Het debat over de Duitse bijdrage aan internationale interventies Bas Jansen
In de aanloop naar de Duitse verkiezingen van 27 september jl. sprak de toenmalige minister van Defensie Volker Rühe (CDU) zich uit voor een Duitse deelname aan een eventuele NAVO-interventie in Kosovo. Een Duitse deelname, zo zei Rühe, zou moeten doorgaan ook als een interventie op een Russisch veto in de VN-veiligheidsraad zou stuiten en derhalve zonder VN-mandaat zou moeten plaatsvinden. Rühe plaatste daarmee een slepende discussie over de buitenlandse politiek van Duitsland en Duitse bijdragen aan internationale militaire interventies weer prominent op de agenda. Met zijn uitspraken speelde de CDU-minister ook in op de officiële standpunten van Bündnis 90/die Grünen met betrekking tot de Duitse deelname aan internationale interventies. In haar Magdeburger Wahlprogramm van 7 maart jl. had deze partij zich onder meer tegen elke vorm van Duitse deelname aan peace-enforcement-operaties uitgesproken, in casu de Duitse deelname aan de SFOR-operatie in Bosnië. Ook de aloude standpunten dat Duitsland uit de NAVO zou moeten treden en dat deze organisatie zich in de toekomst zou dienen op te heffen om in de OVSE op te gaan werden in het verkiezingsprogramma vastgelegd. Veel commentatoren gaven na publicatie van het verkiezingsprogramma een rood-groene coalitie weinig kans meer. Met dit programma was het volgens Rühe dan ook duidelijk dat "der Hauptmühlstein um den Hals der SPD die Grünen sind", want, " (...) die Leuten merken mehr und mehr, dass es mit Rot-Grün nicht gehen kann in einer Welt voller Krisen, in der Deutschland bisher ein Ort der Stabilität war." Slechts een ervaren, bündnisfähige regering, dus van CDU/CSU en FDP, zou de veiligheidscrises in de wereld aankunnen. De wereldvrede en Europa zouden met een rood-groene regering niet gebaat zijn, aldus Rühe in de Frankfurter Rundschau van 26 augustus jl. Van de grote partijen in de Duitse Bundestag is Bündnis 90/die Grünen de enige die in zijn partijprogramma resoluut alle militaire bijdragen aan internationale interventies afwijst. De andere partijen hebben vanaf eind jaren tachtig hun standpunten hieromtrent bijgesteld. Ontwikkeling van de partijpolitieke standpunten Van een partijpolitieke discussie over Duitse deelname aan internationale interventies was tot eind jaren tachtig geen sprake. Tot dan toe werd de taakstelling van het Duitse leger, zoals die in de Duitse grondwet was vastgelegd, door alle partijen in de Bundestag restrictief uitgelegd: de Bundeswehr richtte zich puur op de verdediging van de eigen landsgrenzen en het NAVO-grondgebied. Deze restrictieve uitleg, voortkomend uit historisch-psychologische overwegingen en de toenmalige internationale constellatie, maakte elke militaire deelname aan internationale interventies feitelijk onmogelijk. Na de val van de Muur en de vereniging van Duitsland zag de Duitse regering zich echter geconfronteerd met een nieuwe rol van Duitsland in de wereld en een nieuwe taak voor het leger. De vraag drong zich op welke militaire bijdragen Duitsland bij conflicten buiten de eigen landsgrenzen en het NAVO-verdragsgebied – oftewel out-of-area – zou moeten en, belangrijker nog, grondwettelijk zou mogen leveren. Deze vraag werd voor het eerst urgent tijdens de Golfoorlog van 1991 en zou pas, ogenschijnlijk, worden opgelost met een uitspraak van het Bundesverfassungsgericht te Karlsruhe op 12 juli 1994. De out-of-area-discussie Tijdens de Golfoorlog stelde de Duitse regering, die zich gebonden achtte aan de grondwet en de publieke opinie, zich terughoudend op. De Duitse politiek had eigenlijk geen antwoord op de vraag hoe het aan de implementatie van de VN-Veiligheidsraadresoluties moest meewerken. Hoewel er in de CDU/CSU fractie stemmen opgingen dat Duitsland een belangrijke bijdrage moest leveren aan de oplossing van het conflict, besloot de regering
1
