Herdenking overleden oud-kamerleden
59 STE
VERGADERING
VERGADERING VAN DINSDAG 11 APRIL 1972 (Bijeenroepingsuur 14.00) Toespraken van de Voorzitter en de Minister-President naar aanleiding van het overlijden van de heren C. J. I. M. Welter, J. A. H. J. S. Bruins Slot en L. A. H. Albering. - Ingekomen stukken. - Verslag uitgebracht door de commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven over de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer mevrouw N. C. de Ruiter. - Beëdiging en toelating van mevrouw N. C. de Ruiter. - Aanneming voor kennisgeving van regeringsbescheiden. - Benoeming van een lid in vaste commissies. - Regeling van werkzaamheden. - Mededeling van een besluit van het Presidium. — Verlof gevraagd door de heer Wieldraaijer tot het houden van een interpellatie over de aangekondigde sluitingen bij de AKZO, uitmondend in het besluit der Kamer tot het houden van een debat over een ter zake door de Regering te verstrekken schriftelijke uiteenzetting- Verlof gevraagd: door de heer Roethof tot het houden van een interpellatie metbetrekking tot de te volgen procedure ten aanzien van de noodsituatie bij de dag- en weekbladpers; door de heer Wierenga tot het houden van een interpellatie met betrekking tot de situatie bij de strokartonindustrie. - Behandeling en aanhouding van de motie van de heer Engwirda c.s. betreffende het tijdens UNCTAD-III maken van principe-afspraken voor een compensatieregeling in verband met de verslechterde financiële positie van de ontwikkelingslanden (11 744, nr. 4). Behandeling, wijziging en aanneming van de motie van de heer Pronk c.s. betreffende het tijdens UNCTAD-III leggen van een band tussen de toewijzing van Bijzondere Trekkingsrechten op het IMF en de additionele ontwikkelingsfinanciering (11 744, nr. 5; na wijziging nr. 6). - Behandeling van de Nota Bejaardenzorg (10 943). - Ingekomen stukken.
Voorzitter: de heer Van Thiel Tegenwoordig zijn 131 leden, te weten: de heren Aantjes, Van Aardenne, Abma, Andriessen, Assmann, Bakker, mejuffrouw Barendregt, de heren Baruch, Ter Beek, De Beer, De Bekker, Berger, Berkhouwer, De Boer, De Boo, Bos, mevrouw Brautigam, de heren Bremen, Brouwer, Du Chatinier, mejuffrouw Cornelissen, de heren Cornelissen, Dankert, Van Dis, Van den Doel, Dolman, Dusarduijn, Dijkstra, Egas, Van Eisen, Engwirda, Fiévez, Franssen, De Gaay Fortman, mevrouw Gardeniers-Berendsen, de heren Geelkerken, Geurtsen, mejuffrouw Goudsmit, mevrouw Groensmit-Van der Kalien, de heer Van der Gun, mejuffrouw Haars, mevrouw Haas-Berger, de heren Hazekamp, Hermes, Hermsen, Heijmans, Hutschemaekers, Imkamp, Joekes, De Jong, Jongeling, mejuffrouw Kappeyne van de Coppello, de heren Keja, K. A. Keuning, S. Keuning, Kikkert, mevrouw Klaassens-Postema, de heren Kleisterlee, Knot, Koekoek, Koning, De Koning, Koningh, Koudijs, Krosse, Laban, Lamberts, mejuffrouw Van Leeuwen, de heren Lems, Van Leijenhorst, Van Lier, Van der Zitting 1971-1972
59ste vergadering - 11 april '72
2873
Voorzitter Mei, Meijer, Van Mierlo, Mommersteeg, Nooteboom, Nypels, Oele, Van Ooijen, Te Pas, Peijnenburg, Portheine, Pronk, Roels, Roethof, Roolvink, Van Rossum, De Ruiter, mevrouw De Ruiter, de heren Van der Sanden, Schaefer, Van Schaik, Schakel, Van het Schip, Scholten, Schouten, Schuitemaker, mevrouw Smit-Kroes, de heren Van Son, Van der Spek, Spinks, Stemerdink, Stoffelen, Terlouw, Van Thiel, Van Thijn, Tilanus, Tolman, Tuijnman, mevrouw Veder-Smit, de heren Veerman, Vellenga, Verbrugh, Verdijk, Vermaat, Voogd, Voortman, Vredeling, Waalkens, Walburg, Weijers, Weijters, Wiebenga, Wiegel, Wieldraaijer, Wierenga, Wilbers, Wisselink, Ter Woorst, Van Zeil, Zelissen, en de heren Biesheuvel, Minister-President, Minister van Algemene Zaken, Nelissen, Vice-Minister-President, Minister van Financiën, Minister van Economische Zaken a.i., Udink, Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Boersma, Minister van Sociale Zaken, Boertien, Minister zonder Portefeuille, Rietkerk, Staatssecretaris van Sociale Zaken, en mevrouw Van Veenendaal-Van Meggelen, Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. De Voorzitter: Geachte medeleden! Twee oud-fractievoorzitters, beiden bovendien zeer markante figuren in het politieke leven in en buiten deze Kamer zijn van ons heengegaan. En juist op deze dag wordt een derde oud-lid van onze Kamer ten grave gedragen. Van alle drie mag ik met recht getuigen, dat zij zich door hun bijzondere persoonlijke inzet gedurende de oorlogsjaren hebben onderscheiden. Ik wil hen dan ook hier te zamen herdenken. Rondom Pasen, volgens de overtuiging, die zij met elkaar deelden: het feest van de opwekking tot nieuw leven, vernam de Kamer het overlijden van Charles Joseph Ignace Marie Welter, op bijna 92-jarige leeftijd, van Jan Albertus Hendrik Johan Sieuwert Bruins Slot, die 66 jaar oud werd en van Leonardus Antonius Hendrikus Albering, die de leeftijd van 68 jaar bereikte. In een brief aan degenen, die hun dierbaar waren, heb ik het gevoelen van de Kamer reeds trachten te verwoorden. De naam van Charles Welter is vooral verbonden aan die periode van onze geschiedenis, waarin een diep ingrijpende caesuur tot stand kwam in de verhouding tussen Nederland en het voormalig rijk overzee in Azië. De heer Welter had reeds een ambtelijke loopbaan in Nederlandsch-Indië voltooid, in vooroorlogse kabinetten verantwoordelijkheid als Minister van Koloniën gedragen en tijdens de bezettingsjaren ook nog belangrijke opdrachten van de Regering in Londen uitgevoerd, toen hij in het parlementaire strijdperk trad om daar niet aflatend te pleiten ten gunste van de staatkundige figuur, die - kenmerkend voor zijn denken „Rijkseenheid" heette. De onafwendbaarheid, waarmee grote beslissingen zich schijnen te moeten voltrekken, veroordeelde Welter tot een vaak eenzame positie. Juist in deze omstandigheden echter kon het volle licht op zijn vastheid van karakter en overtuiging van beginselen vallen, welke eigenschappen ook door felle bestrijders van zijn opvattingen algemeen werden erkend. Die uitmuntende eigenschappen van Welters persoonlijkheid bleven tot 1963 voor het parlement behouden. Slechts de herinnering daaraan rest ons, nu hij in zeer hoge ouderdom is ontslapen. Wanneer ik de staatkundige verdiensten van wijlen dr. Bruins Slot kort moet karakteriseren, dan denk ik aan deze uitdrukVERBETERINGEN Bladzijde 2798, kolom 1, regel 2 v.b., staat: „spreek namens de fractie van de P.P.R."; lees: spreek mede namens de fractie van de P.P.R. Bladzijde 2808, kolom 2, regel 14 v.o., dient na het woord „werkafspraken" te worden ingevoegd het woord: niet. TWEEDE KAMER
2874
59ste vergadering -11 april '72
Herdenking overleden oud-kamerleden
Minister-President Biesheuvel e. a. liet. Een aantal onzer zullen zich stellig nog herinneren, hoe zichtbaar bewogen hij was toen in deze Kamer de nagedachtenis van drs. Hazenbosch werd geëerd. Bruins Slot - u hebt er zo terecht gewag van gemaakt, mijnheer de Voorzitter - bezat een eigenschap die een politicus tot een staatsman kan maken, namelijk moed. Dezelfde moed die hem in de oorlogsjaren tot het verzet bracht, deed hem in het begin van de jaren '60 besluiten tot een koerswijziging, waarvan hij op dat moment wist dat zij in eigen kring op grote tegenstand zou stuiten. Het was een koerswijziging, die tevens een keerpunt in zijn leven betekende. Na zijn vertrek uit de Kamer heeft hij zich met grote energie gewijd aan het opnieuw doordenken van tal van zaken die hij eens zelf als vanzelfsprekend had aanvaard. Begaafd journalist die hij was, trok hij in zijn hoofdartikelen voor „Trouw" en in andere geschriften de contouren van een evangelische politiek, niet meer defensief gericht op behoud van het eigen erf, maar openstaand voor anderen — ik noem zijn grote vriendschap met en genegenheid voor mannen als Fedde Schurer en ds. Buskes — en uitgaande van de gedachte van wereldwijde solidariteit met de zwakken, verdrukten en hongerigen. Daarmee heeft Bruins Slot baanbrekend werk verricht en als oudere inspirerend en bezielend gewerkt op vele jongeren in eigen kring en daarbuiten. De kwalificatie „moedig", die ik zojuist gebruikte, is zeker ook van toepassing op de overleden oud-minister en oud-lid van de Kamer de heer Welter. In de Kamer was hij een eenzaam strijder voor wat hij goed en rechtvaardig achtte. Zijn liefde voor het toenmalige Nederlands-Indië was diep. In tal van functies heeft hij zich een mensenleeftijd gewijd aan dat tropisch land, waaraan hij zich met hart en ziel gebonden voelde. Zijn gevoelens voor het hem zo geliefde Indië heeft hij misschien het scherpst getypeerd toen hij de Britse spreuk aanhaalde: „God looks for India, because it is so big and helpless" en daaraan de hoop verbond, dat dit voor Indonesië in dubbele mate zou gelden. Naar populariteit streefde hij niet. Hij zette zich met zijn gehele markante persoonlijkheid in voor een zaak, waarvan hij zich door zijn scherp verstand bewust moet zijn geweest, Minister Biesheuvel: Mijnheer de Voorzitter! Namens de dat het risico van een verloren zaak volop aanwezig was. Dat Regering sluit ik mij aan bij de woorden die u zojuist hebt dit hem er niet van weerhield met zoveel elan het standpunt gesproken ter nagedachtenis van drie overleden oud-leden van te blijven verdedigen dat hij voor het juiste hield, bestempelt deze Kamer. Zij waren alle drie parlementariërs van formaat. hem tot een man van karakter. Zijn intelligentie, eruditie en Ik beschouw het als een groot voorrecht, dat ik als lid van grote werkkracht, die hem in het vooroorlogse Nederlandsuw Kamer in de jaren 1956-1963 hen alle drie van nabij heb Indië snel deden opklimmen, bleken ook op hogere leeftijd, mogen kennen. Dat geldt — zo u zult begrijpen - in bijzon- toen hij in de Kamer als parlementaire eenling over talrijke dere mate voor dr. Bruins Slot. onderwerpen met groot gezag sprak. Opnieuw is met hem een parlementariër heengegaan van Gezaghebbend was ook dr. Albering. Daarvan heeft hij de generatie die, gerijpt in de oorlogsjaren en voortgekomen hier in de Kamer vele jaren blijk gegeven op tal van terreiuit het verzet, vorm heeft gegeven aan het naoorlogse po- nen: onderwijs in de eerste plaats, maar ook die van binnenliticke leven en haar stempel heeft gezet op de ontwikkeling landse zaken en sociale aangelegenheden. Hij was een allvan onze samenleving. Van die generatie was Bruins Slot een round kamerlid en een politicus, die zijn partij in tal van poliboeiend vertegenwoordiger; boeiend als mens en als politicus. tieke en organisatorische functies met grote trouw en toewijAls A.R.-fractieleider ontwikkelde hij een geheel eigen ding heeft gediend. Een onvermoeibaar werker, een goed stijl en eigen benadering van de problemen. Hij was een per- debater, een parlementariër in de beste betekenis van het soonlijkheid die moeilijk te etiketteren viel. Enerzijds een woord. Een diepe, innerlijke overtuiging heeft het hem mostoer calvinist, gevormd in de wereld van Groen van Prinste- gelijk gemaakt zoveel werk te verzetten, totdat een langrer en Kuyper wier geschriften hij door en door kende, en durige ziekte hem dwong, de arbeid die hem zo lief was te zich hecht verbonden voelend met de gereformeerde bevol- laten rusten. kingsgroep, had hij anderzijds zijn twijfels en onzekerheden Met dankbaarheid mogen wij terugzien op wat God ons en hij had nooit behoefte om daar een geheim van te maken. Op en top Nederlander, evenals zijn geestverwanten zeer in deze drie christen-politici heeft geschonken. gehecht aan het behoud van een nationale identiteit, behoorde hij niettemin tot de Europeanen van het eerste uur en was hij ook in wijder verband een pionier op het gebied van een De Voorzitter: Ik moge u verzoeken, gedurende enige ogennauwere internationale samenwerking. Hij kon dogmatisch blikken stilte in acht te nemen. en streng zijn in zijn oordeel over personen en zaken, maar De aanwezigen nemen gedurende enige ogenblikken stilte was anderzijds vol zachtmoedigheid en menselijke warmte. Achter, naar wat wij dachten, soms een masker was, wat in acht. soms op een autoritaire hardheid leek, ging een uiterst geDe vergadering wordt voor enige minuten geschorst en voelig mens schuil, die zijn emoties niet zelden de vrije loop daarna hervat.
Voorzitter e. a.
king: moed in de politiek. Moed was er zeker nodig, toen de burgemeester van Adorp ontslag nam, omdat hij het oneens was met maatregelen van de Duitse bezetter. Moedige inspiratie leidde tot de oprichting van het verzetsblad „Trouw", de krant waarvan Bruins Slot tot zijn 65ste hoofdredacteur is geweest. En moed mag niet ontzegd worden aan de fractieleider, die een door weinigen verwachte heroriëntatie ten aanzien van het Nieuw-G uineavraagstuk voor zijn verantwoording nam. Toen Bruins Slot eind 1962 een keuze moest maken tussen zijn kamerlidmaatschap en het hoofdredacteurschap van „Trouw", koos hij het laatste. De denkbeelden van Bruins Slot richtten zich op wat hij zelf aanduidde als: de praktische verwezenlijking van de eis der gerechtigheid. Ik citeer hetgeen hij in dit verband over de politiek schreef: „dat haar doel niet is de harmonie of het compromis, al zijn deze onontbeerlijk, maar het najagen van gerechtigheid". Deze woorden zijn weilicht de beste, die wij hier ter ere van zijn gedachtenis kunnen spreken. Een meer recente herinnering bewaren velen van ons aan Leo Albering, die in 1968 na twaalf jaren om gezondheidsredenen zijn lidmaatschap van deze Kamer moest beëindigen. In ons midden heeft men Albering vooral met enthousiasme aan het werk kunnen zien als deskundige voor onderwijsvraagstukken en voor een aantal zaken van binnenlands bestuur, speciaal op het terrein van de Kieswet. Als een zeer bekwaam secretaris diende Albering daarenboven zijn politieke partij, in welke functie zijn collega's uit andere politieke kringen hem om zijn brede visie en gulle bereidheid tot overleg en samenwerking leerden waarderen. Geachte medeleden. Namens de Kamer betuig ik mijn oprechte deelneming aan de nabestaanden van onze drie oudcollega's, die hen zeer zullen missen en aan wie wij de verzekering geven - ik wil bij deze gelegenheid ons medelid de heer Scholten met name noemen —, dat wij hun nagedachtenis in hoge ere zullen houden. Mogen zij rusten in vrede. Ik geef thans het woord aan de Minister-President.
Zitting 1971-1972
TWEEDE KAMER
Ingekomen stukken
59ste vergadering ■ 11 april '72
2875
Voorzitter De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen: 1°. berichten van verhindering tot het bijwonen van de vergadering van: de heer Pors, wegens verblijf in Israël, de gehele week; de heren Van Dam en Van Amelsvoort, wegens het bijwonen van een gedeelte van de Derde Wereldhandelsconferentie te Santiago de Chile, tot en met 2 mei a.s.; de heren De Goede, Dijkstra en Vondeling, wegens het bijwonen van een vergadering van een commissie van de Raad van Europa, te Lausanne, de gehele week; de heer Masman, tot en met 19 april a.s.; de heer V o o r t a a n , die echter hoopt in de loop van de middag weer aanwezig te zijn; de heren Van der Stoel en Notenboom, wegens het bijwonen van een vergadering van een commissie uit het Europese Parlement, te Brussel; de heer Verwoert, wegens ziekte. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; 2°. een telegram van Hare Majesteit de Koningin en Prins Bernhard en een van Prinses Margriet en de heer Van Vollenhoven, houdende dankzegging voor de gelukwensen bij gelegenheid van de geboorte van de jonge Prins. Deze telegrammen worden voor kennisgeving aangenomen; 3°. drie brieven van de voorzitter van het Centraal Sternbureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal: een, d.d. 4 april 1972, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van die datum, waarbij in de vacature, ontstaan door het ontslag nemen van de heer I. T. Mellema, wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de heer dr. R. J. H. Kruisinga te Wassenaar; een, d.d. 10 april 1972, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van die datum, houdende mededeling dat hij van de heer Kruisinga bericht heeft ontvangen dat hij zijn benoeming niet aanneemt en waarbij wordt benoemd verklaard mevrouw N . C. de Ruiter, te Voorschoten; een, d.d. 11 april 1972, houdende mededeling dat hij van mevrouw N . C. de Ruiter bericht heeft ontvangen dat zij haar benoeming aanneemt; benevens de geloofsbrief met bijbehorende stukken van mevrouw N . C. de Ruiter. Deze stukken zijn gesteld in handen van de commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven. De Voorzitter: Het is mij gebleken, dat de leden van deze commissie reeds tevoren kennis hebben genomen van de in hun handen gestelde stukken en dat de commissie gereed is haar rapport uit te brengen. Ik geef het woord aan de heer Schakel, tot het uitbrengen van verslag namens de commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven. De heer Schakel, voorzitter der commissie: Mijnheer de Voorzitter! De commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven heeft de eer te rapporteren, dat, na onderzoek van de in haar handen gestelde stukken, zij eenparig tot de conclusie is gekomen, dat mevrouw N. C. de Ruiter te Voorschoten terecht benoemd is verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in de vacature ontstaan door het ontslag van de heer J. T. Mellema. De commissie heeft derhalve de eer voor te stellen, als lid der Kamer toe te laten mevrouw N . C. de Ruiter, nadat zij de voorgeschreven eden (verklaringen en beloften) zal hebben afgelegd.
Zitting 1971-1972
De commissie verzoekt u, het volledige rapport in de Handelingen te doen opnemen. De Voorzitter: Ik bedank, namens de Kamer, de commissie voor de door haar genomen moeite en stel aan de Kamer voor, aan het verzoek van de commissie te voldoen. *) Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Overeenkomstig het voorstel van de commissie stel ik voor, mevrouw N . C. de Ruiter toe te laten als lid der Kamer, nadat zij de bij de Grondwet en het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden voorgeschreven eden (verklaring en beloften) zal hebben afgelegd. Daartoe wordt besloten. *) Mijnheer de Voorzitter! De commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven met bijbehorende stukken van mevrouw N. C. de Ruiter heeft de eer het volgende te rapporteren. In handen van de commissie zijn gesteld, behalve de geloofsbrief van mevrouw N. C. de Ruiter, de volgende missives van de voorzitter van het Centraal Stembureau, voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal: een, gedagtekend 4 april 1972, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van die datum, waarbij in de vacature ontstaan door het ontslagnemen van de heer J. T. Mellema te Nieuw Scheemda, de heer dr. R. J. H. Kruisinga te Wassenaar wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; een, gedagtekend 10 april 1972, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van die datum, houdende de mededeling dat de heer dr. R. J. H. Kruisinga te Wassenaar zijn benoeming niet aanneemt, en waarbij het buiten rekening houden op grond van de daarbij vermelde omstandigheden van: - mr. W. Scholten te Leidschendam, aangezien van hem een schriftelijke verklaring is ontvangen, dat hij niet voor benoeming in aanmerking wenst te komen; - drs. A. D. W. Tilanus te Arnhem, aangezien hij reeds lid is van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; - mr. C. van Veen te Wassenaar, aangezien van hem een schriftelijke verklaring is ontvangen, dat hij niet voor benoeming in aanmerking wenst te komen; - J. T. Mellema te Nieuw Scheemda, aangezien diens vacature wordt vervuld; - H. Kikkert te Zeist, mejuffrouw A. E. Haars te Breukelen, T. Tolman te Oldeholtpa, mr. C. A. Bos te Amsterdam, drs. A. M. de Boo te Rijswijk (Z.-H.), drs. D. F. van der Mei te De Meern, drs. G. van Leijenhorst te Gouda en H. Wisselink te Bathem, aangezien zij reeds lid zijn van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal mevrouw N. C. de Ruiter te Voorschoten; een, gedagtekend 11 april 1972, houdende mededeling dat mevrouw N. C. de Ruiter heeft bericht, dat zij haar benoeming aanneemt. Volgens het in handen van de commissie gestelde besluit van de voorzitter van het Centraal Stembureau van 11 april 1972 is mevrouw N. C. de Ruiter benoemd verklaard tot lid van de Kamer met inachtneming van de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel N 19 van de Kieswet. Deze rangschikking is opgenomen in het besluit van het Centraal Stembureau, voorkomende in het bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van 7 mei 1971. Hieruit is gebleken, dat mevrouw N. C. de Ruiter terecht benoemd is verklaard. Uit het bij de geloofsbrief gevoegde uittreksel uit het persoonsregister blijkt dat mevrouw N. C. de Ruiter de vereiste leeftijd heeft bereikt. Uit de bij de geloofsbrief gevoegde stukken blijkt voorts, dat zij geen betrekkingen bekleedt, welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van haar niet van enige omstandigheid is gebleken, welke haar Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige andere omstandigheid, ten gevolge waarvan zij op grond van artikel 94 van de Grondwet van de verkiesbaarheid ontzet zou zijn. De commissie heeft derhalve de eer voor te stellen als lid der Kamer toe te laten mevrouw N. C. de Ruiter, nadat zij de voorgeschreven eden (verklaring en beloften) zal hebben afgelegd.
TWEEDE KAMER
2876
59ste vergadering - 11 april 72
Voorzitter De Voorzitter: Mevrouw De Ruiter is in het gebouw der K;imer aanwezig, ten einde deze voorgeschreven eden (verklaring en beloften) af te leggen. Ik verzoek de heer griffier, mevrouw De Ruiter binnen te feiden. Nadat mevrouw De Ruiter door de griffier is binnengeleid, legt zij in handen van de Voorzitter de bij de Grondwet en het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden voorgeschreven eden af. De Voorzitter: Ik wens mevrouw De Ruiter geluk met haar benoeming en verzoek haar in ons midden plaats te nemen. Ten slotte deel ik aan de Kamer mede, dat van de fractie van de C.H.U. bericht is ingekomen, dat zij tot haar voorzitter heeft benoemd de heer drs. A. D. W. Tilanus. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter: Ik wens de heer Tilanus geluk met deze benoeming. Aangezien door geen van beide Ksmers der Staten-Generaal binnen de termijn bedoeld in artikel 61 van de Grondwet de wens te kennen is gegeven, dat: de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en NoordIerland betreffende het internationale personenvervoer over de weg, op 4 november 1971 te Londen tot stand gekomen (11 723) en het Voornemen tot opzegging van het op 28 januari 1926 te Kopenhagen gesloten Verdrag betreffende de zcewaardigheid en uitrusting van schepen, alsmede van de verklaring van 11 juni 1928 houdende wijziging van de artikelen I, III en IV van het Verdrag (11 729) aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal zullen worden onderworpen, stel ik aan de Kamer voor, deze stukken, welke resp. op 23 en 29 februari 1972 ter griffie wedden ontvangen, voor kennisgeving aan te nemen. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, de lijst van de overige ingekomen stukken op de tafel van de griffier neder te leggen, ter inzage van de leden, en aan het einde van deze vergadering te beslissen omtrent de door mij ter zake gedane voorstellen. Daartoe wordt besloten.
Beëdiging mevrouw N. C. de Ruiter
Wijziging van hoofdstuk XVI (Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1970 (11 619); Wijziging van de begroting van inkomsten en uitgaven van het Rijkswegenfonds voor het dienstjaar 1970 (11 596); Overbrenging van het beheer en onderhoud bij de gemeente 's-Gravenhage van de buitenhaven van Scheveningen (11 372); het ontwerp van Rijkswet Naturalisatie van Chan, Sjau Ping en 12 anderen (11 710, R843); de conclusie van het verslag van de vaste Commissie voor de Rijksuitgaven omtrent het Verslag van de Algemene Rekenkamer betreffende haar werkzaamheden over het jaar 1969 (10 657, nr. 8); de conclusie van het verslag van de vaste Commissie voor de Rijksuitgaven omtrent de Rekening van de Consignatiekas over 1970 en de Rekening van ontvangst en uitgaaf van de 8 pct.-lening 1971 ten laste van de Staat der Nederlanden, uitgegeven krachtens de Leningwet 1970-11 (Stb. 569) (11 595, 11 713, nr. 1). Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Het Presidium heeft met eenparigheid van stemmen besloten te stellen in handen van: a. de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij de wetsontwerpen: Wijziging van enige artikelen van de Jachtwet (11 757); Goedkeuring van de op 10 juni 1970 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (11 758); b. de vaste Commissie voor Sociale Zaken het wetsontwerp Wijziging van de Arbeidswet 1919 (11 750); c. de vaste Commissie voor Ambtenarenzaken en Pensioenen het wetsontwerp Enige gemeenschappelijke bepalingen ten aanzien van de Algemene Burgerlijke pensioenwet en andere overheidspensioenwetten (Wet gemeenschappelijke bepalingen overheidspensioenwetten) (11 772). Ik deel mede, dat het in mijn voornemen ligt, de Kamer ook tegen donderdag 27 april in plenaire vergadering bijeen te roepen. Ik geef het woord aan de heer Wieldraaijer, die het mij heeft gevraagd.
De heer Wieldraaijer (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik verzoek de Kamer mij verlof te geven, de Ministers van De Voorzitter: Ik benoem tot lid van de vaste Commissie Economische Zaken en van Sociale Zaken zo spoedig mogelijk voor Buitenlandse Zaken en tot lid van de vaste Commissie te mogen interpelleren over de aangekondigde sluitingen bij voor de Inlichtingcn- en Veiligheidsdiensten — in de plaats van de AKZO, de gevolgen daarvan voor de werknemers, de achterde heer Mellema - de heer Tilanus. gronden die tot de drastische plannen hebben geleid, de noodOvereenkomstig mijn reeds te kennen gegeven voornemen zaak voor de Regering een onderzoek in te stellen, de vraag stel ik aan de Kamer voor, in de vergadering van heden, onmid- of de voorgenomen besluiten inderdaad geboden zijn en de dellijk na de regeling van werkzaamheden, aan de orde te wijze waarop voor vervangende werkgelegenheid wordt gestellen de behandeling van de moties van de heren Engwirda zorgd, indien de sluitingen eventueel doorgang moeten vinden. Mijnheer de Voorzitter! Wij hadden de Kamer willen verc.s. en de heer Pronk (11 744, nrs. 4 en 5), ingediend in de zoeken toe te staan, dat deze interpellatie morgen kan plaatsopenbare commissievergadering van 28 maart jl. vinden, gezien de urgentie van deze zaak en gezien de noodDaartoe wordt besloten. zaak om op korte termijn als het mogelijk is een einde te maken aan de onzekerheid van duizenden mensen. Wij zijn echter, De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, aan de orde te daar er een aanbod is tot nadere informatie, eventueel bereid, stellen tegen dinsdag 18 april a.s., bij de aanvang van de ver- indien op dat aanbod wordt ingegaan, als uiterste datum voor gadering: de interpellatie dinsdag a.s. te accepteren. Dan is het ook de conclusies van de verslagen van de Commissie voor de mogelijk in een openbare hoorzitting van bij voorbeeld de vaste Commissies voor Economische Zaken en voor Sociale Zaken Verzoekschriften (11 519, nrs. 90 t/m 97); de informatie, die wordt aangeboden, in ontvangst te nemen. de wetsontwerpen: Nadere wijziging van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (Stb. 1958, 408) (11 616); Zitting 1971-1972
De Voorzitter: De heer Wieldraaijer spreekt over het accepteren van een daturn, maar de Kamer dient natuurlijk eerst TWEEDE KAMER
Interpcllatieverzoek-Wieldraaijer inzake de AKZO Voorzitter de interpellatie toe te staan, alvorens over een datum kan worden gesproken. De heer Peijnenburg wenst het woord over het verzoek tot het houden van een interpellatie. De datum is nog niet aan de orde. De heer Peijnenburg (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! De zaak, waarop de heer Wieldraaijer doelde, is natuurlijk ook door onze fractie en naar ik aanneem ook door andere kamerleden met argusogen gevolgd. De bekendmaking van verleden week na voorafgaande geruchten achten wij van zodanig ernstige aard, dat de Kamer er niet zonder meer aan voorbij kan gaan. Om die reden hebben wij onmiddellijk in schriftelijke vorm, omdat de Kamer toen niet bijeen kwam, aan de betrokken bewindslieden gevraagd de Kamer te informeren over ongeveer dezelfde vraagstukken als zojuist door de heer Wieldraaijer zijn aangeduid. Dat schept namelijk de mogelijkheid aan deze zaken, die zo belangrijk zijn, meer en evenwichtiger aandacht te besteden dan door middel van een interpellatie mogelijk is. Om die reden wil ik tegenover het voorstel van de heer Wieldraaijer plaatsen de mogelijkheid om aan de hand van een schriftelijk stuk van de betrokken bewindslieden een normaal debat te houden, waaraan alle geledingen van de Kamer een evenredige bijdrage kunnen leveren. Mijn vraag aan u, mijnheer de Voorzitter, is, of u bij de betrokken bewindslieden kunt informeren, op welke termijn schriftelijke informatie op de diverse zowel door ons als door anderen gestelde vragen tegemoet kan worden gezien. De Voorzitter: Ik zou dat wel kunnen informeren, maar dan moeten wij in elk geval wachten met de beslissing over het verzoek van de heer Wieldraaijer tot morgen, bij de aanvang van de vergadering. Daarbij kan dit ter discussie komen. Als ik goed ben geïnformeerd, komen er stukken van de kant van de Regering. De heer Van Thijn (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Als u goed bent geïnformeerd, dan moet het u ook geen moeite kosten vandaag, bij voorbeeld na de theepauze, een beslissing te nemen. Dat zouden wij toch wel zeer op prijs stellen. De Voorzitter: Mijn informaties zijn, dat ik in elk geval nog deze week, waarschijnlijk al morgen, een stuk zal kunnen verwachten, waarin van de zijde van de Regering over deze problematiek een uiteenzetting wordt gegeven. Minister Neüssen: Mijnheer de Voorzitter! Uw verwachting is in die zin juist, dat het mogelijk is om op zeer korte termijn (morgen of overmorgen) de Kamer een aantal gegevens te verstrekken van overwegend feitelijke aard, zoals ook in de serie schriftelijke vragen, die over deze materie zijn gesteld, aan de orde is gekomen. Van regeringszijde zal een document van het karakter, zoals ik zoeven heb aangegeven, dus op zeer korte termijn, kunnen verschijnen. De Voorzitter: Tegenover het verzoek van de heer Wieldraaijer tot het houden van een interpellatie is door de heer Peijnenburg de gedachte naar voren gebracht de nota van de Regering af te wachten en alsdan daarover te discussiëren. Ik zou de heer Wieldraaijer willen vragen zijn mening te geven over de opmerkingen van de heer Peijnenburg en van de heer Minister. De heer Wieldraaijer (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Het belangrijkste is natuurlijk, dat op korte termijn in deze Kamer een debat wordt gevoerd over deze zaak. De Minister heeft gezegd, dat er van regeringszijde een schriftelijk stuk zal komen met informatie. Wanneer de Kamer zou besluiten om dinsdag a.s. naar aanleiding van het stuk van de Regering een volledig debat over de sluitingen bij
Zitting 1971-1972
59ste vergadering - 11 april '72
2877
AKZO te houden, dan ben ik wel bereid mijn verzoek tot het houden van een interpellatie in te trekken. Het gaat mij niet zozeer om de wijze, waarop het debat wordt gehouden als wel om het feit, dat er een debat wordt gevoerd. Ik wil nog een enkele opmerking maken over de wijze, waarop wij informatie verkrijgen. Wij krijgen informatie - dat is toegezegd - van de kant van de Regering. Er is een aanbod tot het geven van informatie van de zijde van het concern. De informatie van de kant van de Regering komt in een openbaar stuk aan de orde. Het is naar mijn mening dan ook van de grootste betekenis - gezien de belangen, die op het spel staan - dat het geven van informatie van de zijde van de vakbonden, het bedrijf of de ondernemingsraad, ook in het openbaar geschiedt. Ik zou ervoor zijn, wanneer de vaste Commissies voor Economische Zaken en voor Sociale Zaken die informaties in een openbare hoorzitting zouden ontvangen. De Voorzitter: De voorzitter van de vaste Commissie voor Economische Zaken, de heer Lems, heeft mij daaromtrent vóór deze vergadering geïnformeerd. Hij heeft mij medegedeeld, dat een gecombineerde vergadering van beide commissies is gehouden, waarin is besloten morgen een gesprek te hebben met degenen, die bereid zijn informatie te geven. Die gegevens zouden dan mede een basis kunnen vormen voor een discussie. De heer Lems (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! In de gecombineerde vergadering is de kwestie van de openbaarheid ter sprake gekomen. Daaromtrent hebben in beide commissies afzonderlijk stemmingen plaatsgevonden. Een meerderheid in beide commissies was legen openbaarheid. Tot zover spreek ik namens de commissies. Persoonlijk wil ik er het woord „helaas" aan toevoegen. De Voorzitter: Het is niet gebruikelijk, dat men de sternmotivering, die men in de commissies heeft gegeven, in de Kamer naar voren brengt, zelfs niet met het woord „helaas". Ik heb er overigens nu geen bezwaar tegen; ik had dit standpunt wel kunnen vermoeden. Ik geef thans het woord aan de heer Joekes over de suggestie om aan de hand van een stuk, dat de Regering nog deze v/eek zal produceren, aanstaande dinsdag - ik neem aan, dat de betrokken bewindslieden dan in de gelegenheid zijn in de Kamer aanwezig te zijn - over deze zaak te discussiëren. De heer Joekes (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! Mijn fractie sluit zich graag aan bij het voorstel van de heer Peijnem burg en stelt het op prijs, dat de heer Wieldraaijer om de zaak te dienen in dat licht zijn interpellatie-aanvrage wil intrekken. Het wordt dan een normaal debat. Er is gesproken over de beantwoording van de schriftelijke vragen, zoals die ook door mijn fractie terstond zijn gesteld. Ik meen, dat het aanbeveling verdient, dat het antwoord van de Regering op die vragen niet de normale vorm krijgt van ..Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede Kamer", maar de vorm krijgt van een wit stuk, dat normaal op de agenda van de Kamer kan worden geplaatst. Mijnheer de Voorzitter! Vindt u het goed, dat er ook een opmerking wordt gemaakt over de al of niet openbaarheid van het gehoor? De Voorzitter: Ik heb er geen bezwaar tegen, omdat het nu eenmaal ter sprake is gekomen, maar ik kan het nut ervan op dit moment niet inzien, nu de commissies een standpunt hebben ingenomen. Een en ander is het gevolg van een telegram aan de Voorzittcr van de Kamer, waarin de raad van bestuur van AKZO mededeelt bereid te zijn alle informaties te geven aan de vaste Commissie voor Sociale Zaken en de vaste Commissie voor Economische Zaken. Van dit telegram zijn afschriften gezonden aan de leden van beide commissies. Aangezien het telegram aan mij persoonlijk is gericht en zijn uitwerking heeft
TWEEDE KAMER
2878
59ste vergadering - 11 april '72
Voorzitter gehad, heb ik op het ogenblik geen behoefte aan een nadere discussie. De heer Van Thijn (P.v.d.A.): In dat telegram werd niet op beslotenheid aangedrongen. De Voorzitter: Ik heb ook niet gezegd, dat daarop is aangedrongen. Ik heb gezegd, dat in het telegram een aanbod stond - ik heb uit het hoofd gesproken en niet geciteerd - tot het geven van alle informaties, die nodig zijn. Het is ook mogelijk, dat het woord „nodig" niet is gebruikt en dat daarvoor in de plaats „nuttig" stond. De heer Joekes (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! Om geen enkel misverstand te laten bestaan over de motieven ten aanzien van het al of niet openbaar zijn, merk ik het volgende op. In antwoord op het aanbod van de concerndirectie is in de commissie opgemerkt, ook van onze zijde, dat het vanzelfsprekend is dat dan ook de vakbeweging gelegenheid zou moeten hebben om gehoord te worden. Verder hebben wij als motief laten gelden, dat het regel is, dat, als door commissies hearings worden gehouden, deze niet openbaar zijn en dat de voordelen van de normale gang van zaken voor moeten gaan. De Voorzitter: Het lijkt mij beter, dat nu niets meer wordt gezegd uit de commissievergaderingen. De heer Joekes (V.V.D.): Dan zeg ik het hier, mijnheer de Voorzitter! De Voorzitter: Iedereen weet het nu zo langzamerhand. De heer Bakker (C.P.N.): Mijnheer de Voorzitter! Ik heb niet problemen als de heer Joekes om uit te leggen waarom hij besloten commissievergaderingen wil over de AKZO. Ik wil iets anders zeggen naar aanleiding van het debat, dat tot nu toe heeft plaatsgevonden. Als ik de intcrpellatie-aanvrage van de heer Wieldraaijer goed heb gehoord, nam bij de vragen, die hij stelde, de vraag naar het voorgenomen beleid van de Regering een nogal belangrijke plaats in. De heer Wieldraaijer heeft nu zijn interpellatie-aanvrage min of meer ingetrokken en dit gedaan op basis van de mededeling van de Minister, dat de Kamer feitelijke. informatie zal krijgen. Tussen een en ander is een verschil, zoals wel te voorzien valt. Ik zie het volgende verschil. Bij een interpellatie, waarin zeer nadrukkelijk om het beleid wordt gevraagd, gaat de Kamer in tweede instantie debatteren op grond van beleidsmededelingen van de kant van de Regerinp.
Interpellatieverzoek-Wieldraaijer inzake de AKZO
draaijer wellicht over het hoofd ziet of op vragen, die hij zelf zou willen stellen. De heer Bakker (C.P.N.): De heer Peijnenburg is al heel snel blij met een mus, die hij nog niet eens om zeep heeft gebracht. Het gaat er namelijk om, dat de Minister van Economische Zaken ad interim de nadruk heeft gelegd op het feit, dat hij een aantal feitelijke mededelingen aan de Kamer zal doen. De heer Peijnenburg (K.V.P.): Vooraf, vooraf! Dat is meer dan datgene, wat met betrekking tot een interpellatie mag worden verwacht. De heer Bakker (C.P.N.): Neen, mijnheer de Voorzitter, bij een interpellatie ligt de zaak anders. De Regering bereidt zich daarbij op een beleidsantwoord voor. Bij de nu voorgestelde procedure wordt het in de praktijk zo, dat de diverse fracties gaan spreken, zonder dat zij tevoren een dergelijke beleidsuiteenzetting krijgen. Dit is bij een interpellatie niet het geval. Nu kan hiervan hoogstens in tweede instantie sprake zijn. De heer Peijnenburg (K.V.P.): Tussen de eerste en de tweede termijn mag ook heel best worden gepauzeerd om over het antwoord van de Minister na te denken. De heer Bakker (C.P.N.): Mijnheer de Voorzitter! Het is helemaal niet nodig, dat de heer Peijnenburg voor de Minister gaat staan. Wij wéten dat hij daar staat. De heer Peijnenburg (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik sta hier voor mijzelf. Ik wil zelf ook wel in eerste termijn aan bod komen. Ik ben er niet vóór, dat alleen de heer Wieldraaijer aan bod komt. De heer Bakker (C.P.N.): Het gaat erom, dat wij de Regering vragen, de informatie zodanig te verschaffen, dat van de zijde van de Regering al een antwoord op de beleidsvragen wordt gegeven. Daarin zal duidelijk worden, welke stappen de Regering denkt te nemen. Ik denk ook aan de beleidsvragen, die zoeven in de interpellatie-aanvrage van de heer Wieldraaijer reeds naar voren zijn gekomen. Vindt de heer Peijnenburg dit nu zo veel? Ik meen dat het nogal mager is. De heer Hermsen (K.V.P.): Dergelijke beleidsvragen zijn verleden week toch al gesteld? De heer Bakker (C.P.N.): Ik herhaal, dat de Minister heeft gezegd, dat de Kamer een aantal feitelijke gegevens zal krijgen; dit betreft dus geen beleidsuiteenzetting.
