Het Duitse oorlogsverleden: feiten, motieven, oorzaken en identiteiten
Docent:
Jelle de Bont
H. Oosterhuis
444049 Postvak 54 Onderwijsgroep 16 5 maart 2008 Practicum CW 1D, opdracht 2 Aantal woorden 1704
Chris Lorenz beschrijft in zijn boek De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis een aantal problemen die kunnen ontstaan bij de analyse van historische bronnen. De achtergronden en identiteiten van historici zijn belangrijke factoren in de wijze van interpreteren van zulke bronnen. Als voorbeelden neemt hij steeds gebeurtenissen uit het Duitse oorlogsverleden. Lorenz legt uit waarover historici met elkaar in discussie gaan en geeft aan hoe het komt dat die personen zulke verschillende visies hebben op het verleden. Aan de hand van twee verschillende voorbeelden uit de Duitse geschiedschrijving maakt Lorenz duidelijk dat bronnen en feiten in historische debatten niet altijd even betrouwbaar hoeven te zijn. Het eerste voorbeeld betreft een boek van Rauschnigs. Het boek heet Gespräche mit Hitler en is geschreven in 1940. Er staan verslagen van gesprekken in die hij tussen 1932 en 1934 gehad zou hebben met Adolf Hitler. Dit boek is jarenlang door Duitse historici als betrouwbare bron beschouwd, totdat een Zwitserse historicus, Wolfgang Hänel, met een verrassende ontdekking kwam. Hij ontdekte dat de uitspraken van Hitler in dit boek uit verschillende citaten uit andere bronnen bestond. Rauschnigs had dus blijkbaar alles verzonnen en zo bleek zijn boek dus als bron waardeloos. Jarenlang werd dit boek als betrouwbare bron beschouwd en ineens werd het een onbetrouwbare bron. Zo zie je dat bronnen niet altijd onaantastbare feiten hoeven te zijn. In dit geval is dat aangetoond door de informatie met behulp van andere bronnen te controleren. In sommige gevallen is dit echter niet mogelijk, zoals in het tweede voorbeeld dat Lorenz aanhaalt, over de dagboeken van Kurt Riezler. De kanselier van het Duitse keizerrijk tussen 1909 en 1917, Bethmann Hollweg, is voor historici een belangrijk persoon, omdat hij de hoogste Duitse politicus was bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. In de jaren 60 ontstonden er hevige discussies over deze man. Volgens sommigen zou hij actief mee hebben gewerkt aan het ontketenen van de oorlog en volgens anderen had hij zijn best gedaan de oorlog te voorkomen. In 1962 verschenen de dagboeken van Riezler, die destijds particulier secretaris van Bethmann Hollweg was. Uit deze dagboeken bleek dat de kanselier niet bewust op een oorlog had aangestuurd. Voor de mensen die altijd al hadden gezegd dat hij zijn best had gedaan de oorlog te voorkomen, was dit een bevestiging. Door deze dagboeken werd volgens deze historici hun gelijk bewezen. Hun tegenstanders waren het hier echter niet mee eens, er waren namelijk een aantal vreemde dingen mee aan de hand. Allereerst werd het hun tot 1980 onmogelijk gemaakt de originele exemplaren in te zien. Maar al voor die tijd vermoedden twee historici, namelijk F. Fellner en B. Sösemann, dat de aantekeningen waar de discussie over ging, pas later waren toegevoegd 1
aan de dagboeken. Toen de originele dagboeken beschikbaar werden kon Sösemann zijn vermoedens toetsen en ze bleken waar te zijn. De betreffende aantekeningen stonden op ander papier dan de rest, veel tekst was doorgestreept en er was ook veel met de datering en paginering misgegaan. Uiteindelijk bleef iedereen gewoon bij zijn standpunten, omdat er eigenlijk ook niets echt bewezen kon worden. Hieruit blijkt dat een bron op zichzelf niets kan bewijzen en dat er verschillende interpretaties van de feiten blijven bestaan. Ook over motieven heeft Lorenz een stuk besteed in zijn tekst en het probleem van de ‘rationalisatie’ komt naar voren. Vaak worden motieven van historische