slechts tot financiële steun. Deze zogenaamde chequebook-diplomacy stuitte op veel kritiek bij de bondgenoten en leidde tot spanningen met de Verenigde Staten. De reacties maakten duidelijk dat Duitsland in toekomstige soortgelijke situaties niet meer zou kunnen volstaan met harde D-marken. Een heroverweging van Duitslands veiligheidsbeleid was onvermijdelijk geworden. De met de vereniging herwonnen soevereiniteit van Duitsland kwam in aanvaring met de zelfbeperking die het zich oplegde door de restrictieve benadering van de grondwet. Met name de CDU/CSU zag deze zelfbeperking als een gevaar voor de inbedding van Duitsland als een volwaardige en serieuze bündnisfähige partner in Europa en de NAVO. De partij stelde daarom ook dat de grondwet ruimer geïnterpreteerd diende te worden. Zo zou Duitsland zelf, als elke andere 'normale' staat, op politiek in plaats van op juridisch niveau kunnen beslissen over deelnamen aan out-of-area-missies. Normalisierung van de buitenlandse politiek en Bündnisfähigkeit werden derhalve de kernbegrippen van de CDU/CSU. Zij kwam in 1991 met het standpunt dat de Bundeswehr zowel bij peacekeeping als bij peace-enforcement (beide out-of-area) zou moeten kunnen worden ingezet. Met deze constatering brandde er een partijpolitieke strijd los waarin voornamelijk juridische argumenten werden gebruikt en hier en daar historische verwijzingen. Waar de CDU/CSU slechts in een herinterpretatie van de grondwet de basis zag voor Bundeswehr-bijdragen aan out-of-area-operaties was coalitiegenoot FDP van mening dat een grondwetswijziging noodzakelijk was. De FDP stond na de vereniging en de Golfoorlog niet meer onwillig tegenover Duitse bijdragen aan peacekeeping- en peace-enforcing-operaties. Waar de partij voorheen uit historische overwegingen tegen elke vorm van Bundeswehr-deelname was, kwam ook de FDP tot de slotsom dat het verenigde Duitsland zijn verantwoordelijkheden in de nieuwe wereldorde moest accepteren. De partij was echter van mening dat een grondwetswijziging de juiste manier was om de Bundeswehr-bijdragen mogelijk te maken. Op deze manier zou een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak worden gecreëerd. Een draagvlak dat nodig was gezien de afwijzende houding van de publieke opinie inzake Duitse militaire bijdragen. Het verschil van mening tussen de FDP en de CDU/CSU zou uiteindelijk worden opgelost door de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht. De oppositie De houding van de SPD was tweeslachtig. De partijtop was van mening, net als de regeringspartijen, dat het nieuwe Duitsland niet meer langs de zijlijn kon blijven toekijken. De traditioneel antimilitaristische linkervleugel van de partij, met Oskar Lafontaine als meest prominente figuur, voerde in het debat echter de boventoon. Deze vleugel verwierp, vooral vanwege historische redenen, een nieuwe rol van Duitsland en verhinderde lange tijd heroverwegingen met betrekking tot militaire bijdragen. Pas na de Golfoorlog zou een meerderheid van de SPD akkoord gaan met Duitse bijdragen aan peacekeeping- en humanitaire operaties die door middel van een grondwetswijziging mogelijk gemaakt moesten worden. Deze omslag was voornamelijk het gevolg van de buitenlandse reacties op Duitslands rol in de Golfcrisis. Ook binnen de SPD kwam men tot de overtuiging dat de partij moest laten zien dat een in de toekomst door de SPD geregeerd Duitsland bündnisfähig zou zijn. Bijdragen aan peace-enforcing-operaties werden echter nog steeds resoluut verworpen. In tegenstelling tot de SPD heerste er in Bündnis 90/die Grünen tot begin jaren negentig wel eenheid binnen de partij: elke vorm van geweld werd resoluut afgewezen en dus ook Duitse militaire deelname aan interventies. Het standpunt van de regeringspartijen dat Duitsland zijn internationale verantwoordelijkheid moest nemen, werd van de hand gewezen. Duitse interventies waren slechts bedoeld om de eigen nationale belangen te verdedigen, aldus de partij. In 1993 werd dan ook een militair ingrijpen om een eind te maken aan de oorlog in Bosnië van de hand gewezen.
