvast van de mensheid. Weinigen lezen nog literatuur, maar toch blijven die ploeterende en opgewekt gedreven schrijvers de nieuwe leidsmannen en leidsvrouwen.’ ‘Is dat zo, of wil je dat graag?’ vraagt ze. Ze legt een hand op mijn onderarm. Ik wrik me los, maar niet te snel. ‘Ik wil dat graag,’ zeg ik, ‘ik wil graag dat literatuur, mijn literatuur, een spiegel is voor mijn lezers. Ik wil graag dat mijn lezers zichzelf de vraag stellen: had ik dit ook zo aangepakt? Of: waarin verschil ik van de hoofdpersoon?’ ‘Of van de schrijver? In jouw boeken valt de hoofdpersoon bijna altijd met je samen. Of lees je je eigen boeken niet?’ ‘Ik schrijf om mezelf te ontdekken, ik geef het toe.‘ En als ze me met een glimlach aankijkt, zeg ik: ‘Maar in de Nieuwe Wereld heb ik geleerd, naast al die andere zaken, dat het leven een eindeloze zoektocht is.’ ‘Ik ben blij dat je het geen vruchteloze zoektocht noemt,’ zegt ze. ‘Eeuwigdurend,’ herhaal ik. ‘Als je de kern van je bestaan wilt vinden,’ zegt ze, ‘is het zaak om de uienschillen af te pellen. De rokken van de ui zitten je in de weg. Je mag het ook je trauma’s noemen, of je frustraties, of je leven dat je niet zelf hebt gekozen, ook al denk je van wel. Je hebt nog steeds de neiging je bloot te geven, ook als niemand op je naaktheid wacht.’ Zij wacht, ik wacht. In herhaling kwamen deze opmerkingen voorbij, en in varianten. ‘En pellen van uien zorgt voor tranen,’ laat ze volgen. ‘En,’ zegt ze: ‘Tranen van verdriet en vreugde liggen dicht bij elkaar. Heel dicht bij elkaar.’ Ik wacht op een nieuwe invalshoek terwijl ik een slok water uit de kraan neem. 111
‘Kijk maar naar Nine.’ ‘Drie maanden,’ zeg ik, ‘ze is pas drie maanden.’ Ik voel warm water in m’n ogen. ‘In het kastje staan glazen,’ zegt ze. ‘Klopt,’ zeg ik met dunne stem, ‘ik ben al gelaafd.’ Nine huilt of lacht, net wat ze aan spiegelneuronen ziet. ‘Je vertaalt je angst in manifestatiedrang,’ hoor ik. ‘Je wilt dat je wordt gezien. Je wilt je ware aard voor het voetlicht brengen, maar je kent je ware aard zelf niet. Juist door naar buiten te treden laat je facetten van je Ik zien, als ware het een proeve van echtheid en een proeve van bekwaamheid. En,’ laat ze volgen, ‘je laat je vooral aan jezelf zien, alsof je nog steeds de bevestiging nodig hebt dat je bestaat.’ ‘Tot mijn dood,’ zeg ik. Ik scheur een vel van de keukenrol. ‘Tot je dood.’ ‘De conceptie,’ zeg ik. ‘De bevruchting is al een doodvonnis,’ zegt ze. Ze kent me. ‘Inderdaad. Vertel maar. Zeg wat in je hoofd rondspookt. Je wilt het toch kwijt. En dat is goed.’ ‘Vanuit filosofisch oogpunt is elke paring een poging tot doodslag,’ zeg ik. Ik dep mijn rechteroog. ‘Laat dat filosofisch oogpunt maar weg.’ ‘Elke onbeschermde coïtus kan een kind verwekken. Een kind dat vanaf de eerste celdeling...’ ‘Blastula, morula...’ ‘ter dood is veroordeeld.’ ‘Embryo, boreling.’ ‘Wie is ontstaan, die verdwijnt ook weer. De natuurlijke loop der dingen.’ ‘En daar ben je verbaasd over? Over de kleine dood?’ ‘Ja,’ zeg ik, ‘daar ben ik verbaasd over. Het is alsof ik een nieuwe ontdekking heb gedaan. Ik vind het zelf ook vreemd.’ ‘Denk terug aan Ho en Ma,’ zegt ze. ‘Die Chinese dames, geleerden, gaven je het procesdenken. Alles stroomt. Ze gaven je de onzekerheidsrelatie van Heisenberg...’ ‘Die kende ik al...’ 112