persoonlijkheden beschouwd als belangrijke verklaring voor gebeurtenissen in het verleden, maar Lorenz toont aan dat dit niet altijd zo gemakkelijk te verklaren is. Een voorbeeld dat hij aanhaalt, betreft de discussies over de verantwoordelijkheid van Duitsland voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Veel Duitse historici waren van mening dat Duitsland vooral een defensieve oorlog voerde, omdat het als het ware omsingeld was op het continent door Rusland en Frankrijk en op zee door Engeland. In 1961 kwam Fritz Fischer in zijn boek Griff nach der Weltmacht met een andere stelling. Hij beweerde dat Duitse politici en militairen al jaren een oorlog aan het voorbereiden waren en dat ze dus niet per ongeluk in een oorlog verzeild raakten. Uit zijn bronnen bleek dat dit klopte en dat het doel van die oorlog was om Europa te veroveren. Als belangrijkste bron had hij een memorandum dat de al eerder genoemde Bethmann Hollweg in 1914 had laten opstellen. Hierin stonden de Duitse oorlogsdoelen opgesomd en het werd duidelijk dat het zo snel mogelijk beëindigen van de oorlog daar niet bij stond, integendeel zelfs. Fischer zag dit als een direct bewijs voor zijn standpunt dat de kanselier Europa wilde veroveren en niet van plan was de oorlog eerder te stoppen. De meeste Duitse historici, waaronder Ritter, waren het niet met Fischer eens, omdat zij nu eenmaal in de onschuld van Duitsland geloofden. Volgens Ritter had Fischer de bronnen niet goed geïnterpreteerd en waren de motieven van Bethmann Hollweg totaal anders. Allereerst was het volgens hem een tactische zet, om de druk van de extreme nationalisten te verminderen. In de tweede plaats hoopte de kanselier door het opstellen van het memorandum alsnog een positief doel aan de oorlog te geven. De beide ‘rationele verklaringen’ staan dus lijnrecht tegenover elkaar en het is niet te zeggen welke verklaring de juiste is, daardoor stelt zo’n verklaring wetenschappelijk eigenlijk weinig voor. In sommige gevallen lijkt de relatie tussen motief en handeling vanzelfsprekend, bijvoorbeeld als iemand van tevoren al heeft aangekondigd wat hij gaat doen, maar volgens Lorenz is dit vaak maar schijn. De historische werkelijkheid zit vaak veel ingewikkelder in elkaar, zodat een directe relatie tussen motief en handeling niet te geven is. Er zijn ook veel 2
gebeurtenissen in het verleden die niet volgens rationalisatie te verklaren zijn, omdat er simpelweg geen idee achter de actie zit, er is geen sprake van een motief. Er wordt door historici niet alleen gekeken naar motieven om gebeurtenissen in het verleden te verklaren, maar ook naar oorzaken. Een manier om hiernaar te kijken is het ‘abnormalisme’. Historici proberen volgens het abnormalisme iets te verklaren dat afwijkt van wat als normaal wordt beschouwd. De factor die afwijkt wordt dan als oorzaak aangeduid. In de geschiedschrijving bestaan echter verschillende opvattingen over wat normaal is. Daardoor is het dus ook verklaarbaar dat er zoveel discussies zijn over de oorzaken van historische gebeurtenissen. Doordat verschillende groepen mensen verschillende opvattingen hebben over wat normaal is, hebben ze volgens het abnormalisme dus ook verschillende opvattingen over wat de oorzaken zijn geweest. Het zoeken naar oorzaken brengt verscheidene problemen met zich mee en één van de problemen die Lorenz bespreekt is dat van de continuïteit of periodisering. Hierbij wordt gekeken naar de tijdseenheid die een historicus beschouwd als één geheel. Dit verschilt per persoon en daardoor worden ook de oorzaken op verschillende plaatsen gezocht. In de debatten die Lorenz beschrijft, zijn er steeds twee groepen historici die tegenover elkaar staan en elk een andere mening hebben. Lorenz brengt deze verschillende