2
Stap voor stap De tegenstand van de oppositie ten spijt, besloot de Duitse regering de kwestie door te drukken door middel van het scheppen van precedenten. Door een politiek van ‘Schritt für Schritt’ (zo noemde Volker Rühe het) zou de bevolking psychologisch en materieel moeten worden voorbereid buitenlandse operaties te accepteren en een ruimere interpretatie van de grondwet mogelijk maken. Zo nam de regering allereerst het besluit een Duitse torpedojager en drie verkenningsvliegtuigen naar de Adriatische Zee te sturen om te assisteren bij de controle van het embargo tegen Klein-Joegoslavië. Vervolgens werden er voor het eerst Duitse soldaten uitgezonden, naar Somalië om deel te nemen aan de (humanitaire) UNOSOM II-operatie. Tenslotte werden Duitse officieren aan boord van AWACS-vliegtuigen gestationeerd ter controle van het luchtruim boven Bosnië. Het AWACS-besluit was overigens de eerste peace-enforcing bijdrage van de Bundeswehr en zou in 1995 gevolgd worden door een bijdrage aan de IFOR-operatie in Bosnië. Naar aanleiding van de eerste drie operaties werden er door de SPD, en in het geval van het AWACS-besluit door de FDP, bij het Bundesverfassungsgericht klachten aanhangig gemaakt. De SPD zag geen enkele juridische basis in de grondwet voor deelname aan de operaties en claimde onder andere dat het parlement recht op medezeggenschap (goedkeuring bij tweederde meerderheid) had in deze besluiten. De FDP daarentegen steunde politiek weliswaar deze besluiten, maar wilde een juridische toetsing van de besluiten aan de grondwet. Het uiteindelijke oordeel van het Bundesverfassungsgericht gaf ogenschijnlijk de duidelijkheid en de ruimere interpretatie waarop de regering had gewacht. Uitspraak Het Bundesverfassungsgericht oordeelde op 12 juli 1994 allereerst dat deelname aan de operaties volgens art. 24,lid 2, van de Duitse grondwet waren toegestaan. Het bewuste artikel geeft de Bondsrepubliek het recht zich bij een collectief veiligheidssysteem, zoals bijvoorbeeld de VN, aan te sluiten. Het gerecht oordeelde ook dat de aan zo'n systeem verbonden opdrachten door Duitsland konden worden overgenomen. Zo'n opdracht kon volgens de rechters onder meer bestaan uit de inzet van het leger binnen het raamwerk en volgens de regels van zo'n collectief veiligheidssysteem. Het Bundesverfassungsgericht vond derhalve een grondwetswijziging overbodig. Wel moest volgens de rechters zo’n militaire inzet door een gewone meerderheid van de Bundestag worden goedgekeurd. Indien het zou gaan om een zuiver humanitaire operatie, zoals de inzet in Somalië, was goedkeuring niet nodig. Voorts zou Duitsland volgens het hof zowel aan peacekeeping- als aan peace-enforcing-operaties kunnen deelnemen. Interessant in deze uitspraak is de door de rechters gehanteerde term ‘collectief veiligheidssysteem’. Het Bundesverfassungsgericht schaarde onder deze term namelijk niet alleen de VN maar ook de NAVO en de WEU in gevallen dat beide organisaties de vrede dienden en de veiligheid probeerden te garanderen. Deze definiëring van de WEU en de NAVO riep meteen vragen op onder juristen. Betekent dit dat Duitsland, zoals voormalig minister Rühe recent in de Kosovo-crisis bepleitte, zonder mandaat van de VN, maar in NAVO- of WEU-verband kan handelen? De meningen hieromtrent waren en zijn verdeeld. Allereerst moet men zich afvragen of de NAVO en de WEU als collectief veiligheidssysteem volkenrechtelijk wel te vergelijken zijn met de VN. Het Bundesverfassungsgericht erkende in haar uitspraak inderdaad dat er verschil bestaat in de karakters van de verschillende organisaties. Zo gaf het gerecht aan dat de lidstaten van de VN de verplichting hebben om samen te werken in peacekeeping-operaties en dat de besluiten van de Veiligheidsraad bindend zijn. Daarentegen hebben de verplichtingen in de NAVO- en WEU-verdragen betrekking op collectieve verdediging en spreekt men niet van crisisbeheersing. Toch zou men volgens het Bundesverfassungsgericht kunnen stellen dat Duitsland zonder VN-mandaat, maar in NAVO- of WEU-verband deel kan nemen aan operaties die vallen onder artikel 51 van het VN-handvest (het recht op individuele of collectieve zelfverdediging). Of zo'n toekomstig besluit in de Duitse politiek haalbaar is valt te betwijfelen. Het oordeel van