‘die zegt dat je plaats en tijd niet tegelijkertijd kunt kennen.’ ‘Sein und Zeit.’ ‘Precies. Dag noch uur. Westerse filosofen kunnen veel wijzer worden door Chinese filosofie opnieuw te bestuderen in het licht van de natuurwetenschappen.’ ‘Materie en golven,’ zeg ik. ‘Materie en golven zijn fenomenen met verschillend uiterlijk. In de kern – al is dat nu niet de juiste term – zijn ze gelijk. Materie en golven zijn, net als jij en ik, net als de mens, ribbels in een hemels tafelkleed.’ ‘In twee dimensies...’ ‘In drie dimensies steken we boven het maaiveld uit, maar in de vierde, vijfde en hogere dimensie zijn we niet anders dan projecties van een andere werkelijkheid... Maar dat maakt de zoektocht naar een nieuwe invalshoek niet minder interessant. Ze staat op van tafel en komt naar het aanrecht en pakt een glas uit het bovenkastje. ‘Is dat de oogst van een week filosoferen in de Novo Mundo?’ vraagt ze terwijl ze het glas met water vult. ‘Misschien,’ zeg ik. ‘Misschien.’ ‘Had je meer verwacht? Had je met een nieuwe baanbrekende filosofie thuis willen komen? Had je me willen verrassen met een theorie van alles over het niets?’ Ze lacht en reikt me de beker aan. Schoon water. Schoon leidingwater. Volgende week wordt de watermeter vervangen. Kunnen we weer van voorafaan beginnen. ‘Een boek,’ zeg ik, ‘een boek is voor mij misschien het hoogst haalbare.’ ‘Een boek zou mooi zijn, maar het hoeft niet. Je mag ook naar de tuin fietsen en courgettes halen, en prei en palmkool.’ ‘Tomaten, paprika en uien,’ zeg ik. ‘Cavolo nero.’ ‘Maken we een lekkere maaltijd. Je mag kiezen; met gebakken aardappelen, rijst of pasta.’ Ik sta op en pak een emmertje van het aanrecht. ‘Als jij de ingrediënten haalt, kook ik.’ 113
epiloog
Ik las een advertentie in nrc van 23 juli 2014. Een uitnodiging om een week naar filosofen te luisteren. Nog diezelfde dag maakte ik een begin met deze novelle. Het werd geen race tegen de klok, maar het leek er soms wel op. Elke dag een verslag van de bijeenkomsten, inclusief maaltijden, het weer en het Zijn. Ik luisterde (met Meta) naar de hoorcolleges De menselijke toon van Ger Groot en ik zocht hier en daar op het web. Ik las James Joyce Zelfportret van de kunstenaar als jonge man in vertaling van Erik Bindervoet en Robert-Jan Henkes. Ik begon aan Javier Marías Terwijl zij slapen vertaald door Aline Glastra van Loon. De Volkskrant van 9 augustus 2014 leverde een menu. Veel dichters doen mee.
Kleindochter Nine kwam op bezoek en kreeg borstvoeding en onthulde basisbeginselen van lachen en huilen. De titel dank ik aan Meta. Mijn werktitel was: Denken van een doener, daarna: Waartoe zijn wij op aarde? Bijna op de valreep: Daartoe zijn wij op aarde. Ook in dit boek kleine missers. Geef fouten gerust door. Elke volgende druk is beter. De Grote Culturele Prijs van Drenthe 2014 heeft veel losgemaakt van de Ik die in me woont. Daartoe is een opnieuw een tussenstation.
Wat een voorrecht en wat een rijkdom om dit te kunnen.
Peize 23 augustus 2014
114
bronnen
* Carl Djerassi, Seks in een tijd van technologische reproductie, Ter Verpoozing 2014. (Vertaling: Gerard Stout). * Jan B.F.N. Engberts.Verandering als constante. Hersenlateralisatie, Natuurwetenschappen, Chinese procesfilosofie, Alfred North Whitehead procesdenken. Ter Verpoozing. 2013. (Enkele delen letterlijk overgenomen). * Jan B.F.N. Engberts and Li Qian. Listening to the Rain: Limited Translation, Infinite Enjoyment. Global China Insights, Groningen Confucius Institute, July 2013. pag.33. (p. 119 dit boek). * Ger Groot. Hoorcolleges De menselijke toon, nrc academie * Koran. * Erik Lanting, Sumut, groenlandisering en het dagelijks leven in het Upernavik District, Groenland. Ooit door Tuba uitgegeven (voorloper van Ter Verpoozing). * Bisschop P. A. Nierman. Katechismus, 1956. * Gerard Stout, Vaste Verkering, Ter Verpoozing, 2012. * Gerard Stout. Verzameld werk I t/m VI. Ter Verpoozing. 2014. * Paul Valéry. Meneer Teste. De macht van de afwezigheid, Wat af is, is niet gemaakt. Websites * http://www.ataraxia-filosofischbureau.nl * www.isvw.nl (Int. School voor Wijsbegeerte) * diverse wiki’s.