standpunten in verband met politieke en levensbeschouwelijke opvattingen. Bij de debatten over feiten en motieven merkt Lorenz op dat de betekenis van een bron wordt geïnterpreteerd aan de hand van de al eerder bestaande opvattingen en stellingen. De betrouwbaarheid van een bron wordt dus gemeten door de bron te vergelijken met de eigen interpretaties. Komen die goed met elkaar overeen, dan zal zo’n bron eerder als betrouwbaar worden beschouwd, dan wanneer ze elkaar tegenspreken. De historicus bepaalt zelf welke informatie waar, dan wel niet waar is. In de discussies over de dagboeken van Riezler is te zien dat er een verband is tussen de wijze waarop historici hun bronnen interpreteren en hun politieke of levensbeschouwelijke achtergrond. Aan de ene kant was er Ritter, en zijn interpretaties komen overeen met de opvattingen van politiek conservatieven. De ander, namelijk Fischer, heeft in zijn mening veel overeenkomsten met de denkbeelden van de sociaal-democraten en hun visie op het Duitse verleden. Volgens sommigen is geschiedbeoefening dan ook een voortzetting van de politiek. Ook in de debatten over oorzaken zijn verbanden te leggen tussen interpretaties en politieke en levensbeschouwelijke achtergronden. Zo is bij de conservatieve historici te zien dat ze vooral de buitenlandse politiek als belangrijkste oorzakencomplex voor de Duitse geschiedenis van 1871 tot 1945 aanduiden. Zij beschrijven vooral de politieke geschiedenis van de internationale betrekkingen. De kritische historici richten zich meer op de 3
binnenlandse politiek. Zij proberen de politieke geschiedenis met de sociale geschiedenis in verband te brengen. Volgens Lorenz speelt de identiteit van personen ook een grote rol in de historische debatten. Historici hebben verschillende visies op het verleden, omdat het ook ‘hun’ verleden is. De Zwitserse geschiedtheoreticus H. Lübbe zegt dat mensen via hun geschiedenis hun identiteit vaststellen en dat hun identiteit ook alleen via de geschiedenis te bepalen is. Voor zowel identiteiten van groepen als individuele identiteiten geldt dat die identiteiten tot op zekere hoogte zelf geconstrueerd zijn. De wijze waarop het verleden gereconstrueerd wordt en de identiteit van die personen hangen nauw samen. Lorenz geeft ook aan dat, als iemand meerdere aspecten van zijn verleden verwerpt, er minder overblijft om zich mee te identificeren. Dit kan zelfs leiden tot een gespleten persoonlijkheid. Als voorbeeld geeft hij de Duitse nationale identiteit na de Tweede Wereldoorlog. De Duitsers werden immers geconfronteerd met een radicale breuk met het verleden. Er kwam een abrupt einde aan de Pruisisch-Duitse traditie en de oude nationaliteit van veel Duitsers zat hun nieuwe in de weg. Het blijkt dat ook de wijze waarop historici naar het verleden kijken afhangt van hun identiteit en opvattingen. Mensen die een positieve voorstelling van de Duitse geschiedenis hebben, zullen proberen het nationaal-socialisme uit de geschiedenis ‘weg te verklaren’. Het nationaal-socialisme als ‘hoofdweg’ van de Duitse geschiedenis nemen, komt voort uit een negatievere of kritischere visie op het Duitse verleden. Concluderend kan er worden gezegd dat feiten uit bronnen, motieven van historische personen en groepen en mogelijke oorzaken van gebeurtenissen in het verleden nogal wat problemen op kunnen leveren. Het staat vaak niet vast en kan dus ook niet bewezen worden welke oordelen juist zijn. Er ontstaan verschillende interpretaties en dat heeft ook weer te maken met de politieke en levensbeschouwelijke achtergronden van de historici. Doordat geschiedenis een belangrijke rol speelt in het vormen van een identiteit, zullen ook verschillende identiteiten leiden tot verschillende en tegengestelde interpretaties van het verleden.
4