3
het Bundesverfassungsgericht heeft Duitsland echter wel de Handlungsfähigkeit teruggegeven. Men kan nu op nationaal politiek niveau zelf over een eventuele deelname beslissen. Het rechterlijk oordeel over de NAVO en de WEU wordt derhalve meer als politiek dan als juridisch oordeel aangeduid. Het houdt voor Duitsland de mogelijkheid open om in het geval van een Russisch of Chinees veto in de Veiligheidsraad zelf te kunnen beslissen over een eventuele militaire inzet in NAVO- of WEU-verband. Met deze uitspraak werd de juridische discussie over out-of-area-operaties dus afgesloten. Politieke discussie De regering kon nu criteria formuleren waaraan Bundeswehr-bijdragen zouden moeten voldoen. Criteria waaraan een Duitse regering zelf, op nationaal politiek niveau, bijdragen zou kunnen toetsen en een zelfstandige beslissing over zou kunnen nemen. Allereerst maakte de regering een duidelijke afbakening van geopolitieke belangen waar het ging om crisismanagement. Duitsland voelde er niet veel voor om overal ter wereld Duitse troepen aan operaties te laten deelnemen. Vanuit het Duitse belang kwam in de eerste plaats (de periferie van) Europa in aanmerking. Voorts moest er voor een inzet van het leger een volkenrechtelijke basis zijn en moest het in het kader van de VN, NAVO, WEU of OVSE plaatsvinden; het parlement moest hiervoor zijn toestemming verlenen; de operatie moest in dienst staan van een politieke oplossing; bij peace-enforcement-operaties was de afweging van Duitse bijdragen zwaarder, en een Duitse bijdrage mocht geen escalatie van het conflict betekenen. Het grootste verschil tussen de CDU/CSU en de FDP met betrekking tot de bovenstaande criteria was de opvatting van eerstgenoemde dat ook zonder Veiligheidsraadmandaat militaire bijdragen konden worden geleverd. Deze militaire inzet zou dan weliswaar onder artikel 51 van het VN-handvest moeten vallen, maar door de NAVO of WEU worden uitgevoerd (de Kosovo-optie van Rühe). De CDU/CSU was namelijk van mening dat een beperking tot VN-missies niet verenigbaar was met het streven naar een geïntegreerde militaire structuur in de NAVO en de WEU noch met het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid van de Europese Unie. Mocht Duitsland zich willen beperken tot VN-missies dan zou het daarmee de toekomstige gemeenschappelijke Europese daadkracht uithollen. In Europees en NAVO-verband zou Duitsland dan weer zijn Bündnisfähigkeit op het spel zetten en zou alle moeite voor niets zijn geweest, aldus de CDU/CSU. De eerste echte uitdaging voor Duitsland om zijn Bündnisfähigkeit aan te tonen ontstond tijdens de crisis in Bosnië. In november 1995 besloot de Duitse regering een motie bij de Bondsdag in te dienen die voorzag in een Duitse deelname aan de IFOR-operatie in Bosnië ten einde het vredesverdrag van Dayton uit te voeren. Als de Bondsdag de motie van de regering aan zou nemen zouden er voor het eerst zo'n 4000 Duitse soldaten, in het kader van peace-enforcing, naar een out-of-area-gebied worden gestuurd. In het debat dat op 6 december 1995 werd gehouden kwamen alle oude standpunten van de partijen weer naar voren. Toch zou een meerderheid van de SPD als ook de helft van de Grünen vóór de motie stemmen. De SPD accepteerde sinds de Golfoorlog peacekeeping en humanitaire operaties. Ook na de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht bleef de SPD echter verdeeld over mogelijke peace-enforcement-bijdragen. Een meerderheid binnen de partij wilde alleen Duitse bijdragen accepteren als die onder VN-mandaat vielen. Daarnaast had de SPD-top, net als de regeringspartijen, zijn veiligheidspolitieke standpunten geformuleerd. Deze weken in wezen niet veel af van die van de regeringspartijen. Men zat echter met een intern politiek probleem. De praktische verantwoordelijkheden die aan deze standpunten kleefden bleken problemen op te leveren. Hoe kon de SPD een geloofwaardige veiligheidspolitiek voeren als de meerderheid binnen de partij peace-enforcement-operaties afkeurde? De meeste partijleden waren van mening dat Duitse deelname aan gevechtsacties escalerend zouden werken en dat het conflict in Joegoslavië met niet-militaire middelen zou moeten worden