De heer Van Thijn (P.v.d.A.): En onze eigen inzichten!
De heer De Gaay Fortman (P.P.R.): Mijnheer de Voorzitter! Ik sta ten aanzien van het houden van een debat geheel De heer Bakker (C.P.N.): Allicht, want anders had de heer Wieldraaijer de interpellatie niet aangevraagd. Het gaat mij achter de opmerkingen dienaangaande van de heer Wieldraaijer. erom, dat de heer Wieldraaijer tevoren vragen zou indienen, Het gaat er in de eerste plaats om, dat snel een debat wordt waarin naar het beleid zou worden gevraagd. De Minister gehouden. Ik dring erop aan, van dit debat wat de spreektijd zou op deze vragen antwoorden, welk beleid naar aanleiding betreft een groot debat te maken. Ik meen, dat de Kamer recht van het kabinetsberaad - dit neem ik tenminste aan — zou heeft op een motivering worden gevoerd. Daarna ontstaat een pauze. Daarna gaat de De Voorzitter: Heeft de heer De Gaay Fortman een maatKamer op grond van een beleidsuiteenzetting debatteren. Ik vrees, dat wij wat dat betreft niets van de kant van de staf voor een groot debat? Regering krijgen. De heer De Gaay Fortman (P.P.R.): Ik wil geen spreektijdbeperking. De heer Peijnenburg (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! De heer Bakker krijgt toch antwoord van de Regering op de De heer Peijnenburg (K.V.P.): U bent dus tegen een intervragen uit de eerste termijn? Dit is dus hetzelfde als de gang pellatie?! van zaken bij een interpellatie. Bij een interpelllatie is de heer Bakker echter afhankelijk van de door de heer WiclDe heer De Gaay Fortman (P.P.R.): Een van de beperkindraaijer gestelde vragen. De heer Bakker heeft dan nog helcmaal geen antwoord gekregen op vragen, die de heer Wicl- gen bij het houden van een interpellatie is inderdaad, dat de
Zitting 1971-1972
TWEEDE KAMER
Interpellatieverzoek-Wieldraaijer inzake de AKZO Voorzitter spreektijd beperkt is. Mijn fractie ziet dit ook en sluit zich geheel bij de woorden in dezen van de heer Wieldraaijer aan. Als op korte termijn een groot debat kan worden gehouden, dan verdient een dergelijk debat op dit moment de voorkeur. Ten aanzien van de openbaarheid meen ik, dat, nu wij de mededeling van de heer Lems hebben vernomen, de Kamer recht heeft op een motivering van de zijde van de betreffende vaste Commissies - ik begrijp dat dit voor de heer Lems moeilijk is en grote eisen aan zijn objectiviteit stelt - voor het feit, dat een meerderheid daarvan geen openbaarheid wenst. Ik dring er bij de commissie op aan, de vraag te overwegen, of het noodzakelijk is, ook hen, die er zelf geen bezwaar tegen hebben in het openbaar gehoord te worden, in een besloten vergadering te horen. Het lijkt mij, dat er geen enkele reden is, hen, die daartegen geen bezwaar hebben, niet in het openbaar te horen. De Voorzitter: Indien het aan de voorzitters van de commissies wordt verzocht, kan het nog vanmiddag in de commissies ter discussie worden gesteld. Daar valt het besluit omtrent datgene wat de commissies doen. Hier valt het besluit omtrent datgene wat de Kamer doet. Ik stel nu aan de Kamer voor om, rekening houdende met hetgeen de heer Bakker nog aan de Minister heeft willen ontlokken, af te wachten, of deze week inderdaad de nota van de Regering komt. Als de nota van de Regering ons voor aanstaande vrijdagavond heeft bereikt, stel ik tevens voor om in ieder geval op de agenda voor a.s. dinsdag plaats in te ruimen voor een discussie over de problemen inzake de bedrijfssluitingen bij AKZO. Naar mij nu blijkt, geeft de Minister er de voorkeur aan, dat het debat op woensdag wordt gehouden. Hij zal echter gehoord hebben, dat de voorkeur van een aantal kamerleden uitgaat naar een behandeling van deze zaak op dinsdag. Als de Minister onmogelijk in staat is, dinsdag in de Kamer te verschijnen moeten wij ons daar natuurlijk bij neerleggen. Minister Nelissen: Mijnheer de Voorzitter! Wat betreft het toezenden aan de Kamer van een nota als omschreven, kan ik u zeggen dat deze nota vóór aanstaande vrijdagavond bij de Kamer zal zijn ingediend. Wat betreft de discussie, heb ik een duidelijke voorkeur voor woensdag, maar mocht de Kamer desalniettemin menen, dat deze discussie dinsdag moet plaatsvinden, dan zal ik mij daaraan aanpassen. De Voorzitter: Dan worden wij echter geconfronteerd met de moeilijkheid, dat wij de woensdagavond niet tot onze beschikking hebben, omdat men, zoals in het verleden herhaaldelijk is gebleken, bezwaren inbrengt tegen een verlenging van de vergadering op woensdag. De heer Joekes (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! Is dinsdag niet eenvoudig genoemd als een aanduiding van volgende week? Hecht men inderdaad sterk aan een behandeling op die dag van de week? De Voorzitter: Ik zelf breng nu de moeilijkheden naar voren. Conform de gedachte van de heer De Gaay Fortman zal de discussie langer duren dan een middag. De Kamer zou natuurlijk ook op woensdag om 11 uur kunnen beginnen met de discussie. Het lijkt mij toe, dat er dan voldoende tijd is om een afgeronde discussie te kunnen voeren. De heer Bakker (C.P.N.): Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp, dat de Minister geen onoverkomelijke bezwaren heeft tegen een behandeling op dinsdag, terwijl het voor de Kamer veel praktischer is. Laten wij het dan maar op dinsdag houden. De Voorzitter: Ik heb daar ook geen problemen mee, maar aangezien de Minister bereid en in staat is woensdag vanaf
Zitting 1971-1972
59ste vergadering - 11 april '72
2879
elf uur in de Kamer aanwezig te zijn en aangezien veel kamerleden hiermee kunnen instemmen, stel ik voor, de behandeling te laten plaatsvinden op woensdag 19 april, om elk uur. Er zal dan gediscussieerd worden op grond van de nota die de Regering de Kamer zal doen toekomen. De vergadering zal worden beëindigd in de loop van de vooravond; men zal ook rekening moeten houden met stemmingen aan het einde van die vergadering. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Naar mij blijkt, trekt de heer Wieldraaijer zijn verzoek tot het houden van een interpellatie in. Ik geef thans het woord aan de heer Dolman, die het gevraagd heeft over de orde. De heer Dolman (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Vrijdag jongstleden heeft het kabinet medegedeeld, dat met ingang van 1 juli de wiebeltax zal worden verlaagd en, zoals u hoort, nog steeds knijpt dat voornemen mij de keel toe. Mijnheer de Voorzitter! Krachtens de wet is de Regering verplicht een dergelijk voornemen aan te kondigen ten minste twee maanden van tevoren, dus uiterlijk 1 mei. Als de Kamer vóór 1 mei duidelijk doet blijken, dat zij van dit voornemen niet zoveel moet hebben, kan het alsnog worden ingetrokken. Wij zouden dus in de week van 25 april daarover kunnen debatteren en dan naar aanleiding van de nota, die de Regering verplicht is in te dienen. Ik heb zojuist van de Minister begrepen, dat wij deze nota nog deze week kunnen verwachten. Wij krijgen dus nogal wat van de Regering deze week! Mijnheer de Voorzitter! Ik wil u vragen, het daarheen te leiden, dat wij in de week van 25 april over deze nota en het voornemen van de Regering kunnen discussiëren. De Voorzitter: Ik zal dit verzoek overwegen en in het Presidium ter sprake brengen. Ik geef het woord aan de heer Roethof, die het heeft gevraagd. De heer Roethof (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil de Kamer toestemming vragen de Ministers van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Economische Zaken te mogen interpelleren over de procedure, die verder zal worden gevolgd ten aanzien van de noodsituatie bij de dag- en weekbladpers. De Kamer heeft sinds korte tijd het rapport-Rooy in haar bezit, al is dit rapport dan nog slechts bij de griffie ter inzage van de leden. Dit is voor zo'n belangrijk rapport een wat wonderlijke zaak, maar ik meen te begrijpen, dat wij over enkele dagen de toezending van een gedrukt exemplaar van dit rapport tegemoet kunnen zien. Ik heb ook begrepen, dat het nog wel enige tijd zal duren, alvorens de Regering voornemens is, een standpunt te bepalen. Met deze interpellatie-aanvrage over de procedure wil ik trachten te voorkomen, dat het weer zo gaat als verleden jaar met het interimrapport van de commissie-Rooy. Toen heeft het maanden en maanden geduurd, alvorens de Regering met een standpunt kwam. Naar mijn mening dient de gehele kwestie van de pers uiterlijk binnen enkele weken in het openbaar in deze Kamer aan de orde te komen. Alsdan zal ook de Regering haar standpunt moeten hebben bepaald. De situatie is te ernstig dan dat zij nog verder aarzeling of uitstel wettigt. Vandaar, dat ik het verzoek tot het houden van een interpellatie doe. De Voorzitter: Ik stel voor, over dit verzoek te beslissen morgen, bij de aanvang van de vergadering. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer Wierenga, die het heeft gevraagd.
TWEEDE KAMER
2880
59ste vergadering - 11 april '72
Moties betreffende UNCTAD-III
Voorzitter c. n. De heer Wierenga (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik heb mij voor Pasen tot u gewend met een opmerking over het feit, dat enkele weken geleden het herstructureringsrapport over de strokarton is verschenen; hierover is in deze Kamer reeds enkele keren gediscussieerd. De Regering heeft toen in principe toegezegd, deze herstructurering te begeleiden. Ik meen dat, zeker omdat de industriëlen tot nu toe geen uitspraak hebben gedaan, de Regering hierover een uitspraak moet doen en tevens dat zij moet zeggen, hoe zij zich deze begeleiding voorstelt. Haast heeft dit niet; ik zou graag de komst van Minister Langman uit Chili willen afwachten en dan een interpellatie over deze zaak houden.
Minister Nelissen e. a. eindoordeel, maar meer van de positieve gezindheid, van waaruit de problematiek tijdens de komende besprekingen in Santiago de Chile moet worden benaderd. In deze geest kan ik mij duidelijk anders tegenover deze motie opstellen. Ik meen die opstelling het best te kunnen formuleren door te zeggen, dat ik het cordeel over deze motie in vol vertrouwen aan de Kamer overlaat.
De Voorzitter: Ik stel voor, over dit verzoek te beslissen morgen, bij de aanvang van de vergadering. Daartoe wordt besloten.
Minister Nelissen: Mijnheer de Voorzitter! Voordat de Kamer wel of niet tot stemming over deze motie overgaat, stel ik er prijs op, de Kamer nog enige aanvullende informatie te verschaffen. Na de besprekingen in de openbare commissievergadcring heb ik van de zijde van het IMF gegevens ontvangen, waarom eerder was gevraagd, over de wijzigingen in koopkracht, in waarde van de reserves van enerzijds de ontwikkelingslanden en anderzijds de reeds ontwikkelde landen. Die gegevens heb ik enige dagen geleden ontvangen en gisteren heb ik van de zijde van het IMF bericht ontvangen, dat ik, zij het in vertrouwelijke vorm, deze gegevens aan de Kamer zou kunnen overleggen. De Kamer heeft er nog geen kennis van kunnen nemen, omdat ik pas gisteren van het IMF bericht heb ontvangen, dat zulks mocht. Daarom kon ik ze nog niet overleggen. Wellicht dat dit de procedure ten aanzien van deze motie beïnvloedt. Een tweede punt is, dat ik ook van de zijde van de Wereldbank ten aanzien van de leningsverplichtingen van de ontwikkelirgslanden nader bericht heb ontvangen. Dit bericht houdt in, dat tot op heden de door de Wereldbank geproduceerde gegevens niet mogen worden overgelegd in afwachting van de resultaten van een poging van de zijde van de Wereldbank om op zeer korte termijn, zo is van die zijde gezegd, additionele gegevens ter beschikking te krijgen.
Aan de orde is de behandeling van de volgende moties: een, van de heren Engwirda, Pronk en De Gaay Fortman, betreffende het tijdens UNCTAD-III maken van principeafspraken voor een compensatieregeling in verband met de verslechterde financiële positie van de ontwikkelingslanden (11744, nr. 4); een, van de heer Pronk, betreffende het tijdens UNCTADIII leggen van een band tussen de toewijzing van Bijzondere Trekkingsrechten op het IMF en de additionele ontwikkelingsfinanciering (11 744, nr. 5). De Voorzitter: Ik herinner eraan, dat beide moties zijn ingediend in de openbare vergadering van de vaste Commissies voor Ontwikkelingssamenwerking en voor de Handelspolitiek op 28 maart 1972. Naar mij blijkt, worden beide moties voldoende ondersteund. De beraadslaging wordt geopend. De heer Pronk (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Om duidelijker tot uiting te laten komen dat tijdens de aanstaande derde wereldhandelsconferentie geen concrete beslissingen kunnen worden genomen over een eventuele band tussen bijzondere trekkingsrechten op het IMF en de additionele ontwikkelingsfinanciering, maar dat tijdens deze conferentie slechts een debat 'kan plaatsvinden over de principiële uitgangspunten bij een in de toekomst te nemen beslissing, bij voorbeeld in het IMF, zou ik mijn motie willen wijzigen. De Voorzitter: De heer Pronk heeft zijn motie aldus gewijzigd, dat deze thans luidt: De Kamer, gehoord de discussie over de regeringsnota over UNCTADIII; dringt er bij de Regering op aan tijdens de Derde Wereldhandelsconferentie te bevorderen, dat naar toepassingsmogelijkheden wordt gestreefd voor een band tussen de toewijzing van Bijzondere Trekkingsrechten op het I.M.F. en de additionele ontwikkelingsfinanciering, en gaat over tot de orde van de dag. Ik constateer, dat ook de gewijzigde motie van de heer Pronk voldoende wordt ondersteund. Minister Nelissen: Mijnheer de Voorzitter! Bij de behandeling in de openbare commissievergadering heb ik tot uitdrukking gebracht, dat de tekst van de motie, zoals deze aanvankelijk luidde, mijns inziens prematuur was. Ik had mij ter zake van de meer fundamentele aspecten van de zaak een standpunt voorbehouden. De gewijzigde motie brengt tot uitdrukking, dat het niet gaat om het uitspreken van een
Zitüng 1971-1972
De Voorzitter: Naar mij blijkt, wenst de Minister ook nog iets te zeggen over de motie van de heer Engwirda, voorkomend op stuk nr. 4.
De heer Engwirda (D'66): Mijnheer de Voorzitter! De bedoeling van de motie, die ik tijdens de openbare commissievergadering heb ingediend en die in een iets andere vorm reeds was ingediend tijdens de behandeling van de begroting van Financiën in december, was alleen maar de gegevens te verkrijgen, op grond waarvan wij zouden kunnen besluiten, of een compensatieregeling voor de ontwikkelingslanden zou moeten worden getroffen. Ik was erover teleurgesteld, dat drie maanden na de begrotingsbehandeling van Financiën tijdens de openbare commissievergadering die gegevens nog steeds niet beschikbaar waren. Alleen van de Wereldbank was iets ontvangen. Dat vond ik genoeg reden om opnieuw via deze motie een uitspraak van de Kamer te vragen, waardoor in Santiago tijdens de UNCTAD-conl'erentie het IFM en de Wereldbank onder druk zouden kunnen worden gezet om tot een dergelijke compensatieregeling te komen. Nu de Minister mededeelt, dat deze gegevens—zij het vertrouwelijk - van het IMF reeds binnen zijn en van de Wereldbank zeer binnenkort zullen worden ontvangen, lijkt het mij het beste, op zeer korte termijn de gegevens in de commissie voor financiën samen met de Minister te bekijken. Ik zou daarom de Kamer willen vragen, de motie aan te houden. De Voorzitter: De heer Engwirda heeft de wens te kennen gegeven, dat de door hem voorgestelde motie wordt aangehouden. Naar mij blijkt, heeft de Kamer daartegen geen bezwaar. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Ik geef thans de gelegenheid tot het afleggen van een korte verklaring over de gewijzigde motie van de heer Pronk c.s.
TWEEDE KAMER
Moties betreffende UNCTAD-I1I De Gaay Fortman e. a. De heer De Gaay Fortman (P.P.R.): Mijnheer de Voorzitter! Deze motie betreft een zaak die nu een half jaar in de Kamer in een open discussie is, waarbij van alle kanten bereidheid heeft bestaan, te luisteren naar argumenten en tegenargumenten. In deze situatie was hetgeen de Minister heeft gezegd in de openbare commissievergadering voor ons een enorme teleurstelling. Wij betreuren het, dat deze motie daarom noodzakelijk is. Wij hadden liever geen motie gehad, maar een positief antwoord van de Minister. Nu zij er is, zijn wij vanzelfsprekend vóór de motie. De heer Verbrugh (G.P.V.): Mijnheer de Voorzitter! Ondanks de verzachting van de motie-Pronk blijft onze fractie, zoals ook gezegd in de openbare commissievergadering, tegen deze motie. Het principiële uitgangspunt, waarover een debat zou worden gevoerd, werkt naar onze mening inflatoir. Daar zijn wij tegen. Wij zouden naar andere middelen willen zoeken.
59ste vergadering - 11 april '72
2881
Van Leeuwen name de voorzieningen ten behoeve van de gezondheidszorg, terwijl aan mij de andere onderdelen zijn toevertrouwd. Ik wil beginnen met een aantal opmerkingen over het karakter en de inhoud van de Nota Bejaardenbeleid 1970. Reeds in de inleiding wordt het karakter van de nota duidelijk aangegeven met de zinsnede: „Deze nota pretendeert niet alle concrete maatregelen en voorzieningen te bevatten die een optimaal welzijnsniveau voor het bejaarde bevolkingsdeel garanderen, doch beoogt een sterke impuls te geven tot het wegnemen van de grootste knelpunten, in het bijzonder ten behoeve van de meest kwetsbare groep van de bejaarden.".
Voor deze duidelijke prioriteitstelling wordt een drietal argumenten aangevoerd. Allereerst is, naast het treffen van maatregelen voor de toekomst, het opvangen van wat in het verleden achterwege is gebleven, of moest blijven, noodzakelijk. Hiernaast maakt de inflatie planning voor de toekomst erg moeilijk en onzeker. Ten slotte is, voor een meeromvatDe heer Vermaat (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! In tend beleid op langere termijn, de aanwezigheid van méér gedecember heeft de Minister tijdens de discussies in deze Kamer gevens noodzakelijk. Dat betekent méér onderzoek. gezegd, dat de Regering oog heeft voor de voordelen van de In de geleidende brief bij de nota wordt als vierde argument link-gedachte, maar dat hij toch ook een aantal bezwaren zag, dan ook nog genoemd het korte tijdsbestek dat voor het uitzodat hij zich zijn definitieve stellingname wilde voorbehou- brengen van de nota beschikbaar was. den, met name tot hij het IMF-rapport, dat is toegezegd, zou Ik wil thans niet op deze, door de vorige regering aangehebben ontvangen. voerde argumenten ingaan, al zou er nog wel wat op af te In de openbare commissievergadering heeft de Minister dingen zijn. Toch kunnen wij nu wel concluderen dat er dan van een aanzienlijk negatiever standpunt blijk gegeven. Mijn sprake is van een beperkte uitvoering van de door mij, in defractie heeft de bezwaren van de Minister nog eens overwo- cember 1969, ingediende motie, die door de Kamer vrijwel gen, maar vindt, dat zij sterk overtrokken of onjuist zijn. unaniem is aanvaard. De aanbieding van een integraal beleidsMitsdien zijn wij van mening, dat wij deze motie — die wij plan is bewust achterwege gebleven. Dat mag toch wel een overigens zelf hadden kunnen indienen, alleen wat beter ge- duidelijke tekortkoming van de nota worden genoemd. formuleerd, in dit opzicht dat wij dan uitdrukkelijk de orgaHet doet dan ook op zijn minst vreemd aan dat, in antnische link-gedachte erin hadden gebracht - moeten steunen. woord op hierover gestelde vragen, in de memorie van antwoord wordt gemeld dat de motie royaal is uitgevoerd. Nog De heer Waalkens (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! Mijn vreemder vind ik dan de zin in de memorie van antwoord op fractie kan zich aansluiten bij het standpunt van de Minister, blz. 2, linkerkolom: dat erop neerkomt, dat - zoals hij het heeft gezegd - met het bevorderen van het gesprek hierover aan de motie is voldaan. „Het valt oveiigens op, dat in een aantal vragen de Dit houdt in genen dele in, dat wij ons te allen tijde positief nota niet wordt getoetst aan de motie zelve. Deze spreekt ten opzichte van deze materie zullen kunnen opstellen. Dat namelijk over een nationaal beleidsplan en niet over een hangt van allerlei omstandigheden en consequenties af, die „integraal beleidsplan".". zich naderhand in het gesprek zullen manifesteren. Dat is een vreemde, in feite zelfs onjuiste opmerking die, in De gewijzigde motie van de heer Pronk c.s. (11 744, stuk het licht van de feiten, dan ook niet kan worden gehandhaafd. Deze misschien hard overkomende uitspraak kan ik aan de nr. 6) wordt bij zitten en opstaan aangenomen. hand van feiten waar maken, en allereerst aan de hand van de De Voorzitter: Ik constateer, dat de aanwezige leden van de tekst van de motie. Wie deze volledig leest, vanaf de consifractie van het G.P.V., alsmede de heer Koekoek, tegen deze derans tot datgene wat aan concrete maatregelen wordt gevraagd, kan niet staande houden dat hierin niet op een intemotie hebben gestemd. graal beleidsplan wordt aangedrongen. Hiernaast verwijs ik naar de instellingsbeschikking van de De vergadering wordt voor enige minuten geschorst interdepartementale Stuurgroep Bejaardenbeleid van 10 oken daarna hervat. tober 1968. In artikel 3, lid 4, wordt juist de term „nationaal Aan de orde is de behandeling van de Nota Bejaardenzorg beleidsplan" geïntroduceerd, die op grond van de \oorafgaande leden van dit artikel niet anders kan worden verklaard (10 934). dan dat het gaat om een integraal beleidsplan. Lees bij voorDe Voorzitter: Minister Stuyt heeft mij medegedeeld dat hij beeld de taakstelling, lid 1 van artikel 3, er maar op na. Ik citeer: op dit moment in de Eerste Kamer het beleidsdebat moet bijwonen en daarom hier niet aanwezig kan zijn. Uiteraard is „De stuurgroep heeft tot taak zich te beraden en van advies te dienen omtrent de wijze, waarop meer samenhij bereid te komen, zodra hij daartoe in de gelegenheid is. hang kan worden bevorderd in maatregelen en voorzieDe beraadslaging wordt geopend. ningen, welke door betrokken departementen met betrekking tot de bejaarden zijn of worden getroffen, alsmede Mejuffrouw Van Leeuwen (A.R.P.): Mijnheer de Vooraan te geven welke leemten bestaan en op welke wijze zitter! Bij deze behandeling in de plenaire vergadering heb ik hierin ware te voorzien.". het voorrecht te mogen spreken namens de fracties van de K.V.P., de C.H.U. en de A.R.P. Dit is ook het geval met de En dan lees ik in lid 3 van dit artikel: na mij komende collega's mevrouw Gardeniers en de heer Tilanus. Bij de taakverdeling is overeengekomen, dat mevrouw „na te gaan op welke wijze de bejaarden bet,_okken Gardeniers meer in het bijzonder de sociaal-culturele activikunnen blijven bij het dragen van verantwoordelijkheden teiten voor haar rekening zal nemen, de heer Tilanus met in de samenleving.".
Zitting 1971-1972
TWEEDE KAMER
2882
59ste vergadering -11 april '72
Van Leeuwen Natuurlijk, er is ook nog een tweede lid, dat stelt, dat men zich vooralsnog bij wijze van voorrang zal richten op maatregelen en voorzieningen, welke tot doel hebben de zelfstandige woonwijze van bejaarden te handhaven. Het gehele debat in december 1969 over het bejaardenbeleid is echter juist afgesloten met de genoemde motie, omdat de Kamer de toen reeds bekende maatregelen, in de door ons thans te behandelen nota alleen wat aangekleed en uitgediept, op zi-hzclf toe te juichen, maar te beperkt van opzet vond. Het ging de Kamer toen, het ging onze fracties toen en het gaat onze fracties ook vandaag nog om het bereiken van een optimaal welzijnsniveau voor deze bevolkingsgroep. De aangekondigde maatregelen zijn hiertoe ontoereikend. Er is méér nodig. Het gaat ons om het openen van nieuwe perspectieven voor het nieuwe verschijnsel van de hedendaagse ouderdom, om een term van dr. Munnichs te gebruiken. Graag wil ik, opdat hierover tussen deze Regering en onze fracties geen nieuwe misverstanden zullen ontstaan, thans hierop wat dieper ingaan. Natuurlijk valt er overeenkomst te constateren tussen de ouderdom van nu en de ouderdom van tóen, zo'n vijftig jaar geleden. Nog steeds is de ouderdom de laatste levensfase gebleven, maar duidelijker dan de overeenkomst manifesteren zich de verschillen. Vroeger was de ouderdom uitzondering en stierf men als het ware in het harnas, dat wil zeggen nog volop in het leven staand, werkend en zonder vrije tijd. Sterven en dood hadden hierdoor ook een andere betekenis. Thans is de ouderdom regel en worden wij hierdoor geconfronteerd met een steeds groeiend aantal ouderen in een samenleving, die hen veelal van vandaag op morgen, op 65-jarige leeftijd, uit het arbeidsproces stoot. Het is geen wonder, dat de huidige generatie van bejaarden zich dan ook ,,uitges::hakeld" voelt, in sociaal opzicht aan de kant geschoven. Aan de wijsheid van de oude dag, het bedachtzame oordeel van de ouderen, de rijpe ervaring wordt in deze dynamische samenleving, in deze vertechnocratiseerde wereld minder gehecht dan vroeger. De vreugde van de vrije tijd ontgaat velen van de oudere generatie evenzeer. Arm aan traditie als immers deze generatie in dit opzicht nog is, wordt de vrije tijd niet altijd als een gave, maar vaak nog als een zware opgave ervaren. Het „kinderen en grijsaards half geld" speelt niet alleen als wij ons bezinnen — mevrouw Gardeniers zal dit straks ongetwijfeld voor onze fracties eveneens doen — op het culturele paspoort, al dan niet gekoppeld aan andere voorzieningen tegen gereduceerd tarief. Dit gezegde is in de jaren '60 al te veel het antwoord geworden van een samenleving, die de ouderen niet meer voor vol wilde aanzien, maar hooguit als een groep, waaraan men zijn zorgen en dan nog vaak op betuttelende wijze kwijt kon. Het huidige schrikbeeld voor velen met betrekking tot de ouderdom - de aftakeling, de inproduktiviteit, het niet meer ,,bij de tijd" zijn - herinnert aan de woorden van Frederik van Eeden: Mijn kracht ten end, mijn werk miskend, word ik een oude stakker. Wij geven van het ontstaan en het nog steeds al te veel handhaven van deze houding - gelukkig mag ook met dankbaarheid worden geconstateerd, dat er in dit opzicht ook een doorbraak is gekomen — bepaald niet de overheid de schuld, dit kabinet niet en evenmin het voorgaande. Er is sprake van een gezamenlijk falen, veelal onbedoeld en onbewust, van de gehele samenleving. Ik herhaal nog eens: Ondanks alle goede zaken, die er eveneens voor de oudere generatie bereikt zijn, te veel om op te noemen. Ik wil slechts één feit in de herinnering roepen, namelijk dat in de afgelopen jaren de AOW-uitkcringen structureel met 11 pet. zijn verhoogd. Dat is geen kleinighcid. Een stuk dankbaarheid siert ons dan ook vandaag. Onze fracties zien het echter als een opdracht, ook zonder dat het in een protest van anderhalf miljoen mensen van ons zal worden afgedwongen, de ouderen in de samenleving weer nadrukkelijk de positie te geven waarop zij recht hebben, als mens, als beelddrager Gods. Het gaat daarbij om optimale ontplooiings-
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
kansen voor de huidige generatie van bejaarden. Dat betekent niet alleen het ijveren voor een stukje welvaart, ook dat is hard nodig, maar meer nog het opkomen voor het welzijn, voor het als zinvol en menswaardig kunnen ervaren van het eigen bestaan. Voor de huidige generatie kunnen wij dan misschien niet veel meer doen dan een „kurieren am Symptom"; hiertoe worden de door het kabinet voorgestelde maatregelen bepaald als zinvol ervaren, maar juist in het licht van de door mij beschreven situatie zijn dan — en ik herhaal het - deze toch te beperkt. Onvoldoende aandacht wordt gegeven aan al die activiteiten, die het de ouderen - naast materiële onafhankelijkheid - mogelijk moeten maken weer sociaal te participeren, weer creatief bezig te zijn, om het bestaan ook metterdaad als zinvol te kunnen ervaren. Onvoldoende aandacht ook voor de komende generatie van bejaarden, die nu reeds de derde of wel de laatste levensfase zal dienen in te bouwen in het totale levensplan. Juist in de eerdere levensfasen zal hiervoor de basis dienen te worden gelegd. De voorbereiding op de ouderdom zal zich dan dienen te vertalen in een preventief beleid, ook in een preventief overheidsbeleid, dat bereid is desnoods alle gegevenheden van het heden - tot aan het leeftijdsbeginsel als toewijzingscriterium voor pensionering toe — ter discussie te stellen. Een nieuwe toetsing van de betekenis van de dood en het sterven is hierbij eveneens onontbeerlijk. Collega Tilanus zal hierover ongetwijfeld nog komen te spreken. Voor dit alles zal echter een mentaliteitsverandering van jong en oud noodzakelijk zijn, want onze samenleving, waarin arbeid, doelmatigheid en dynamiek nog steeds hoog staan genoteerd, verzet zich door deze structuur alleen al maar al te zeer tegen een zinvolle participatie van de oudere bevolking. Blijkens de nota heeft het vorige kabinet dit alles, alsook de samenhang tussen materiële en immateriële aspecten, die te samen een integraal beleid dienen uit te maken, onvoldoende onderkend. Wij hadden dit nu juist als gevolg van de motie zo graag zien waargemaakt. Het is er nóg niet uitgekomen, zeker niet, wanneer ik op de eerste bladzijde van de memorie van antwoord lees: „In de tijd gezien moeten de regeringsmaatregelen daarom voorafgaan aan maatregelen, die meer direct gericht zijn op de sociale en culturele participatie. Bovendien wordt deze participatie minder door het ontbreken van voorzieningen belemmerd dan door de relatief minder goede inkomenspositie van de bejaarden.". Wij vrezen hier verschil in beleidsvisie, althans met de opvattingen van het vorige kabinet. Al deze zaken dienen hand in hand te gaan, willen wij werkelijk kunnen spreken van een zinvol integraal beleid ten aanzien van onze oudere bevolkingsgroepen. Moet ik echter uit het stilzwijgen van de thans verantwoordelijke bewindslieden tot dusverre - er is immers geen aanvulling op de nota gekomen - afleiden, dat zij de opstelling uit de nota volledig delen? Of mogen wij op grond van de uitlatingen van Staatssecretaris Van Veenendaal tijdens de begrotingsbehandeling van CRM: „Ik wacht op de behandeling van de nota „Bejaardenbeleid" met enig ongeduld; en dat is zwak uitgedrukt", afleiden, dat de Staatssecretaris popelt om alsnog een werkelijk integraal beleidsplan te gaan ontvouwen? Wij geven haar hiertoe graag de kans, in de verwachting, dat zij en de andere bewindslieden met haar de motie alsnog royaal gaan honoreren. Zo niet vandaag of morgen, dan op zeer korte termijn in een aanvullende beleidsnota, waarin een integraal beleidsplan, ingebed in het voor de gehele bevolking noodzakelijke welzijnsbeleid, werkelijk wordt waargemaakt. Wij verwachten, dat een hernieuwde uitspraak van de Kamer op dit punt achterwege zal kunnen blijven door een duidelijke en concrete toezegging van de Staatssecretaris. Ik kom thans tot het onderdeel wetenschappelijk onderzoek, en in samenhang met de noodzaak van behoefte-onderzoek, ook de planning of wel het vijfjarenplan van gerichte maatregelen. Als een wezenlijk onderdeel van de motie is in 1969 geTWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Van Leeuwen vraagd om een overzicht van reeds verricht en alsnog te verrichten onderzoek. Immers, onze fracties hadden het gevoel, dat het hun ten enenmale ontbrak aan een gefundeerde ondergrond voor de reeds toen aangekondigde en in de nota herhaalde maatregelen. Hiermede werd uiteraard bedoeld, dat allereerst deugdelijk behoefte-onderzoek noodzakelijk was. Hiernaast bestond evenzeer de noodzaak tot het doen van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Hierop zou immers het beleid op langere termijn zich moeten richten. In de memorie van antwoord wordt een wezenlijk tekort aan gegevens ook metterdaad erkend. Als belangrijk onderdeel van het beleidsplan - zo lezen wij - is daarom dit onderzoek opgenomen, dat voldoende gegevens dient aan te dragen om andere behoeften - dan waarin thans wordt voorzien - te bevredigen. In hoofdstuk V van de nota wordt hierop uitvoerig ingegaan. Een werkelijk indrukwekkende lijst van te verrichten onderzoekingen wordt weergegeven. Wij hebben er dan ook volledig begrip voor, dat op dit terrein prioriteiten dienen te worden gesteld. In dit verband is het interessant te lezen aan welke alternatieven voor de organisatorische vormgeving van het onderzoek wordt gedacht. De voorkeur van het vorige kabinet voor alternatief 2 kunnen wij - wanneer de tijdsfactor niet zou spelen - delen. Wij achten het hiervoor thans echter te laat. Het is al erg genoeg, dat hier - blijkens het interview met de Staatssecretaris, voorkomend in het septembernummer van „Op Leeftijd" - sedert de indiening van de nota „pas op de plaats" is gehouden. Wij hadden ons ook kunnen voorstellen, dat er knopen waren doorgehakt, zeker in het licht van het zo juist gememoreerde tekort, waardoor noodzakelijke voorzieningen a:hterwege zijn gebleven. Thans, gevraagd naar de meest wenselijke opzet, kiezen wij voor alternatief 5 — de instelling van een werkgroep Gerontologisch onderzoek van de interdepartementale stuurgroep-bejaardenbeleid - met inschakeling van het particulier initiatief en bij voorkeur in combinatie met alternatief 3, namelijk het verstrekken van een opdracht aan enkele hoogleraren. Overigens vragen wij ons af hoe het in dit verband staat met de commissie-Veldkamp of wel de commissie-Gerontologie van de Gezondheidsraad. Zou deze nu een advies uitbrengen over het gehele veld van wetenschap en onderzoek m.b.t. de oudere en bejaarde mens, zoals hier en daar wordt gesuggereerd, of vergissen wij ons hier? Graag willen wij op dit punt dan ook nader worden geïnformeerd, ook met betrekking tot het tijdstip waarop dit advies tegemoet kan worden gezien. Voorts bevreemdt het ons, dat - terwijl het eventuele advieslichaam zijn werkzaamheden nog moet beginnen door o.m. over de prioriteiten t.a.v. de verschillende te onderzoeken vraagstukken te adviseren —, reeds zo duidelijk een prioriteit aan beleidsondersteunend boven beleidsoriënterend onderzoek wordt gegeven, onder het motto, dat eerst orde op zaken dient te worden gesteld. Is deze keuze trouwens niet enigszins in tegenspraak met de memorie van toelichting op de begroting 1972 van CRM, waarin wordt gesteld, dat het gaat om wetenschappelijk onderzoek voor de onderbouw van een beleidsvisie? Aan de hand van de resultaten daarvan zal worden nagegaan langs welke weg de oudere mens optimaal kan deelnemen aan het sociaalculturele leven (dit staat in de memorie van toelichting, blz. 29, rechterkolom). Het lijkt ons gewenst dat de Staatssecretaris van CRM op de achtergronden van deze passage en die uit de nota met betrekking tot deze zaak nog eens nader ingaat. Ongetwijfeld zal het duidelijk zijn, dat wij in het licht van onze visie op het toekomstige bejaardenbeleid op het eerste gezicht met de gestelde prioriteit niet onverdeeld gelukkig zijn. Wij zullen het bovendien zeer op prijs stellen tijdens deze behandeling nog eens een totaal beeld te krijgen van de onderzoekingen die m.b.t. de oudere bevolkingsgroep thans gaande zijn.