Ter Verpoozing is mijn eenmansuitgeverij. Biblion in Zoetermeer drukt de boeken (vanaf 10 exemplaren). Kom gerust langs voor een goed gesprek.
115
116
Verzameld werk van Gerard Stout Ter Verpoozing Drie romans in een dik boek. Bon dia dushi Anno Ludwig Otingerzand.
Reflectie op mijn verhalen, novelles, romans. Portret in een veranderende tijd. Heftig, zachtmoedig, openhartig, herkenbaar. Veel verhalen. Zes novelles, dagboeken Zambia, Kameroen, het leven van mijn moeder. Verzameld werk deel I. 786 pag. € 24,90
Verzameld werk deel II. 762 pag. € 24,90 isbn: 978-90-73064-54-6
isbn: 978-90-73064-59-1
Bizar, schokkend, alle varianten tussen heftig en zachtmoedig. Meer dan 100 verhalen over het dagelijks leven. De ontwikkeling van de schrijver van 1985 - 2014 is op de voet te volgen. Geen boek voor weekhartigen.
Romans, novelles en hedendaagse Drentse verhalen; humoristisch en eernsachtig over het dagelijks leven van de schrijver en zijn omgeving. Streektaal met scherpe ondertoon.
Verzameld werk deel III. 746 pag. € 24,90
Verzameld werk deel IV. 746 pag. € 24,90 isbn: 978-90-73064-61-4
isbn: 978-90-73064-58-4
Verhalen in het Drents. Anekdotisch, diepgravend, geweldadig, expliciet. Humoristisch, ontroerend en eernsachtig. Alle varianten tussen heftig en zachtmoedig. Streektaal met scherpe ondertoon.
Bijna 100 schilderijen met citaten van grote denkers. Naïef en aanstootgevend, schokkend en vertederend. Een surrealistische speurtocht naar de bedrieglijke eenvoud van een geruisloos man.
Verzameld werk deel V. 498 pag. € 19,90
Verzameld werk deel VI. 226 pag. pag. € 19,90 isbn: 978-90-73064-60-7
isbn: 978-90-73064-62-1
Ik geef mijn boeken uit in eigen beheer bij mijn uitgeverij Ter Verpoozing. Al mijn boeken zijn te koop via vermeerbestseller.nl/shop en www.iwemabestseller.nl/shop en bij Daan Nijman in Roden. Er komen verzendkosten bij uw webbestelling. Levertijd ca. een week. Mijn verzameld werk is – tegen betaling – ook bij mij thuis af te halen. Er zijn kleine vormverschillen tussen de boeken via het web en de boeken bij mij afgehaald. Koopt u het hele werk. Korting 15%. In Binnen zonder kloppen zijn ook enkele schilderijen opgenomen. Alle delen hebben het formaat 155 x 235 mm. Van een tiental verhalen en novelles zijn gratis films en audio’s beschikbaar. O.a. Apport Kasper, apport, De leesclub, In paradisum, Schilderwerk. (Totaal ca. 10 GB). Ik ben altijd thuis voor een goed gesprek. Gerard Stout, Beukenlaan 17, 9321 GP Peize. Tel. 050-5033927. E-mail:
[email protected] IBAN: NL47INGB0001702494
117
118
119
maandag 5
Jan Flagellant Ludwig Wittgenstein
dinsdag 31 Martin Heidegger Emmanuel Levinas
woensdag 51 Richard Rorty Jacques Derrida
donderdag 66 Martha Nussbaum Peter Sloterdijk
vrijdag 80 Antonio Damasio Rosi Braidotti
zaterdag 99 Gerard Stout Meta Geerts
epiloog 114 bronnen 115
120