4
opgelost. Hoewel de partij hierover verdeeld zou blijven, zou toch een meerderheid van de SPD-parlementsleden op 6 december 1995 instemmen met deelname aan de IFOR-missie. Voor de meeste leden was bij de afweging van belang dat eerdere missies in voormalig Joegoslavië niet de escalatie hadden teweeg gebracht waarvoor zij bang waren geweest. Daarnaast was de omvang van de mensenrechtenschendingen en het oorlogsgeweld van een dusdanige orde dat men het moreel gezien niet langer kon rechtvaardigen aan de zijlijn te blijven toekijken. Tevens legde de SPD de nadruk op het argument dat deelname aan de IFOR-missie belangrijk was voor Duitslands rol in Europa. Door aan te tonen een betrouwbaar partner te zijn zou een toekomstige Europese veiligheidsstructuur makkelijker kunnen worden opgebouwd. In feite nam de SPD hiermee een zelfde standpunt in als de regeringspartijen. Toch bleef ook na de IFOR-instemming het officiële standpunt van de SPD dat men afwijzend tegenover peace-enforcement stond, ondanks pogingen van de partijtop de basis hiervoor te winnen. Bündnis 90/die Grünen raakte verdeeld na de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht. De eenheid in de partij werd door de ontwikkelingen in voormalig Joegoslavië nog verder aan het wankelen gebracht, zeker nu de partij moest beslissen over de Duitse bijdrage aan de IFOR-missie. Uiteindelijk zou de helft van de parlementsleden voor de motie stemmen. De voornaamste reden daarvoor was het drama in Srebrenica in juli 1995. Veel partijleden en parlementsleden waren hierdoor in gewetensnood gekomen. Men vroeg zich af of volkerenmoord militair ingrijpen rechtvaardigde of dat de pacifistische grondhouding te allen tijde moest worden gehandhaafd. Onder leiding van Joschka Fischer pleitte de realistische vleugel van de partij voor de goedkeuring van bijdragen aan humanitaire missies. Fischer sprak zich zelfs uit voor een interventieplicht als er sprake was van volkerenmoord. De partij kon het uiteindelijk intern niet eens worden over de motie van de regering en de parlementsleden waren derhalve aangewezen op hun eigen oordeel. De uitkomst van de stemming gaf aan dat de Realos een klein overwicht hadden in de partij. Recente ontwikkelingen Bündnis 90/die Grünen bleef tot kort voor de verkiezingen van 27 september jl. officieel bij het standpunt dat Duitse bijdragen aan gewelddadige oplossingen van internationale conflicten werden afgewezen. In het Magdeburger verkiezingsprogramma van maart had de partij, tot ergernis van de eigen partijtop, deze standpunten vastgelegd. De motie, die door de Realos onder leiding van Joschka Fischer was ingediend, om de SFOR-missie in Bosnië te zien als een vredebewarende operatie werd met een meerderheid van één stem afgewezen. De verlenging van de Duitse bijdrage aan de SFOR-missie werd daardoor automatisch door de partij afgewezen als zijnde een peace-enforcement operatie. De stemming was echter gehouden op een moment dat een belangrijk deel van de partijleden al naar huis was. Samen met andere programmapunten, (zoals bijvoorbeeld de geleidelijke verhoging van de benzineprijs tot 5 DM), vormde het Magdeburger verkiezingsprogramma een behoorlijke hindernis voor de regeringsambities van de partij in een toekomstige rood-groene coalitie. De kritiek op het programma was daarom niet mals. Zowel intern als extern werd het als niet-realistisch beschouwd, als een politiek programma van naïeve wereldverbeteraars. Twee maanden later kwam de partij derhalve met een verkort verkiezingsprogramma. Hierin was een aantal punten, zoals de verhoging van de benzineprijs en het eenzijdig uittreden van Duitsland uit de NAVO, geschrapt. Het meest opmerkelijke was dat de Duitse SFOR-bijdrage ineens wel door de partij werd goedgekeurd. Zij werd nu als "goed voor het bewaren van de vrede" omschreven. Voor de partij zou dit soort operaties echter alleen acceptabel zijn als deze onder VN-mandaat zouden worden uitgevoerd. Op 7 juni werd tijdens een klein partijcongres in Bad Godesberg het verkorte programma goedgekeurd. Wel werd uitdrukkelijk gesteld dat Magdeburger verkiezingsprogramma nog steeds onverkort