Zitting 1971-1972
59ste vergadering -11 april '72
2883
Het kan zijn, dat buiten CRM een bemoedigender beeld kan worden verkregen. Immers, van de 83 onderzoekingen volgens de begroting van 1972, kwam ik m.b.t. de bejaarden tot het indrukwekkende aantal van 2: een evaluatie-onderzoek dienstencentra voor bejaarden en een onderzoek naar de kennis, de houding en de beleidsvoering bij „sleutelpersonen" in het bejaardenwerk. Verder werd een onderzoek in Rotterdam afgesloten. Uiteraard zijn er ook nog een aantal onderzoekingen door andere departementen geëntameerd. Een totaal-overzicht wordt dan ook bijzonder op prijs gesteld. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans te spreken over het zo noodzakelijke behoeftenonderzoek. Het is voor mij onbegrijpelijk, dat hieraan tot dusverre geen grotere aandacht is geschonken. Het moet toch mogelijk zijn — het wordt in de memorie van antwoord ook gesteld -, dat aan de hand van een aantal objectieve criteria, verband houdende met verschillende vormen van objectief constateerbare validiteit, een raming wordt gemaakt van bepaalde bestaande behoeften. Wij vermoeien ons zowel in het veld als in de Kamer nog steeds al te zeer met het krakelen over de verschillende door de diverse departementen te hanteren en tot dusverre gehanteerde normen. Op welke termijn denkt de Staatssecretaris hieraan door het resultaat van het objectieve behoeftenorderzoek een einde te kunnen maken? Hierdoor kan de energie van velen uit de bejaardensector aan betere zaken dan aan ruzies over normen worden besteed. In dit verband interesseert ons uiteraard de uitkomst van de bchoeftenraming aan bedden voor geestelijk gestoorde bejaarden. Minister Stuyt heeft blijkens het dezer dagen aan de Kamer gezonden verslag van de werkzaamheden van de interdepartementale stuurgroep-Bejaardenbeleid deze behoeftennorm herzien. Kan hierop een nadere toelichting worden gegeven? Het gestoei met cijfers, waaraan een duidelijke willekeur niet kan worden ontzegd, tekent zich ook sterk op het terrein van de gezinsverzorging af. De motivering om tot 45 000 parttime bejaardenhelpsters in 5 jaar te komen, zal welhaast niemand aanspreken. Inderdaad, het onderzoek van Tonino in Breda geeft een percentage van 6 aan dat niet kan worden geholpen op 43 pet. hulpbehoevenden. Dit percentage is zeer laag, maar het hangt zeer duidelijk samen met de goede organisatie van huishoudelijke hulpverlening die op het moment van onderzoek in Breda aanwezig was. In welke relatie staat nu echter de getroffen maatregel tot de landelijk aanwezige behoefte aan part-time bejaardenhelpsters? Dit is ons nog bepaald onduidelijk. Niettemin is we! duidelijk gewcden, dat aan dit cijfer van 45 000 part-timers of - omgerekend van 3 op 1 - 1 5 000 f uil-timers niet valt te tornen. Dit brengt ons met de jongste circulaire van het Departement van CRM voor ogen tot het stellen van een aantal vragen. Wil de Staatssecretaris nauwkeurig aangeven, welk aantal van de 9500 krachten, die op 7 november 1971 ter beschikking stonden, bij de bejaarden zal worden ingezet en welk aantal bij chronisch zieken en gehandicapten? Indien onze informatie juist is. kan moeilijk zo generaliserend over dit aantal als part-time helpsters voor de bejaarden worden gesproken. Is het voorts wel juist, 9500 part-time krachten in genoemde verhouding om te rekenen tot ruim 3000 krachten in volledige dienst? Werken vele gehuwde vrouwen niet slechts één morgen per week? Daartegenover zullen natuurlijk wel krachten staan, die meer dan veertien uur per week werken. Uit een dorp in de provincie Utrecht bereikte mij deze week een treffend voorbceld van de vele gehuwde vrouwen, die maar enkele uren per week werken. Ik dring erop aan, dat dit exact wordt uitgezocht en in de Kamer zal worden toegelicht. Ik vraag de Staatssecretaris van CRM dan ook, of het in dit verband niet veel beter is, niet van de poppetjes - de mensen - maar van de uren dat hulp wordt geboden, uit te gaan. In de genoemde circulaire is sprake van een extra injectie voor bepaalde dorpen, steden of regio. In hoeverre kan deze TWEEDE KAMER
2884
59ste vergadering -11 april '72
Van Leeuwen injectie juist worden geacht, wanneer wordt uitgegaan van de gezamenlijke mogelijkheden binnen de aaneengesloten schakel van voorzieningen ten behoeve van de bejaarden in deze regio, dit dorp of deze stad? Is een geïsoleerd bezien van alleen de aantallen part-time bejaardenhelpsters niet een onwezenlijke zaak? Beroept de Rotterdamse raad voor gezinsverzorging en gezinshulp zich in dit opzicht bijvoorbeeld niet terecht op het in Rotterdam bestaande grote gebrek aan plaatsen in verzorgingstehuizen? Mijnheer de Voorzitter! Wat doet een samenleving, die op een gegeven moment bejaarden de hulp kan geven waarom zij zo dringend verlegen zitten, maar dit moet nalaten op grond van de ontoereikendheid van de financiële middelen? Het meest eenvoudige antwoord is: méér financiën beschikbaar te stellen. Het kan evenwel een bedotten van zichzelf en de samenleving betekenen, aangezien de overheid slechts riemen van andermans leer kan snijden. De overheid kan wel op nationaal niveau een beroep doen op het niet-gehonoreerde maar wel sterk gewaardeerde vrijwilligsterswerk van zoveel duizenden gehuwde vrouwen die niet direct behoeven te staan op een extra aanvulling van het gezinsinkomen. Maar het lijkt er wel op, alsof onze samenleving een dergelijke handelwijze als totaliteit niet gemakkelijk meer opbrengt. Anderzijds dienen wij ons in tweeërlei opzicht ook op andere wijze niet te bedotten. Investeren in deze werksoort kan hogere bijdragen voor opname en dergelijke te zijner tijd mogelijk voorkomen. Ik zou nu de interruptie kunnen verwachten, dat er dezer dagen een wetenschappelijk rapport is verschenen, waarover reeds een publikatie in de pers heeft gestaan van de heer Jansen, in de bejaardenkring niet onbekend, waarin dit wordt betwist. Zolang ik echter dat weter.schappelijk onderzoek niet heb doorvorst, wens ik mij van een uitspraak te onthouden. Graag wil ik hierop nog eens terugkomen. Mijnheer de Voorzitter! Hoe zal bij een toekomstig opnamebeleid een weigering in dergelijke gevallen kunnen worden waargemaakt, dat wil zeggen in gevallen waarin de behoefte aan huishoudelijke hulp duidelijk aantoonbaar en ook een aanbod beschikbaar is, doch wanneer dit toch niet kan worden gehonoreerd op basis van de circulaire, uitgezonden door het departement? Voorts is de uitweg via de Algemene Bijstandswet altijd nog mogelijk en zelfs aangewezen. Bij langs dit kanaal aantrekken van huishoudelijke hulp zal de financiële uitkomst die van de part-time bejaardenhelpsters snel kunnen overtreffen. Wil de Staatssecretaris van CRM in het licht van deze twee voorbeelden het beleid voor de toekomst nog eens belichten en dan tevens een antwoord geven op de vraag of in verband met de uitgevaardigde personeelsstop voor bepaalde gebieden reeds nare situaties zijn ontstaan? Dit laatste zou het geval kunnen zijn doordat bij een bestaande vraag naar hulp het aanbod van krachten toch moest worden geweigerd. Wanneer dit inderdaad het geval is, om welke aantallen gaat het dan? Mijnheer de Voorzitter! Een zeer moeilijke zaak is en blijft het beleid rond de dienstencentra. De twijfels rond de totstandkoming van verschillende van deze dienstencentra als uitsluitend een ontmoetingsplaats voor bejaarden nemen toe. Een dergelijk isolement, waar juist het gehele beleid moet zijn gericht op integratie en participatie, dient te worden afgewezen. Beschikt de Staatssecretaris over een bijgewerkt overzkht - enkele jaren hebben wij ook reeds een overzicht gekregen - van de gerealiseerde dienstencentra, wat betreft de functies die hier worden verricht? Overigens heb ik wel het gevoel, dat de Staatssecretaris van CRM toch nog te licht tilt aan de algemeen gehooide twijfels over de ontwikkelingen rond de dienstencentra. Het is niet voor niets, dat wij zo sterk op verdergaand evaluatie-onderzoek hebben aangedrongen. Het antwoord op een desbetreffende vraag in het reeds eerder aangehaalde interview in „Op leeftijd" is mij in dit opzicht dan ook wat te gemakkelijk. Op de vraag of er volgend jaar Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
weer 50 dienstencentra bij moeten komen, citeer ik het volgende antwoord van de Staatssecretaris: „Nee, ik vind het niet zo vreemd, dat er weer 50 nieuwe centra worden gesticht, omdat, als die eenmaal gebouwd zijn, zij niet alleen behoeven te functioneren voor bejaarden. Het zijn gebouwen, die midden in de wijk staan en die dus voor allerlei wijkactiviteiten gebruikt kunnen worden." Mijnheer de Voorzitter! Het lijkt mij, dat de zaak hier op zijn kop wordt gezet. Een meer kritisch doordenken van de functie van de dienstencentra lijkt ons bijzonder noodzakelijk. Planmatig zullen de mogelijkheden tot samenwerking moeten worden nagestreefd. Een in het algemeen welzijnsbeleid geïntegreerd dienstencentrum met een meervoudige taak en tevens gericht op participatie en creatief handelen van alle bevolkingsgroepen verdient de voorkeur. Ook de ontwikkeling binnen het bejaardenoord moet in deze richting gaan. Een en ander heeft ook duidelijk consequenties voor de huidige rijksbijdrageregeling. Zal deze reeds op korte termijn worden vervangen? Wij willen hierop wel aandringen. Een raamregeling voor al het gecoördineerde bejaardenwerk lijkt als tussenfase naar een harmonisactie van alle welzijnvoorzieningen aan te bevelen. Hierbij zal ook aandacht moeten worden gegeven aan een juiste taakomschrijving, gepaard gaande met de hierbij behorende deskundigheidseisen voor de functionarissen. Het is ons opgevallen, dat op het gehele terrein zo weinig ruimte is ingebouwd voor experimenten. Is de Staatssecretaris van CRM alsnog bereid hiervoor mogelijkheden te scheppen? Kortom, ook langs deze weg ruime aandacht voor de sociaalculturele activiteiten, waarop mevrouw Gardeniers nog uitgebreid zal terugkomen. Mijnheer de Voorzitter! Thans kom ik tot de huisvestingsaspecten; dit betreft dus meer het beleid van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Het is een duidelijke zaak, dat wij indertijd de ombuiging van de eenzijdige bouw van verzorgingshuizen naar een gevarieerd pakket van aangepaste woningen bepaald hebben toegejuicht. Met de toezegging, dat in de weg van de provinciale planning bij de toewijzing van nieuwe verzorgingstehuizen de spreiding deksels goed in de gaten zal worden gehouden en ook dat een noodzakelijke vervanging niet geheel achterwege behoeft te blijven, wilden wij het wel wagen. Natuurlijk, het was bekend, dat 12 000 bejaardenwoningen per jaar gedurende vijf jaar in het kader van de totale problematiek en behoefte beslist nog onvoldoende zou zijn. Al te veel richtcijfers cp grond van behoeftenonderzoek hebben wij ook hier nog niet, maar wij vonden deze maatregel en wij vinden het vandaag nog — het is immers geen kleinigheid — een niet onbeduidende stap in de goede richting. Mijnheer de Voorzitter! Toch durven wij er vandaag voor te pleiten, nog boven dit uitsluitend en specifiek voor bejaarden bestemde aantal woningen te komen tot een uitbreiding van het aantal woningen, dat èn voor bejaarden èn voor echtparen zonder kinderen en alleenstaanden geschikt is. Daarvan moet dan uiteraard een beduidend aantal woningen in eerste instantie voor bejaarden worden gereserveerd; daarmee moet ook gewerkt kunnen worden, afhankelijk van de wisselende behceften, die van plaats tot plaats verschillen. Wil dit soelaas kunnen bieden, dan moet in dit kader ons inziens een aantal van ten minste 5 000 woningen extra per jaar beschikbaar worden gesteld. Ziet de Minister mogelijkheden in deze richting? Mijnheer de Voorzitter! Een tweede zaak, die ik bij deze Minister aan de orde wil stellen is het nieuwe rumoer, dat lijkt te zijn ontstaan doordat de Minister de bouw van verzorgingshuizen zou willen afremmen. Een en ander lijkt dan gebaseerd op een circulaire van de Minister aan de colleges van gedeputeerde staten van 25 januari 1972, die de indruk wekt dat men een nieuw schema voor de spreiding van deze tehuizen zou willen opzetten. Wij nemen vooralsnog aan, dat het hier een
TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Van Leeuwen storm in een glas water betreft en dat de toegezegde 5000 bedden ook in 1972 en in volgende jaren zullen worden toegewezen. Wij zouden het echter op prijs stellen, wanneer de Minister zijn beleid ter zake nog eens uitvoerig uiteenzette. Als stellers van schriftelijke vragen, die mijns inziens - ik heb de post van vanmorgen nog niet gezien — nog niet beantwoord zijn, hebben wij tegen een mondelinge uiteenzetting, juist in het kader van dit debat, bepaald geen bezwaar. Ik meen trouwens, dat de collega van de minister, mevrouw Van Veenendaal, deze uiteenzetting ook wel op prijs zal stellen. Heeft zij immers ook niet wat tot de onrust bijgedragen door een uitspraak tijdens de opening van het dienstencentrum De Tempel in Eindhoven? De Staatssecretaris stelde - ik citeer -: „De beperking, die vanaf het jaar 1973 is voorzien in de bouw van verzorgingstehuizen is evenwel noodzakelijk om spreiding en planning van de nieuwbouw voor te bereiden en om zorg te dragen voor een betere distributie van deze kostbare vorm van volledige verzorging ten behoeve van die bejaarden die dit het hardste nodig hebben". Ook hier heb ik weer het gevoel, dat dit een „slip of the tongue" is, maar het is misschien goed (om alle onrust weg te nemen) dat de Minister op dit vraagstuk uitvoerig ingaat. Op de vragen rond de ziekenverzorgsters in de wijk zal de heer Tilanus nader ingaan. Deze rondblik besluitend, wil ik nog eens herhalen dat elk der voorgestelde maatregelen als zodanig een waardevolle bijdrage levert tot leniging van de acute nood, waarin vele bejaarden verkeren. Wij staan daar van harte achter. Ik wil nog eens herhalen dat ons de ongezouten kritiek op het totale bejaardenbeleid als zodanig, die thans hier en daar in de pers opduikt, veel te ver gaat. Wij moeten alles in de juiste proporties blijven bezien. Ook wij hebben kritiek; ik heb mij er nooit zorgen over gemaakt, dat ik deze niet op een klemmende wijze zou kunnen overdragen. Dit doe ik ook vandaag weer. Wij staan dus van harte achter de concrete maatregelen, die zijn aangekondigd. Wij zeggen alleen, dat er veel meer onderbouw nodig is. Er is veel meer behoeftenonderzoek nodig om een duidelijk inzicht te krijgen in de afzonderlijke en totale vraag naar de onderscheiden voorzieningen. Het is jammer, dat dit niet heeft plaatsgevonden, want daardoor komt het, dat op zichzelf goede maatregelen vandaag al te zeer in negatieve zin functioneren, omdat zij bij gebrek aan méér inzicht gaan werken als slechts de éne druppel op de gloeiende plaat, terwijl ik voor mijzelf het gevoel heb, dat het er gelukkig nog vele zijn. Anders zouden wij niet mogen praten op de toon en op de toer, zoals wij nu praten. Het kabinet maakt het zichzelf ook in de toekomst onnodig moeilijk wanneer niet hard aan dit onderzoek wordt getrokken, ten einde het gehele beleid aan de hand van objectieve gegevens te kunnen waar maken. De werkers in het veld hangen zich aan de huidige cijfers op. Kortom, men voedt een stuk onrust, totdat het al onrust is wat de klok slaat. Daarom verwachten wij, dat uiterlijk september 1974 aan de hand van een objectief behoeftenonderzoek, dus bij de begroting-1975, over de gehele linie een tweede vijfjarenplan zal zijn opgesteld, dat vervolgens elk jaar zo nodig wordt bijgesteld en als verschuivend vijfjarenplan zal fungeren. Mogen wij hierop rekenen? Als volgend punt staan de opleidingen op mijn lijstje. Het valt op, dat in de bejaardennota slechts rekening is gehouden met kwantitatieve maatregelen, zoals de uitbreiding van parttime bejaardenhelpsters enz., terwijl nauwelijks wordt ingegaan op de hieruit voortvloeiende kwalitatieve aspecten, zoals deskundigheidsbevordering en scholing. Het zal de Staatssecretaris toch niet zijn ontgaan, dat de drie landelijke opleidingsinstituten-bejaarden-zorg nauwelijks in de bestaande behoefte aan opleiding en scholing kunnen voorzien? De post bevordering deskundigheid is op de begroting van CRM bepaald niet afgestemd op het bijhouden met mankracht en activiteiten van de voorgestelde maatregelen in het kader van het vijfjarenplan. Immers, de uitvoering van dit plan gaat elk jaar gepaard met Zitting 1971-1972
59ste vergadering - 11 april '72
2885
een stijging van krachten over de gehele linie in de bestaande functies. Hiernaast mag het aantrekken van krachten voor nieuw te creëren functies voor het open bejaardenwerk, zoals projectleiders, provinciale consulenten, leiding van de dienstencentra, niet ongenoemd blijven. Wie of welke instituten zullen naar de mening van Staatssecretaris Van Veenendaal met betrekking tot dit laatste punt initiatieven moeten uitwerken? Het huidige scholingspakket van de opleidingsinstituten mag er ons inziens zijn, al leven er van onze kant een aantal wensen. Er zal b.v. een duidelijke samenhang tussen de verschillende opleidingen moeten komen met anderzijds de mogelijkheid deze meer op het verschil in functies af te stemmen, waaruit dan ook een verschil in honorering merkbaar dient voort te vloeien. Een verschil in honorering, dat eihter niet dient te worden afgestemd op het verschil tussen de tewerkstelling in open of gesloten bejaardenwerk. Het lijkt ons van belang, het oordeel van de Staatssecretaris van CRM met betrekking tot al deze punten te vernemen, alsook de huidige stand van zaken. Wat zijn in dit verband de resultaten van de door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen verleden jaar ingestelde werkgroep ter bestudering van de opleiding van bejaardenverzorgster? Hoe ontwikkelen zich de plannen voor een opleiding voor het verzorgende beroep? Los van deze vragen moeten wij er natuurlijk voor zorgen, dat aan de actuele behoefte op de juiste wijze wordt tegemoet gekomen, een actuele behoefte als direct gevolg van het door de overheid te voeren beleid. Wij hebben ons vanuit de drie instituten een opgave laten verstrekken van de benodigde mankracht voor een behoorlijke taakvervulling. Hieruit is gebleken, dat voor cursusleiders 63 mankrachten nodig zijn, waarvan er momenteel 42 aanwezig zijn, overigens slechts in 27 gevallen gesubsidieerd. In feite is er dus een tekort van 36 (21 plus 15). Een zelfde sommetje voor staffunctionarissen komt neer op een behoefte van 11, waarvan 7 aanwezig en slechts 6 gesubsidieerd. Hier is dus een tekort van 4 plus 1 is 5. Onze concrete vraag komt hierop neer: Is de Staatssecretaris van CRM bereid met ons aan de deskundigheidsbevordering hoge prioriteit te geven door het hiervoor noodzakelijke bedrag vrij te maken binnen de ruimte, die zij op de verschillende bejaardenposten heeft? Een rekensommetje leert, dat dit ongeveer neerkomt op een verdubbeling van de huidige capaciteit van de opleidingsinstituten. Dat is ons sommetje en het is misschien erg aanvechtbaar. Ik vraag, of dit juist is en wat in 1972 exact voor dcskundigheidsbevordering in dit kader is beschikbaar gesteld. Ten slotte willen wij in het kader van de opleidingen nog wijzen op een toekomstige ontwikkeling, die mogelijkerwijze problemen kan scheppen, namelijk de overgang van de beroepsopleidingen naar Onderwijs en Wetenschappen. Hierbij zullen ongetwijfeld ook de opleidingen voor bejaardenhelpster en -verzorgster betrokken zijn. Deze opleidingen hebben echter een dubbele functie: voor jongeren als beroepsopleU ding, voor ouderen als inservice training. Uiteraard zal aan deze inservice training in toenemende mate behoefte zijn door de inschakeling van steeds meer gehuwde vrouwen in het arbeidsproces. Vroegtijdige onderkenning van deze complicatie lijkt noodzakelijk. Met betrekking tot de inhoud van de opleidingen rijzen eveneens enkele vragen, mede in het licht van de taak van de werkers in deze sector. De heer Tilanus zal nader hierop ingaan. Ik kom tot het laatste en zeker niet het gemakkelijkste onderdeel, maar wel voor de gehele bevolkingsgroep van 65 jaar en ouder een van de belangrijkste aspecten van het bejaardenbeleid. Om met de deur in huis te vallen: wij zijn het eens met het gestelde uitgangspunt, namelijk dat bij een redelijk inkomen de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de bejaarden beter gewaarborgd zijn. Wij zijn het ook eens met de op grond hiervan in het regeerakkoord gestelde prioriteit: de AÖW- en AWW-uitkeringen TWEEDE KAMER
2886
59ste vergadering -11 april '72
Van Leeuwen voor de gehuwden in deze kabinetsperiode te brengen op het niveau van het netto besteedbare minimumloon. Naar onze mening zal dit zo snel als maar enigzins mogelijk is dienen te geschieden. Terzijde merk ik nog op, dat in het regeerakkoord in dit verband niets is opgenomen over de overeenkomstige uitkeringen voor de ongehuwden. Bij het in werking treden van de wet bedroeg de verhouding 100 : 60. De ongehuwde kreeg 60 pet. van de uitkering van de gehuwde. In 1964 werd deze verhouding gebracht op 100 : 70. Er is alle aanleiding toe, deze zaak opnieuw in studie te nemen. Uiteraard kan een oplossing - naar onze mening - niet los worden gezien van de thans bij de SER in studie zijnde voorstellen van de commissie-Vos met betrekking tot de prcmiedruk voor ongehuwden. Wij verwachten dan ook, dat de Stichting van de Arbeid aan deze verhouding tussen uitkeringen voor gehuwden en ongehuwden bij de verdere bestudering van de gehele pensioenproblematiek aandacht zal geven, maar wij zouden de Staatssecretaris van Sociale Zaken willen vragen, of hij ook nog eens op de bestudering van dit aspect zou willen aandringen. Hierbij zouden wij het, wat dit punt betreft, willen laten. Mijnheer de Voorzitter! Ondanks de gestelde prioriteit voor de verhoging van de AOW- en AWW-uitkeringen maken wij ons zorgen over de mogelijkheden voor een spoedige en volledige verwezenlijking van dit ideaal. Uiteraard is dit geen verwijt aan deze Regering, maar wij kunnen er toch niet omheen, aan deze zorg uiting te geven en - zo nodig — naar concrete tussenoplossingen te zoeken. Wil de Staatssecretaris van Sociale Zaken zijn visie op deze materie bij deze gelegenheid nog eens geven? Van onze kant willen wij bouwstenen aandragen door een vijftal feiten, die afzonderlijk en in combinatie in dit verband van belang zijn, te noemen. Ik denk allereerst aan het SER-advies, dat in september 1971 — met een adviesaanvrage over talloze andere zaken op het terrein van de sociale verzekeringen — is gevraagd en dat van maand tot maand langer uitblijft. De Regering is hierdoor op dit moment uiteraard sterk in haar mogelijkheden beperkt. In de tweede plaats wordt de financiële situatie, mede als gevolg van een onvoldoende afremming van de voortschrijdende inflatie, voor steeds meer zelfstandig wonende bejaarden - ik denk niet het laatst, maar dit keer misschien wel het eerst aan de vele ex-zelfstandigen onder hen —en evenzeer voor velen die in een bejaardenoord verblijven steeds nijpender. Dit hangt samen met het derde punt: het onderscheid in de bejaardenoorden tussen de bejaarden onderling wordt als steeds schrijnender ervaren. Ik denk aan die bejaarden, die nog van een klein vermogen zelf aanvullingen op de pensionprijs moeten betalen, zelf voor hun zakgeld, kleding enz. moeten zorgen, in vergelijking tot de bejaarden, een deur verder in hetzelfde tehuis, met de zakgeldregeling. Dit is voor de bejaarden onderling een moeilijk te verteren zaak. Dan is er ook het als schrijnend ervaren onderscheid tussen de bejaarden in de verzorgingshuizen en de bejaarden in de erkende verpleegtehuizen, die kunnen volstaan met het afstaan van een beperkte eigen bijdrage. Dat is het derde feit, mijnheer de Voorzitter. Het vierde is, dat wij nog steeds wachten op het advies van de SER over de meest gewenste structuur van de verzekeringen tegen de kosten van geneeskundige verzorging. Ik leg hier graag de nadruk op. Het is een probleem geweest voor de vorige minister van Sociale Zaken, die daardoor aan handen en voeten was gebonden. De adviesaanvrage is nota bene van 1968: bijna vier jaar geleden. Door het uitblijven van dat advies — waardoor men wordt gehandicapt in de mogelijkheden om aan de nieuwe structuur, die nodig is, te werken - , wordt steeds feller geaccentueerd de als bijzonder onrechtvaardig ervaren situatie van de ieder jaar weer immens stijgende premies voor de ziektekostenverzekeringen van 65-jarigen en ouderen. Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
Het vijfde feit is de bij vele ouderen nog steeds bestaande drempelvrees met betrekking tot het doen van een beroep op de Algemene Bijstandswet, waardoor talloze bejaarden in ons midden ook vandaag nog in stille armoede leven. Al deze feiten hebben ons gebracht tot een hernieuwde bezinning op mogelijkerwijs in financieel opzicht soelaas biedende oplossingen naast datgene, wat met een verdergaande optrekking van de AOW- en AWW-uitkeringen op korte termijn kan worden bereikt. Ten einde misverstand te vermijden, leg ik er nogmaals de nadruk op dat wij dit laatste de eerste en hoogste prioriteit geven. Wij hopen dat daaraan zo snel mogelijk verder kan worden gewerkt, maar wij weten niet, welke leeuwen en beren - ik doel niet op de nu sprekende leeuwin — in dat opzicht nog op onze weg kunnen komen. Daarom wil ik toch een aantal bouwstenen aandragen voor mogelijke tussenoplossingen van een zeer tijdelijk karakter. In de eerste plaats denk ik dan aan de totstandkoming van een tijdelijke groepsregeling voor zelfstandig wonende bejaarden op basis van de huidige bijstandsnormen. Wij pleiten hier met enige vrijmoedigheid voor, aangezien in het antwoord op de in dit verband gestelde vraag (nr. 23) slechts formele bezwaren worden aangevoerd tegen een dergelijke regeling en geen financiële. Nogmaals, wij denken aan een groepsregeling van zeer tijdelijke aard, namelijk geldend tot aan het moment waarop de eindfase van de AOW-AWW-operatie is bereikt, en dat is in ieder geval nog in deze kabinetsperiode. Een dergelijke groepsregeling ligt echter bij de betrokkenen psychologisch nu eenmaal anders en zal reeds hierdoor velen over de drempel kunnen helpen. In feite zou dit ook gepaard moeten gaan met een actiever bijstandsbeleid, waarvan wij bepaald voorstander zijn. Wat is de visie van de Staatssecretaris van CRM ter zake? Is hij bereid een ple:dooi in deze richting te honoreren, wanneer dat ondanks de door mij onderschreven prioriteit voor de AOW-optrekking toch nog nodig zou zijn? In de tweede plaats achten wij een uitbreiding van de tijdelijke rijksgroepsregeling bejaarden in bejaardenoorden noodzakelijk. Dat wil zeggen, uitbreiding van de zogeheten zakgeldregeling. Ook bejaarden met een groter eigen vermogen dan de huidige richtlijnen toestaan, zouden hierop een beroep moeten kunnen doen. Dit kan worden bereikt door een ruimere toelatingsgrens voor het hebben van een eigen vermogen. Wij zouden gaarne willen horen hoe de Staatssecretaris van CRM over een dergelijke regeling denkt. In de derde plaats vragen wij om een studie van de wenselijkhcid, de tijdelijke rijksgroepsregeling bejaarden in bejaardenoorden uit te breiden tot een volledige verzorgtngsregeling. Aan een dergelijke regeling zouden wij — zeker voorlopig — duidelijk de voorkeur geven boven het brengen van de bejaardenoorden onder de AWBZ of onder een afzonderlijke volksverzekering. Wij hebben in de voorstellen van het particulier initiatief gelezen, dat men dit op prijs stelt, maar ik zou toch in alle nuchterheid willen zeggen — dan weten wij waar wij aan toe zijn —, dat wie dit thans voorstelt niet op de bodem van de realiteit staat en luchtkastelen bouwt waarmee de oudere bevolkingsgroep bepaald niet is gebaat. Het is immers duidelijk dat wij aan de verwezenlijking van de in het regeerakkoord gestelde prioriteiten op het terrein van de sociale verzekeringen voorlopig de handen vol hebben. In de vierde plaats achten wij het dringend noodzakelijk, wanneer een definitieve oplossing, door wijziging van de totale structuur van de verzekeringen tegen de kosten van geneeskundige verzorging, op korte termijn niet tot de mogelijkheden zou behoren, dat de premiestijging voor de bejaardenverzekering binnen redelijke grenzen blijft. Ook in 1973 moet, wanneer het maar even kan, een dergelijke premiestijging tot het uiterste worden beperkt. Een stijging met 15 procent, zoals wij die dit jaar hebben gehad, komt bij de betrokkenen hard aan en wordt als zeer onrechtvaardig beschouwd. Het op 65-jarige leeftijd ook in dit opzicht zonder vorm van proces aan de kant worden gezet, is uitermate hard. TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Vau Leeuwen Laten wij elkaar goed verstaan; hiervan kan op geen enkele wijze de Regering, noch deze, noch de voorgaande, een verwijt worden gemaakt. Het is het gevolg van de beslissing om werknemers die 65 jaar zijn geworden niet meer in de verplichte ziekenfondsverzekering te houden. Aan dit kwaad kan alleen een eind worden gemaakt door een wijziging van de gehele structuur van alle ziektenkostenverzekcringen. Om die stijging in 1972 tot die 15 pet. te kunnen beperken was reeds, boven de normale bijdrage, een extra bijdrage van bedrijfsleven en overheid van 39,5 min. nodig. Het Rijk heeft hiervan 19,7 min., dus bijna 20 min., voor zijn rekening genomen. Wij waren verheugd over deze beslissing, maar al het water van de zee wast niet af dat deze last voor de minder draagkrachtige bejaarden onevenredig zwaar is en vaak een loden last is. Bij een inkomen tussen f 10 362 en f 12 219 is men immers als echtpaar nog altijd f 83,35 per maand aan premie kwijt. Dat is meer dan het dubbele van een werknemersgezin met een overeenkomstig inkomen. Voor de talloos velen, die onder deze verzekering vallen - het ging in 1971 reeds om ongeveer 250 000 echtparen en 400 000 alleenstaanden — dient zo mogelijk aan deze situatie een eind te komen. In ieder geval staan wij op het standpunt dat de premiestijging ook in 1973 tot redelijke proporties dient te worden beperkt. Hierbij denken wij aan een mogelijke koppeling tussen de premiestijging van de verplichte ziekenfondsverzekering en de premiestijging die voor de bejaardenverzekering noodzakelijk is. In 1973 zou de stijging voor de bejaardenverzekering in die orde van grootte moeten liggen. In deze eerste termijn doe ik nog geen enkel concreet voorstel voor een mogelijke oplossing. Hier ligt een even zware verantwoordelijkheid voor het bedrijfsleven. Het is een gezamenlijke regeling. De aanvullende gelden worden op het ogenblik gevonden via de verplichte ziekenfondsverzekering — dus via het bedrijfsleven — en via de algemene middelen. Dat wordt in 1972 alleen al uit de algemene middelen naar schatting een bedrag van 300 min. Ik zou het juiste bedrag nog wel eens van de Staatssecretaris van Sociale Zaken willen horen. Als hieraan echter iets zou kunnen worden gedaan, zouden vele bejaarden dit als een bevrijding ervaren. Ik hoop, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken op dit punt duidelijk zal zijn, anders zal ik in tweede termijn dieper op deze zaak moeten ingaan. Het lijkt ons op dit moment, nu de advieslichamen nog studeren, niet gewenst uitvoerig in te gaan op datgene wat op het terrein van de aanvullende pensioenvoorzieningen noodzakelijk is. Ons standpunt is, ook uit het urgentieprogram, voldoende bekend. Wel vragen wij de Staatssecretaris van Sociale Zaken ons „bij te praten" tot de stand van zaken op dit moment. Wat is er met die aanvullende pensioenvoorzieningen allemaal aan de hand, hoe zit het met de verschillende studies? Wanneer valt hierover al iets te zeggen? Ik zou mij kunnen voorstellen, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken zegt: Daarover gaan we eerst praten met het bedrijfsleven. De Kamer is echter - hij zal het wel begrijpen - altijd nieuwsgierig en ik waag het er maar op hem te vragen, zo ver mogelijk te gaan met informaties als hij maar enigszins kan gaan. Bij het voorbereiden van de bevolking op de toekomstige ouderdom behoort natuurlijk ook het zoeken van zinvolle oplossingen voor de oudere werknemer. In een ander verband is deze zaak in de afgelopen weken diepgaand aan de orde geweest en bij de te verwachten maatregelen op korte termijn zal dit ongetwijfeld weer het geval zijn. Wij laten dit vraagstuk dan ook vandaag rusten. Een flexibele pensioenleeftijd zien wij evenzeer als een na te streven ideaal. Zeker, wij erkennen, dat aan een dergelijk voorstel vele, ook zeer moeilijke kanten en misschien wel onoverkomelijke bezwaren vastzitten. Wij erkennen tevens de onbereikbaarheid van het ideaal op zeer korte termijn. Niettemin mogen wij langs de weg van studies op een bewustwording van dit probleem aandringen. Hoe zal de overheid deze stimuleren?