5
geldig was; een zoethoudertje voor de pacifistische vleugel, maar ook een duidelijk teken dat de realistische vleugel onder Joschka Fischer de strijd had gewonnen. Toen op 19 juni in de Bundestag de stemming over de verlenging van de SFOR-bijdrage plaatsvond, was een ruime meerderheid van Bündnis 90/die Grünen-parlementsleden, evenals een overgrote meerderheid van de SPD, voor verlenging van de missie. De uitspraken van Volker Rühe over Duitse deelname aan een mogelijke interventie in Kosovo bemoeilijkten echter de positie van de partij. Men zag zich genoodzaakt om een spoeddebat aan te vragen. Voor de Grünen was op dat moment een interventie zonder VN-mandaat nog steeds onbespreekbaar. Binnen de SPD waren de meningen verdeeld. De verkiezingstijd liet echter geen echte ruimte voor een interne discussie en men wees derhalve een dergelijke interventie van de hand. Ook de FDP stond bij monde van toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Kinkel negatief tegenover Rühe’s plannen. Het coalitieverdrag De vraag is natuurlijk hoe de nieuwe rood-groene coalitie over toekomstige Duitse bijdragen aan internationale interventies zal oordelen. In de onderhandelingen en in het uiteindelijke coalitieverdrag tussen de SPD en Bündnis 90/die Grünen heeft met name de laatste water in de wijn moeten doen waar het gaat om het buitenlands en veiligheidsbeleid. Zo wordt de NAVO in het verdrag omschreven als een “onontbeerlijk instrument voor de vrede en stabiliteit van Europa”. Het coalitieverdrag maakt ook melding van het ter beschikking stellen van Duitse legereenheden aan de VN in het kader van peacekeeping-operaties. De Duitse eenheden zullen fungeren als 'stand-by-forces’ aldus het verdrag. De bijdragen van de Bundeswehr zullen echter te allen tijden aan het volkenrecht en aan de Duitse grondwet getoetst dienen te worden. Uit het coalitieverdrag tussen de SPD en Bündnis 90/die Grünen kan men concluderen dat het weliswaar wat andere accenten legt dan de regering Kohl, maar dat ook hier de kernbegrippen als Bündnisfähigkeit en de inbedding van Duitsland in Europa naar voren komen. Als Europese landen al twijfels hadden over het veiligheidsbeleid van een door een rood-groene coalitie geregeerd Duitsland dan kan dit verdrag hen geruststellen. Rood-groen zal de door Duitsland ingeslagen weg voortzetten als een betrouwbare partner. Dat ook Bündnis 90/die Grünen van dit belang overtuigd zijn, werd op 16 oktober jl. duidelijk tijdens de laatste (ingelaste) zitting van de oude Bundestag. Tijdens het Kosovo-debat over Duitse deelname aan een mogelijke NAVO-operatie tegen Servië stemde meer dan de helft van de groene fractieleden voor een eventuele Duitse deelname, desnoods zonder VN-mandaat. De nieuwe minister van Buitenlandse Zaken Joschka Fischer had kort tevoren zijn partijgenoten laten weten dat Duitsland zich tegenover zijn bondgenoten geen afwijkend veiligheidsbeleid kon permitteren. Ook bondskanselier Gerard Schröder verklaarde in zijn rede voor de Bondsdag dat zijn (aanstaande) nieuwe regering geen wijzigingen zou doorvoeren in het buitenlands en veiligheidsbeleid. De nieuwe rood-groene regering had zich daarom al akkoord verklaard met het ter beschikking stellen van 500 soldaten (stand-by-forces) en veertien Tornado-jagers. Daarmee lijkt de eerste veiligheidspolitieke hindernis van de nieuwe Duitse regering genomen. Of in de toekomst Bündnis 90/die Grünen weer zo gemakkelijk zal instemmen met soortgelijke bijdragen is echter de vraag. Dat een meerderheid van de partij haar eigen Regierungsfähigkeit wilde tonen en een realistische koers wil varen, neemt niet weg dat een belangrijk deel van de partij-basis nog steeds vasthoudt aan haar pacifistische principes. In de toekomst zal dit deel van de partij zeker een factor zijn waarmee de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken rekening moet houden. Drs. B.P.J.M. Jansen is historicus.
6