Zitting 1971-1972
59ste vergadering • 11 april '72
2887
Van Leeuwen e. a. Ten slotte: ons gehele betoog beoogt in een integraal beleidsplan voor de oudere bevolking in combinatie met de reeds aangekondigde concrete maatregelen - nogmaals, wij vinden ze een waardevolle bijdrage - het levensgeluk van een bevolkingsgroep van ruim 10 pet. te vergroten. Mogen zij na de debatten van vandaag en morgen in de in dit opzicht als reëel te beschouwen verwachtingen niet teleurgesteld worden. De heer Tilanus (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! In het totaal van de onderlinge afspraken en de taakverdeling tussen de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. heb ik toebedeeld gekregen een aantal punten inzake gezondheidszorg naar voren te brengen. Ik vind het zeer jammer, dat de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne er niet is vanwege de verdediging van zijn begroting aan de overkant, maar ik neem aan, dat zijn medewerkers wel hier zijn en dat bovendien in het kader van de coördinatie van het regeringsbeleid deze punten toch wel voldoende aandacht zullen krijgen. Ik zou graag willen spreken over vier punten: In de eerste plaats over de bejaarden, in de tweede plaats over het personeel, in de derde plaats over gebouwen en in de vierde plaats over de harmonisatie van de welzijnszorg. In de nota hebben wij gelezen, dat de Regering niet erg voelt voor een aparte voorbereiding op de pensioenleeftijd. Ik heb mij over die passages wat verbaasd, omdat even daarna juist wordt gesteld, dat een extra voorlichting op het terrein van de gezondheidszorg en de hele gezondheidsvoorlichting — ik denk ook aan de voeding, aan de methode van leven, aan de mogelijkheden van bejaardengymnastiek en trimmen en aan allerlei andere gezondheidsvoorzieningen - wel degelijk aandacht van de Regering krijgen. Heel duidelijk wordt erover gezegd, dat zij beter uit de verf moeten komen. Ik begrijp dan ook niet, dat die zin, dat de Regering niet voelt voor voorbereiding op de pensioenleeftijd, erin terecht is gekomen. Ziende, wat er op dat terrein al gebeurt, denk ik aan wat in de bedrijven gebeurt in het kader van een modern personeelsbeleid en in de diverse vormingscentra, waar men tracht de ouderen bij elkaar te brengen als voorbereiding op hun pensioenleeftijd en waar men bijzonder goede resultaten boekt en ook een zeer enthousiaste ontvangst bij de oudere mcnsen ziet. Ik meen daarom, dat daar heel belangrijk werk gebeurt, werk dat het de mensen gemakkelijker maakt in die abrupte overgang van werkzaam leven naar niet meer werkzaam leven de weg te kunnen vinden met alle andere aspecten, die dan in het leven komen en die zij wel degelijk moeten bekijken. Ik zou zelfs een stap verder willen gaan. Wanneer wij de bejaarden werkelijk willen inbrengen in een leeftijd, waarop toch allerlei moeilijkheden te verwachten zijn en wanneer wij ze daarop tijdig willen voorbereiden, dan moet het de overheid zijn, die daarin voor moet gaan. Als grootste werkgeefster in Nederland moet de overheid voorgaan en moet zij in overleg met de ambtenarenorganisatics een voorbereiding op de pensioenleeftijd geven. Daarmede zou zij een goed voorbeeld kunnen geven voor de rest van het bedrijfsleven. Juist de voorbereiding op die leeftijd is van enorm belang. Wij kunnen in het leven drie fases onderscheiden. De eerste fase is die van de aanloop tot het leven: 20 jaar. Daaraan geven wij enorm veel geld uit en hebben hiervoor grote belangstelling. Verder is er de tweede fase: die van het arbeidzame leven, van ongeveer 20 jaar tot 60 a 65 jaar. Ten slotte is er de derde fase, die van de afloop van het leven; deze fase kan nog wel 20 jaar duren. Ik meen, dat het zinvol is, die fase zo goed mogelijk voor te bereiden. Wil de Regering de mededeling in de nota nog eens bezien? Mijnheer de Voorzitter! In het kader van de voorlichting en van de aandacht voor de gezondheidsaspecten bij het ouder worden, is het noodzakelijk, dat ook het periodiek geneeskundig onderzoek meer uit de verf komt. In de nota staat, dat dit wat beter moet worden georganiseerd. In de praktijk heb ik er nog niet veel van gemerkt. Er zijn enkele onderzoekingen
TWEEDE KAMER
2888
59ste vergadering -11 april '72
Tilamis verricht. Ik noem in dit verband Breda. Een systematisch werk op het terrein van de gezondheidszorg — met name op het terrein van het periodiek geneeskundig onderzoek - hebben wij nog niet gezien. Het is naar mijn mening noodzakelijk, dat daaraan wordt gewerkt. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid zou daaromtrent kunnen adviseren. Ik meen ook, dat het de taak is van de huisarts om de ouderen op dit terrein verder te helpen; hij moet zijn tijd zo indelen, dat hij ook tijd vindt om dat werk te kunnen doen, uiteraard in samenwerking met al degenen, die verder de bejaarden terzijde staan. Ik denk aan de wijkverpleegster, de wijk-maatschappelijk werker en misschien nog wel andere krachten. Het gaat mij derhalve om een verdere ontplooiing van het periodiek geneeskundig onderzoek, een betere organisatie daarvan. Mijnheer de Voorzitter! Een integratie van gezondheidscentra en dienstencentra is voor de bejaarden van groot belang. Ik meen, dat deze centra nog veel te veel geïsoleerd van elkaar worden gezien. In de gezondheidscentra werken huisartsen, verpleegsters, maatschappelijk werkers, laboranten; in de dienstencentra komen ook een aantal gezondheidsaspecten naar voren, waarbij ik aan pedicure, gymnastiek e.d. denk. Uit dien hoofde zou het veel beter zijn, indien deze centra zouden worden geïntegreerd. De toegankelijkheid en de herkenbaarheid van de centra - als één pakket van diensten zouden dan ook beter naar voren kunnen komen. Is het niet wenselijk - gelet op het feit, dat per jaar een vijftigtal dienstencentra moet worden gestimuleerd — dat overleg wordt gepleegd met de planners van de gezondheidscentra? Er zou bij voorbeeld een aantal experimenten kunnen worden opgezet, opdat tot een betere integratie van gezondheidscentra en dienstencentra zal worden gekomen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot het onderdeel personeel. Een van de belangrijkste, zo niet de belangrijkste, functionarissen in het kader van de gezondheidszorg is de geriater. Nog steeds is het specialisme geriatrie niet erkend. Wij hebben over de opleiding van specialisten uitvoerig gesproken tijdens de laatste openbare vergadering van de commissie voor de volksgezondheid en daarbij gesteld, dat de verantwoordelijkheid van de overheid voor het afgeleverde produkt — de specialist - eigenlijk veel groter zou moeten zijn dan op dit moment mogelijk is. Die opleiding gebeurt in het kader van de privé-sfeer, nl. in het kader van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. In de specialistenregistratiecommissie zit weliswaar een vertegenwoordiger van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, maar in feite heeft de overheid geen enkele zeggenschap over de ontwikkeling van de specialisten. Wij zien eigenlijk bij de geriatrie hetzelfde als wij destijds ten aanzien van de kindergeneeskunde hebben gezien. Met veel moeite, langs veel wegen en na heel lang aarzelen is de kindergeneeskunde eindelijk van de grond gekomen en als een specialisme erkend. Wat is dit ten slotte niet een zegen gebleken voor talloze kinderen. Zuigelingen- en kleuterzorg is daarmee van de grond gekomen. Ons kindersterftecijfer is lager dan waar ook in de wereld. Er is sprake geweest van een ontwikkeling, die met spectaculair kan worden aangeduid. Zij is echter enorm lang tegengehouden door het niet tijdig erkennen van een nieuwe behoefte, die in de samenleving is opgekomen, en het antwoord van de specialistenregistratiecommissie door de kindergeneeskunde als specialisme te erkennen. Ik vrees, dat hetzelfde aan de gang is inzake de erkenning van het specialisme geriatrie. Ik wil er bij de Regering op aandringen, met grote klem de specialistenregistratiecommissie te verzoeken deze weg op te gaan. Ik blijf bij de mening, die ik heb uitgesproken tijdens de commissievergadering, dat er sprake zou moeten zijn van een veel grotere verantwoordelijkheid van de overheid in dezen. Zolang de structuur van de opleiding en de verantwoordelijkheid niet gewijzigd is, zal de Regering ter zake aandrang moeten uitoefenen. Mijnheer de Voorzitter! Mijn tweede opmerking over het personeel betreft de zickenverzorgsters in de wijk. Hierover
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
staan een aantal opmerkingen in de nota. Het plan is in de komende vijf jaar — hiervan zijn nu al twee a tweeëneenhalf voorbij — 1200 extra zieken verzorgsters in de wijk aan te trekken. Ik zou in de eerste plaats graag wat nader worden geïnformeerd over hoe het met die werving gaat. Komen voldoende krachten zich aanmelden? Hoe gaat het met de opleiding? Is het alleen een opleiding binnen de ziekenhuizen en verpleeghuizen, zodat de betrokkenen van het werk in de wijk nauwelijks iets weten, voordat zij in de wijk te werk worden gesteld? Zijn stages voorzien in de wijk, zodat men tijdens de opleiding al kan proeven van het werk, dat men naderhand gaat doen? Hoe gaat het met de spreiding van deze krachten? Is het bij voorbeeld zo, dat alleen in Nijmegen een vrij uitgebreid experiment aan de gang is, maar dat dit werk in andere landsdelen nauwelijks van de grond komt? Hoe gaat het met de leiding van deze ziekenverzorgsters in de wijk? Het is volkomen logisch dat, wanneer men er 1200 nieuwe krachten bij krijgt, extra leiding aanwezig moet zijn. Men kan deze krachten niet aan hun lot overlaten. Het is geen taak van de wijkverpleegster, bedoelde leiding te geven. Zij moet - en dit staat duidelijk in de nota - haar aandacht veel meer kunnen geven aan het preventieve, het voorlichtende werk; zij moet niet extra worden belast met het leidinggevende werk. Ik meen, dat aparte krachten daarvoor nodig zijn. De vraag is in hoeverre dit wordt gerealiseerd en in hoeverre de kruisverenigingen in staat zijn, dit goed op te vangen. Vervolgens wil ik iets zeggen over de toelatingsleeftijd. In de nota staat, dat deze leeftijd is verlaagd ten einde beter te kunnen aansluiten bij het schoolonderwijs, dat voordien heeft plaatsgevonden. Ik kan mij wel indenken, dat deze leeftijd wordt verlaagd, omdat er anders een open ruimte valt tussen de mogelijkheid van het eindexamen en de mogelijkheid van het beginnen met de opleiding. Ik verneem graag of de verlaging van die leeftijd in onderling overleg tussen de departementen heeft plaatsgevonden. Wanneer de verlaging van de toelatingsleeftijd tot de opleiding niet dezelfde is als met betrekking tot de bejaarden*'erzorgsters en "helpsters, betekent het een rechtstreekse concurrentie van de twee werksoorten. Ik meen, dat een duidelijke coördinatie noodzakelijk is, zodat men elkaar geen vliegen afvangt. De arbeidsmarkt voor vrouwelijke krachten is juist op dit terrein niet zo vreselijk ruim. Het gaat erom, deze ruimte zo eerlijk mogelijk te verdelen en te bezien, waar de prioriteiten moeten worden gelegd. Men moet de prioriteiten niet door leeftijdsverschillen trachten te beïnvloeden, maar gezamenlijk hetzelfde beleid voeren ten aanzien van de toelating voor de opleidingen en de leeftijd, die zinvol is in dat verband. Ik wil nog een derde vraag met betrekking tot de ziekenverzorgsters stellen. Waarom is het subsidiepercentage voor de ziekenverzorgsters 100 en dat in het kader van de gezinsverzorging voor de bejaardenhelpsters in de wijk 90? Ik begrijp dit verschil helemaal niet. Deze mensen werken in hetzelfde kader, doen ongeveer hetzelfde werk in de wijk, zij het ieder met zijn eigen specialisatie. Zij werken beiden ongeveer in hetzelfde kader van het particulier initiatief; beiden werken onder leiding van besturen, die met krabben en bijten de zaak bij elkaar moeten zien te krijgen. Ik zie de noodzaak van het verschil in subsidie niet in en wil ten aanzien hiervan gaarne een nadere inlichting. Voor de ziekenverzorgsters en de bejaardenhelpsters en het verplegend personeel in de verschillende tehuizen is mijn volgende vraag bestemd. Naarmate wij met de medische techniek verder komen en veel meer in staat zijn, mensen lang in leven te houden en naarmate steeds meer mensen behoefte hebben aan begeleiding vanuit de gezondheidszorg en vanuit andere aspecten juist op oudere leeftijd, wordt het een zeer zware psychische belasting voor hen, die dit werk willen doen om de bejaarden als het ware naar de dood toe te begeleiden. Laten wij daarom geen doeken winden: Zo is het. Wanneer wij de enorme belangstelling zien voor een euthanasiecongres en de TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Tilanus enorme belangstelling voor weekenden in vormingscentra voor mensen die op dit terrein werkzaam zijn - daar wordt het vraagstuk van de medische techniek en de beëindiging van het leven aan de orde gesteld - dan blijkt op dit gebied bij de mensen die het werk moeten doen van een zekere nood sprake te zijn. Dit maak ik op uit het feit, dat zij in dermate groten getale naar de betreffende bijeenkomsten toekomen. Zij verkeren kennelijk in de hoop, dat zij er een ruggesteun voor hun werkzaamheden kunnen vinden. Ik pleit ervoor - ik verneem ook gaarne, in hoeverre hiervan inderdaad sprake is - , dat in de opleidingen en vooral in de leiding van het werk, wanneer de mensen eenmaal hun opleiding hebben voltooid en te werk zijn gesteld, aandacht wordt gegeven aan de opvang, begeleiding en ruggesteun met name ten aanzien van de psychische belasting van het jonge personeel, zeker in het kader van de verlaging van de toelatingsleeftijd, waarover ik zoeven sprak. Is de aandacht voldoende op deze punten gericht? Ik wil nu ingaan op de gebouwen. In de nota is helemaal niet gesproken over de plaats van het verpleegtehuis in de keten van voorzieningen die wij voor de oudere mensen willen zien. Ik meen toch, dat het verpleeghuis niets anders is dan een schakel in de keten. Er moet mijns inziens sprake zijn van een uitvoerige relatie tussen het verpleeghuis en het bejaardentehuis, tussen het verpleeghuis en het ziekenhuis en het verpleeghuis en de wijk er omheen, waar tallozen wonen, die van de diensten van het verpleeghuis gebruik kunnen maken. Ik wijs bij voorbeeld op de mogelijkheid, de reactiveringsafdeling van het verpleegtehuis open te stellen voor mensen die reactivering nodig hebben vanuit de wijk, vanuit een ziekenhuis of vanuit een bejaardentehuis. Dat zou een dienstverlening kunnen zijn in het verpleeghuis ten opzichte van alles wat daar omheen zit. Ik zou dat verpleeghuis bepaald niet als een gesloten huis willen zien, als een eenheid zonder meer, maar als een huis waarin men de mogelijkheid heeft van „terugkomdagen"; niet een huis, waarin men wordt opgenomen en waar men nooit meer uitkomt, doch waar men weer uit kan om weer in een bejaardentehuis te gaan wonen. Af en toe zou men voor revalidatie weer in zo'n huis terug kunnen komen. Dit soort verpleeghuis, met een open venster naar de maatschappij in al haar geledingen, zou ik graag willen zien. Eigenlijk is in de Wet ziekenhuisvoorzieningen hierop reeds geduid. Er zouden geen goedkeuringen meer worden gegeven voor de bouw van verpleegtehuizen, als niet heel duidelijk in de planning een relatie was gelegd met het ziekenhuis en eventueel ook met de bejaardentehuizen in de omgeving. Is bij het verlenen van de door mij genoemde goedkeuringen de aandacht gevestigd op deze relatie en is de eis van relatie tussen de verschillende inrichtingen ook gesteld? In de nota wordt gesteld, dat er nogal wat aanvragen voor bouw zijn gedaan en dat men daarom ook wel kan voldoen aan de richtlijn 10 000 bedden tot 1975. Dit betekent dan ook, dat juist in de nieuwbouw deze eis, die in de Wet ziekenhuisvoorzieningen naar voren is gebracht, heel duidelijk gesteld moet worden. Mijnheer de Voorzitter! Als ik het verpleeghuis zie als een schakel in de keten, betekent dit ook, dat wij met de planning van die verpleeghuizen goed moeten uitkijken. Nu stelt de Regering in de nota, dat dat een gecoördineerde planning zou moeten zijn, dat er overleg is geweest tussen de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid en de Minister van CRM en ook, dat er interprovinciaal overleg is gepleegd en dat hierdoor de coördinatie goed zou zijn verzorgd. Mijnheer de Voorzitter! Ik moet u zeggen, dat ik het niet helemaal begrijp. Wat betreft de planning van een verpleeghuis wordt er een provinciaal plan opgesteld door gedeputeerde staten. Dit college brengt dit plan naar de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, waarop de Minister een landelijk plan vaststelt. Dit statische gegeven kan natuurlijk telkens worden aangevuld. De Minister verleent dus de goedkeuring, terwijl bij de bejaardencentra - dit zal morgen bij de behandeling van de wet wel uitgebreider naar voren komen - een
Zitting 1971-1972
59ste vergadering -11 april 7 2
2889
geheel andere procedure wordt gevolgd. Hier moet een plan worden vastgesteld door provinciale staten en behoeft slechts een mededeling te worden gedaan aan de Minister van C.R.M. De Minister heeft hierover dus niets te zeggen. Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp niet hoe men met verschillende planningsprocedures tot een gecoördineerd beleid kan komen. In een ander verband kom ik hierop straks nog terug. Mijnheer de Voorzitter! Wat betreft de verpleeghuizen wil ik vragen hoe de stand van zaken is met betrekking tot de 10 000 bedden voor 1975. Wordt dit aantal inderdaad gehaald en in welk tempo gebeurt dit? Wat is nu eigenlijk normgevend geweest voor het aantal van 10 000 bedden? De behoefteplanning of de financiële limiet van het verhoogde rijksgarantieplafond? Is het mogelijk om binnen niet al te lange tijd - ik sluit mij hierbij aan op datgene wat mejuffrouw Van Leeuwen heeft gezegd - met een inderdaad reële behoefteplanning te komen voor de bouw van verpleegtehuizen? Mijnheer de Voorzitter! Wat dit betreft zou ik met name de aandacht willen vragen voor de verpleegtehuizen voor geestelijk gestoorde bejaarden. Uit brieven van en gesprekken met de mensen blijkt, dat er soms mensonterende en onhoudbare toestanden bestaan in de gezinnen waarin een geestelijk gestoorde bejaarde verkeert, die helaas nog niet kan worden opgenomen. Ditzelfde geldt eigenlijk ook voor verzorgingstehuizen waarin geestelijk gestoorde bejaarden voorkomen, die niet naar een meer geschikt tehuis kunnen worden overgw bracht. Ik meen derhalve, dat de grootste prioriteit moet liggen bij de bouw van tehuizen voor geestelijk gestoorde bejaarden. Nu is er een aanvulling op de nota aangekondigd, dat in de interdepartementale stuurgroep bejaardenbeleid een nieuwe norm naar voren is gekomen. Er wordt niet bij gezegd, welke deze nieuwe norm is. Ik wil graag vernemen, hoe deze norm luidt. Ik geloof dat het van het grootste belang is, dit te weten, niet alleen om ervan op de hoogte te zijn, of wij met de huidige stand van zaken ver achter zijn, maar vooral omdat deze norm de richtlijn voor de provinciale besturen moet zijn om tot de planning op het gebied van de verpleeghuizen te komen, waarop de Minister van Volksgezondheid dan weer zijn landelijke plan moet vaststellen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu aan mijn vierde punt, nl. de harmonisatie van de welzijnszorg. Bij de behandeling van de begroting van Volksgezondheid heb ik hierover gesproken. Ik heb toen gepleit voor een parallellisatie van de beleidsontwikkeling, de financiering en de planningsprocedures. Wij hebben op dit moment een aantal nota's en wetsontwerpen, die op het terrein van het welzijnsbeleid voor de eerstkomende tien jaar maatgevend kunnen zijn. Ik noem in dit verband een memorandum maatschappelijk en cultureel welzijn, op basis waarvan een wetsontwerp wordt voorbereid, een voorontwerp van een wet gezondheidsvoorzieningen als uitbreiding van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, een wetsontwerp voor de maatschappelijke dienstverlening, waarmee wij in de Kamer bezig zijn, en een nota jeugdbescherming van het Departement van Justitie. Als men dit alles op een rijtje zet, kan men constateren, dat er allemaal verschillende procedures voor de planning zijn en dat er allemaal verschillende begrippen worden gehanteerd voor registratie, erkenning, vergunning, enz. Dit zijn allemaal facetten, die volkomen langs elkaar heen lopen. Bij de subsidiëring en de financiering bestaat eigenlijk ook een onduidelijk beeld van subsidies van Rijk, provincie, gemeente en van de AWBZ en het preventiefonds. Ik beperk mij nu alleen tot de gezondheidszorg. Er zijn kruisverenigingen, die met 13 verschillende subsidieregelingen te maken hebben. Ik geloof, dat het hoogst noodzakelijk is, dat op dit terrein tot een harmonisatie van het welzijnsbeleid wordt gekomen. Minister Engels heeft bij de behandeling van zijn begroting 1972 in de Eerste Kamer enkele weken geleden gezegd: „Een verder uiteengroeien van wetgeving op de verschillende terreinen van maatschappelijke dienstverlening en gezondheidszorg moet voorkomen worden".
TWEEDE KAMER
2390
Nota Bejaardenzorg
59ste vergadering - 11 april '72
Tilanus e. a. Ik ben het daarmee volkomen eens, maar dan moeten wij daar ook wat aan gaan doen. Ik geloof dat wij met al deze wetsontwerpen, voorontwerpen en memoranda noodzakelijkerwijze tot een harmonisatie moeten komen en tot een parallellisatie van de procedures, die daarin naar voren worden gebracht. Na enkele jaren aandringen onzerzijds is bij de kabinetsformatie een onderraad van de Ministerraad voor het welzijnsbeleid in het leven geroepen. Ik ben hier bijzonder verheugd over, maar ik hoop dat deze raad ook de gelegenheid en de tijd heeft om deze harmonisatie op een voldoende wijze tot uitdrukking te laten komen. Ik ben daar wat bang voor, want ik vrees dat de desbetreffende Ministers allerlei andere zaken aan het hoofd hebben en bepaald niet alleen hiermee bezig zijn en dat zij dus niet voldoende tijd hebben om deze harmonisatie na te streven. Ik vrees ook, dat hetzelfde voor de ambtenaren geldt, die met allerlei taken belast en soms overbelast zijn en die bovendien hun eigen winkel moeten verdedigen. Ik neem hen dit helemaal niet kwalijk; daarvoor zijn zij ook aangesteld, maar dit betekent wel, dat de harmonisatie nog niet zo goed uit de verf kan komen. Als ik mijn betoog eens naga, moet ik constateren dat daarin een reeks van punten van disharmonie voorkomt, die toch de mogelijkheid van harmonisatie niet uitsluit. Ik denk aan de dienstencentra en de gezondheidscentra, aan planning van intra-murale voorzieningen, aan de leeftijdsharmonisatie, aan verschillende subsidieregelingen en aan allerlei procedures die mogelijk en noodzakelijk zijn. Ik wil de suggestie doen om eens te denken aan de aanstelling van een regeringscommissaris voor de harmonisatie van het welzijnsbeleid; iemand, die daarvoor volledig de tijd heeft, die van buitenaf komt en die voorstellen kan doen over de structurering, de harmonisatie van het totaal van de welzijnszorg. Wij hebben op dit terrein voorbeelden. Wij hebben de harmonisatie in het wetenschappelijk onderwijs met prof. Posthumus, wij hebben de concrete resultaten daarvan gezien in een aantal wetten. Wij hebben dr. Veldkamp, die bezig is met de harmonisatie van een aantal sociale wetten. Wij hebben een regeringscommissaris voor het moeilijke vraagstuk van de harmonisatie van rijks- en gemeentepolitie. Ik wil de Regering derhalve de suggestie doen - dat mag best besproken worden in de onderraad van de Ministerraad voor het welzijnsbeleid - de mogelijkheid van een regeringscommissaris voor de harmonisatie van de welzijnszorg daarin aan de orde te stellen. Ik ben benieuwd daarvan te zijner tijd de resultaten te vernemen. Mevrouw Gardeniers-Berendsen (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! In aansluiting op al datgene, dat door mejuffrouw Van Leeuwen en de heer Tilanus namens A.R.P., C.H.U. en K.V.P. over de bejaardennota naar voren is gebracht, zal ik nu, eveneens namens deze fracties, ingaan op de sociaal-culturele aspecten van de bejaardennota. De in de inleiding van de nota gestelde beperking, dat voor het te bespreken beleid als bejaarden slechts personen van 65 jaar en ouder in aanmerking worden genomen, is mijns inziens niet houdbaar wanneer het sociaal-culturele beleid ter discussie staat. Juist in dat beleid komt de noodzakelijke integratie met andere leeftijdsgroepen tot stand en zal een scherpe groepsgrens vermeden moeten worden. De aanbiedingsbrief noemt de nota een plan van middellange termijn en met betrekking tot het sociaal-culturele beleid constateren wij dan dat in inleiding en uitgangspunten behartenswaardige zaken worden vastgesteld als - ik citeer uit de inleiding „In het niet-materiële vlak profiteren van algemene voorzieningen, maar ook voor hen een relatieve achterstand, die lijker ervaren en daardoor steeds minder wordt".
Zitting 1971-1972
de bejaarden hier bestaat steeds duideaanvaardbaar
Gardeniers-Berendsen En bij de uitgangspunten punt nr. VII: „Ten einde de bejaarden, zo zij dit wensen, in staat te stellen te blijven participeren in het culturele leven van de maatschappij, zullen ook te dien aanzien voor hen voorzieningen dienen te worden getroffen". Beide aanhalingen kunnen wij zeker onderschrijven. Ook voor de oudere mens mag het niet uitsluitend gaan om het veilig stellen van voeding, huisvesting en gezondheidsverzorging, alhoewel de prioriteit daarvan vanzelfsprekend vaststaat. Niet uitsluitend, want juist de niet-materiële zaken, dat wat het leven méér maakt dan „in leven blijven" zal voor de oudere mens een welzijnsverbetering inhouden. Dat een welzijnsverbetering voor hén vaak handhaving of verbetering van gezondheid meebrengt zal door niemand betwist worden. De analyse in de nota over de wijziging van de sociale relaties der bejaarden, steunend op verschillende onderzoeken en studies, constateert dat alhoewel vermoedelijk slechts 15 pet. van deze leeftijdsgroep niet in het directe bereik van familieleden leeft, het leefpatroon totaal gewijzigd is vergeleken met b.v. 50 jaar geleden. Was het destijds normaal te noemen, dat in één gezin meerdere generaties samenwoonden, thans blijkt het tegengestelde het geval te zijn. Hoezeer deze zelfstandigheid gewaardeerd moet worden, een nadelig effect ligt wellicht juist op het sociaal-culturele terrein. De mogelijkheid om zonder nu direct zelf actief deel te nemen, toch via gezinsleden kennis te maken met nieuwe vormen, mogelijkheden van dergelijke activiteiten, - en op dit gebied is de laatste tientallen jaren bijzonder veel veranderd — werd hierdoor weggenomen. Ook wij achten de sociaal-culturele participatie een levensnoodzaak, een recht voor elk lid van de samenleving, zodat dit recht de bejaarde Nederlander niet onthouden mag worden. De nota stelt: „Sterker nog, de uitoefening van dit recht dient, zeker voor wat betreft de bejaarden, door de overheid systematisch bevorderd te worden o.a. wegens het bijkomende effect, dat door participatie in het sociaal-culturele leven de aansluiting bij de samenleving wezenlijk kan worden bevorderd en een eventueel isolement bestreden". De belemmeringen tot deelname wil ik samenvatten als belemmeringen in de bereikbaarheid, de betaalbaarheid en de geïnteresseerdheid van de deelnemers; dit laatste vaak in verband met onbekendheid veroorzaakt door het vroegere leefpatroon, waarin naast arbeid, niet veel vrije tijd, en in veel gevallen te weinig middelen voor het besteden daarvan beschikbaar waren. Ook deze constatering is de nota niet uit de weg gegaan. Terugkomend op het feit, dat deze nota als een plan van middellange termijn wordt gezien, zouden wij, uitgaand van ook in de nota genoemde analyses, in het hoofdstuk prioriteiten en maatregelen een paragraaf verwacht hebben over maatregelen op sociaal-cultureel terrein. Niets hiervan! Middellange termijn als wachtfase bedoeld, betekent toch immers voor hen, wie deze nota aangaat - het klinkt hard om te zeggen - wel eens „geen" termijn. Ieder, die de jaarverslagen van de bejaardenbonden wel eens leest, zal dit beamen. Wij stellen dan ook dat in de aanvullende beleidsnota, zoals voorgesteld door mej. Van Leeuwen, een dergelijke paragraaf niet mag ontbreken; daarnaast verwachten wij in de memorie van toelichting bij de begroting 1973 en volgende begrotingen een duidelijk beeld van wat voor de ouderen op het sociaal-culturele terrein wordt vastgelegd. De enige aanknopingspunten bij de gestelde prioriteiten en maatregelen zijn nu te leggen naar: 1. de uitbreiding van het dienstencentraverband respectievelijk de verhoging van de rijksbijdrage daarvan, en 2. instelling van een adviescommissie inzake de verantwoordelijkheden der gemeentelijke overheid ten aanzien van de ontwikkeling van het bejaardenwerk. Dit is wat malletjes! De nota is inmiddels l i jaar oud, de discussie erover wordt gevoerd tussen nieuwe bewindslieden en
TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Gardeniers-Berendsen een nieuwe Kamer. De brief, welke de Staatssecretaris van CRM de Kamer op 30 maart jl. toezond onder no. 8 van de nota, bevat het verslag van werkzaamheden van de interdepartementale stuurgroep bejaardenbeleid sinds de indiening van de nota. Onder punt 2c wordt een gezamenlijke taakopdracht van de stuurgroep en de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg vermeld, t.w. een studie over de actieve participatie van de bejaarden in onze samenleving. Hiervan dienen de sociaal-culturele aspecten een deelstudie uit te maken. Is dat ook het geval? Een andere mogelijke aanwijzing voor een nieuwe aanpak van het sociaal-cultureel beleid voor de bejaarden trof ik aan in de Algemene Informatienota van het Ministerie van CRM van juni 1971 over de stand van zaken m.b.t. het beleid op het terrein van de maatschappelijke ontwikkeling, waarin op pag. 26 onder het hoofdstuk bejaardenwerk vermeld wordt: Om binnen dit departement meer coördinatie te bereiken in het beleid ten aanzien van de bejaarden wordt gedacht aan de oprichting van een intradepartementale stuurgroep bejaardenbeleid. De beleidssectoren, die hierbij betrokken zouden moeten zijn, zijn de gezinsverzorging, bijstandszaken, de stafafdelingen, volksontwikkeling en (centrale) accommodaties. Is deze intradepartementale, of beter gezegd binnen-departementale, stuurgroep inmiddels inderdaad opgericht, want vooral de coördinatie met volksontwikkeling en accommodaties is vanzelfsprekend van uitgesproken belang voor datgene, dat ik thans graag naar voren zou brengen. Uit verschillende onderzoeken is gebleken, dat het geestelijk actief blijven van de mens het verouderingsproces sterk beïnvloedt in gunstige zin. Wanneer wij dan constateren dat velen van de oudere bevolkingsgroep door opleiding, of beter gezegd, gebrek aan opleiding — denkt u aan het tijdstip van invoeren van de Leerplichtwet en de b.v. vóór 1940 betrekkelijk geringe deelname aan voortgezet onderwijs — met daarbij het leefpatroon in de arbeidsfase waarin velen geen of slechts een minimaal contact hadden met wat thans verstaan wordt onder vormings- en ontwikkelingswerk resp. sociaal-culturele activiteiten, dan volgt daaruit de conclusie, dat naast het bieden van mogelijkheden op het sociaal-culturele terrein, de introductie resp. vorming daartoe, thans geboden dient te worden. Een goede samenwerking in een dergelijke binnen-departementale stuurgroep kan dan de belangen van de ouderen in de vaststelling van de taken van sociaal-cultureel karakter tot uiting brengen. In de memorie van antwoord worden onder punt 28a en 48 bedragen en aantallen van cursussen genoemd, welke in 1969 en 1970 in het vormings- en ontwikkelingswerk speciaal voor bejaarden plaatsvonden. Ook de heer Tilanus noemde al het belang van wat daar wordt gedaan ten aanzien van de voorbereiding op de pensionering. Hoe is de ontwikkeling in 1971 verlopen? De subsidieregeling voor het vormings- en ontwikkelingswerk in vormingscentra en volkshogescholen bevat echter bepalingen die remmend werken op de organisatie van vormingscursussen voor bejaarden, nl. de regels over het aantal daggedeeltes — morgens, middagen of avonden - die binnen de cursusduur voor het vormingswerk gebruikt dienen te worden; een schema, dat voor bejaarden, afhankelijk van de leeftijd, vaak te zwaar valt. Zolang de mogelijkheid voor vormings- en ontwikkelingswerk voornamelijk in deze centra en volkshogescholen bestaat, is het van belang, dat de subsidieregeling, speciaal voor de cursussen van bejaarden, op dit punt gewijzigd wordt. Zou dit kunnen gebeuren? De verlegging van accent naar plaatselijk vormingswerk kan voor de inbouw van vormings- en ontwikkelingswerk voor ouderen van bijzonder groot belang zijn. Het zal ook de bewindslieden van CRM niet onbekend zijn, dat naast grote waardering voor de genoten cursussen in vormingscentra en volkshogescholen, aan de roep om follow-up niet voldaan kan worden. Deze follow-up zou plaatselijk moeten gebeuren. Op welke wijze denkt de Staatssecretaris van CRM de zekerheid veilig Zitting 1971-1972
59ste vergadering - 11 april '72
2891
te stellen, dat bij het - gedeeltelijk thans in opbouw zijnde plaatselijke vormingswerk ook aan de oudere leeftijdgroep alle aandacht wordt geschonken? Zijn er op dit moment in deze sector activiteiten voor de bejaarden te kwantificeren? Zullen straks vanuit het plaatselijke vormings- en ontwikkelingswerk cursussen in een nabijgelegen verzorgingstehuis kunnen worden gegeven? Op dit moment behoort een dergelijke activiteit door leiders vanuit de internaten niet tot het gesubsidieerde internaatswerk. De subsidieregeling voor het plaatselijk werk zal hier echter de mogelijkheden voor dienen te scheppen. De nieuwe subsidieregelingen maken, zoals ik hoorde, op dit moment onderwerp van bespreking uit in de zg. commissieRoelfsema: de naam van de commissie vormings- en ontwikkelingswerk voor volwassenen, die in november 1970 werd geïnstalleerd. In de samenstelling van leden en waarnemers van deze commissie vindt men de contacten met het hele vormingsen ontwikkelingswerk in vele leeftijdsgroepen, behalve met de oudste. Kan in deze commissie een vertegenwoordiger van de bejaarden worden opgenomen, juist in verband met het hiervoor gestelde? Kunnen wij binnenkort een rapport van deze commissie verwachten? Als de uitdrukking „permanente educatie" ook voor de ouderen nog betekenis zou kunnen krijgen - en wij vinden dat dit moet — zullen aan het vormings- en ontwikkelingswerk voor bejaarden mogelijkheden geboden dienen te worden. Uit bijlage II van de nota betreffende de vrijetijdsbesteding van bejaarden blijkt, dat het lezen van boeken het hoogste percentage van deelname behaalt van welke vorm van ontspanning dan ook, en dat zelfs in de oudste leeftijdscategorie nog 52 pet. van deze hoogbejaarden min of meer regelmatig boeken leest. Met een speciale subsidie, nl. 1/5 van het subsidie voor de hoofdinstelling, stimuleert het ministerie de mogelijkheden voor oprichting van afdelingen bejaardenbibliotheekwerk. In de memorie van antwoord wordt vermeld dat in 1970 in 71 afdelingen voor dit werk werd gesubsidieerd. Gezien het feit, dat deze subsidie slechts een beperkt gedeelte van de kosten voor een afdeling bejaardenbibliotheekwerk dekt, is het aantal van 53 afdelingen, welke in 1971 op aanvraag gesubsidieerd werden een teken van zorg voor de oudere lezer van de zijde van het bibliotheekwerk. Kan de Staatssecretaris van CRM mededelen of de 50 aanvragen in 1972 om subsidie ingediend voor de oprichting van een bejaardenafdeling gehonoreerd zullen worden? Zijn over deze belangrijke vorm van ontwikkelende ontspanning voor de bejaarden voor 1972 en volgende jaren afspraken gemaakt, welke overigens niet ten koste zouden mogen gaan van het budget voor het gewone bibliotheekwerk? Naast het vormings- en ontwikkelingswerk en het bibliotheekwerk zou in de eerdergenoemde, hopelijk opgerichte binnen-departementale stuurgroep mede de afdeling accommodaties en volksontwikkeling betrokken kunnen worden bij de integratie van de oudere leeftijdsgroep in het club-, buurthuis- en wijkcentrumwerk. In de memorie van antwoord wordt terecht vermeld, dat de rijksregeling voor de subsidiëring van het cluben buurthuiswerk stelt, dat het werk gericht dient te zijn op de gehele samenleving, maar hoe is nu in feite de praktijk? Wanneer Staatssecretaris Vonhoff constateert dat zoveel buurthuizen in vergrijsde wijken staan, dan zouden in die buurthuizen toch activiteiten gericht op ouderen het middelpunt van het werk kunnen uitmaken. Staan hierover gegevens ter beschikking? Op welke wijze zou de integratie van de bejaarden in dit werk bevorderd kunnen worden? Kan in het kader van de thans lopende evaluatie van het club- en buurthuiswerk geen coördinatie plaatsvinden met de noodzakelijke uitbreiding van het bejaardenwerk b.v. door een aanvulling in de subsidieregeling voor het club- en buurthuiswerk, vastgelegd in deel C van de rijkssubsidieregeling samenlevingsopbouw, zoals in deze regeling b.v. ook een schakel werd gelegd naar het jeugd- en jongerenwerk? TWEEDE KAMER
2892
59ste vergadering - 11 april '72
Gardeniers-Berendsen Via de mogelijkheden van het buurthuiswerk zijn wij in feite beland bij de eerste vorm van sociaal-culturele activiteit voor bejaarden nl. het sooswerk, zoals de leden van de verschillende bonden deze bejaardenontmoetingen graag noemen. Een staaltje van particulier initiatief, dat voor velen, die niet meer of nog maar te kort kunnen profiteren van de veranderingen in het bejaardenwerk het lichtpuntje was in een schrale oude dag. Alle hulde daarvoor gaat in de eerste plaats naar de bejaardenorganisaties. Vooral de laatste jaren bestaan voor dit werk ook nuttige contacten met de vrouwenorganisaties, welke voor de hulpverlening verenigd zijn in de Federatie Vrouwelijke Vrijwillige Hulpverlening. Niet alleen voor deze inzet verdienen beide organisaties onze lof, maar tevens voor de taken, welke naast het recreatieve werk door hen verricht worden en ik hierna nog wil noemen. Veel wordt gesproken over de noodzakelijke voorlichting. Provincies en gemeenten, de een beter dan de ander, beginnen het als een taak te zien. De praktijk van informatie verstrekken, hulp geven bij het invullen van bescheiden, voorlichting over toepassing van de Bijstandswet, belastingen, is echter in handen van het kader van de bejaardenbonden. Gestart in het zg. „sooswerk" is het van lieverlee geformaliseerd, mede via bijzonder lezenswaardige maandbladen en voorlichtingsfolders. Daarnaast worden - dat achten wij een noodzakelijke ontwikkeling — de vertegenwoordigers van de bejaardenorganisaties meer en meer betrokken bij het beleid als overlegpartners, leden van commissies en raden van overleg en advies, op nationaal, provinciaal en gemeentelijk vlak. Vanuit de bonden en organisaties wordt bijzonder prijs gesteld op deze deelname, maar dat moet dan ook kwalitatieve deelname zijn, die steunt op inspraakmogelijkheid van hun leden. Wil deze inspraak inhoud hebben, dan zullen de bonden en organisaties het apparaat moeten hebben, dat de noodzakelijke informatie geeft en verwerkt. Dit kost geld, meer geld dan door de, vanzelfsprekend beperkte, contributies kan worden bijeengebracht. Trekken wij de parallel naar het jeugden jongerenwerk dan zien wij, dat daar de deelname door de organisaties aan overleg met de overheid door subsidiëring wordt veilig gesteld. Op dit moment wordt in het bejaardenwerk één bond gesubsidieerd. Wij achten het juist dat ook voor de erkende landelijke bejaardenbonden en "Organisaties een subsidieregeling tot stand komt, en dat in afwachting daarvan op eventuele subsidie-aanvragen van deze bonden en organisaties gunstig beschikt zal worden. Kan de staatssecretaris dit standpunt delen? De Federatie Vrouwelijke Vrijwillige Hulpverlening is door haar inzet van onschatbare waarde voor het gehele bejaardenwerk. Om een enkel, maar wel algemeen bekend onderdeel met uiterste waardering te vermelden, noem ik de warmemaaltijd-verzorging en "bezorging. Het subsidie toegekend voor cursussen van leden van deze organisaties, ter verhoging van deskundigheid, kan gerekend worden tot de subsidies met een uiterst nuttig rendement. De toezegging in de nota, van de Staatssecretaris van CRM, dat bij verdergaande mogelijkheden van inschakeling van vrijwilligers overwogen zal worden of landelijke ondersteuning gegeven kan worden, wordt gedaan binnen een bepaalde taakstelling. Deze taakstelling, gekoppeld aan datgene dat zeer aansprekend werd gesteld in de algemene beantwoording in de memorie van antwoord, nl. dat men zich liever voortijdig van hulp verzekerde door voortijdige opname in een bejaardentehuis, uit vrees geen hulp te vinden op het moment dat dit nodig zou zijn, brengt mij op een leemte, welke op dit moment door zelfstandig levende bejaarden sterk gevoeld wordt, nl. de angst iemand nodig te hebben, en op dat moment niemand te kunnen bereiken. Het lofwaardig initiatief van burenhulp in de Haagse Schilderswijk waar de oudere wijkbewoners via een dag- en nachtlamp een hulpsignaal kunnen uitzenden, is een reactie op de ook daar aanwezige behoefte aan alarmcontact. In de dienstencentra met wijktaak wordt eenzelfde behoeffs geconsta-
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
teerd. De dienstencentra met aangebouwde bejaardenwoningen beschikken veelal over een bij de bouw geïnstalleerd alarmsysteem. Uitbreiding daarvan naar zelfstandig wonende bej aarden binnen een bepaalde afstand stagneert momenteel in verband met de daaraan verbonden personeelskosten voor de bezetting. Uit de praktijk blijkt, dat een alarmeringssysteem in feite fungeert als een niet zo vaak te gebruiken reddingsboei, waarvan het „er zijn" 99 pet. van het nut uitmaakt, naast de misschien 1 pet. van het gebruik. Hoe dit zou kunnen werken, kan bijvoorbeeld vergeleken worden met de in enkele steden functionerende vrijwillige brandweermelding, waarvoor in een rouleersysteem vrijwilligers hun telefoon beschikbaar stellen. In geval van nood beschikt men daar over de informatie, wie er bereikt dient te worden. Volgens het gestelde in de nota zou het opzetten van een alarmeringssysteem voor bejaarden met inschakeling van vrijwilligerswerk voor landelijke ondersteuning in aanmerking kunnen komen. Wat is de gedachte van de Staatssecretaris hierover? Het gebruik van de telefoon in eigen huis is voor vele bejaarden een niet betaalbare zaak. Toch is de telefoon voor velen van hen van onschatbare, soms onmisbare waarde voor het onderhouden van sociale contacten. Op dit moment wordt op medische indicatie niet alleen voorrang gegeven bij de aansluiting, maar worden de kosten daarvan indien nodig en dus met deze medische indicatie in het kader van de Algemene Bijstandswet vergoed. Toch is de grens tussen medische indicatie en door gebrek aan contact ontstane geestelijke nood dikwijls moeilijk te trekken. In sommige gemeenten wordt een beroep op deze gronden mede in aanmerking genomen voor vergoeding via de bijstandswet. Wat is de mening van de Staatssecretaris hierover? Is zij bereid naast de medische indicatie ook een dergelijk advies van een maatschappelijk werker voor bijstandsvergoeding te laten gelden? Zou de Staatssecretaris alsnog overleg willen plegen met de Minister van Verkeer en Waterstaat om voor alle bejaarden een voorrangsaansluiting te bepleiten, respectievelijk een mogelijke reductieregeling in de aansluitkosten? Juist gezien het belang niet alleen van het doorbreken maar ook van het voorkomen van isolement en geestelijke vereenzaming zou een bevestigend antwoord van groot belang kunnen zijn voor hen die met gebruik van de telefoon weer contacten kunnen leggen. Sprekende over de sociaal-culturele activiteiten en de bereikbaarheid daarvan komt als bestaand en al verschillende jaren functionerend instituut het dienstencentrum resp. project gecoördineerde bejaardenzorg steeds meer naar voren. Uit de vele vragen gesteld in het voorlopig verslag bleek wel de begripsverwarring rondom het woord dienstencentrum. Naast datgene wat daarover door mejuffrouw Van Leeuwen en de heer Tilanus al gezegd is zou ik graag het sociale element, of misschien beter gezegd het sociale rendement van het dienstencentrum, in welke vorm dan ook, willen bespreken. Het zal duidelijk zijn, dat onze voorkeur uitgaat naar het dienstencentrum of project gecoördineerde bejaardenzorg, al dan niet in een gebouw, dat zijn activiteiten uitstrekt in de wijk enerzijds tot een eventueel in de buurt liggend of wel vanuit het in de buurt liggend bejaardentehuis anderzijds, kortom een dienstencentrum met een meervoudige taakomschrijving. De zekerheid van te verstrekken maatschappelijke dienstverlening en de functie van het dienstencentrum als schakel in de gezondheidszorgketen, door de vorige sprekers belicht, zijn een sociaal rendement te noemen van de eerste orde. Maar daarnaast brengt men in de dienstencentra mede door de sociaalculturele activiteiten de zo nodige contacten tot stand tussen de oudere mensen onderling, waardoor het onnodig gesloten karakter van het gesloten bejaardenwerk wellicht doorbroken kan worden. Nog belangrijker voor de gebruikers van het dienstencentrawerk achten wij het contact met en het deelnemen aan de samenleving via het vrijwilligerswerk, zonder welk geen dienstencentrum de volle ontplooiing krijgt, via de inschakeling van de TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Gardeniers-Berendsen verschillende vormen van maatschappelijke dienstverlening, via de recreatieve, vormings- en ontwikkelingsactiviteiten. In de voorliggende nota is uitbreiding van het aantal dienstencentra en projecten gecoördineerde bejaardenzorg vastgelegd en daarmee de mogelijkheid van uitbreiding van de sociaal-culturele activiteiten. Bij het tot stand komen van de nieuwe rijksbijdrageregeling voor deze vorm van bejaardenzorg, of wel een raamregeling volgens de suggestie van mejuffrouw Van Leeuwen, ter vervanging van de thans geldende voorlopige regeling zal ruimte geboden dienen te worden voor het scala van sociaal-culturele activiteiten, waarbij ik het nut van bejaardengymnastiek nog eens wil benadrukken. Graag verneem ik hierover de mening van de Staatssecretaris. Bij de aanvang van mijn betoog noemde ik als belemmeringen tot deelname aan de sociaal-culturele activiteiten de belemmeringen in bereikbaarheid, betaalbaarheid en de geïnteresseerdheid in het gebodene. De aanbieding van mogelijkheden b.v. door de dienstencentra zal door verbetering van de bereikbaarheid de deelname doen toenemen, maar in de bereikbaarheid is deelname aan het verkeer door de ouderen begrepen, en daarover geeft de memorie van antwoord onweerlegbare maar afschrikkende cijfers. Volgens gegevens van het C.B.S. over 1969 blijkt het aantal doden bij verkeersongevallen onder voetgangers voor 36,2 pet. in de groep ouder dan. 64 jaar te vallen. De handleiding voor het geven van bejaardenverkeerscursussen, samengesteld door de Nederlandse Vereniging Bescherming Voetgangers in samenwerking met het Gerontologisch Centrum Nijmegen en de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg, wordt door verkeersdeskundigen als uitmuntend gekwalificeerd. Zijn de bewindslieden bereid voorlichting over verkeersgedrag o.a. door het geven van dergelijke cursussen te stimuleren en, zo ja, op welke wijze stellen zij zich dat voor te doen? Daarnaast zal meer dan tot nu toe aandacht besteed moeten worden aan de verkeersaspecten juist daar waar de ouderen geconcentreerd samenwonen, b.v. in de omgeving van bejaardentehuizen of wel groepsgewijs gebouwde bejaardenwoningen. Richtlijnen voor een verkeersveilige omgeving daarvan zouden vastgesteld dienen te worden. Is het juist, dat de frequentie van vele voetgangersoversteekplaatsen is afgesteld op de oversteeksnelheid van de gemiddelde Nederlander? Dit zou inhouden, dat zij die trager zijn dan deze onbekende gemiddelde Nederlander en vermoedelijk ook ouder, zich bij het oversteken op die plaats dus telkens in levensgevaar begeven. In de memorie van antwoord werd door de ondertekenaars toegezegd het verkeersaspect alsmede de juiste wijze van verkeersvoorlichting aan ouderen te bespreken met de bewindslieden van Verkeer en Waterstaat en de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg. Wat zijn de resultaten van dit gesprek geweest? Met instemming namen wij kennis van de plannen van de Staatssecretaris van CRM met betrekking tot de toegankelijkheid van gebouwen en recreatiemogelijkheden voor gehandicapten. De uitvoering daarvan zal zeker ook voor de ouderen van groot belang zijn, al moeten wij constateren, dat niet iedereen de visie van de Staatssecretaris deelt. De Nederlandse Spoorwegen b.v. blijkt naar onze informatie afwijzend te staan tegenover verzoeken tot het aanbrengen van roltrappen, zelfs bij het bouwen van nieuwe stations. Voor wat betreft de betaalbaarheid en geïnteresseerdheid in het gebodene, stellen wij dat het sociaal-culturele paspoort een gedeeltelijke oplossing zou kunnen bieden. Zoals bij de behandeling van de begroting 1972 van CRM al door de heer Baruch werd geponeerd, zijn de ervaringen daarmee b.v. in Amsterdam uitermate positief; een voorwaarde, dat afwachten van die ervaringen, genoemd in de memorie van antwoord om tot invoering van een dergelijk paspoort over te gaan. Gezien de verschillende reductieregelingen voor bepaalde groepen, met het doel de bekendheid met en de deelname aan bepaalde culturele activiteiten te vergroten, zoals deze bestaan voor schoolgaanden, studenten en militairen is het alleszins redelijk te noemen, dat zij die een dergelijke introductie nimmer ondervonden alsnog deze ach-
Zitting 1971-1972
59ste vergadering -11 april 72
2893
Gardeniers-Berendsen e. a. terstand inhalen. Nu zij in een leeftijdsfase zijn gekomen met meer mogelijkheid van vrijetijdsbesteding, kan door participatie in het sociaal-culturele leven zoals ook in de nota (blz. 13, linkerkolom) zelf gesteld wordt, de aansluiting bij de samenleving wezenlijk worden bevorderd en een eventueel isolement bestreden. Het sociaal-cultureel paspoort voor bejaarden achten wij voor dit doel van groot belang. Hoe staan de bewindslieden hier tegenover? Hebben zij kennis genomen van het artikel in de Consumentengids over kortingsregelingen voor de z.g. 65-plussers? Hoe zien zij de mogelijkheden voor uitbreiding met andere reductieregelingen? Wij wensen hierbij nadrukkelijk te stellen, indien thans tot instelling van een sociaal-cultureel paspoort zou worden besloten, dat zodra de optrekking van de AOW naar het netto besteedbaar minimumloon heeft plaatsgevonden, opnieuw bekeken dient te worden, wat de functie en inhoud van een dergelijk paspoort dient te zijn. Mijnheer de Voorzitter! Het zal uit het voorgaande betoog duidelijk zijn geworden dat onze fracties ook voor wat betreft de sociaal-culturele participatie van de ouderen, verwachtingen hebben over de aanvullende beleidsnota, als door mejuffrouw Van Leeuwen gevraagd. Evenzeer achten wij het van uitermate groot belang, dat in de gevraagde verschuivende vijfjarenplanning de sociaal-culturele activiteiten een volwaardige plaats gaan innemen. Met betrekking tot de gehele, beslist noodzakelijke, planprocedure zullen wij graag van de bewindslieden vernemen, op welke wijze en met welke frequentie informatie over planning en overzicht van stand van zaken aan het parlement zal worden verstrekt, zodat optimale invloed van parlementszijde mogelijk zal zijn. De vergadering wordt te 17.08 uur geschorst en te 17.21 uur hervat. Mejuffrouw Kappeyne van de Coppello (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! Met de Nota Bejaardenbeleid 1970 is het eigenlijk als met alle dingen, die een naam dragen waarin een jaartal voorkomt. De tijdelijkheid en de relatieve waarde ervan krijgen een sterker accent naarmate het tijdstip van de oorsprong verder terug ligt. Misschien is het wel zo, dat de nota thans met minder gejuich wordt begroet - ik heb het gejuich tenminste nog niet gehoord - dan het geval zou zijn geweest bij een spoedige behandeling, bij voorbeeld in het najaar van 1970. Ik kan helemaal niet overzien welke omstandigheden hebben bijgedragen tot de vertraging van anderhalf jaar, die is ingetreden. Misschien waren er wel redenen van organisatorische aard. Ik denk, dat het houden van verkiezingen er ook een zekere rol bij heeft gespeeld. Hoe het ook zij: wie er ook verantwoordelijk is of zijn voor het uitstel van de behandeling van deze nota, ik wil volstaan met de constatering, met het uitspreken van mijn gevoelens dat het eigenlijk jammer is, dat deze nota nu pas aan de orde komt, omdat zij daardoor enigszins het gevaar loopt als een beetje oude kost te worden beschouwd aangezien sommige gegevens door de praktijk achterhaald kunnen zijn en misschien ook wel zijn, of doordat met die nota is aangegeven, dat een nieuwe ontwikkeling is ingeluid, die thans, na anderhalf jaar, als een normale praktijk wordt gezien. Daardoor ontstaat de neiging om misschien de goede kwaliteiten van deze nota niet dat accent te geven, die zij behoeven. De nota is het gevolg van de aanneming van een motie van mejuffrouw Van Leeuwen c.s. in december 1969. Een van de eisen, in die motie gesteld, was dat er overleg moet zijn met het particulier initiatief. Nu is er wel overleg geweest met het bestuur van de Nederlandse Federatie van Bejaardenzorg, maar in de begeleidende brief bij de nota staat, dat voor commentaar op de concept-nota voor de federatie slechts zes weken beschikbaar waren. Dat is zowel door degenen, die de motie toentertijd ondertekenden, als door de federatie betreurd. Uit stuk nr. 8, dat bij de nota behoort, hebben wij kunnen vernemen, dat de interdepartementale stuurgroep bejaardenbeleid TWEEDE KAMER
2894
59ste vergadering ■ 11 april '72
Nota Bejaardenzorg
Kappeyne van de CoppeDo regelmatig besprekingen houdt met de federatie, o.a. over de stand van zaken van de in de nota aangekondigde beleidsmaatregelen. Verder zijn er volgens het verslag gezamenlijke subcommissies, die prioriteiten voor het beleid op langere termijn bestuderen. Deze vorm van overlegprocedure functioneert tot tevredenheid van beide partijen. Dat is natuurlijk heel verheugend, want het vergroot de kans, dat een bejaardenbeleid wordt uitgestippeld, dat op instemming van organisaties van particulier initiatief berust. Als deze in de praktijk geboren vorm van communicatie en samenwerking tussen de interdepartementale stuurgroep en het particulier initiatief een vast gegeven wordt, lijkt het mij nuttig het contact te institutionaliseren, daaraan een vaste vorm te geven. Dit is mogelijk door het instellen van een raad voor het bejaardenbeleid. Deze raad zou onder andere het Ministerie van CRM kunnen adviseren. In deze raad kunnen vertegenwoordigers van de verschillende bejaardenorganisaties zitting hebben. Ik verneem op deze gedachte gaarne een reactie van de Staatssecretaris. De Kamer heeft indertijd de motie van mejuffrouw Van Leeuwen in meerderheid aangenomen, mede onder de indruk van haar ook toen indringende betoog. De betreffende motie vroeg om een nationaal beleidsplan. Bijna een jaar later werd de nota gepresenteerd als een plan voor de middellange termijn. Als men kijkt naar datgene, wat nu nog over is van de tijd, waarvoor het plan geacht werd te gelden, kan men beter van een plan op middel-korte termijn spreken; maar ik geloof dat dit geen officiële term is. De motie noemde enkele wezenlijke elementen, die in het nationale beleidsplan moesten worden verwerkt. Één ervan betrof een overzicht van reeds verricht en alsnog te verrichten noodzakelijk wetenschappelijk onderzoek. Het reeds verrichte onderzoek wordt in de nota nogal eens op een negatieve manier genoemd, nl. door de constatering, dat een dergelijk onderzoek niet is verricht. Aan het alsnog te verrichten wetenschappelijk onderzoek wordt een uitvoerig hoofdstuk gewijd. Aan het begin van dit hoofdstuk geven de toenmalige bewindslieden enigszins beschroomd toe:
gen. Het verwezenlijken van de aaneensluiting tot een geheel is op zichzelf al een bestuurlijke krachttoer. Een derde element uit de betreffende motie is een prognose van de uitgaven, die met de programmering zullen zijn gemoeid. Dit kon in het licht van het voorgaande waarschijnlijk niet worden gerealiseerd. Wel zijn de kosten van enkele concrete beleidsmaatregelen voor een aantal jaren geraamd. Ten slotte wordt dan als vierde element genoemd het op de prognose afgestemde prioriteitenschema van de Regering. Ik kan mij niet helemaal aan de indruk onttrekken - ik haast mij hieraan toe te voegen, dat ik mij gaarne laat overtuigen van het tegendeel - dat de volgorde in de werkwijze, die voor de verschillende onderdelen van de nota werd gehanteerd, eigenlijk precies omgekeerd is geweest. Eerst heeft men een aantal concrete beleidsmaatregelen als prioriteiten geformuleerd, ten dele voortkomende uit het reeds gevoerde beleid en ten dele als ombuiging bedoeld. Daarop heeft men een financiële prognose daarvan opgesteld en vervolgens heeft men een grote hoeveelheid wenselijke voorzieningen op een rij gezet bij wijze van programmering. Ten slotte is onderzocht of er wetenschappelijke onderzoekingen waren verricht. Nogmaals, als ik het verkeerd zie, verwacht en accepteer ik een duidelijke terechtwijzing. Overigens vind ik de nota een heel nuttig document. Er wordt namelijk een inventarisatie gegeven van de elementen van een integraal bejaardenbeleid, maar de coördinatie van een en ander is nog niet afgerond. Ik kan de nota dan ook niet zien als een nationaal beleidsplan. Zij is eerder een aanzet daartoe en ik ben verheugd, dat de eerste stap - in de vorm van een inventarisatie waaraan dan een aantal concrete beleidsmaatregelen zijn gekoppeld - tenminste is gedaan. Misschien was de motie een tikje ambitieus wat betreft het stellen van de vrij korte termijn, maar de strekking van de motie, namelijk het ontwikkelen van een nationaal beleidsplan, zal nog wel enige tijd van kracht blijven. Daarom kan ik mij ook geheel aansluiten bij de suggestie die mejuffrouw Van Leeuwen heeft gedaan, namelijk dat het misschien wel eens nodig zou kunnen zijn, dat er een aanvulling op deze nota komt en dat er een nieuw vier- of vijfjarenplan wordt opgesteld. Mijnheer de Voorzitter! Één van de belangrijkste punten van „De ondergetekenden zijn er zich van bewust, dat veel een algemeen bejaardenbeleid is verbetering van de inkomensdesiderata en maatregelen momenteel, in meerdere of mindere mate, voldoende wetenschappelijke fundering positie van de bejaarden, die slechts beschikken over een karige oudedagsvoorziening. De zelfstandigheid, die wij iedere ontberen.". bejaarde, zolang als maar mogelijk is, toewensen, houdt in, dat Wanneer ik alle slagen om de arm, die bij deze formulering men ook financieel op redelijke wijze zelfstandig moet kunnen zijn gebruikt, terugwikkel, betekent het in feite, dat aan het be- zijn en zijn eigen keuzen moet kunnen doen. Aparte regelingen leid geen wetenschappelijk onderzoek — in de nota is sprake voor bejaarden als de invoering van een cultureel paspoort en van „beleidsrelevant wetenschappelijk onderzoek" - ten korting op openbaar vervoer behoeven dan niet in het leven te grondslag ligt. Het is met andere woorden een zeer pragma- worden geroepen. Ik laat hier buiten beschouwing de vraag, in tisch beleid met de natte vinger. hoeverre een korting op openbaar vervoer zou kunnen geIk verwacht helemaal niet, dat het binnen de termijn van schieden uit commerciële overwegingen. Dat doet nu niet ter een jaar mogelijk zou zijn geweest, een beleidsrelevant weten- zake. schappelijk onderzoek uit de grond te stampen; daarvoor zijn Hoewel het ontvangen van een uitkering krachtens de Algevele jaren nodig. Ik wil toch wel graag weten, of met het on- mene Bijstandswet tegenwoordig wel omschreven wordt als een derzoek is gewacht tot de behandeling van de onderhavige recht, is het voor velen en juist ouderen heel pijnlijk om van nota in de Kamer, of dat men daartoe intussen al bescheiden dat recht gebruik te moeten maken. Dit is vooral schrijnend voorbereidingen heeft getroffen. Ik vind het overigens merk- voor hen, die voor hun oude dag hebben gespaard en toch door waardig, dat in de beschouwingen met betrekking tot het on- geldontwaarding een inkomen zien slinken tot het ogenblik derzoekprogramma de eerste prioriteit wordt gelegd bij een be- waarop zij noodgedwongen hun financiële zelfstandigheid leidsondersteunende functie van de onderzoekingen. Het be- moeten prijsgeven. Mijn fractie hecht dan ook zeer groot beleidsoriënterende onderzoek komt op de tweede plaats; mejuf- lang aan de optrekking van de AOW tot het netto minimumfrouw Van Leeuwen heeft hierop ook gewezen. Dit geschiedt loon. Van regeringszijde is nog niet aangegeven wanneer dat vanuit de gedachte, dat eerst orde op zaken die aan de gang moment zal worden bereikt. Toch zal het naar onze mening zijn moet worden gesteld. Ik meen nu juist, dat de nota de moeten geschieden binnen deze kabinetsperiode, waarbij ik neerslag is — zij behoort dit althans te zijn - van een orde op dan gemakshalve reken met een normale kabinetsperiode van zaken stellen. vier jaar. Het wachten is nog steeds op het advies van de SER over de programmering van de sociale verzekering. Mijn vraag De motie noemde als tweede element een programmering voor een aaneensluitend geheel van voorzieningen. De nota is: Wanneer wordt dat advies uitgebracht? Mijnheer de Voorzitter! Wat de bejaardenwoningen betreft, geeft zonder twijfel een staalkaart van voorzieningen ten behoeve van bejaarden. Er is echter geen sprake van een pro- wil ik het volgende opmerken. De bouw van aangepaste wogrammering van een aaneensluitend geheel van voorzienin- ningen voor bejaarden, die zelfstandig willen blijven wonen,
Zitting 1971-1972
TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Kappeyne van de Coppello wordt reeds enige jaren krachtig bevorderd. De Regering stelt zich, blijkens de nota, daarbij ten doel jaarlijks minimaal 12 000 bejaardenwoningen te doen bouwen. Zijn de gegevens van de volkstelling 1971 reeds beschikbaar? Deze zouden van belang kunnen zijn voor een nieuwe kwantificering van de behoefte van bejaarden aan dergelijke woningen; dit zou dan weer van grote invloed kunnen zijn op de bepaling van het bouwbeleid. In de nota wordt geconstateerd, dat het aantal inwonende bejaarden snel vermindert. Vindt dit nu eigenlijk zijn oorzaak in een gewijzigd maatschappelijk gedragspatroon? Het is eigenlijk geen gewoonte meer, dat ouders inwonen in het gezin van een van hun kinderen, waardoor men kleinere huizen kon bouwen. Of heeft de bouw van kleinere huizen vooral na de oorlog het ophouden van het bij elkaar inwonen verhaast? Het zou wel eens interessant kunnen zijn, wanneer bij een wetenschappelijk onderzoek naar de sociale relaties van bejaarden de redenen van dit zich toenemend isoleren, dat in Nederland in sterkere mate schijnt voor te komen dan bij voorbeeld in België of Zwitserland, werden onderzocht. Het proces van het ouder worden kan allerlei fasen vertonen, waarvoor qua woonsituatie een aparte opvang nodig is. Met een toenemende graad van hulpbehoevendheid zou men ruwweg de volgende onderscheiding kunnen maken: de „kale" bejaardenwoning, de serviceflat, de bejaardenwoning met tijdelijke verzorging, het verzorgingstehuis en het verpleegtehuis. Men mag uiteraard niet verwachten, dat een bejaarde van de ene woonsituatie naar de andere doorstroomt. Het is in de praktijk al een geweldige onderneming voor een bejaarde of voor een bejaard echtpaar van een normale woning te verhuizen naar een bejaardenwoning. Een plotselinge verandering in de levensomstandigheden van de bejaarde kan hem dwingen binnen zeer korte tijd naar een andere woonsituatie over te gaan. Om dit mogelijk te doen zijn, moeten ook allerlei verbindingslijnen aanwezig zijn tussen bejaardenwoningen enerzijds en bij voorbeeld een dienstencentrum of een verpleegtehuis anderzijds. Ten aanzien van de ligging van bejaardenwoningen wordt soms geëist dat zij in het centrum van de gemeente liggen en anderzijds dat zij zich zo dicht mogelijk bij groenstroken en parken moeten bevinden. Dit lijkt mij in de meeste gevallen moeilijk met elkaar te verenigen. Er moet in elk geval wel goed op worden gelet, dat bejaardenwoningen met het openbaar vervoer gemakkelijk bereikbaar zijn, dat er haltes dicht in de buurt zijn en dat de lijnen van het openbaar vervoer, dat bij deze haltes komt, bij voorbeeld een directe verbinding met het station hebben. Dit zou namelijk de mobiliteit van de bejaarden, die meestal in hun situatie sterk is afgenomen, verhogen en hun isolement mogelijkerwijze verkleinen. Het is nu reeds mogelijk, bij blokjes van bejaardenwoningen logeerkamers te bouwen, waarvoor in de praktijk in de bejaardenwoningen zelf nauwelijks ruimte wordt gereserveerd. Mijn vraag is evenwel, of deze bouw van logeerkamers, die het mogelijk maakt dat familieleden en kennissen komen logeren en het isolement voor bejaarden opheft, in de bestaande subsidieregeling zou kunnen worden ingebouwd. In de nota staat dat het renoveren van woningen en het rehabiliteren van oude wijken van belang kunnen zijn voor bejaarden omdat zij dan in hun vertrouwde omgeving kunnen blijven. Ik onderschrijf dit, maar ik wil hierbij wel de aantekening maken, dat men ook bij de rehabilitatie juist extra aandacht aan de bejaarden moet geven en dat men hen niet als het ware uit de buurt wegrenoveert. Voor 56-jarigen en ouderen geldt bij de subsidiëring van de eigen woning dat garanties van Rijk en gemeente voor hypothecaire leningen niet verder gaan dan 80 pet., in plaats van de 90 pet. die in andere regelingen gehanteerd wordt. In de praktijk komt het erop neer, dat het „eigen geld" dan ook 20 pet. moet zijn, als een bejaarde na zijn pensionering elders een eigen huisje wil kopen. Gezien de waardestijging van woningen
Zitting 1971-1972
59ste vergadering - 11 april '72
2895
lijkt dit een enigszins achterhaalde zaak; het extra risico zou in de praktijk toch niet zo groot zijn? Zou tussen de bewindslieden van CRM en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening overlegd kunnen worden over dit punt en bezien kunnen worden of ontheffing van deze regeling mogelijk is? Voordat ik - vrij beknopt - nader aandacht zal besteden aan enige prioriteiten en maatregelen, die in de nota worden genoemd, zou ik met nadruk willen onderstrepen de gedachte, die de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg in een eigen nota naar voren heeft gebracht, namelijk dat een integraal bejaardenbeleid coördinatie van de verschillende voorzieningen vergt. Dat lijkt een waarheid als een koe, maar die waarheid is nog niet in alle situaties verwezenlijkt. Die coördinatie moet plaatsvinden bij de planning, het bijsturen van de planning en de uitvoering ervan. De bouw van bejaardenwoningen, dienstencentra, verpleegtehuizen, verzorgingstehuizen, algemene en psychiatrische ziekenhuizen, moet niet met onderling gescheiden „streefcijfers" worden gepland; zij moeten gezamenlijk een geheel vormen, een aaneengesloten keten, „een gesloten circuit". En dan mag men de personeelsbezetting daarbij niet vergeten. In de paragraaf „organisatorische aanbevelingen" van hoofdstuk IV van de nota, handelend over prioriteiten en maatregelen, wordt geconstateerd dat de Wet ziekenhuisvoorzieningen en het wetsontwerp tot Wijziging van de Wet op de bejaardenoorden aan de provincies een belangrijke plaats geven met betrekking tot de planning van ziekenhuizen, verpleegtehuizen en bejaardentehuizen. Men is tot de conclusie gekomen dat de provinciale besturen zorg kunnen dragen voor een gecoördineerde planning met betrekking tot deze intramurale voorzieningen. Echter - en nu komt het - „daarmee is overigens nog geen duidelijk relatiepatroon tussen déze voorzieningen onderling èn van deze naar de extramurale voorzieningen toe tot stand gekomen." Het is erg jammer, dat dat relatiepatroon nog niet tot stand is gekomen, want dat houdt dan eigenlijk in dat wij hier bezig zijn wettelijke planningsprocedures vast te stellen zonder dat wij weten hoe ze precies zullen gaan werken. Het zal toch niet de bedoeling zijn, dat een provinciaal bestuur zich in hokjes splitst, waarvan het ene hokje zich gaat bezighouden met ziekenhuisplanning, het andere met bejaardentehuizen etc. en dat er geen enkele onderlinge coördinatie plaatsvindt? Natuurlijk zullen bij de relaties tot extramurale voorzieningen ook andere, b.v. lagere overheidsinstanties betrokken moeten worden en zal men voor een coördinatieprocedure regels moeten formuleren. In de nota wordt overwogen een commissie in te stellen met als taak voorstellen te doen met betrekking tot deze organisatorische vraagstukken. Ik ben een groot voorstandster van het instellen van commissies met nauw omschreven taakstellingen, maar er is één nadeel aan zo'n commissie verbonden. Als zij eenmaal is ingesteld en zich over de problemen buigt, zullen vermoedelijk vele overheidsinstanties van uiteenlopend niveau zich in gemoede ontslagen achten van de plicht, zich eveneens met die problematiek bezig te houden. Zij zullen de commissie niet voor de voeten willen lopen en zullen zich vermoedelijk van enig eigen initiatief onthouden, hetgeen ik zeer zou betreuren. luist van de provinciale besturen moet nu al zoveel mogelijk een impuls tot coördinatie der verschillende planningen uitgaan. Ik hoop bovendien, mocht de commissie worden ingesteld, dat zij zeer spoedig een verslag zal kunnen uitbrengen. Ten aanzien van de dienstencentra het volgende, mijnheer de Voorzitter. Ik vraag mij af, of de jaarlijkse uitbreiding met 50 die de nota beoogt noodzakelijk is. Er is al gesproken over het verschillende uiterlijk en de verschillende aard die dienstencentra kunnen hebben. Ik hoop dat het geen „tempel voor bejaarden" wordt, een oord waar alleen bejaarden kunnen binnentreden, maar dat het een aansluiting zal vinden op de wijk. dat het wordt geïntegreerd met een wijkcentrum, zodat ook de bejaarden die hier binnenkomen contact hebben met de andere bewoners van de wijk.
TWEEDE KAMER
2896
59ste vergadering -11 april '72
Kappeyne van de Coppello Het zou bij voorbeeld, zoals de heer Tilanus heeft gezegd, kunnen worden gekoppeld aan een gezondheidscentrum. Er zijn allerlei mengvormen en combinatievormen mogelijk, die zowel uit een oogpunt van menselijk contact als van efficiency gewenst kunnen zijn. Ik geloof dan ook dat de taak van een dienstencentrum niet in de eerste plaats gericht moet zijn op het scheppen van gezelligheid voor bejaarden, maar dat het veeleer gericht dient te zijn op hulpverlening, bemiddeling en voorlichting. Thans is het zo, dat het rijk voor 80 pet. een bijdrage levert in de exploitatiekosten. Is het mogelijk, bij de exploitatiekosten ook te subsidiëren een apart bedrag voor de kosten die zo'n centrum heeft bij de organisatie van vrijwillige hulpverlening? Dit wordt een factor die voor het bejaardenwerk van groot belang kan worden. Ik denk ook aan een extra bedrag om acties in buurten of wijken waar nog geen dienstencentrum is op gang te brengen. Wat de verzorgingstehuizen betreft, behoef ik op het moment niet veel te zeggen, omdat dit onderwerp uitvoeriger en gedetailleerder aan de orde kan komen bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van de Wet op de bejaardenoorden. Wel ben ik, evenals mejuffrouw Van Leeuwen, zeer benieuwd naar een eventueel mondeling antwoord op de vraag, in hoeverre bouwvergunningen zijn opgeschort in de sfeer van de verzorgingstehuizen. Met betrekking tot de verpleegtehuizen wordt als eis gesteld, dat in vijf jaar 10 000 bedden moeten worden gerealiseerd. Denkt de Regering dat dit zal gelukken en als het lukt, is het dan voldoende? Ik sluit mij aan bij de gedachte van de heer Tilanus, dat bij de bouw van verpleegtehuizen een zeer grote prioriteit moet worden gegeven aan de bouw van tehuizen voor demente bejaarden. De gezinsverzorging lijkt mij ook een vrij moeilijk gebied, en wel om verschillende redenen. In de eerste plaats, omdat uitbreiding van het aantal gezinsverzorgsters niet onder alle omstandigheden gewaarborgd lijkt - als dit een onjuiste veronderstelling van mij is, word ik gaarne tegengesproken - en verder is door de wijziging in de subsidieregeling een niet zo gunstige situatie ontstaan. De gemeente kan subsidie die zij aan instellingen voor gezinsverzorging wil geven niet meer op rekening brengen van de sociale zorg en het bedrag daarvoor terugkrijgen uit hoofde van het Financiële-Verhoudingsbesluit. Dit betekent in feite dat de armere gemeenten - en dat zijn er nogal wat — ervan afzien, deze instellingen te subsidiëren. Dat heeft weer ten gevolge dat aan de cliënten van deze instellingen, tot wie ook vele bejaarden behoren, hogere prijzen worden gevraagd voor de diensten die hun worden verleend. Soms kunnen die bejaarden dat niet betalen; in dat geval zou het eigenlijk gefourneerd moeten worden door de bijstand. Dat willen zij echter niet, omdat zij dit een pijnlijke zaak vinden waartoe zij niet kunnen besluiten; dat wil zeggen, om redenen van emotionele aard, die wij overigens moeten respecteren. Dit heeft ten gevolge dat de diensten, die eigenlijk verleend zouden moeten worden, in feite niet worden verleend. Bovendien is er grote ontevredenheid bij de leidsters van deze instellingen, aangezien zij nu allerlei extra administratief werk hebben bij het toerekenen van de kostprijs en het nagaan in hoeverre er normen in de trant van de Algemene Bijstandswet moeten worden aangelegd. Verder blijkt in de praktijk dat de bedragen die worden gevraagd bij de instellingen onderling sterk verschillen. Is het niet mogelijk, daar een landelijke retributienorm voor te vinden, terwijl het ontbrekende wordt gesubsidieerd door het Rijk? Ten slotte lijkt mij het allergrootste knelpunt het personeelstekort in het gehele gebied van de bejaardenverzorging. Ik zou aan de Staatssecretaris de algemene vraag kunnen stellen, hoe zij dit probleem denkt op te lossen. Als zij die vraag gedetaillecrd ging beantwoorden, zou dat vermoedelijk geruime tijd in beslag nemen. Graag verkrijg ik echter van de Staatssecretaris de verzekering, dat zij aan dit vraagstuk ernstige aandacht zal besteden.
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg Kappeyne van de Coppello e. a. Wij kunnen met wettelijke maatregelen en met het vaststellen van bedragen voor een begroting bijdragen tot een nieuw beleid dat de bejaarden ten goede komt. Daarbij moeten wij vooropstellen dat het bejaardenbeleid de erkenning moet inhouden, dat de mens ook na zijn pensionering zo lang mogelijk zijn eigen waardigheid, zelfstandigheid en verantwoordelijkheid behoudt. Dat kan niet alleen door toedoen van ons in deze Kamer worden bereikt. Daarvoor is ook een bepaalde mentaliteit nodig, aan de totstandkoming waarvan wij moeten meewerken en die wij ook moeten uitdragen buiten deze Kamer. De vergadering wordt te 17.55 uur geschorst en te 20.00 uur hervat. De heer Egas (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Een van de sprekers van deze middag heeft al gezegd dat het jammer is dat deze nota, die al anderhalf jaar oud is, nu pas aan de orde komt. Ook de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft dit al uitgesproken. Voor de verkiezingen hebben wij een poging gedaan om de nota toen behandeld te krijgen. Het is jammer dat het toen niet is gebeurd, want nu lopen wij een beetje achter de feiten aan. Voor de problematiek was dat tijdstip beter geweest. Ik had er behoefte aan dit nog eens te zeggen. Overigens deel ik de mening van mejuffrouw Van Leeuwen die uitvoerig gedocumenteerd heeft dat deze nota op een aantal punten noch een integraal, noch een nationaal beleid aangeeft. Ik wil nu niet over die begrippen discussiëren, beide dienen een integraal beleid in te houden. Deze nota biedt dat niet. Evenals mejuffrouw Van Leeuwen zal ik moeten vragen om een verdere uitbouw, een aanvulling, een verbeterende nota, wil er van dat integraal beleid iets terecht komen. Dat wil niet zeggen - ik zeg dit met nadruk - dat wij geen waardering hebben voor een aantal maatregelen, die in de nota worden aangekondigd. Ik zal nogal kritisch zijn en daarom zeg ik maar vooraf dat wij het toejuichen dat op een aantal punten het beleid is uitgebreid. Zowel de Nederlandse Federatie voor Bejaardenbeleid, als de Roomskatholieke Diocesane Bond van Bejaarden hebben als bezwaar naar voren gebracht dat deze nota niet alleen een voldoende integraal beleid omvat, maar bovendien dat deze nota geen analyse geeft van de diepste maatschappelijke problematiek. Wij delen die bezwaren. De nota is in sterke mate statistisch demografisch beschrijvend, terwijl in feite de welzijnstekorten centraal hadden moeten staan. De nota bevestigt min of meer de conclusie van de socioloog Van de Sande, die op het congres „Leefbare Ouderdom" heeft gezegd: „Er bestaat in ons land een duidelijke tendens die bejaardenzorg tot een bedrijf maakt, waarin liefdoen, verzorgen en verplegen de produkten zijn, die zo effectief en economisch mogelijk geproduceerd moeten worden, d.w.z. met professionals en hoogwaardig materieel.". Volgens de heer Van de Sande betekent dit dat bejaarden daardoor de kans lopen steeds meer gesepareerd en vervreemd te worden. Hij noemt dat een symptoom van de perversiteit van onze cultuur. Ik laat dit laatste voor zijn rekening, maar hij raakt hiermee wel een stuk van de maatschappelijke problematiek. Dat is een element, waar ik bijzondere aandacht voor wil vragen. Ik meen, dat dat een centraal punt is, dat allereerst boven water moet komen. Ik moet in dat verband vaststellen, dat de nota niet die analyse geeft, die daartoe naar mijn mening nodig is. Het dwingt ons tot het geven van een eigen analyse van de behoefte aan beleid per onderdeel en tot het stellen van prioriteiten, zoals wij die zien. Ik wil een poging doen dat aan te geven, zonder naar volledigheid te streven.
TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg
59ste vergadering -11 april '72
2897
Egas Het eerste punt, waar ik iets over wil zeggen, is het weizijn van ouderen als cultuurprobleem, het tweede is het weizijn van ouderen en de maatschappelijke gezondheidszorg, het derde is het welzijn van ouderen en het wonen en het vierde, waar ik maar kort over zal spreken, omdat mijn collega, mevrouw Brautigam, het uitwerkt, betreft enkele opmerkingen over welzijn en inkomensniveau. Daarna volgen dan eindconclusies. Mijn eerste stelling is, dat die onleefbare ouderdom in onze maatschappij voor alles een cultuurprobleem is en niet een probleem van dienstverlening. Als toelichting op deze stelling vestig ik de aandacht op de publikatie van prof. Prick uit Nijmegen: Aspecten van een gerontologie en van een antropologische, psychiatrische en neurologische geriatrie. Het is een wat lange en ingewikkelde naam, maar er staan veel interessante dingen in. Binnenkort, mijnheer de Voorzitter, zult u persoonlijk, als ik deze studie mag geloven, gedegradeerd worden tot bejaarde. Ik heb niet de indruk, dat u er onder gebukt gaat, maar dat verheugt mij alleen maar. De heer Prick schrijft namelijk op blz. 503 van de inleiding tot de gerontologie:
teel is. Daarom deel ik niet de prioriteiten, die in de nota naar voren komen. Tegen deze achtergrond kan worden gesteld - tot mijn genoegen te zamen met mevrouw Gardeniers - dat wij te weinig aandacht schenken aan de preventieve activiteiten, die ten aanzien van de cultuursituatie moeten worden verricht. Ik heb met genoegen naar vele uitlatingen van mevrouw Gardeniers geluisterd. Bij de pensionering doen zich het gevaar van vereenzaming, het ontbreken van contacten en van versnelde dementheid voor. Het is uit de studies wel gebleken, dat als men de intermenselijke contacten in afnemende mate behoudt, ook het geestelijk functioneren duidelijk daalt. Optimale gezondheid gaat eigenlijk steeds meer ontbreken. Tegen die achtergrond betreur ik het eigenlijk dat de heer Vonhoff hier thans niet aanwezig is. Met name de sociaal-culturele activiteiten liggen op zijn terrein. Mijn bezwaar tegen het betoog van mevrouw Gardeniers — juist omdat ik de inhoud van haar betoog zo belangrijk vind - is, dat er geen verzoek uitgekomen is om meer middelen en mankracht voor dit werk beschikbaar te stellen. Als men dat nalaat, dan slaat dat als een tang op een varken. Met alle waardering voor de positieve kanten, vind ik dit beleid dualistisch. Bij het optreden van deze Regering is ge„Reeds hier zij erop gewezen dat de studie van het bleken, dat men enerzijds - tot mijn vreugde - een uitbreinatuurlijk verouderingsgebeuren in feite een multidiscipli- ding heeft gegeven aan de dienstverlenende activiteiten en naire aanpak vereist. Immers, de bejaarde mens veran- anderzijds een aantal bezuinigingsmaatregelen is getroffen, dert zowel in biologisch, psychologisch als in sociaal op- juist op het sociaal-culturele en vormingsterrein, als gevolg zicht. Een aantal van deze vergaderingen worden hem waarvan de instellingen, die in toenemende mate interesse van buitenaf opgelegd. Zo wordt hij op vijfenzestigja- krijgen voor de ouderen in onze maatschappij en steeds meer rige leeftijd gepensioneerd en dit wordt door vele ge- voor hen zouden willen doen, niet in sstaat zijn om daar zelfs zonde mensen op deze leeftijd als hun eerste dood be- maar een begin mee te maken. schouwd. Bepaalde rechten worden hen bij dit heenEen van de scherpe voorbeelden daarvan lijkt mij te zijn gaan uit hun sociale functie ontnomen. . . Men be- het feit, dat in Noord-Holland een aantal vormingsinstituten schouwt hen als te behoren tot een vorige generatie, die met industrieën voorbereidingscursussen organiseren op de geacht wordt zich innerlijk niet meer te kunnen vernieu- pensionering. Dat is een ongelooflijk belangrijke zaak en gunwen. Dit alles wordt door de bejaarde mensen niet zel- stig voor het welzijn van de ouderen. Ook de vrouwen nemen den slecht verdragen. Immers, de jonge generatie daaraan deel, gelukkig. Er moet echter worden vastgesteld, schuift de mening van een bejaarde terzijde en beschouwt dat deze vormingsinstituten mede getroffen zijn door de beze als niet meer ter zake doende. Dit werkt niet zelden zuinigingsmaatregelen, waardoor zij afhankelijk zijn van de psychotraumatiserend. Het verstart de bejaarden psy- industrieën. Het bevestigt nog eens de dualistische aard van chisch en waarschijnlijk ook somatisch. In feite werkt dit beleid; enerzijds geeft het en anderzijds houdt het in, dit gebeuren het verouderingsproces nog meer in de als gevolg waarvan de meest fundamentele problematiek onhand.". voldoende aangepakt wordt. Ik heb daartegen zeer grote bezwaren. Ik meen, dat in deze stellingname duidelijk wordt, dat het In feite zou hier - dat ben ik met mevrouw Gardeniers om een proces gaat, dat zeer veelomvattend is en dat niet eenzijdig kan worden benaderd. Dit is de analyse van een on- eens — de permanente educatie voorop en centraal moeten leefbare ouderdom. Daar is naar mijn mening een antwoord staan. De middelen zijn daartoe echter op dit moment niet aanwezig. Met mevrouw Gardeniers zou ik willen bepleiten van de maatschappij op nodig. Prof. Prick zegt op de pagina's 509 en 510 verder daar- alles te doen op dit gebied wat mogelijk is. Ik denk daarbij over nog, dat maatschappelijk de fase van de volwassenheid ook aan de mogelijkheden van een algemeen bejaardenpaseigenlijk moet worden gezien en beleefd als fase van rijpe poort. Ik steun in dit verband de verzoeken van de kant van menselijkheid onder eigen verantwoordelijkheid. Helaas, het de regeringspartijen om hieraan zoveel mogelijk ruimte te loopt in onze maatschappij na het 65e jaar uit op een noodge- geven. Wil men de beweeglijkheid, het onderhouden van de dwongen nietsdoen als de eerste sociale ontmanteling en ont- contacten en de functies behouden — elementen, die zeer beluistering van de menselijkheid als individu. Dat vloeit voort langrijk zijn voor het welzijn - dan is het instellen van een uit het feit, dat bij de pensionering verantwoordelijke functies, paspoort met verlaagde prijzen uitermate belangrijk, te meer, niet alleen de arbeidsfuncties maar ook maatschappelijke daar is gebleken, dat zulks in vele gevallen kan geschieden functies, meestal worden afgenomen. Dat leidt tot ontmense- op een wijze, waarop de extra-subsidie beperkt kan blijven lijking volgens prof. Prick. Slechts in het dragen van verant- wegens de voordelen, die voor exploitanten ontstaan. Ik zeg woordelijkheid kan een mens zijn optimaal menszijn tot ont- dit nog eens, omdat het daardoor niet discriminerend behoeft plooiing brengen. Als men die functies afneemt, lukt het niet te zijn en voor de bejaarden meer aanvaardbaar is. meer. Mijnheer de Voorzitter! In dit verband zou ik graag de Ik hecht eraan deze dingen nog eens op deze wijze te formu- pleidooien onderstrepen, die zijn gevoerd voor een telefoonleren, omdat ik overtuigd ben, dat daar de wezenlijke pro- regeling en voor een betere regeling van de omroepbijdragen, blematiek ligt. De generatiekloof, die er in onze maatschappij aangezien het hierbij om een voor bejaarden vaak schrijnende bestaat, verergert dat alleen maar. Soms verwijt men mij wel, zaak gaat. Eigenlijk zijn radio en televisie tegenwoordig een dat ik te scherp ben. Ik moet u, mijnheer de Voorzitter, heel zo essentiële zaak, dat zij niet gemist kunnen worden. Op dit openhartig zeggen, dat ik door mijn werk juist door deze pro- ogenblik reken ik deze zaken tot het gehele pakket, dat nodig blematiek, die helemaal niet beperkt is tot mensen, die con- is. crete moeilijkheden hebben, het meest getroffen ben. Mijn laatste opmerking over deze fundamentele, sociaalIk ben van mening, dat de psychische nood in de maat- culturele vraagstukken is, dat ik met anderen bezorgd ben schappij ten aanzien van de bejaarden het meest fundamen- over de ontwikkeling van de dienstencentra voor bejaarden.
Zitting 1971-1972
TWEEDE KAMER
2898
59ste vergadering -11 april 7 2
Egas Ik moet zeggen, dat ik niet kan ontkomen aan de indruk, dat voor een deel met onvoldoende effect grote bedragen hierin zijn geïnvesteerd. In deze context zou ik willen vragen of het niet beter is, dat men zich daarbij overwegend richt op de coördinerende, multifunctionele plaats, die dergelijke eentra moeten krijgen. Als zij die niet krijgen, vrees ik dat overwegend verspilling plaatsvindt. Ik meen, dat centra die coördinerend functioneren in een bepaalde gemeenschap, veel meer dan tot nu toe het geval is gebruik kunnen maken van de reeds bestaande instituten en instellingen. Er zijn honderden dorps- en buurttehuizen, die in toenemende mate bereid zijn, op dit terrein mee te werken. Daarnaast zijn er tal van andere sociaal-culturele centra, waarin het een ander kan gebeuren. Men zou naar mijn mening veel meer moeten coördineren dan het doen oprichten van nieuwe instituten. Tegen deze achtergrond zou ik graag antwoord ontvangen op de vraag, waarom de Regering meent, dat naast de honderden centra voor sociaal-cultureel werk, die er zijn, nog enig honderden nodig zijn. Ik vraag dit met des te meer klem, omdat ik ervan overtuigd ben, dat een apart zetten van bejaarden grote bezwaren heeft en in beginsel fout is. Hoe meer men samen met andere leeftijdsgroepen bepaalde contacten tot stand kan brengen, des te beter het voor het welzijn op langere termijn zal zijn. In dit verband wil ik vragen, of de Regering bereid is ten behoeve van deze sociaal-culturele centra extra middelen beschikbaar te stellen, wanneer zij mededelen, dat zij voor het welzijn van de bejaarden speciale en meer activiteiten willen ontplooien. Dit zou passen in een integraal beleid. Verder verneem ik gaarne of de Regering bereid is, op korte termijn de Kamer te informeren over de mogelijkheden van een breed opgezet cultureel paspoort, dat zoveel mogelijk landelijk fungeert. Ziet de Regering mogelijkheden voor een aanzet tot permanente educatie, waarbij ook de voorbereiding op het bejaard zijn duidelijker een plaats krijgt in haar beleid alsmede haar verantwoordelijkheid? Ten slotte zou ik nog de vraag willen stellen, die in de praktijk steeds klemmender wordt: Is het niet mogelijk, in overleg met Onderwijs meer gebruik van scholen en mogelijkheden, die scholen bieden, te maken? Ik meen, dat wij ook op dit terrein vaak investeringen moeten doen, die bespaard zouden kunnen worden. Hier ligt een geweldig breed terrein van preventieve activiteit, waarop naar mijn mening in de nota veel te weinig is ingegaan en waarvan te weinig gebruik wordt gemaakt. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans aan het tweede deel van mijn betoog, het probleem van welzijn en volksgezondheid. Ik juich het bijzonder toe, dat in het gehele volksgezondheidsbeleid in toenemende mate de preventie naar voren komt. Ik meen, dat het preventieve in het volksgezondheidsbeleid, dat wordt ontwikkeld, voor het welzijn van ouderen het zwaarste accent moet krijgen. Ik hoop, dat samenspel tussen de betrokken departementen daartoe kan leiden. Ik zou erop willen wijzen, dat de visie op mens-zijn een belangrijke zaak is in de discussies, die de laatste tijd plaatsvinden, en in de studies. Ik verwijs in dit opzicht naar een onlangs verschenen boek van prof. Weijl, getiteld „De mensen hebben geen leven", waarin aan de hand van een reeks van gevallen van niet gezond zijn duidelijk is gebleken, dat het integrale probleem centraal staat en dat men het vraagstuk van welzijn of optimale gezondheid alleen maar om kan buigen in positieve richting, wanneer men ervan uitgaat, dat geestelijk-lichamelijk de mens een eenheid is en dat de mens bovendien integraal is verbonden met de omgeving, waarin hij werkt, woont en leeft. Deze elementen komen in deze studie zeer scherp naar voren. Dit brengt mij ertoe, duidelijk te stellen, dat naar mijn overtuiging aan deze aspecten van het welzijn bijzonder veel aandacht moet worden besteed. Deze aspecten zijn van overwegend preventieve aard, uitlopend uiteraard in het curatieve.
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
Wij kunnen waarnemen - ik verwijs in dit verband naar een artikel van dr. Bergsma in de „Unie"; hij heeft het daarin ook duidelijk geformuleerd -, dat hoe ingewikkelder de maatschappij is, hoe minder doorzichtig de structuren zijn, hoe minder mensen hun eigen leven kunnen meebepalen, en hoe meer men betutteld wordt - men kan deze punten naar believen uitbreiden; ik kan er nog een reeks van noemen - hoe scherper de welzijnsaspecten worden aangetast en hoe groter het gevaar is, dat slechte gezondheidssituaties ontstaan. Dat betekent, dat wij ook ten aanzien van de inrichting van de samenleving hebben te maken met welzijnsvraagstukken. In dat verband wil ik pleiten voor geïntegreerde gezondheidsactiviteit, die dwingt tot een zeer nauwe samenwerking op dit gebied van departementen. Ik ben zonder meer van mening - ook anderen delen deze mening overigens; ik denk aan uitlatingen van collega Tilanus -, dat niet meer een scheiding kan worden gemaakt tussen de strikt medische en de psychische aspecten en van een aantal variaties van deskundigheden die met het totaal van de gezondheid hebben te maken. Ik meen, dat voor de bejaardenproblematiek ook integraal een beleid moet worden gevoerd. Ik deel niet de mening van de heer Tilanus, dat daartoe een commissaris de meest aangewezen figuur is. Ik ben nieuwsgierig, hoe de bewindslieden op zijn suggestie ter zake zullen reageren. Ik zou er niet zoveel behoefte aan hebben. Dat neemt niet weg, dat ik zijn De heer Tilanus (C.H.U.): Ik wil de functie van een dergelijke figuur niet beperken tot het bejaardenbeleid, maar uitbreiden tot het totale welzijnsbeleid. De heer Egas (P.v.d.A.): Dat veronderstelde ik ook. De heer Lamberts (P.v.d.A.): Wij hadden toch ook al afgesproken, dat er een commissaris voor de huisartsengeneeskunde en voor de wijkgezondheidszorg moest komen; deze man kan dit meteen meenemen! De heer Egas (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik deel de mening van de heer Tilanus, dat het om het geheel gaat. Dat betekent, dat er in ieder geval een goed gecoördineerd beleid moet komen, waarbij ik voorshands liever zie, dat men daartoe ook de nodige bestuursmaatregelen en wettelijke maatregelen neemt. Wij denken echter in dezelfde lijn. Ik was blij met de benadering van de heer Tilanus. In de nota-Geestelijke Volksgezondheid is deze lijn ook al aangeduid. Bij een aantal wetsontwerpen die in de Kamer aan de orde zijn, zullen wij deze integratie niet alleen voor de bejaarden maar voor de gehele bevolking tot een centraal punt moeten maken. Het komt mij voor, dat het in dit verband duidelijk is, dat de maatschappelijke dienstverlening, verplegende dienstverlening en eventueel psychiatrische hulp samen met de meer directe medische hulp tot één geheel zullen moeten worden samengevoegd, wil men tot betaalbare, optimale resultaten kunnen komen. Dat vraagt om een maatschappelijke gezondheidszorg en om een gecoördineerde dienstverlening op het lokale vlak. Zijn de bewindslieden bereid, daaraan met name aandacht te schenken en dat zoveel mogelijk te bevorderen? Ik ben er namelijk van overtuigd, dat, wanneer wij op die wijze op het lokale vlak een interdisciplinaire aanpak tot stand kunnen brengen, de kans op meer welzijn en duurzame gezondheid aanzienlijk zal toenemen. Overigens ben ik er steeds duidelijker van overtuigd, dat naarmate op de preventieve punten een beter en intensiever beleid wordt gevoerd, ook de kosten van de behandeling relaticf kunnen dalen of relatief minder kunnen stijgen. De financiële kanten die eraan vastzitten zullen ook bij de onderhavige problematiek moeten worden betrokken. Ik wil graag wat uitvoeriger vernemen, hoe de bewindslieden de betreffende door mij aangeduide coördinatie zien.
TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Egas In dit verband wil ik vragen of zij in onderling overleg bereid zijn geïntegreerde gezondheidsteams te bevorderen. In goed overleg tussen de departementen moet worden gekomen tot een geïntegreerd beleid in verband met het pakket van wettelijke maatregelen. Ik denk in dit verband aan de Verstrekkingenwet, aan de Wet ziekenhuisvoorzieningen en aan een eventuele Wet gezondheidsvoorzieningen. Ik zou graag de mening van de bewindslieden hierover willen horen. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nog een andere vraag willen stellen, namelijk of de bewindslieden bereid zijn de geriatrie te erkennen als een specialisme en de nodige maatregelen te nemen, opdat dit een plaats krijgt in het bestel. Ik ben van mening, dat dit veel te lang is uitgebleven. Ik ben ervan overtuigd, dat de studies van de laatste jaren de noodzaak ervan steeds sterker hebben aangetoond. Ik meen derhalve, dat men wat dit betreft niet langer mag wachten en ik wil daarop sterk aandringen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot het derde terrein. Het is duidelijk, dat optimale gezondheid en welzijn bijzonder sterk afhangen van en samenhangen met het woon- en leefmilieu. Het gaat dan om het wonen in de ruimere zin. Voor bejaarden wordt, juist als zij gepensioneerd zijn, het bestaan bijna helemaal bepaald door hun woonsituatie. Dit betekent dat het wonen voor ouderen nog belangrijker is dan voor andere bevolkingsgroepen. De identiteit, het zelfrespect, ontleend aan de arbeidsfunctie. is voor een groot deel weggevallen. De meeste bejaarden hebben eigenlijk nog weinig geleerd met vrije tijd om te gaan. Het sociale werk wijst gepensioneerden meestal af, als zij mee willen functioneren; dit is een trieste zaak, maar het is helaas zo. Dit betekent, dat hun woonomgeving daardoor des te belangrijker wordt om werkelijk redelijk te kunnen bestaan. Mijnheer de Voorzitter! Tegen deze achtergrond zou ik willen zeggen, dat woningbouwbeleid eigenlijk mede welzijnsbeleid is. Ik meen, dat wij vaak te sterk het woningbouwbeleid als een economisch-technische zaak zien. Dit is geen verwijt aan de Minister; hij schudt trouwens zijn hoofd, hetgeen mij alleen maar verheugt. In de maatschappelijke ontwikkeling speelt dit nogal eens een rol. Naar mijn overtuiging is dit in ieder geval een onjuiste stelling. Het zorgen voor woningen doch ook voor een goede woonomgeving is een integraal onderdeel van een beleid, dat is gericht op optimale gezondheid of welzijn, welk woord men ook wil gebruiken. Het woningbouwbeleid dient in dit verband in overleg met andere welzijnsdepartementen te worden ontwikkeld. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben van mening, dat men het vraagstuk van bejaardenwoningen opnieuw zal moeten bekijken. Tot mijn genoegen bouwt men in tal van gemeenten kleine wooneenheden voor bejaarden. In de praktijk wordt hiervan, naar ik meen niet ten onrechte, ook gebruik gemaakt door alleenstaanden en ook door echtparen, die een kleinere woning prefereren. Dit betekent dat het gebruik van deze woningen is verbreed; het gaat namelijk niet alleen om bejaarden in enge zin. In dit verband ben ik van mening, dat, vanuit het welzijn benaderd, veel meer aandacht moet worden besteed aan de vraag, of niet meer relatief kleine wooneenheden moeten worden gebouwd, nu wij zien dat er een tendens is in de richting van kleinere gezinnen. Bovendien zijn er duidelijke tendenzen, dat op middelbare leeftijd of iets daarboven de mensen hun kinderen niet meer thuishebben, waardoor in toenemende mate kleine gezinnen voorkomen. Waarom kunnen wij niet komen tot het opnemen van een relatief groter aantal kleinere wooneenheden — en liefst van een goede kwaliteit — in het totale woningpakket? Daardoor zouden naar mijn overtuiging in feite voor de oudere bevolkingsgroepen betere woonsituaties mogelijk worden dan op dit ogenblik het geval is. Misschien kan daardoor ook sneller een betere woonsituatie worden gerealiseerd. Ik wil er ook op wijzen dat juist door het wat meer flexibel denken men de scherpe scheiding van 65 of niet 65 jaar, bejaardenwoning of geen bejaardenwoning, vermindert. Wij hebben naar mijn overtuiging geen behoefte aan zo'n scher-
Zitting 1971-1972
59ste vergadering -11 april '72
2899
pe begrenzing van het begrip bejaarde. Ik heb hier grote bezwaren tegen. De problemen beginnen vóór de 65-jarige leeftijd. Soepelere overgangen zijn beter. Wie is er bejaard? Iemand van bijna 100 jaar is bejaard; iemand die 60 jaar is, maar een man heeft, die toevallig 65 jaar is, is ook bejaard. Het betreft zo'n groot gebied, dat het ene woord „bejaarde" in toenemende mate onbevredigend fungeert. Daarom spreek ik graag met mejuffrouw Van Leeuwen over „oudere bevolking". Ik geloof, dat dit een betere aanduiding is. In het kader van het woningbeleid zou ik het toejuichen, wanneer ook jongere mensen tussen ouderen een plaats zouden krijgen. Ik meen, dat dit in het door mij bepleite flexibele beleid mogelijk is. Mijnheer de Voorzitter! Tegen deze achtergrond bezien, is de bouw van 12 000 woningeenheden per jaar natuurlijk veel te weinig. Om misverstanden te voorkomen, wil ik erop wijzen, dat ik primair bepleit een meer flexibel beleid, dat leidt tot de realisering van meer wooneenheden buiten het begrip in engere zin van „bejaardenwoning". Als het gaat om het tot nu toe gehanteerde engere begrip „bejaardenwoning", is, naar mij lijkt, 12 000 wooneenheden per jaar aan de krappe kant. Wij hebben in het rapport van onze fractie geformuleerd, dat wij er de voorkeur aan geven, dit voorshands in elk geval met 5000 wooneenheden per jaar uit te breiden om daarmede een stap in de goede richting te doen. Ik hoop met de collega van de V.V.D. mejuffrouw Kappeyne van de Coppello dat het behoeftenonderzoek ons hulp zal bieden bij het leren kennen van de werkelijke behoeften. Ik heb de indruk, dat wij daarna tot een verdere uitbreiding van dit soort woningen moet komen. Mijnheer de Voorzitter! Ik voeg hieraan toe, dat het niet alleen gaat om voldoende aanvaardbare eenheden. Met name voor bejaarden, die nog altijd voor een groot percentage een laag inkomen hebben, zijn deze woningen slechts aanvaardbaar, wanneer een goed werkend systeem van individuele huursubsidie mogelijk is. Anders zal het overgrote deel van de bejaarden niet over de middelen beschikken om de huur te betalen. Ik wil graag ook over dit aspect de mening van de desbetreffende bewindsman vernemen. De twee genoemde aspecten behoren duidelijk bijeen. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb zojuist gezegd, dat ik het gevoel heb dat wij de woningbouw vaak te veel vanuit het engere technische en economische gezichtspunt benaderen. Dit betreft ook het derde aspect, dat ik wil noemen, nl. dat er eigenlijk te weinig integraal aan de woonomgeving aandacht wordt besteed. Het ontbreekt naar mijn mening nog steeds aan regelingen, die zodanig op elkaar zijn afgestemd, dat het niet schort aan de benodigde sociaal-culturele, dienstverlenende en recreatieve voorzieningen. Deze voorzieningen zijn er vaak niet of zij komen te laat. Voorts zijn vaak te weinig de afstands- en de verkeersveiligheidssituaties bekeken. Hier ligt naar mijn mening eigenlijk een taak voor een meer integrale planning van de wooneenheden en de sociaal-culturele en recreatieve leefsituatie, die in onderling overleg zal moeten worden gerealiseerd. Ik verneem graag, of het in het voornemen ligt, deze integratie van het beleid ten aanzien van het wonen nog sterker tot ontwikkeling te brengen, wat naar mijn mening dringend nodig is. Mijnheer de Voorzitter! Naar mijn overtuiging moet het dan ook niet mogelijk zijn, dat Minister Udink een circulaire doet uitgaan - als ik niet goed ben ingelicht, hoor ik dat wel — over een beperking van de bouw van bejaardenoorden, die niet of nauwelijks bij zijn collega's bekend is. Geruchten hierover zijn tot ons doorgedrongen. Ook uit een aantal publikaties hebben wij de indruk gekregen, dat de coördinatie hier te wensen overliet. Ik verneem graag concreet, hoe het in elkaar zit. Als het waar is, dan deugt de coördinatie in het geheel niet. Dat is mijns inziens dan een voorbeeld van een slecht gecoördineerd beleid. Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor, dat het op het ogenblik niet duidelijk is, of tn zo ja in hoeverre het huisvestingsbeleid een integraal onderdeel vormt van een gecoördi'
IWEEDE KAMER
2900
59ste vergadering -11 april '72
Egas neerd welzijnsbeleid; ik spreek nu met name over ouderen. Ik hecht er bijzonder aan, iets meer hierover te vernemen, en ook, op welke wijze men wel het beleid coördineert, als men ten minste meent, dat wel van coördinatie sprake is. Ik ben tevens wat nieuwsgierig geworden door uitlatingen destijds, meen ik, van de bewindsvrouwe, die nogal interesse in de woningbouw had als ik het goed heb begrepen. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat zij ook sterk geïnteresseerd is in een goed geïntegreerd beleid. Ik verneem graag, of zij invloed heeft en of zij mag meedenken en het beleid integraal mee mag ontwikkelen. Dat zou ik alleen maar toejuichen. Ik gun het haar van harte, maar vind het ook voor de bevolking bijzonder nuttig. Ik ben benieuwd naar het antwoord, mijnheer de Voorzitter! Verder zou ik willen vragen, in hoeverre de bewindslieden bereid zijn, m.n. ook de regionale planning, via de provinciale besturen, op het gebied van stedebouw en ruimtelijke ordening zo goed mogelijk te coördineren. Ik ben van oordeel, dat dit vooral voor de bejaarden een zeer belangrijke zaak kan zijn. Ik bemerk dit nog iets te weinig. Ik heb de indruk, dat in de provincie belangstelling hiervoor bestaat, maar ik zou graag de stimulans van de rijksoverheid hierachter zien. Mijnheer de Voorzitter! Zijn de bewindslieden ten slotte bereid. ten spoedigste wettelijke voorstellen in te dienen om met name de mogelijkheden van een goed woonklimaat door een integraal planningsbeleid duidelijker uit de verf te doen komen? Ik ben van mening, dat dit nodig is om over de middelen te kunnen beschikken om dit te realiseren. Op het lokale vlak beschikt men nu meestal niet over de middelen, waardoor dit niet gebeurt. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen voorts dat het uitermate belangrijk is, dat binnen afzienbare tijd een voldoende opnamecapaciteit voor verpleegtehuizen wordt gerealiseerd. Hier is nog een heel stuk ernstige menselijke nood. Dit vraagstuk is zeer urgent. Er is een ontwikkeling in positieve zin. Ik verneem graag concreet, hoe ver het hiermee staat. Mijnheer de Voorzitter! Nog een vraag, die van belang is voor het terrein van het zelfstandig blijven wonen en van het beschikken over een goed milieu om te wonen. Terecht is de dienstverlening hiertoe uitgebouwd. Het is voor ons onbegrijpelijk, dat men nu de werving van bejaardenhelpsters afremt. Ik meen dat dit niet past bij de opvatting die hier op de achtergrond staat. Mij is duidelijk dat de huidige beperking principieel niet juist is. Mijns inziens is de behoefte aan hulp veel groter dan het aanbod dat er nu is. Op vele plaatsen worstelt men daarmee. Ik betreur het daarom dat men afremt. De methode van afremming veroorzaakt naar mijn mening grote moeilijkheden en grote onrechtvaardigheden. Ik zou dit aan de hand van één voorbeeld willen toelichten. Naar mijn indruk hangt het niet alleen af van het aantal helpsters per duizend. Ook de andere mogelijkheden van hulp — opname en dergelijke - zullen moeten worden bekeken. Gebeurt dit ook? Zo'n maatregel werkt vaak heel grof. Ik heb een voorbeeld bij mij van Arnhem. Naar ik meen geldt voor Gelderland dat het gemiddelde van 25 per 1000 bejaarden net is overschreden en dat daarom een stop is ingesteld. In Arnhem, een niet onbelangrijke stad, heeft men een aantal van 15 per 1000. Het is binnen Gelderland, en dat betekent dat Arnhem ook stop staat, hoewel men door bepaalde omstandigheden en door integratie wat later is begonnen. Het moeten stoppen is dan bijzonder zuur. Aannemend dat een beperking nodig is, heb ik het gevoel dat de nuancering veel te wensen overlaat. Graag verneem ik hoe het hiermee is gesteld, want deze aspecten bepalen mede het gehele leefklimaat, niet alleen voor de bejaarden maar ook voor degenen die ermee moeten werken. Ik meen dat het een zeer negatieve invloed heeft op degenen die zich inzetten om ouderen hulp te bieden, wanneer zij moeten beperken, mitigeren enz. Men moet naar mijn oordeel wel ernstigc argumenten hebben, wil men daartoe overgaan. Ik betreur het, dat dit gebeurt.
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte hebben wij de indruk dat ook het inkomen sterk samenhangt met het welzijn. Ik zeg daar niet veel over; mijn collega Brautigam zal er nader op ingaan. Wij hebben gedacht dat er in de achter ons liggende tientallen jaren al veel gewonnen was door het beschikbaar komen van een basispensioen. Mijns inziens is dat een overschatting. De veranderingen in deze maatschappij gaan zo snel, dat ik vaak de indruk heb dat zij sneller gaan dan onze maatregelen. Oudere volwassenen, bejaarden, worden wat hun inkomen betreft maatschappelijk voor een hoog percentage nog altijd slecht beloond. Ik noem het „belonen", omdat hun bijdrage in het verleden de basis is voor het inkomen dat zij nu genieten. Vele gepensioneerden komen nauwelijks tot 50 pet. van hun vroegere looninkomen. Ik weet best dat het moeilijk is, hierin snel verbetering te brengen. Daar gaat het mij nu niet om. Mijn uitgangspunt is het volgende: Is er geen bezinning nodig op de rechtsgrond hiervoor? Is het niet zo dat wij fundamenteler moeten denken over de vraag, of wij een hogere prioriteit moeten geven aan het inkomensniveau van de bejaarden? Dat past in de lijn van mijn betoog. Als men dat niet doet, is het gevaar groot dat onbehagen, vervreemding, onvoldoende weizijn en minder gezondheid mede door onvoldoende inkomen een grote rol gaan spelen. Ik meen dat deze zaken fundamenteler aan de orde moeten komen. Dit zal moeten leiden tot een hogere prioriteit voor de verbetering van de laagste inkomens. In het kader van een inkomenspolitiek zou ik principieel voor dat punt willen pleiten, zonder dat ik nu uitwerk hoe dat zou moeten gebeuren. Ik ben van mening, dat de bejaarden, de ouderen, de gepensioneerden in onze maatschappij een ongelooflijk zwakke groep vormen. Wat mij in het werk opvalt, is dat zij zich heel vaak onmachtig voelen, zelfs als georganiseerden. Dikwijls is mij de vraag gesteld: Mogen wij wel pressiegroep zijn in de maatschappij? Heel vaak vindt men dat dit zelfs niet eens mag. Dat is een symptoom van het gevoelen, dat zij afhankelijk zijn van wat andere leeftijdscategorieën wat met name deze aspecten betreft over hen besluiten. Die aspecten leiden gemakkelijk tot minder welzijn en tot grotere moeilijkheden. Tegen die achtergrond ben ik ervan overtuigd dat wij alles moeten doen wat mogelijk is om hun inkomensniveau aanvaardbaar te maken. Dat dient de hoogst mogelijke prioriteit te hebben. Naar ons oordeel is de fundamentele problematiek en de nood van de ouderen in zijn algemeenheid onvoldoende geanalyseerd in deze nota. Daardoor is deze nota een onvoldoende uitgangspunt voor een integraal beleid. Het curatieve is op zichzelf uitermate belangrijk. Het valt toe te juichen en het is noodzakelijk, maar het heeft in deze nota een onevenwichtig zware plaats gekregen, waardoor het preventieve beleid te veel is achtergebleven. Bovendien is dit laatste zelfs door bezuinigingen aangetast. Dat is een ernstig gebrek. In de nota ontbreekt de moderne visie op de ontwikkeling die nodig is voor de maatschappelijke gezondheidszorg. Daarbij dient de integratie van het mens-zijn centraal te staan. Coördinatie tussen de departementen zou daarom voorop moeten staan. Ook in dat opzicht is de nota niet duidelijk en biedt zij onvoldoende maatregelen. Ik heb mijn wensen omtrent het wonen geformuleerd. Voor het verkrijgen van goede woningen voor kleine gezinnen dient het bouwprogramma te worden uitgebreid en dient het gehele woon- en leefklimaat te worden verbeterd. Ook dit is een essentieel onderdeel van het beleid, dat niet op deze wijze in de nota is te vinden. Het opnemen in instituten wordt in toenemende mate gezien als de laatste wenselijkheid, liever niet. Prof. Prick zegt in zijn boek dat opname in een ziekenhuis of een andere inrichting voor het welzijn on zichzelf ernstige bezwaren met zich brengt. Dit betekent dat er moet worden opgenomen als het per se nodig is, maar niet als het niet nodig is. Het welzijn wordt er meer mee gediend als men er niet in hoeft. Deze nieuwe bena-
TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Egas e. a. dering moet leiden tot een voorzichtige bouw van dit soort tehuizen, zoals bejaardenoorden. Dit vraagt wel dat er buiten de tehuizen voldoende mogelijkheden beschikbaar zijn. Wij moeten voorzichtig zijn met een afremmen van de bouw zolang wij niet verzekerd zijn van die andere voorzieningen, omdat anders het evenwicht gemakkelijk kan worden verstoord, ten koste van de bejaarden. Ik ben ervan overtuigd, dat op langere termijn een zoveel mogelijk en zo verantwoord mogelijk beperken van de bejaardentehuizen juist is. In de overgangsfase moet dit per gebied worden bekeken. De behoefte aan bedden is in Drenthe iets meer dan een derde van die behoefte in Amsterdam. Houdt men er rekening mee, dat het gebied ongelooflijk belangrijk is? Het open bejaardenbeleid mag niet worden ingeperkt. Het heeft een verdere uitbouw nodig, naast de voorzieningen, die ik reeds heb bepleit, als een integraal onderdeel van dit gehele beleid. Ik zie het meer als een afsluiting van het beleid, dan als het eerste punt van dit beleid. Dat is mijn principiële benadering van de zaak. Wij hebben waardering voor onderdelen van dit beleid. Wij juichen het toe, dat deze worden aangepakt. Met mejuffrouw Van Leeuwen zijn wij echter van mening dat er nog geen sprake is van een werkelijk geïntegreerd beleid. Wij wensen, evenals zij, een aanvulling op deze nota. Graag zou ik hierop een positieve reactie van de bewindslieden ontvangen. Als het antwoord onbevredigend zal zijn, zullen wij daarover een uitspraak van de Kamer moeten vragen. Ik houd mij dan ook het recht voor dit zonodig te doen. De Voorzitter: Ik ben de heer Egas bijzonder dankbaar voor het feit, dat hij zich erover verheugt, dat ik niet gebukt ga onder het vooruitzicht van de „degradatie" tot bejaarde, zoals prof. Prick dit noemt. De heer Egas (P.v.d.A.): Ik hoop van harte, dat het zo blijft, mijnheer de Voorzitter. De heer Baruch (DS'70): Mijnheer de Voorzitter! De oudere mensen kunnen door hun bejaard zijn vaak moeilijk politiek een vuist maken. Des te groter is de verantwoordelijkheid voor deze mensen voor ons, leden van politieke partijen. De oudere mensen gaven vroeger de toon aan. Hun woord was beslissend. Ze zijn politiek gesproken nu een machteloze groepering, al is hun getal groot. Hun problemen zijn onze problemen. De problemen van de 11 tot 12 pet. bejaarden in ons land zijn onze problemen. Ik heb als arts enige ervaring met deze problemen, vooral van zieke bejaarden. Daar kom ik straks nog op terug. Wij leven in een maatschappij, waarin de oudere mens de maatschappij van zijn jeugd helemaal niet meer herkent. In zijn jeugd was er de fiets, toen kwam de auto, nu het vliegtuig en de bemande ruimtevaart. Als ik het goed zie is er in de Westeuropese cultuur een situatie ontstaan met betrekking tot de plaats en de waardering van de bejaarden, die fundamenteel afwijkt van de situatie in zeer veel vroegere culturen en naar ik meen ook van de cultuur op dit moment in grote delen van de wereld. Ik doel nu op het feit, dat de bejaarde mens vroeger steeds in hoog aanzien was. Ik wijs als voorbeeld naar de oude Joodse geschriften, zoals die te vinden zijn in het Oude Testament. In de Westeuropese cultuur van dit moment en zeker in ons land lijkt de situatie volkomen omgedraaid. Misschien brengen wij nog een formele beleefdheid op tegenover bejaarden, hier en daar belijden wij het ook nog met de mond, zeker in gesprekken met oudere mensen, maar vaak speelt het oordeel van een ouder iemand geen rol meer. Vaak wordt alleen maar naar de jeugd geluisterd en vooral naar een kleine categorie uit deze jeugd. Onze gehele samenleving is hiervan doortrokken. Het komt tot uiting in de mode en ook in de kerken, verenigingen en politieke partijen, waarvan sommige zo ver gaan, dat zij in feite het passief kiesrecht aan de gehele categorie bejaarden ontnemen.
Zitting 1971-1972
59ste vergadering -11 april 72
2901
Baruch Als er al sprake is van een bejaardenprobleem, dan is het deze problematiek wel. Hierachter zitten diepere gronden dan in een kort debat genoemd kunnen worden. Bovendien is deze problematiek niet zo gemakkelijk te analyseren en nog minder te bewijzen. Zo kan men zich de vraag stellen, of er niet een hele mensbeschouwing achter zit. die de mens veel meer op zijn nuttigheidseffect beoordeelt dan op zijn mens zijn. Dan gaat het niet alleen over de bejaarden maar over alle mensen, die men zogenaamd als onproduktief wenst te beschouwen. De Nota bejaardenzorg heeft hier wel weet van maar gaat er toch niet op in en gaat er ook nauwelijks vanuit en wel terecht naar ik meen. Wij hebben namelijk te doen met een fenomeen, dat uitstijgt boven datgene, waarover een regering, al dan niet in overleg met het parlement, heeft te oordelen. De nota beoogt kennelijk tot een praktisch beleid te komen met betrekking tot zaken, die voor de overheid wèl te regelen zijn. Ik meende mijn beschouwing met dit fundamentele vraagstuk te moeten beginnen, omdat het hele maatschappelijke en culturele leven doordrenkt is van dit probleem. Bovendien vraag ik daarmee aan de Regering een bijdrage te leveren, die de gevolgen van die veranderde opvatting voor de oudere mensen zo gering mogelijk doet zijn. In de loop der jaren zijn er van de kant van de Regering vele nota's in de Kamer gekomen. Zeer vele daarvan hebben weliswaar aanleiding gegeven tot principiële discussies, maar zelden tot een duidelijk program van actie. In dit opzicht past naar mijn mening toch wel waardering voor deze Dota, die uitermate concreet is in zijn prioriteitenstelling, in het aangeven van maatregelen voor een termijn van een kleine vijf jaar en het aanstippen van problemen, die verder uitgediept moeten worden, wellicht ter voorbereiding van een nieuw tijdvak, waarin andere concrete maatregelen kunnen worden uitgevoerd. Met deze wijze van benadering wil ik instemmen. Ik heb er daarom geen behoefte aan, mij af te vragen, of het een nationaal beleidsplan is of niet, of het al dan niet een integraal plan is, maar wel of het een goed plan is, dat de prioriteiten goed legt en of er in het plan de keuze van maatregelen is, die wij verantwoord en juist achten. Dan stem ik in met het uitgangspunt, dat er allereerst iets gedaan moet worden voor de meest kwetsbare groep onder de bejaarden, namelijk zij, die verpleging behoeven. Dat is gelukkig, procentueel gezien, een betrekkelijk gering gedeelte van het aantal oudere mensen, zij het ook, dat het kwantitatief een niet onbelangrijk aantal betreft, over ons gehele land genomen. Iedere bejaarde weet, dat hij daartoe in principe kan gaan behoren, zodat goede voorzieningen voor deze groep ook de betekenis hebben voor een geruststelling voor een groep oudere mensen, die nog niet kwetsbaar is. Generaliserend gesproken meen ik ook, dat de getroffen maatregelen geschikt moeten zijn om het bestemde doel te bereiken. Op enkele daarvan wil ik thans concreet ingaan. Aanvankelijk richtte de kritiek zich met name op het feit, dat weliswaar het aantal verzorgingstehuizen nog wel uitgebreid gaat worden, maar in veel geringere mate dan in het meest recente verleden. Die kritiek is minder geworden. Ook de landelijke organisaties van de bejaardentehuizen hebben het accent op dit punt duidelijk verlegd, naar ik meen terecht. Ik meen, dat er toch nog wel iets moet gebeuren, want in deze verzorgingstehuizen verblijft een niet gering aantal bejaarden, dat daar eigenlijk niet thuishoort, maar dat in verpleegtehuizen ondergebracht moet worden. Indien het mogelijk zou zijn deze bejaarden te laten doorschuiven naar verpleegtehuizen, dan zou dat een belangrijke zaak zijn, mede om degenen, die toch nog verzorging behoeven, nog te kunnen opnemen. Daarmede kom ik aan een punt, waarover ik uitdrukkelijk zeer vele zorgen heb, namelijk de situatie van de verpleegtehuizen. Men kan zich mijn belangstelling voor dit soort vraagstukken wel voorstellen, omdat ik als arts juist met deze categorie van mensen nogal eens in aanraking ben gekomen.
TWEEDE KAMER
2902
59ste vergadering -11 april '72
Baruch Ik meen dat hier één van de zwakste punten van het beleid ligt. Ik ben wel gelukkig met het feit dat in de nota een duidelijke uitbreiding wordt voorgestaan. Ik heb ook met genoegen geconstateerd dat, terwijl op het terrein van de volksgezondheid in het kader van de huidige economische situatie de investeringen praktisch worden stopgezet, dit juist niet geldt voor deze verpleegtehuizen. Betrekkelijk recent is door de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne gesteld, dat ervan uitgegaan moet worden dat het behoeftepercentage van de catcgorie van de demente bejaarden hoger ligt dan aanvankelijk is aangenomen, ook in de nota bejaardenbeleid. Maar ik ben er niet gerust op dat dit op betrekkelijk korte termijn voldoende effect sorteert. Ik ben er ook niet gerust op of binnen de categorie verpleegtehuizen het accent voldoende komt te liggen op de groep demente bejaarden. Ik heb de indruk dat het met de verpleegtehuizen voor de somatisch zieken in de goede richting gaat, maar het grote probleem ligt in de verpleegtehuizen voor psychisch gestoorde bejaarden. Het is een vreselijke toestand, als iemand, die dement is geworden, thuis moet worden verpleegd. De man of vrouw weet niet of voelt niet, wanneer hij of zij naar het toilet moet gaan; zij kunnen de lepel of vork niet op de juiste wijze gebruiken en zij kunnen zich niet meer wassen. Dat legt een zware last op de kinderen of buren van de patiënt. De patiënten, om wie het hier gaat hebben medische hulp, verpleging nodig. Daarom dring ik sterk aan op de bouw van voldoende verpleegtehuizen. Ik vraag mij zelfs af of, als het particulier initiatief hier in gebreke mocht blijven de overheid niet zelf in snel tempo de stichting van verpleegtehuizen voor psychisch gestoorde bejaarden op zich moet nemen. Ik denk dan met name aan de provinciale overheid en aan de gemeentebesturen van de grootste gemeenten. Als psychisch gestoorde bejaarden al ergens in een tehuis onderdak kunnen vinden, dan geschiedt dat thans te veel in tehuizen die daarvoor toch niet geschikt zijn, al wil ik geen blaam werpen op de vele mensen, die zich inzetten voor de zorg voor die groep. Ik zou van de kant van de Regering graag vernemen of de bereidheid bestaat op mijn suggesties in te gaan. Ik ben mij er daarbij zeer wel van bewust dat opvolging van mijn suggestie leidt tot hogere uitgaven in het kader van de AWBZ en dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken het er nog moeilijker mee zal krijgen om binnen de 3 pet. ruimte te blijven die hem gegeven is. Maar ik moet hem er toch uitdrukkelijk op wijzen dat in de AWBZ de verpleegtehuizen aangewezen zijn en dat men dat niet ongedaan kan maken door de mogelijkheid te onthouden aan een optimale bevrediging van een behoefte, die werkelijk zeer groot en schrijnend is. Bovendien moet de AWBZ toch reeds betalen voor mensen met een verpleegtehuis-indicatie die in niet-erkende inrichtingen verblijven; alleen al het voor die mensen mogelijk maken dat er adequate verpleeginrichtingen komen zal tot een grote bouwactiviteit moeten leiden, die slechts in beperkte mate op het AWBZbudget zal drukken. Ik vraag hiervoor graag uitdrukkelijk aandacht. Een andere maatregel, die in de Nota bejaardenbeleid 1970 vermeld staat is de optrekking van de AOW-uitkering tot het besteedbaar minimumloon. In het regeerakkoord is het voornemen hiertoe nog eens nadrukkelijk aangekondigd en ik reken er dan ook op dat deze optrekking spoedig en in één keer wordt doorgevoerd. Ik begrijp dat dit een maatregel is met nogal wat repercussies, ook in de sociaal-economische sector. Ik begrijp ook dat de SER hierover moet adviseren en derhalve is het wellicht niet zo gemakkelijk om in het kader van de huidige bespreking deze zaak naar alle kanten aan de orde te stellen. Ik ben van mening dat deze optrekking van de AOW in één keer moet gebeuren en niet in fasen. Slechts op deze wijze merkt de bejaarde dat er werkelijk wat gebeurt. Ik dacht ook dat wij deze maatregel zo snel mogelijk moeten nemen en deze niet moeten uitstellen tot het eind van de normale regeerperiode. Een uitstel, langer dan strikt nodig is in verband met de technische voorbereiding, lijkt mij niet verantwoord.
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
Ik ben er verheugd over dat de uitvoering van het zeer ambitieuze plan om het aantal gezinshelpsters voor thuis wonende bejaarden sterk uit te breiden geheel volgens de opzet verloopt en dat op dit moment de eigenlijke moeilijkheid alleen maar is dat zij sneller verloopt dan oorspronkelijk is begroot. Is de Staatssecretaris bereid om met de besturen van de instellingen voor gezinsverzorging in streken en plaatsen, waar de uitbreiding achterblijft, zoals b.v. in Amsterdam, te praten en naar wegen te zoeken om ook daar op zo snel mogelijke wijze de uitbreiding te realiseren? Ik kan het als Amsterdammer niet nalaten om de bijzondere positie van deze plaats ook onder ogen te brengen van de Regering. Ik heb begrepen dat Amsterdam niet alleen achterblijft met betrekking tot de uitbreiding van de gezinshelpsters in het kader van de gezinsverzorging, maar ook met betrekking tot de bouw van verzorgingstehuizen en verpleegtehuizen, met name voor demente bejaarden. Ik zou het dan ook op prijs stellen indien met het gemeentebestuur van Amsterdam naar wegen werd gezocht om op de verschillende aspecten van de bejaardenzorg die ik noemde tot een zo groot mogelijke activiteit te komen. Juist in Amsterdam lijkt manifest te worden wat ik in het begin van mijn speech zei, nl. dat de aandacht geheel door de jeugd wordt opgeslokt en de bejaarden in de kou blijven staan. Als verpleegtehuizen en bejaardentehuizen dan niet meer in de stad zelf gezet zouden kunnen worden, laat men dan voor Amsterdammers in de omgeving - of het nu het Gooi is, Purmerend of Hoorn - trachten voorzieningen te creëren. Ik zou graag nog enkele punten willen noemen, die misschien wat detaillistisch worden, maar die ik toch, wellicht alleen doordat ik medicus ben, erg belangrijk acht. Ik zou graag zien dat er in ons land tot stand komt een periodiek medisch onderzoek op het vóórkomen van kwaadaardige gezwellen, hart- en vaatziekten, enz. Als iedere huisarts twee patiënten per week zou onderzoeken (en dat is op zich zelf niet zoveel) dan zou er al heel wat belangrijks op dit gebied van preventief onderzoek kunnen gebeuren. Maar wellicht is dat te idealistisch geredeneerd en wat buiten de werkelijkheid gerekend en moet de voorkeur gegeven worden aan consultatiebureaus, die ingericht worden in daarvoor geschikte gebouwen: de artsenkamer van een verpleegtehuis of een bejaardencentrum, etc. Eigenlijk zou deze periodieke keuring al aanmerkelijk vroeger moeten beginnen dan met het 65e jaar. Maar belangrijker vind ik, dat deze keuring er komt en dan stel ik: begin dan tenminste met degenen die 65 jaar of ouder zijn. Ik kan mij aansluiten bij de gedachte van de heer Tilanus, dienstencentra en gezondheidscentra wat dit betreft te integreren. Het tweede punt, dat maar heel weinig bejaarden betreft naar ik schat slechts zo'n 7000 - is de groep die een bepaalde vorm van spraakstoornis heeft, de afasie, waardoor men het beeld dat men waarneemt niet in combinatie brengt met het beeld dat daarvoor normaal in de taal gebruikt wordt, zodat men bijvoorbeeld „stoel" zegt tegen „kachel". U begrijpt hoe hierdoor de menselijke communicatie bemoeilijkt wordt en hoe deze bejaarden dus door hun gebrek in een extra isolement komen. U zult dit specialistisch noemen, maar voor de betrokkenen is het een hoogst ernstige toestand en extra aandacht voor hen zou ik bijzonder op prijs stellen. Ik pleit in dit verband voor de opleiding tot geriater en vraag meer aandacht voor de geriatrie als specialisme op de universiteiten. Ik sluit mij wat dit betreft aan bij de eerder door de heren Tilanus en Egas gemaakte opmerkingen. Ten slotte wil ik nog enkele min of meer losse opmerkingen maken. Bij de behandeling van de begroting van CRM heb ik gesproken over de invoering van een sociaal-cultureel bejaardenpaspoort. Met een dergelijk paspoort zouden de mensen ouder dan 65 jaar goedkoop gebruik moeten kunnen maken van tram, bus en trein. Zij zouden echter ook goedkoop musea moeten kunnen bezoeken en schouwburgvoorstellingen en concerten moeten kunnen bijwonen. Er zijn mensen die menen, dat men niet met dergelijke uitzonderingsbepalingen voor bepaalde groepen van de bevolking moet werken. In afwachting echter van een behoorlijke optrekking van de AOW-uitkering
TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Baruch e. a. lijkt mij een dergelijk sociaal-cultureel bejaardenpaspoort wel gewenst. Ook de diverse bejaardenbonden hebben zich voor de invoering van een dergelijk sociaal-cultureel bejaardenpaspoort uitgesproken. Wij zien het paspoort als een noodmaatregel, die moet gelden zolang de AOW-uitkering niet behoorlijk is verhoogd. Ook voor de bejaarden is een eigen bestedingspatroon met ruime keuzemogelijkheden zeer wenselijk. Ik ben blij, dat mevrouw Gardeniers en ook de heer Egas het met mij eens zijn, dat het sociaal-cultureel bejaardenpaspoort op dit moment zeer nuttig kan zijn. Ik heb in het begin van mijn betoog gesproken over een bepaalde mentaliteit die bij velen bestaat t.o.v. de bejaarden. Wil de oudere mens blijven participeren aan onze samenleving dan is ook bij de niet-bejaarde een bepaalde mentaliteitsverandering zeer noodzakelijk. Ieder zegt altijd dat de bejaarden zo lang mogelijk zelfstandig moeten kunnen blijven wonen. Daarmee zijn we het eens. Men moet dit mogelijk maken o.a. door het bouwen van gewone bejaardenwoningen tussen andere woningen in. In dit verband zij opgemerkt, dat elke woning bereikbaar met een lift en voorzien van centrale verwarming als een bejaardenwoning dienst kan doen. Maar we moeten ook het kruiswerk versterken om de zelfstandig wonende bejaarden nog voldoende hulp thuis te bieden. Ook dienstencentra zullen daarbij nuttig zijn en ik heb met voldoening geconstateerd dat de Staatssecretaris een aantal dienstencentra wil laten bouwen. De verandering in mentaliteit van de omgeving van de bejaarde betekent ook dat men in grote bedrijven iets moet gaan doen aan voorlichting van de mensen op het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Maar ook betekent dat, dat we ons moeten gaan bezighouden met het probleem van de glijdende pensionering b.v., tussen het 60-ste en 70-ste jaar met alle consequenties voor individu en gemeenschap. Ik heb in mijn betoog een aantal maatregelen speciaal voor bejaarden bepleit. Maar dit mag niet leiden tot de gedachte, dat wij de bejaarden als een aparte groep, die maar in een soort getto moet gaan wonen, wensen te beschouwen. Integendeel, wij menen dat de bejaarden zo veel mogelijk in de maatschappij moeten blijven staan en aan de activiteiten van de maatschappij op politiek, cultureel en sociaal gebied moeten kunnen blijven deelnemen. Ze zijn alleen en daarmee komen ze overeen met vele jonge mensen die nog studeren, niet langer direct betrokken bij het productieproces. Zij hebben echter wel recht op de opbrengsten van het produktieproces, evenals zij, die nog wel actief aan het produktieproces deelnemen, doch die ook verwachten de een of andere dag bejaard te zijn. Mijnheer de Voorzitter! De gewone gezonde bejaarde wenst drie dingen. In de eerste plaats een behoorlijk huis, dus meer woningen tegen betaalbare huren en een goede regeling voor individuele huursubsidie. In de tweede plaats een behoorlijke uitkering, dus een spoedige optrekking van de AOW en de gezonde bejaarde wenst in de derde plaats een ziektekostenfinanciering, die hij kan betalen, dat wil zeggen een lage premie voor de bejaardenziekenfondsverzekering. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil tenslotte nogmaals een pleidooi voeren voor meer verpleegtehuizen voor de lichamelijk zieke bejaarden, maar vooral ook voor de geestelijk gestoorde bejaarden. Mevrouw Brautigam (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Allereerst wil ik beginnen met een verzuim goed te maken van de heer Egas. Zijn bijdrage is en mijn bijdrage wordt mede geleverd namens de fractie van de P.P.R. Spreekwoorden waarvan we ons graag bedienen, zeggen dat geld niet gelukkig maakt, dat geld het slijk der aarde is en dat geld de wortel is van alle kwaad. Maar spreekwoorden zeggen ook, als iemand er erg ongelukkig aan toe is, dat hij eruit ziet of hij zijn laatste oortje versnoept heeft en mensen die zich veel kunnen permitteren, benijden wij omdat zij geld hebben als water. Als mensen in onze ogen domme uitgaven doen, zeggen we dat ze goed geld naar kwaad geld smijten of - nog erger - dat zij het
Zitting 1971-1972
59ste vergadering - 11 april '72
2903
Brautigam geld over de balk gooien. Blijkbaar heeft het slijk der aarde, dat de wortel is van alle kwaad en dat ons niet gelukkig vermag te maken, toch wel een heleboel positieve kanten. Bij zoveel tegenstrijdigheden in onze zegswijzen lijkt het zinvol er even bij stil te staan wat geld nu in wezen is. Welnu, geld is niets anders dan een ruilmiddel waarmee wij ons goederen en diensten verschaffen die wij nodig hebben om enigermate redelijk te kunnen bestaan en te kunnen functioneren. Via geld ruilen wij ons eigen aandeel in de leverantie van goederen en diensten voor die van anderen. Als dat omruilen in de gehele wereld zou geschieden op basis van een aanzienlijk grotere gelijkheid van inkomens dan nu helaas het geval is, zouden we een heel wat minder zorgelijke wereld hebben. In onze eigen Nederlandse samenleving, die als totaliteit aan de hoge kant zit van de beschikking over dat ruilmiddel geld, zijn het vooral de bejaarden die te lijden hebben van de ongelijkheid. Er is hierover in deze Kamer reeds veel gezegd. Zij werken niet meer, zij hebben geen goederen of diensten meer te leveren, hun geld moet komen van datgene wat zij vroeger in hun werkzame leven hebben geleverd. Ze hebben véél geleverd, maar dat levert de meesten van hen, nu zij oud zijn geworden, niet veel op. De nota spreekt er duidelijke en schrijnende taal over. Velen hebben als enig recht de AOW en wie er een bedrijfspensioen bij heeft, krijgt meestal niet veel meer dan tussen de 200 en 800 gulden per jaar. Dat is een schimmetje en het feit dat het een schimmetje is, is een zeer grote tegenvaller. Wij hadden veel meer verwacht. De bedoeling van de AOW was, dat zij een bodempensioen zou verschaffen in de verwachting, dat de bedrijfspensioenen zich dusdanig zouden ontwikkelen, dat die twee samen een redelijke oudedagsvoorziening zouden garanderen. Die verwachting is niet uitgekomen en vandaag de dag moeten wij tot de conclusie komen dat voor het grootste gedeelte van de bej aarden de AOW zoal niet de enige, dan toch in ieder geval veruit de voornaamste bron van inkomsten vormt. In het rapport van dr. W. J. M. Mulders van 1966, getiteld „Noden van Bejaarden" kunnen wij lezen, dat ongeveer één kwart van de bejaarden geen inkomensproblemen heeft. Ook ongeveer één kwart verkeert in een twijfelsituatie; de helft heeft een volstrekt onvoldoende inkomen. Mijnheer de Voorzitter! Het is verheugend dat in onze maatschappij het besef leeft, dat dit niet kan en dat wij andere wegen moeten inslaan. Dit heeft geleid tot de gedachte, die thans volop in discussie is, nl. dat wij moeten komen tot een algemeen welvaartsvast pensioen voor iedereen, min of meer naar analogie van de ambtenarenpensioenen. Dan kan datgene wat wij ons hadden voorgesteld, toen wij begonnen met de AOW als bodempensioen - hetgeen is mislukt - nl. een behoorlijke oudedagsvoorziening voor alle mensen binnen onze samenleving toch nog eens waar worden. Maar wij moeten een ding wel heel goed beseffen. Ook als deze zaak morgen van de grond komt, dan nog werken wij voor de bejaarden van de toekomst. Daar is niets op tegen; daar is alles voor, maar wij regelen de zaak voor mensen, die nu nog jong zijn. Wij regelen niets voor de mensen, die nu ouder zijn dan 65 jaar en zelfs niet voor degenen, die nu van middelbare leeftijd zijn. Met name de bejaarden van nu, die hun werkzame periode hebben gehad in tijden van crises, oorlog en de soberheid van het wederopbouwtijdperk na de oorlog en die wij toch waarachtig niet kunnen verwijten, dat zij uit die tijd geen of een voldoende oudedagsvoorziening hebben overgehouden, blijven in de kou staan. Ten aanzien van de bejaarden van nu - ook daarover is in de loop van de dag meer gesproken — staat in het regeerakkoord, paragraaf 13 punt b., dat tot de taak van de Regering onder andere wordt gerekend de optrekking van de AOW voor gehuwden tot het besteedbare minimum looninkomen. Als dit inderdaad gebeurt, is het een stapje op de weg naar verbetering, maar de vraag is, of dit ook gebeurt. Vier maanden voordat het regeerakkoord verscheen, is de memorie van antwoord op de bejaardennota uitgekomen. In
TWEEDE KAMER
2904
59ste vergadering - 11 april 72
Brautigam antwoord op vraag 19 (pagina 5 van de memorie van antwoord) hield de toenmalige regering nog alle boten af. Zij ging met de SER mee, die meende dat er geen periode moest worden genoemd, zulks in verband met de noodzakelijke premieverhoging. Ik zou graag erg duidelijk willen vernemen, wat er nu geldt: het regeerakkoord of de memorie van antwoord. Als het regeerakkoord in dezen nog recht overeind staat, mogen wij er dan op rekenen dat niet later dan in de vroege zomer van 1975 de AOW voor gehuwden op het netto minimumloonpeil zit? Mijnheer de Voorzitter! Van nu tot aan de zomer van 1975 is nog ruim drie jaar. De heer Baruch heeft zojuist gezegd, dat hij dacht, dat de AOW in een klap zou worden opgetrokken tot het netto minimumloon. Dit lijkt mij eerlijk gezegd een praktische onmogelijkheid. Ik ga er veeleer van uit, dat de Regering niet van plan is, een lange tijd niets te doen en dan ineens in 1975 — ervan uitgaande, dat deze Regering er dan nog zit — de gehele optrekking ineens te realiseren. Daarom zou ik graag willen weten, of de Regering al enige notie heeft in welk tempo, in welke etappes zij deze optrekking denkt te regelen. Ik weet natuurlijk wel — mejuffrouw Van Leeuwen heeft hierover vanmiddag ook gesproken - dat de Regering evenals wij met smart zit te wachten op het rapport van de SER over de programmering van de sociale verzekeringen voor 1972. Dit rapport is al een maand of vier over tijd; mijn collega Van Lier heeft hierover schriftelijke vragen gesteld. Aangezien de AOW-optrekking echter zo'n nadrukkelijk punt in het regeerakkoord is, neem ik aan, dat de Regering hieromtrent wel enig idee zal hebben en naar dit idee ben ik heel erg nieuwsgierig. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb op dit terrein nog een vraag, waarover reeds eerder is gesproken. Wat denkt de Regering te doen aan de AOW voor de ongehuwden? Zijn er plannen om de afstand tussen de AOW voor gehuwden en voor ongehuwden te verkleinen en zo ja, welke? Deze afstand is naar onze mening thans te groot. De behoeften van mensen dalen niet met 30 pet., als hun partner wegvalt. De vaste lasten blijven even hoog; de posten voor kleding en voeding worden wat minder, maar de behoeften aan hulp en aan sociaal-culturele contacten, die de vervloekte eenzaamheid van alleen overgebleven oude mensen wat kunnen verkleinen, worden groter en het kost geld om daarin te kunnen voorzien. Wil de Regering bevorderen, dat zo snel als maar even kan de AOW voor ongehuwden wordt opgetrokken naar tenminste 80 pet. van die voor gehuwden? Als het regeerakkoord wordt nageleefd - ik zeg nog maar eens, dat ik het al te gek zou vinden als het niet gebeurde - en als binnen drie jaar de AOW wordt opgetrokken tot het netto minimumloon, dan nog is er een groep die geen drie jaar kan wachten, namelijk die van de mensen die alleen maar AOW hebben. Op een van de vele hoorzittingen van CRM hebben wij gehoord, dat 200 000 bejaarden die recht hebben op bijstand geen gebruik van dit recht maken. Wij kunnen dit betreuren, maar zijn er niet vanaf als wij zeggen: Eigen schuld, dan moeten zij maar niet zo dom zijn. Dat zou nl. geen antwoord zijn aan mensen die bij voorbeeld in een kleine gemeente wonen, waar iedereen toch al veel te veel van iedereen weet en die het niet opbrengen, met hun hele lek en gebrek naar de ambtenaar van de sociale dienst te gaan. Daarom voelt onze fractie, evenals mejuffrouw Van Leeuwen, heel veel voor het eerste alternatief van de Federatie voor bejaardenzorg, neergelegd in haar rapport „Aspecten van een Integraal Bejaardenbeleid", namelijk een tijdelijke rijksgroepsregeling voor thuiswonende bejaarden. Het antwoord van de Regering op punt 236, blz. 6 van de memorie van antwoord, vind ik, eerlijk gezegd, een beetje een dooddoener. De Regering zegt, dat de mogelijkheden van individuele bijstand al ongeveer het verschil tussen AOW en minimumloon opheffen. De Federatie weet dit natuurlijk net zo goed als welke staatssecretaris van CRM dan ook, maar het feit ligt er, dat 200 000 bejaarden dit recht niet claimen, om redenen die voor hen doorslaggevend zijn. Het
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
lijkt mij niet zo moeilijk, zo'n rijksgroepsregeling te maken, omdat verleden jaar in deze Kamer wettelijk is geregeld dat mensen die alleen AOW hebben - en eventueel nog een klein beetje erbij - geen belasting meer behoeven te betalen. Een rijksgroepsregeling voor thuiswonende bejaarden zou eenvoudig al die mensen kunnen omvatten, die behoren tot die groep van bejaarden die geen belasting betalen. Dan behoeven zij niet meer hun hele hebben en houden bij een ambtenaar op tafel te leggen, een stap waartoe velen nu eenmaal niet kunnen besluiten, zij behoeven alleen maar te laten zien, dat zij tot deze groep behoren. Ook al is het maar voor drie jaar, ik zou willen, dat deze rijksgroepsregeling zo gauw mogelijk, liefst volgende week, van de grond kwam, want voor een oud mens, die zijn hele leven in geldzorgen heeft gezeten en wiens dagen geteld zijn, is drie jaar veel. Er zijn nog enkele financiële aspecten, zaken die erg veel met geld te maken hebben, zoals de uitbreiding van de zakgeldregeling en vooral de kwestie van de stijgende ziekenfondspremie. Mejuffrouw Van Leeuwen heeft dit vanmiddag heel goed uitgewerkt. Ik zou willen volstaan met mij bij haar woorden aan te sluiten en hiervoor bijzonder veel aandacht te vragen, vooral wat de ziekenfondspremie betreft. Ik word altijd erg treurig van de brieven van bejaarde mensen, die niet veel meer dan hun AOW hebben en die ervaren, dat elke structurele optrekking van de AOW vrijwel opgaat aan de ziekenfondspremie. Ik word er daarom zo bijzonder bedroefd van omdat men er niets aan kan doen. Men kan deze mensen geen uitweg bieden. Ik verzoek de Staatssecretaris, vooral aan dit aspect aandacht te geven en iets hieraan te doen, ook al komt de SER nog in geen maanden of jaren met een advies. Mijnheer de Voorzitter! Behalve de mensen die alleen maar AOW hebben is er nog een groep die in de aller onderste zoom zit, namelijk die van de volstrekt ongeschoolde mensen, voor het overgrote deel alleenstaande vrouwen die nog geen 65 zijn, maar die het werken meer dan zat zijn. In deze Kamer hebben wij ooit een motie-Roolvink gehad, waarop een SER-rapport is gevolgd en een rapport, op instigatie van CRM gemaakt, over de groep van oudere alleenstaande vrouwen. Ik zal de hele geschiedenis niet ophalen, maar langzamerhand zijn wij er wel achter, dat vervroegde AOW voor deze groep niet zo'n geweldige oplossing is. In antwoord 26 op blz. 7 wijst de Regering op de mogelijkheden van de Ziektewet en de wet op de arbeidsongeschiktheid. Dit is inderdaad een betere weg, maar het is de vraag, of deze wet wel altijd zo soepel wordt toegepast dat mensen bij wie niet duidelijk lichamelijke ziekten of invaliditeitsverschijnselen te constateren zijn, maar die wel psychisch volledig op zijn, aan een uitkering kunnen komen. De Raad voor de Arbeidsmarkt twijfelt er ook aan en wil een SER-onderzoek. Hoe staat het daarmee? Ik meen, dat er echt haast bij is. Mejuffrouw Van Leeuwen (A.R.P.): Bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken heb ik hierover gesproken. Minister Boersma heeft toen toegezegd, dat de interdepartementale werkgroep - die op mijn vorig verzoek misschien tot een gerichte adviesaanvrage zou komen en vervolgens tot een afwerking van deze zaak — hard aan het werk zou gaan. Mevrouw Brautigam (P.v.d.A.): Wij zullen hopen, dat die groep heel gauw klaar komt, en dat het niet zo lang duurt als het SER-rapport waarover u vanmiddag sprak. Mejuffrouw Van Leeuwen (A.R.P.): Neen, het gaat hier niet om de SER. Het zijn ambtenaren. Mevrouw Brautigam (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil voorts in aansluiting op wat de heer Egas heeft gezegd enkele opmerkingen maken over het open bejaardenwerk. In de nota wordt er sterk de nadruk op gelegd dat oudere mensen niet te snel in inrichtingen verzeild moeten raken. Er wordt betoogd dat men zich vaak te vroeg laat opnemen in een be-
TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Brautigam jaardenoord uit angst voor afnemende validiteit. De Regering hoopt die angst te kunnen afremmen door betere voorzieningen in de wijken. Ongetwijfeld speelt angst een rol. Er is echter een tweede factor, waarover de nota zwijgt. Wie kans ziet terecht te komen in een redelijk behoorlijk bejaardenoord - en er zijn er gelukkig ook een paar, die redelijk behoorlijk zijn - is af van de eeuwige geldzorgen. Hij weet precies waar hij aan toe is. Ik zeg niet dat het een vetpot is, maar hij heeft een vast pakket van goederen en diensten waar hij op kan rekenen, ongeacht het privé-inkomen. De thuiswonende bejaarden hebben die zekerheid niet. Bij de over het algemeen lage inkomsten — dit geldt voor de helft of voor misschien wel driekwart van de bejaarden - betekent dit: altijd geldzorgen hebben. De meesten kunnen niet zelf hulp betalen of uit eigen middelen de terecht hoog gewaardeerde deelneming aan het maatschappelijke en culturele leven bekostigen. Nergens in de nota vind ik een poging om zelfstandig wonende bejaarden de keiharde garantie te geven, dat zij aanspraak kunnen maken op een bepaald pakket van goederen en diensten, zoals dat wèl geldt voor de mensen die in bejaardenoorden wonen. Hier duiken natuurlijk direct levensgrote problemen op, waar de nota ook niet al te duidelijk over is. Wat moet je b.v. doen als je een gemeente bent, die een niet-sluitende begroting heeft en valt onder artikel 12 van de Financiële-Verhoudingswet? De nota spreekt aanmoedigende taal over wat de gemeenten samen met het particulier initiatief allemaal wel kunnen ondernemen. Er zijn gemeenten die best willen. Leiden is er bij voorbeeld zo een. Het heeft mooie plannen en schitterende ideeën, niet alleen over de bejaarden, maar ook voor hen. Leiden is echter wat in het jargon van de Financiële-Verhoudingswet „een artikel 12-gemeente" heet; dat wil zeggen een gemeente, die extra steun heeft aangevraagd van het Rijk. Dit betekent dat Leiden geen nieuwe taken mag aanvatten, ook niet wanneer het slechts 10 pet. zelf behoeft te financieren. Het is dan een nieuwe taak, en die 10 pet. kan niet op tafel komen. Je zou kunnen zeggen: Daar boft CRM dan bij, want het houdt 90 pet. van de kosten in het potje. Maar dat is toch de bedoeling niet. Wat doet CRM daar nu aan? Is daarover ooit eens contact opgenomen met de betrokken departementen die weer met de artikel 12-toestand te maken hebben? Ik noem nog een levensgroot probleem, mijnheer de Voorzitter. De nota zet uiteen wat de wijkverpleegsters allemaal voor ontzaglijk goed werk kunnen doen, dat opname in een bejaardenoord overbodig zou maken. Maar waar moeten die wijkverpleegsters vandaan komen? Er is onlangs een congres gehouden van wijkverpleegsters, en daar is bar bittere taal gesproken over het ontbreken van een behoorlijke financieringsbasis, over de slechte regeling van de arbeidsvoorwaarden en over het feit, dat 3500 wijkverpleegsters in dienst zijn van 1700 werkgevers. Er is dus gemiddeld één werkgever per twee wijkverpleegsters. Dat is, zacht gezegd, natuurlijk nogal chaotisch. Er zouden nu al 650 vacatures zijn; op het congres werd gezegd, dat er binnen vijf jaar wel 1300 vacatures zullen zijn. Waar blijft nu de stimulerende hand van CRM? Het departement onderhoudt toch nauw contact met het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne? Zonder die wijkverpleegsters kan CRM wel inpakken met zijn goede gedachten over bejaardenzorg in de wijken. Mijn fractiegenoot Egas heeft de nota al een bundeling van beschouwingen op deelterreinen genoemd, maar dan wel ongecoördineerd ten aanzien van de doelstelling die voor ogen stond. Het zijn beschouwingen, maar niet erg veel daden of alleen wat hap-snap-daden. Daarbij zijn dan nog zulke negatieve daden als het verbieden aan de gemeente Rotterdam om meer bejaardenhelpsters aan te trekken. Helaas weet ik, uit eigen ervaring, dat het in die stad even onmogelijk is om voor een echtpaar van ongeveer 90 jaar een paar uur huishoudelijke hulp te krijgen als om een hoogbejaarde invalide opgenomen te krijgen in een bejaardenoord. Rotterdam is daarin geen uitzondering. In Amsterdam is het maar een klein haartje beter, ook dat weet ik uit eigen bittere ervaring.
Zitting 1971-1972
59ste vergadering - 11 april '72.
2905
Brautigam e. a. Er staan erg veel mooie zinnen in de nota bejaardenbeleid over het recht van onze oude medemensen op dienstverlening. Ondanks die mooie zinnen - die zijn, daarvan ben ik overtuigd, echt wel gemeend - blijft het voor de thuiswonende bejaarden toch noodzaak om, als er hulp nodig is, van hot naar haar te lopen in de hoop dat, als het bij de hervormden niet lukt de katholieken of humanisten misschien nog wel een gaatje weten. Met de Federatie voor Bejaardenzorg zijn wij van mening dat allereerst een centraal punt nodig is, van waaruit de beleidsbepaling tot stand moet komen. Zo'n centraal punt, dat door de overheid in het leven zou moeten worden geroepen, zou kunnen leiden tot de regionale organen waarin institutioneel en open bejaarden werk, ongeacht hun geestelijke richting, samengaan, zoals deze door de gerontoloog prof. J. Th. R. Schröder worden gewenst. Het feit, dat men geholpen wordt en dat men weet dat men, als de nood aan de man komt, op die hulp kan rekenen, is aanzienlijk belangrijker dan dat men geholpen wordt door iemand van de eigen geestelijke richting, ook al cijferen wij het belang daarvan, zeker voor een aantal mensen, echt niet weg. Ik wil graag van de bewindslieden vernemen op welke wijze zij denken te komen tot zo'n centrale beleidsinstantie, van waaruit de samenwerking wordt georganiseerd, zodat wij binnen afzienbare tijd kunnen komen tot het aanbieden van een pakket van goederen en diensten aan die mensen die thans het liefst naar een bejaardenoord gaan, omdat ze daar het pakket wel hebben en omdat ze het alleen niet meer aankunnen. De heer Abma (S.G.P.): Mijnheer de Voorzitter! Als ik het voorstemmen destijds voor de motie van mejuffrouw Van Leeuwen zo mag vertalen, dan voelen wij ons ook mede debet aan de vandaag veel genoemde, maar minder geroemde nota. De toenmalige bewindsman was wel bereid een dergelijke nota op te stellen, al zag hij niet zoveel nut in de totstandkoming. Wij hadden de indruk dat hij zich wat schoorvoetend ertoe heeft gezet. Misschien is dat wel de reden dat velen op dit moment niet optimaal enthousiast zijn over het resultaat. Er is kritiek in en buiten de Kamer. Wij kunnen die kritiek begrijpen, billijken en voor een deel ook delen. Wij beseffen echter dat wij in deze ook altijd moeten roeien met riemen. In elk geval hebben wij uit dit debat geleerd dat een nota bejaardenbeleid nog geen bejaardenbeleid is. Dit beleid is moeilijk en roept heel wat problemen op. Als wij denken aan alle onderzoeken die nog zouden moeten worden gepleegd, dan moeten wij er wel voor oppassen de betrokkenen niet tot probleemgevallen te maken. Men zegt wel eens: Als het niet kan zoals het moet, dan moet het zoals het kan. Op die manier hinkt ook de nota, als wij de analyse plaatsen tegenover de voorgestelde maatregelen op korte termijn. Wij kunnen wel meegaan met hen, die betogen, dat meer onderzoek geboden is — als wij dit alles maar niet overdrijven - en dat wij niet streven naar de meest ideale situaties. De vraag overvalt ons namelijk onmiddellijk, wanneer, hoe en of dat allemaal te verwezenlijken valt. In deze context wil ik nog een kleine opmerking plaatsen. Ik onderschrijf geheel en al het pleidooi voor experimenten op dit terrein, mits getoetst aan het criterium, of deze in het nationaal beleid op vrij ruime schaal ook binnen afzienbare tijd zijn te verwezenlijken, want anders blijven die experimenten toch wel erg in de lucht hangen. In de totaliteit van alle nationale behoeften en verlangens menen wij wel, dat een verantwoorde inkomenspositie en redelijke voorzieningen voor de bejaarden een van de eerste prioriteiten behoren te zijn, omdat deze groep, vooral ook door de inflatie gefrustreerd, gezien de inspanningen, die velen zich hebben getroost, toch wel wat anders had verwacht van de oudedag. Op dit punt van mijn betoog stel ik er prijs op te verklaren, hoe onze fractie deze zaak ziet. Wij willen het bejaardenbeleid
TWEEDE KAMER
2906
59ste vergadering -11 april 7 2
Abma benaderen vanuit de invalshoek van het Goddelijke gebod, dat wij onze ouders, ruimer geformuleerd: onze ouderen, behoren te eren. Dat betekent vooral een liefdevolle benadering. Het gaat niet slechts om een vaardige oplossing van materiële problemen, hoe wenselijk ook, maar vooral om de genoemde benadering. Al zouden wij alle voorzieningen kunnen treffen, gesteld dat 's Rijks financiën dat allemaal gedoogden, en die begripvolle benadering ontbrak, dan zouden de bejaarden met al wat hun hart begeert, toch nog niet gelukkig zijn. Al zou er in het materiële vlak wellicht te wensen overblijven, laten wij als volk toch bedenken, dat wij met een persoonlijke, sympathievolle bejegening zeer veel van wat als schrijnend wordt ervaren kunnen verzachten. Wij hebben soms wel eens de indruk, dat een aantal mensen bejaardenzorg opvat als een taak om de bejaarden op te bergen in glanzende paleisjes en zich zo verder van de rest van de problematiek af te maken. Het bejaardenbeleid gaat het hele volk aan. Het moet niet door enkelen plaatsvervangend gebeuren. Deskundigheid kan niet worden gemist, maar professionalisering en verambtelijking zijn zeer gevaarlijk. Ik weet wel, dat de overheid aan die mentaliteitsbeïnvloeding uiteraard niet alles kan doen; er zijn ook andere instanties hiervoor aangewezen. De overheid kan er toch wel het een en ander aan doen, in deze zin, dat de overheid ruim baan moet maken voor particuliere initiatieven, opdat op die wijze hele groepen en gezindheden bij de gang van zaken worden betrokken. Het propageren, het stimuleren en het steunen van particuliere initiatieven vormen een belangrijk principe van bejaardenbeleid van de overheid. De nota wijst terecht op de devaluatie van de waardering van het respect voor de bejaarden in de samenleving. De vooraanstaande positie van de oudere, die in vroegere perioden kennelijk bestond — ik noem bij wijze van typering de figuur van de ouderling, in de, vooral kerkelijke, gemeenschap - is belangrijk verzwakt. De grijsheid is niet langer de kroon noch een sieraad. Zonder te beweren, dat het voorheen volmaakt was, zou het toch wel wenselijk zijn, indien er een herwaardering zou plaatsvinden. In dit opzicht kan ik mij zeer wel vinden in hetgeen de heer Baruch in deze geest heeft opgemerkt. Wij achten het van het allergrootste belang, dat de bejaarden zoveel mogelijk persoonlijk in de bepaling van dit beleid actief worden betrokken. In de nota wordt onder andere gesteld, dat de bejaarden stemgerechtigd zijn en dikwijls nog lid zijn van vertegenwoordigende colleges, onder andere van de Tweede Kamer. Ik heb de indruk, dat er niet veel personen, die volgens de definitie van de nota tot de bejaarden kunnen worden gerekend, hun bijdrage aan deze discussie hebben geleverd. Het is belangrijk, dat er niet zonder hen over hen wordt beslist. Mijnheer de Voorzitter! In de nota komen de zorg en de voorzieningen fragmentarisch aan de orde. De voorzieningen moeten in een gecoördineerd verband en in gecoördineerd overleg tot stand worden gebracht en in stand worden gehouden. Wij onderschrijven de levenswijsheid, dat wij mensen niet al te zeer zus en al te zeer zo moeten zijn, met andere woorden, dat wij niet blindelings één lijn volgen en één moge1 ijkheid en één oplossing nastreven. Daarom moet de Regering wel degelijk overwegen en evalueren wat zij wil organiseren en tot stand brengen. Ik kan dat wellicht het beste illustreren met een enkel voorbeeld. Op een gegeven moment is het aantrekkelijk om een heel complex bejaardenwoningen dicht bij elkaar te bouwen, te meer, daar er dan in de nabijheid dienstverlenende voorzieningen kunnen worden getroffen. Dan rijst al ras weer de klacht, dat bejaarden niet in getto's moeten worden ondergebracht. Ik kom hier enigszins in het straatje, dat de heer Egas heeft bewandeld: de flexibiliteit. Op die route ga ik met hem mee. Zo kunnen er meer voorbeelden worden gegeven, aan de hand waarvan kan worden gewaarschuwd tegen een exclusieve aanpak en benadering. Het scala van voorzieningen moet op elkaar zijn afgestemd en evenwichtig zijn gedoseerd. Ik denk
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
in dit verband ook aan de reeks open bejaardenwerk, verzorgings- en verpleegtehuizen, enz. Dit mag echter geen doorschuifsysteem worden, een aantal sluizen, die stuk voor stuk door een ieder moeten worden gepasseerd. Het is, om een voorbeeld te noemen, belangrijk, dat verzorgingstehuizen zelf zó goed zijn geoutilleerd, dat zij de verpleging voor een groot deel zelf kunnen verzorgen. Variatie moet er zijn, niet alleen van categorieën van voorzieningen, maar ook binnen de categorieën zelf, om recht te laten wedervaren aan de voorkeur van de bejaarde. Er zijn bij voorbeeld mensen, die de helft van hun leven in pensions hebben doorgebracht en die, als het enigszins mogelijk is, daarin willen blijven. Dit behoeft echter nog niet te betekenen, dat wij, als een aantal bejaarde mensen in een pension verblijf houdt, een dergelijk domicilie rap moeten promoveren tot een bejaardenoord. Ieder heeft zijn speciale verlangens en daarom moet er geen gestroomlijnd voorzicningen-circuit voor onze bejaarden zijn. Wij moeten echter wel een nauwgezette controle hebben van de zijde van de Regering op alle gelegenheden, waarin bejaarden zijn gehuisvest. Wij kunnen ons heel wel verenigen met het beleidsdoel om de bejaarden zo lang mogelijk zelfstandig en actief te laten zijn, mits niet de suggestie wordt gewekt, dat dit soms ook financieel goed uitkomt. Wij hebben begrepen, dat het op een bepaald moment zinvol was, de bouw van bejaardenoorden wat af te remmen. De Regering moet goed nagaan, of in bepaalde regio's en voor bepaalde kringen van levensbeschouwelijke oriëntatie hier en daar geen dringende behoefte bestaat aan dergelijke voorzieningen. Wij verzoeken de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening dit gewetensvol te bezien. De bewindslieden voor het bejaardenbeleid moeten — om samen te vatten wat ik in dit gedeelte van mijn betoog heb gezegd - beschikken over een veelkleurig palet, want, als men even dichterlijk de oude dag schildert als de herfst, moeten wij bedenken, dat dit seizoen rijk is aan kleuren en tinten. Gewaakt moet worden tegen een te sterke centralisering en tegen mammoetachtige inrichtingen, omdat ook uit een oogpunt van levensbeschouwelijke instellingen mensen, die een nadrukkelijk gestempelde huiselijke sfeer moeten prijsgeven, graag daarvan iets, zo niet alles, willen terugvinden in het pand, waarin zij worden opgenomen. Ik wil thans even ingaan op wat is gezegd en geschreven over de voorbereiding op de oude dag en het instrueren van deelname aan allerlei culturele uitingen. Dit mag niet betekenen, dat men serieuze levensvragen wegschuift en -wuift en nog minder, dat men bepaalde normen en waarden opdringt. Ik heb gelezen, dat de bejaarden — maar misschien niet alleen zij - grote moeite hebben met de veranderingen in de normen en de waarden. Wij willen met klem ervoor waarschuwen, dat de mentale voorbereiding op de oude dag niet typisch een eenrichtingsverkeer wordt in die zin, dat men de ouderen geheel en al wil aanpassen aan de veranderende normen en waarden. Ik meen, dat er wel degelijk alle aandacht moet zijn voor wat juist de bejaarden zelf vanuit hun rijpe ervaring naar voren brengen omtrent die normen en levenswaarden. Forceren en betuttelen is juist ten aanzien van deze aangelegenheden uit den boze. In dit opzicht kan men zich naar ik meen pijnlijk vergissen. Bejaarden zijn fysiek niet altijd in staat zich te verweren. In sommige gevallen echter lijden zij eronder, als men hun met alle geweld een bepaald patroon wil opdringen. Ik wil nog een opmerking maken met betrekking tot de werkgelegenheid. Wij moeten ertegen waken, dat al te bruuske overgangen plaatsvinden. Men kan zeer wel het pleit voeren voor flexibiliteit, voor geleidelijke overgangen. Vervolgens de inkomenspositie. Wij dringen er bij de Regering op aan, zoveel mogelijk te streven - ik ben niet de enige die hiervoor een lans breekt - naar een verantwoord, onbezorgd bestaan voor de bejaarden. Voorheen geschiedde de verzorging veel meer individueel uit hoofde van familierelaties. Thans gebeurt het op collectieve wijze. De individuele situatie
TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Abnia e.a. bracht met zich, dat ouders, zoals men zei, gemakkelijker zeven kinderen konden grootbrengen dan zeven kinderen hun ouders konden onderhouden. Dit mag in collectieve zin naar mijn mening evenmin gelden. Het nodige is gezegd met betrekking tot speciale faciliteiten, zoals paspoorten en dergelijke. Wij kunnen ons met die voorzieningen voor een deel verenigen. Ik heb echter al eerder gewaarschuwd tegen een al te sterke eenzijdige opstelling naar de ene of naar de andere kant; wij moeten naar mijn mening in dezen niet te gevoelig zijn. Wanneer bepaalde uren en dagen een deel van de vervoerscapaciteit onbenut blijft, is er niets tegen, deze capaciteit tegen gereduceerde tarieven produktief te maken. In het dagelijks leven komen dergelijke omstandigheden wel vaker voor. Wij hebben gelezen over het voornemen, verzorgsters te animeren, wier taak het is, voor een groot deel curatief en verzorgend werkzaam te zijn ten behoeve van de ouder wordende mens. Dit kan een zeer specialistische verzorging impliceren. Specialisme is voor deze groep zeker noodzakelijk. Ik wil mij in dit verband gaarne bij het pleidooi van de doktoren onder ons voor de geriatrie aansluiten. Er moet echter niet van een uitsluitend specialistische behandeling sprake zijn. Ik meen, dat het juist voor de bejaarden goed is, dat zij in aanmerking komen voor gewone verzorging van de huisarts en de wijkverpleegsters. Wanneer de verzorgsters van de ene naar de andere bejaarde moeten rennen, komen niet diè tonen in de conversatie, die er wel zouden zijn, wanneer de wijkverpleegster ook eens net komt uit jonge gezinnen. Mijn misschien wat incidentele opmerkingen gelden mijns inziens ook mutatis mutandis in andere omstandigheden. Wij willen slechts bewijzen, dat wij de onderhavige materie met grote zorg willen benaderen. Wij hebben getracht, in dezen enige levenswijsheid aan te bevelen, die juist kenmerkend is voor de groep mensen, waarover wij vandaag spreken. Ik heb in een bepaalde periode van mijn leven op een bepaalde wijze veel bemoeienis met bejaarden gehad. Ik heb daarbij gemerkt, dat er een woord is met brede vleugels, nl., dat wij allen graag oud willen worden, maar dat oud zijn nog niet altijd meevalt. Het is waar wat er in één van de stellingen staat, namelijk dat bejaarden en niet-bejaarden gelijk zijn. Aan de andere kant hebben de bejaarden het evenwel niet in elk opzicht even gemakkelijk. Daarom willen wij nogmaals onderstrepen, dat materieel en geestelijk de gehele samenleving zich verantwoordelijk moet weten, omdat wij als volk één lichaam en eikaars leden zijn. De vergadering wordt te 21.58 uur geschorst en te 22.15 uur hervat. De heer Imkamp (D'66); Mijnheer de Voorzitter! Ik wil eerst de begrenzing van mijn verhaal geven. Deze begrenzing wordt bepaald door de integratiegedachten van de heer Egas, waar wij wel achter staan, en de geldfilosofieën, die op een onnavolgbare manier door mevrouw Brautigam hier naar voren zijn gebracht. Wat dit laatste punt betreft, kan men toch wel constateren dat een groot deel van de commentaren niet onder de noemer geld te brengen zijn. Dan krijgt men de vraag, die men aan de Staatssecretaris van CRM gaat stellen: Kom maar met meer geld op de proppen. Er is meer geld voor het bejaardenwerk in zijn algemeenheid nodig en de Staatssecretaris zal dit ook onderschrijven. Men heeft eigenlijk meer geld voor alles nodig. Dit geldt voor de bejaardenhelpsters, de bejaardenoorden, de verpleegtehuizen, enz. Er moet natuurlijk ook een hoger inkomen zijn voor de bejaarden, die het met een AOWuitkering of een AOW-uitkering en een schijntje pensioen moeten doen. Men zou kunnen stellen dat deze mensen met een dergelijk karig inkomen in onze moderne maatschappij een beetje tot de bedelstaf zijn gebracht. Kortom, men kan stellen dat er een tekort aan voorzieningen voor de bejaarden op bijna alle terreinen bestaat.
Zitting 1971-1972
59ste vergadering - 11 april '72
2907
Imkamp Hoe is de positie van de Staatssecretaris van CRM, gebonden als zij is aan het plafond, dat voor deze voorzieningen in deze kabinetsperiode is gesteld? Dit plafond is te laag en bovendien stoelt het niet op een werkelijke behoeftenraming. Ik heb lang genoeg in de departementale wielen meegedraaid om te weten, hoe begrotingen tot stand komen en in welke mate streefcijfers ambtenaren en ministers onder druk zetten. Men kan natuurlijk de vraag stellen, wat een staatssecretaris — in de wereld van de groten, van de ministers, is een staatssecretaris niet meer dan een „je" — kan eisen. Er is te weinig geld, dus er moet voor meer geld geknokt worden. Dat kan men als staatssecretaris wel doen en dat heeft zij ongetwijfeld ook gedaan; ik ken haar daarvoor voldoende; zij heeft voldoende hart voor de bejaarden. Als men er dan niet uit komt, kan men twee dingen doen. Of men pikt de nederlaag of men doet het niet. Zegt men: ik aanvaard het mindere geld, dan blijft men zitten en zo niet, dan gaat men weg. Wel, dan komt er een ander, die het wel met hetzelfde bedrag gaat proberen. Ik kan het zeer wel billijken, dat de Staatssecretaris heeft gezegd: ik neem het dan maar. Nu staat men dan als parlementariër van de oppositie helemaal voor nop op deze katheder. Je kan je credo's van deze kansel laten galmen en je kan moties met pakken deponeren, maar dit alles helpt toch geen zier. Academisch is ook de vraag, hoe groot de toename van de financiën voor de voorzieningen voor bejaarden eigenlijk is geweest. Afgezien van het feit, dat dit academisch niet van belang is ontbloot, komt men hier ook niet verder mee. Om iedere twijfel weg te nemen, wil ik toch wel even onze stelling ten aanzien van een punt naar voren brengen. Wij menen dat de optrekking van de AOW tot het netto minimumloon liever vandaag dan morgen moet plaatsvinden, evenals de totstandkoming van een rijksgroepsregeling voor thuiswonende bejaarden met daarin ingebouwd - en dit vind ik toch wel belangrijk - een aparte tegemoetkoming voor kinderen, die hun ouders thuis verzorgen. De besparingen voor de overheid van een dergelijke geste zijn niet gemakkelijk te becijferen. Ik vind, dat deze drie zaken tot de onverbiddelijke noodwendigheden behoren. Ik kom nu tot een ander punt, nl. de toon van de nota. Ik vind het stuk nogal academisch van taal en ook van mentaliteit. Er blijkt iets te weinig begrip uit voor de wereld van de bejaarden, waarbij men zich natuurlijk altijd moet afvragen, in welke mate zo'n ambtelijk stuk de mentaliteit van de makers weergeeft en of dergelijke stukken niet noodzakelijkerwijze tot de meer dorre pennevruchten behoren. Toch ziet men in zeker opzicht een weltfremd staan tegenover de wereld van de bejaarde. Een van de missers die in de nota te signaleren zijn, is te vinden in de paragraaf waar wordt gesproken over de sociale relaties van de bejaarden. In de nota wordt getracht, uit te leggen dat er voor de bejaarden nog wel degelijk sociale relaties bestaan. De nota zegt: de bejaarde is immers nog echtgenoot of echtgenote; hij heeft nog buren en vrienden en - nu komt het, mijnheer de Voorzitter - : hij heeft ook nog een rol als consument, huurder, luisteraar naar radio en kijker naar televisie. Naar genoegen kan dit lijstje nog worden uitgebreid met de tandarts, de vuilnisopraper, het uitlaten van een hondje enz.. . Dit doet wereldvreemd aan. Men vraagt zich af, of de makers van de nota werkelijk de essentie van het isolement van bej aarden hebben begrepen. Misschien moge het een aanbeveling zijn, dat bij tijd en wijle ambtenaren van het departement worden ingezet bij het bejaardenwerk. Zij mogen best eens meedraaien met kabouteractiviteiten - die mij persoonlijk zeer aanspreken — en misschien is het ook een suggestie voor mij zelf en andere collega's-kamerleden; dan ziet men nog eens wat van de bejaardennood! Ik kom nu tot een ander thema, namelijk dat van de houding van de samenleving ten aanzien van de bejaarden. De bejaarden zijn een vergeten groep; een groter cliché is nauwelijks te bedenken. En toch, als men over de bejaardennota gebogen zit valt je toch wel iets meer op. Je bent er niet alleen met je
TWEEDE KAMER
2908
59ste vergadering -11 april '72
Imkamp grijze hersencellen mee bezig, maar ook je hele emotionele radarapparaat is dan een beetje op de bejaarden afgestemd. Stelt men, dat de gezagsstructuren vermolmd zijn, dan zullen weinigen deze gedachte bestrijden, meen ik. Het gezag heeft het nog wel voor het zeggen. Het vindt dit althans, maar de mensen laten zich niet meer alles zeggen. Een gevolg hiervan is, dat actiegroepen dit vacuüm opvullen. Men ziet massameetings, het scanderen bij spandoeken enz.. Dit alles is aan de orde van de dag. Deze acties passen in het levenspatroon van de jongeren; het correspondeert met hun spontaniteit, hun klaar staan voor beginselen, onwankelbare overtuigingen etc, maar de bejaarden zitten hiermede te kijken, zij weten eigenlijk geen raad met dit soort activiteiten, immers, hun geringere mobiliteit, hun gevoel voor berusting, hun afwachtende levenshouding zijn geen directe stimulans om mee te doen met deze actiegroepen. De bejaarden moeten het hebben van hechte, stabiele, goed doorzichtige gezagsstructuren, waar zij, via een praatje aan de tafel, hun rechten kunnen verdedigen, maar de moeilijkheid is, dat een dergelijke activiteit weinig spectaculair is. De publiciteitsmedia - radio, televisie - springen er niet in. Dit is anders bij activiteiten als die van „De lastige Zwanenburger", „Welschap stop", de Oosterschelde openhouders het bezetten van universiteiten en dergelijke. De consequentie van deze activiteiten is noodzakelijkerwijze, dat de gezagsdragers iets eerder de oortjes open zetten. Zo is het nu eenmaal in onze maatschappij. Dus luistert men iets minder naar de bejaarden. Ik meen dat wij, nu de gezagsstructuren langzamerhand van karakter veranderen, in een situatie zijn terechtgekomen die ten nadele van de bejaarden werkt. En dan is er nog de slogan van enige rebelse bejaarden: Wij nemen het niet meer". Als je buiten het produkticproces staat, kun je met deze slogan nauwelijks nog indruk maken. Een sanctie is er immers niet. Wie hier en daar rondkijkt, ziet hoe het dagelijkse leven zich tegen de bejaarden keert. Het stoplicht springt van groen op rood, en gaat uit van de gemiddelde snelheid. Mevrouw Gardeniers heeft daar al over gesproken. De bejaarde blijft op dit gebied natuurlijk beneden het gemiddelde. Vandaar dat haastige lopen en het angstig om zich heen kijken op de zebrapaden. Bij het instappen in de tram is het precies hetzelfde. Dat gaat allemaal te snel. De trede is te hoog; de deur gaat te snel open en dicht. Alles is gebaseerd op doelmatigheid. Ik denk verder aan opengebroken straten en oneffenheden op de trottoirs, waardoor men op de rijweg moet lopen. Dit zijn allemaal van die kleine inconveniënten waarmee de bejaarden dag in dag uit worden geconfronteerd. Er is heel weinig aan te doen. Ik geloof dat je hier komt aan de grens van wat je van bewindslieden kunt verwachten. Hier zit je namelijk in een ingebouwd patroon van de wijze waarop de maatschappij is gebouwd. In het algemeen kun je stellen, dat je in Nederland voor je lol geen bejaarde bent. Munnichs schetst het klimaat voor bejaarden in Nederland treffend als hij zegt: Maar men ziet niet dat de overgrote groep van de oudere mensen wel degelijk een zeer zinvolle persoonlijke bijdrage zou kunnen leveren aan het individuele menselijke geluk. „Ik geloof dat een van de negatieve trekken van de Nederlandse samenleving is, dat er zo weinig kinderen - ook volwassen kinderen - zijn die trots zijn op hun ouders." Als je wat leest over het Taoistische China, zie je dat het daar wel een aards paradijs is geweest voor de bejaarden. Ik weet niet wat het China van nu erover leert, maar het China van Confucius en Mencius is uitermate welwillend ten opzichte van bejaarden. Confucius stelt als einddoel, ja, einddoel van een regering, dat de ouden in vrede en veiligheid moeten leven. Mencius formuleert het einddoel als volgt: Het mag niet voorkomen dat mensen met grijze haren op straat lasten dragen. Ook behoefden de bejaarden niet opzij te gaan voor de branie van de jongeren, want een Chinees gezegde luidt: „Een jongeman wordt verondersteld oren en geen mond te hebben."
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
Ik kom nu tot een ander aspect, namelijk de éducation permanente en de bejaarden. Dit is een van de grondtrekken van het bejaardenbeleid. De heer Egas vat de éducation permanente samen in drie punten: het recht op voortgaande informatie, op optimale zelfrealisatie van het individu en op het voortgaand verwerven van kennis en vaardigheid. Ik kan met de opvattingen van de heer Egas een heel eind meegaan - uiteraard, binnen het kader van de hechte samenwerking -, al zou ik toch enige accenten wat anders willen leggen. Moet het uitgangspunt niet zijn de zelfrealisatie van het individu, in dit geval de bejaarde? Kunnen wij niet als algemene kenmerken van de bejaarden schetsen waarden als rust, aanvaarding, contemplatie, verinnerlijking en deze waarden zien als tegenhanger van het razend drukke van de arbeid als onderdeel van het produktie- en distributiepatroon, doelmatigheid enz.; kortom van enige hoog genoteerde waarden in onze samenleving. Ik vraag mij af of wij de oren van de bejaarden wel vol moeten toeteren met jobstijdingen. In de kern bestaat een groot deel van onze informatie uit ongelukken, pijn en misère. Zaken als Bangla Desh en Biafra maken in grote mate onze informatie uit. Ik ben er blij mee dat er nu iemand naar de microfoon rent, mijnheer de Voorzitter, zeker wanneer het een gelijk gericht denker is. De heer Egas (P.v.d.A.): Die zaak hangt, naar mijn mening, volledig samen. Waarom zou men alleen maar nare informatie moeten geven? Als men echter die verinnerlijking, die aanvaarding van het leven, dat wijs naar het leven kunnen kijken, wil bereiken, dan zal men een bepaalde ontwikkeling van oudere mensen moeten realiseren, anders kunnen zij dat niet. Daar ligt de kern. De heer Imkamp (D'66): Dat ben ik met de heer Egas eens, maar ook in dezen neem ik een klein ander invalshoekje. Ik kom daarop nog terug. In het algemeen gaat de éducation permanente uit van het gegeven van een „mad world", waarin het individu door deze éducation permanente een plaats moet vinden door middel van kennis en vaardigheidsverwerving. Nu is het de vraag of de bejaarden zich moeten aanpassen aan deze krankzinnige wereld, of dat het niet wezenlijker is dat deze samenleving zich aanpast aan de waarde van de ouderdom. Zij moet zich daar niet alleen aan aanpassen, maar zij moet ook die waarde tot haar recht laten komen en bovendien haar nut opdoen van deze waarde. Dan is het minder de bejaarde die een éducation permanente behoeft dan de maatschappij, die tot in haar diepste kern omgeturnd moet worden. De maatschappij moet permanent heropgevoed worden. Op blz. 20 onderaan staat, als doelstelling van de nota: „de bejaarden in een zinvol bestaan bij het leven in de normale gemeenschap te blijven betrekken.". Een maatschappij, die de waarde van de ouderdom niet erkent, geeft als zodanig het beeld van „something rotten". Ik kan deze doelstelling uit de beleidsnota alleen dan onderschrijven wanneer men ervan uitgaat dat dit een abnormale maatschappij is en dat de aanpassing alleen dan zal moeten plaatsvinden, wanneer wij in een zindelijke maatschappij leven. Als dit uitgangspunt door de Staatssecretaris wordt gedeeld, ben ik het met die doelstelling eens. Misschien komen wij hierop nog wel terug. In dit licht wil ik enige woorden wijden aan de voorbereiding op de pensionering. Anders dan in de beleidsnota moet, naar mijn mening, de nadruk minder vallen op de voorbereiding van de oudere op de pensioneringstijd. Deze permanente en actualiserende vorming van de burgers in onze samenleving - woorden uit de nota — dient meer te worden gebruikt om de samenleving zelf in een andere richting te stuwen. TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Imkamp Misschien moet hiermee op de lagere school al een begin worden gemaakt. Prof. Schröder spreekt hier ook over. Is de Staatssecretaris het met deze gedachte eens en wat denkt hij daaraan dan te doen? Reeds tijdens het lager onderwijs moet het aangepunte wedstrijdelement en het aanzetten tot de maatschappelijke Rat Race worden afgeschaft. Als wij daarin niet slagen zal zowel het leven van de bejaarden als dat van de andere leden van de maatschappij een bedenkelijke kant uitgaan. Ook het rapport-Mansholt keert zich, ter wille van het voortbestaan van onze samenleving, terecht tegen deze te ver doorgevoerde prestatiemoraal - men moet slagen om gelukkig te kunnen zijn - en tegen de mentaliteit dat de mensen zijn geroepen om elkaar te beconcurreren. In een dergelijke maatschappij kunnen noch de bejaarden, noch de doorsnee burger in vrede en veiligheid leven. Over het wetenschappelijk onderzoek heb ik een wat relativerend oordeel. Bij punt 56a van de memorie van toelichting wordt b.v. gezegd dat er geen meer exacte schatting te geven valt van de totale behoefte aan bejaardenwoningen, dan die welke is gegeven bij de begroting voor 1970 van het Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Deze benadering op de begroting voor 1970 heeft natuurlijk met een werkelijke behoefteraming weinig van doen. Men kan het behoeftepercentage even goed op 20 pet. of 30 pet. schatten. Dit zelfde geldt met betrekking tot het benodigde beddenbestand voor psychisch gestoorde bejaarden. Volgens de nota zal in 1975 een bestand van tenminste 10 000 bedden voor psychisch gestoorde bejaarden worden gerealiseerd. Op basis van normen van de Ziekenhuiscommissie, die overigens nogal worden bestreden, zouden in 1970 voor deze categorie al 14 600 bedden nodig zijn, terwijl deskundigen komen tot een schatting van 30 000 a 40 000 bedden. Men ziet, hoe de schattingen uiteenlopen. Ik vraag mij af, of het wel de behoefteraming is, die uitmaakt, wat er gebeurt en of het niet de hoeveelheid beschikbaar geld is, die in de kern uitmaakt, wat er besteed gaat worden voor de bejaarden. Misschien mag ik in dit kader dan toch wel de vraag opwerpen, of onze samenleving in haar geheel het niet te bont maakt met de verspilling. Jongeren tussen 14 en 17 jaar besteden 130 min. per jaar aan snoepgoed en drank en 200 min. aan kleding. Ik heb die gegevens via de t.v.; ik heb ze niet nagetrokken. Het is dus geen wonder, dat onze consumptiemaatschappij het jeugdidool zo oppept. De bejaarden kunnen natuurlijk als consument nauwelijks concurreren tegen de jongeren. Nu kom ik tot de vraag, in welke mate het wetenschappelijk onderzoek doorslaggevend is voor een beleidsdaad. Gesteld kan worden, dat het algemeen wetenschappelijk onderzoek in ieder geval leidt tot meerdere uitkomsten en dat doorgaans wetenschappelijk onderzoek niet het eindcriterium is voor het uitstippelen van het beleid. Het zijn - ik ben er niet van af te krijgen - net de spaarzame overheidsgelden, die uitmaken, wat aan een bepaalde sector wordt toebedeeld. Ik meen, dat men beleidsdaden in vele gevallen kan baseren op ervaring. Dat ook in de nota een buil wordt gevallen aan deze vermenging van wetenschappelijk onderzoek en ervaringsfeiten, kan men zien op pag. 11. Het gaat daar over het verlies aan sociale relaties van bejaarden. Er staat, dat toch mag worden aangenomen, dat een grote mate van verlies van sociale relaties heeft plaatsgevonden. Op pag. 13 staat, dat er weinig wetenschappelijke gegevens zijn over de diverse sociale relaties. Op dezelfde pagina komt de nota toch tot de volgende conclusie:
59ste vergadering ■ 11 april '72
2909
Ook zonder precieze wetenschappelijke gegevens wijzen natuurlijk de lange wachtlijsten op een tekort aan bejaardenoorden, aan verpleegtehuizen en aan bejaardenverzorgsters. Het in feite overschrijden van de normen, gesteld voor gezinsverzorgsters, wijst erop, dat het onderzoek, dat in de nota is vermeld, op zijn minst niet representatief geacht had mogen worden. Nu het financiële plafond is vastgesteld, vrees ik in zekere zin, dat wij nog vele wetenschappelijke onderzoekingen en adviesaanvragen tegemoet kunnen zien. Wordt er namelijk druk uitgeoefend van alle kanten om tot verhoging van de uitgaven voor bejaarden te komen en het geld is er niet, dan zit men als bewindsvrouwe met twee mogelijkheden. De eerste is, dat men stelt, dat de zaak wetenschappelijk niet is uitgebeend en dat is altijd wel zo, want altijd kan men wel het een en ander onderzoeken. De tweede is, dat men een advies aanvraagt. In beide gevallen heeft men als bewindsvrouwe rust, want zolang het wetenschappelijk onderzoek niet is afgerond of de adviesaanvrage niet binnen is, kan men daar rustig naar verwijzen. Ik ben een beetje bang, dat we die richting uitgaan. Dan krijgt men, dat het wetenschappelijk onderzoek en de adviesaanvrage worden gebruikt om net het tegenovergestelde te bereiken van wat wij graag willen, namelijk beleidsdaden. Ik zou de Staatssecretaris van CRM enige vragen omtrent het onderzoek willen stellen. Welke financiën zijn nu totaal ter beschikking voor een onderzoekprogramma? Welke zijn haar denkbeelden, zo zij deze al heeft, ten aanzien van het stellen van prioriteiten voor een onderzoekprogramma? Op welke wijze kan erin worden voorzien, dat in het adviserend college ook mensen worden betrokken, die het bejaardenwerk van nabij kennen? Wat gebeurt er eigenlijk al? Zit de Staatssecretaris lijdzaam te wachten op de afwerking van de nota? Heeft zij spoed betracht en heeft zij al enige onderzoekprojecten ter hand genomen? Wat betreft het adviserend college moet ik u, mijnheer de Voorzitter, bekennen, dat de alternatieven zoals deze zijn geschetst op blz. 32 van de nota mij eigenlijk op een te hoog niveau liggen. Dat geldt zowel voor de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen als voor een Commissie voor hoogleraren alsook voor het inschakelen van de Stichting Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek. Mijn voorkeur gaat uit naar het alternatief van een commissie, maar dan zou er een andere categorie aan moeten worden toegevoegd, namelijk die van de gewone werker aan het front, want deze is het, die de wereld van de bejaarden begrijpt en kent. Begrip voor bejaarden weegt in veel gevallen ruimschoots op tegen wat minder deskundigheid; enkele kabouters mogen er wat mij betreft best in zitten. Onze nationale ziekte van diplomaritus doet ons toch wel te licht vergeten, dat er toch nog wel wat verstandigs uit de koker van niet-gediplomeerden kan komen. Ik wil thans enkele suggesties geven ter zake van het geven van prioriteiten met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek. Ik wil in dit verband een stuk uit het „Utrechts Nieuwsblad" citeren van 26 maart 1971. Ik wil hierbij de zeer nadrukkelijke kanttekening maken, dat ik niet insta voor de wetenschappelijke waarde van de constateringen. Ik beschouw dit meer in het kader van het lanceren van een idee. Daar staat het volgende:
„Uit de beschrijving van de sociale relaties der bejaarden is reeds duidelijk geworden, dat met het klimmen der jaren de relaties verminderen.".
„Pas de laatste jaren heeft de wetenschap voorgoed afgerekend met de foute voorstelling, dat de mens slechts tot zijn 45ste jaar tot mentale topprestaties in staat zou zijn en dat zijn intellectueel vermogen daarna begint af te nemen. Deskundige onderzoekers hebben geconstateerd, dat de menselijke intelligentie tot het honderdste levensjaar toeneemt en dat de hersens niet verouderen, maar hoogstens inslapen wanneer zij worden verwaarloosd."
Dat is niet duidelijk geworden, want er zijn gewoon niet voldoende cijfers beschikbaar. Toch weet ieder uit ervaring, dat de relaties van bejaarden aanzienlijk zijn afgenomen.
Ik citeer uit het „Utrechts Nieuwsblad". Ook staat erin, dat het actief brein rechtstreeks invloed zou uitoefenen op het organisme en de toevloed van bloed en klierafscheiding op gang
Zitting 1971-1972
TWEEDE KAMER
2910
59ste vergadering - 11 april '72
Nota Bejaardenzorg
Imkamp zou houden. Het voortdurend gebruik van de ledematen zou maar men tot rehabilitatie van oude wijken moet komen. De de bejaarden een betere conditie bezorgen. nota laat het verder bij de effen mededeling, dat deze nieuwe In hetzelfde blad staan ook enige gedragscodes. Ik noem: denkrichting voor de bejaarden van belang is. Ik neem de zeg ronduit, wat u vermoedt, laat ook uw uiterlijk spreken, termen van de nota: „Het zal van belang zijn, dat aan deze wees agressief, probeer te improviseren, wordt geen slaaf van ontwikkeling aandacht wordt gegeven door degenen, die zich uw gewoonte en spreek rustig over u zelf. Vele delen van dit met de bestudering van de bejaardenvraagstukken bezigartikel stemmen overeen met de conclusies van een congres, houden". Een beetje meer had ik van een beleidsnota wel verdat in Hannover is gehouden en waaraan ongeveer 700 artsen wacht. Hoe wordt bij voorbeeld de coördinatie geregeld, dehebben deelgenomen. Het heeft zich uitgestrekt tot een onder- partementaal en interdepartementaal? In de memorie van toezoek naar 80 000 mensen. Ook daaruit is gebleken, dat de lichting op de begroting-1972 staat, dat alle beleidssectoren grootste gevaren, die voor de hersens dreigen, voortvloeien uit van het departement gecoördineerd worden en dat voor de interdepartementale coördinatie een gezamenlijke werkgroep met het zogenaamde zalig nietsdoen. Ik meen, dat een onderzoek in deze richting uiterst nuttig Onderwijs en Wetenschappen en Volkshuisvesting en Ruimtezou zijn. In de kern is de gehele bejaardenzorg gebaat bij de lijke Ordening is ingesteld. In welke mate dringt de stem van uitkomsten van een dergelijk onderzoek. Ik noem in dit ver- de afdeling Bejaarden door in deze groep? band de behandelende artsen, de gezinsverzorgsters, direcEen streek, waarin deze problematiek een bijzondere rol teuren van bejaardenoorden. Zij zouden een bepaalde lijn ten speelt, is Zuid-Limburg. In het stadsgewest Oostelijke Mijnaanzien van de verzorging hierdoor kunnen gaan volgen. streek zijn circa 6 800 woningen om diverse redenen voor afDe inrichting van bejaardentehuizen en -woningen zou braak bestemd. Dit raakt het lot van ongeveer 27 000 mensen. hierop afgestemd kunnen worden. Het is niet zeker, dat alle Uit een onderzoek, in één buurt gedaan, is gebleken, dat deze woningen kant en klaar moeten worden afgeleverd. Het is best woningen voor 65 a 70 pet. worden bewoond door bejaarden. mogelijk, dat sommige bejaarden nog best een likje verf aan Ik meen, dat dit percentage wellicht in iets geringere mate hun woning zouden willen geven. Er kan een hobby-ruimte laten wij zeggen 50 - ook opgaat voor de oudere stadswijken worden gecreëerd, volkstuintjes kunnen worden aangelegd. Het in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Daarmee is het een zijn kleine dingen, die aan de hand van een dergelijk onder- bejaardenprobleem bij uitstek geworden. zoek wat meer nadruk zouden kunnen krijgen. In Limburg ziet men verder, dat nog 100 goede woningen Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot het geven van een worden afgebroken in Kerensheide, omdat de desbetreffende aantal suggesties ten aanzien van het beleid met betrekking tot mijn moet worden uitgebreid. Door deze saneringen worden bepaalde categorieën van bejaarden. De bewindslieden mogen contacten tussen mensen, die vaak tientallen jaren in de mijnen mij de ogenschijnlijke trivialiteit van enige suggesties vergeven. met elkaar hebben gewerkt, kapot gemaakt. GemeenschappeDoorgaans denken de betrokkenen daar wat anders over. lijke activiteiten en onderlinge contacten vallen abrupt weg. Ik begin met kienen. Het is gaandeweg in het land wel be- De hogere huren, die onvermijdelijk in nieuwe huizen worden kend geworden, dat het kienen een gezelschapsspel is in het bedongen, nopen de mensen om een beroep te doen op de A1zuiden van het land; het speelt daar een niet onaanzienlijke gemene Bijstandswet en dat is een heel hard gelag voor rol. Nu heb ik geen goed woord over voor de houding van de mensen, die altijd in de mijnen gewerkt hebben en gewend officieren van justitie zowel in Limburg als in oost-Brabant. In waren hun eigen boontjes te doppen. oost-Brabant zijn de verordeningen zo stringent, dat in HeiStaatssecretaris Buck heeft op 28 oktober jl. in deze Kamer mond, Den Bosch en Eindhoven praktisch van een kienverbod gewezen op de grote betekenis van inspraak. Ik vraag mij kan worden gesproken. Het geldt ook voor het kienen in AarleRixtel en Beek en Donk. Een van de alom bekende pro- echter af, of het niet alleen om inspraak, maar ook om een zeblemen van bejaarden is het isolement. Wat ziet men op kien- kere mate van medebeslissen moet gaan. Ik denk aan een meavonden? Men ziet, dat er nogal wat bejaarde vrouwen komen. debeslissen van buurt- en actiecomités, die eigenlijk alom in Nu is het moeilijk te verdietsen aan niet-ingewijden wat het ge- den lande als paddestoelen uit de grond komen, hetgeen erop kwebbel over en het deelnemen aan het spel voor sociale ge- wijst, dat men niet meer met zich laat sollen. In ieder geval volgen heeft. Een menselijker beleid van de heren van justitie ben ik van mening, dat een eventueel advies van de amovekost niet meer geld en daarmee zijn veel van de bejaarden toch ringscommissie voordien in de openbaarheid dient te worden gebaat. Ik zie dan nog af van het feit, dat de opbrengst van besproken en wel op een tijdstip, dat de buurt nog niet in aanvele kienavonden ten goede komt aan de bejaarden. Men zienlijke mate is afgetakeld. denke aan de Zonnebloemactie en dergelijke. Ik weet niet of Heeft de Staatssecretaris van CRM als behoedster van de de Staatssecretaris het met mij eens is, maar ook hier zie ik bejaardenbelangen niet zeer duidelijk een eigen taak? Overieen taak voor haar weggelegd. gens de kanttekening, dat het mij opvalt, dat de bejaardenHet tweede punt is het samenvoegen van gemeenten of de bonden zich in het algemeen niet fel hebben gekant tegen sombouw van nieuwe gemeentehuizen. Het zijn de bejaarden, die mige gevallen van afbraak. Hebben de bejaardenbonden op dit doorgaans het meest met gemeentehuizen te maken hebben, gebied niet gefaald? Ook hun taak is het erop te letten, dat die het meest deze Canossagang moeten ondernemen. Het valt sommige afbraakplannen niet doorgaan. mij op, dat noch bij de voorbereiding noch ook bij de behanNog een opmerking maken aan het adres van de Staatssedeling van wetsontwerpen inzake samenvoeging van gemeenten cretaris van Sociale Zaken. Zij betreft de positie van de bein deze Kamer het element van de bejaarden in relatie tot het jaarden, die tegen hun zin voortijdig uit het arbeidsproces zijn gemeentehuis überhaupt aan de orde komt. Toch moet ook gestoten, waarmede zij de kans op een hoger pensioen hebben hieraan worden gedacht. Ik wil een voor de bejaarden slecht verspeeld. Dit probleem speelt in het algemeen een rol, maar is voorbeeld van de totstandkoming van een gemeentehuis geven. nijpend in Zuid-Limburg ten aanzien van de 60 000 ANFDe gemeente Schinnen denkt over de inrichting van het ge- pensioenkasleden. Hoe staat het met de fase van voorbereiding meentehuis in kasteel Terborg, dat nota bene 2\ km van de tot het eventueel spekken van de kas van het ANF op een kom van de gemeente is gelegen. Dit is natuurlijk niet ple- wijze, dat de pensioenen van de gepensioneerden voor hun zierig voor de bejaarden. Het gevolg is, dat handtekeningen- 65ste op het peil van de AOW-uitkering kunnen blijven en dat acties worden ondernomen en dat de bejaarden op andere ma- de pensioenen van alle gepensioneerden in deze categorie waarnieren protesteren. Ik zou de Staatssecretaris willen vragen, of de vast worden? Wij moeten toch vooral niet vergeten, dat de zij van mening is in dezen een taak te hebben. valide mijnwerkers, die voor hun 65ste uit het bedrijf zijn geHet derde punt betreft het saneren van oude wijken. In de stoten en daardoor buiten het arbeidsproces zijn komen te nota wordt op pagina 21 geconstateerd, dat er niet meer vanuit staan, in wezen noodgedwongen het leven van een bejaarde wordt gegaan, dat deze wijken moeten worden afgebroken, zijn gaan leiden.
Zitting 1971-1972
TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg
59ste vergadering - 11 april 72
2911
Van der Spek len liggen, is er echter wel de vooi^aarde, dat er in de buurt een dienstencentrum is dat heel dichtbij is gelegen en dat bovendien zo zou moeten worden gestructureerd, dat alle diensten onder één beheer worden gebracht en in één gebouw worden ondergebracht. Vanuit management-oogpunt is dit doelmatiger en bovendien is het geriefel ijker voor degenen, die er gebruik van moeten maken. Mijnheer de Voorzitter! Een laatste vraag in verband met het wonen is de volgende. Is er wel sprake van het op elkaar afstemmen van het beleid ten aanzien van de bouw van tehuizen en van het beleid ten aanzien van de bouw van bejaardenwoningen? Wat betreft de pensionering is het naar ik meen bekend, dat in steeds sterkere mate de mening postvat, dat het vrij scherpe breken van de loopbaan van iemand op zijn pensioneringsleeftijd in het algemeen zeer ongunstig werkt. Deze scherpe breuk in de sociale situatie moet derhalve zoveel mogelijk worden voorkomen. Ik geloof, dat het voor veel mensen een levenskwestie is, echt te blijven werken na de officiële pensioneringsleeftijd. Voor anderen daarentegen is het een echte levenskwestie om er eerder mee te stoppen. Hoe is de mening van de bewindslieden over de gedachte van meer variatie in de pensioneringsleeftijd met uiteraard aangepaste financiële voorzieningen? Dit zou ik ook willen vragen ten aanzien van de gedachte van een geleidelijke overgang van de situatie van een volledige dagtaak naar de situatie van het volledig gepensioneerd zijn, een tempo dat mede op medische en sociale adviezen individueel zou moeten worden gebaseerd en waar natuurlijk ook aangepaste financiële voorzieningen bij horen. De heer Van der Spek (P.S.P.): Mijnheer de Voorzitter! Mijnheer de Voorzitter! Op het punt van de speciale faciHet probleem met betrekking tot de bejaarden komt mijns liteiten meen ik, dat in principe speciale bejaardentarieven, inziens neer op de vraag of zij al dan niet door de anderen •paspoorten en dergelijke uit den boze zijn. Zij geven een in de samenleving au sérieux worden genomen, als gelijk- stempel van minderwaardigheid, ook wanneer dit door de bewaardig worden beschouwd, of zij zo weinig mogelijk — in be- trokkenen subjectief niet zo wordt ervaren. En ook wanneer paalde omstandigheden is het echter onvermijdelijk dat dit de instanties, die deze faciliteiten verschaffen, dit uit comtoch geschiedt — in een uitzonderingspositie in de maatschap- merciële overwegingen vaak in het geheel niet een onaanpij verkeren. Dat betekent, dat een zo gering mogelijke schei- trekkelijke zaak vinden. Ook hierover wil ik graag het standding van de bejaarden van de rest van de bevolking, fysiek, punt van de bewindslieden horen. psychisch, sociaal enz. in het algemeen het beste voor hun Ik wil hieraan toevoegen, dat in de huidige situatie met welzijn moet worden geacht. een slechte inkomenspositie van de bejaarden deze noodmaatregelen aanvaardbaar, ja zelfs gewenst zijn als welkome aanIk wil over vier aspecten van het zo weinig mogelijk van anderen in de samenleving gescheiden zijn enkele opmerkin- vullingen bij hun inkomen. gen maken: Het wonen, het gepensioneerd worden, de speMijnheer de Voorzitter! Uiteraard is er een structurele inciale faciliteiten en de alternatieve hulp. De tendentie, die komensverbetering nodig en ik meen, dat de geplande AOWook in de nota naar voren komt, naar het meer zelfstandig verhoging tot het netto minimumloon slechts een kleine stap wonen van bejaarden ligt uiteraard in de lijn van mijn begin- in de goede richting is. Wat dit betreft sluit ik mij aan bij de opmerkingen. Daar hoort dan echter wel bij, dat deze bejaar- nota van de Nederlandse Federatie van Bejaardenzorg. den in gemengde wijken, zoveel mogelijk tussen mensen en Ik wil voorts iets zeggen over de alternatieve hulp. Dit is gezinnen van uiteenlopende leeftijden moeten wonen. Oveeen punt, dat ik bij de behandeling van de begroting van rigens meen ik, dat, gezien de bestaande behoefte, de afremCRM in november 1971 reeds aan de orde heb gesteld door ming van de bouw van bejaardenoorden - hierover is reeds te verwijzen naar het „Haast u, naast u-project" van de Kaeerder gesproken vandaag - een kwalijke zaak is. Ik denk nu bouters in Amsterdam. Ik heb toen gezegd, dat steun hieraan aan de reeds eerder gesignaleerde recente circulaire van de door de overheid weinig geld zou vragen. Dit is een bijkomend Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan voordeel. Dit kan ook in het kader van het principe van het de provinciale besturen. zo weinig mogelijk scheiden van bejaarden van de rest van Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat men zou mogen zeg- de bevolking een belangrijke functie vervullen, omdat het hier gen, dat vooral de particuliere inrichtingen belangrijk tekort- gaat om gewone menselijke contacten en niet om voorzieschieten en dat wij dus, zowel wat betreft de bouw als de ningen, die door speciaal opgeleide mensen voor bejaarden exploitatie, veel meer naar overheidsinstituten toe moeten. worden getroffen. Het gaat hier om mensen, die met hen De nota zegt, dat de sanering van verzorgingshuizen, die niet eens uitgaan, hen helpen, hen voorlezen, enz. Nu heeft de aan minimale eisen voldoen, een belangrijke zaak is. Ik zou Staatssecretaris Van Veenendaal op 10 november in antwoord willen vragen of de bewindslieden het saneren in deze sector op hetgeen ik toen heb gezegd, gesteld, dat er helemaal geen zo krachtig mogelijk willen bevorderen. subsidieverzoek van die kant is gekomen en dat dit bovendien Mijnheer de Voorzitter! Wat betreft het wonen meen ik een zaak is, die over de gemeenten loopt. Zij voegde daaraan dus, dat de nadruk moet liggen op „gewone" woningen, maar toe, dat het departement zeer positief over dit soort hulp denkt. Daarom wil ik nu vragen, of het niet denkbaar is, dat natuurlijk ook op het wonen in bejaarden woningen met speciale voorzieningen, welke laatste overigens te weinig, wat op dit punt vanuit het departement een initiatief wordt gebetreft de hoeveelheid, in de planning voorkomen en waar- nomen; dat bij voorbeeld de gemeenten worden gestimuleerd van de huren ook dikwijls veel te hoog zijn, ondanks de sub- om te bezien, of er subsidiemogelijkheden voor dit soort van sidies die worden verstrekt. Bij het creëren van grote aantal- activiteiten zijn en dat tegen degenen, die deze subsidie zoulen bejaardenwoningen, die dikwijls vrij dicht bij elkaar zul- den kunnen vragen, wordt gezegd, dat het niet zo gek zou Iinkamp e. a. Nog een woord over de groep van landbouwers en middenstanders, die door onze zaligmakende welvaartsstaat voortijdig aan de dijk zijn gezet. Met name tot Minister Udink richt zich de vraag of het mogelijk is, aan gesaneerde boeren een recht te verlenen tot het bouwen van een woning op hun erf, ook wanneer dat volgens de normen niet direct als landbouwpand kan worden aangemerkt. Een dergelijke woning kan ook voor een zoon bestemd zijn, of zij kunnen haar voor zichzelf als bejaardenwoning inrichten. Dit moet naar mijn mening toch mogelijk zijn. Een dergelijke voorziening kost de overheid geen geld en biedt de mensen die in de klem zijn geraakt compensatie. Kan de Staatssecretaris van CRM misschien stappen ondernemen om programma's van radio en televisie iets meer af te stemmen op de wereld van de bejaarden. Geluidmakers als „The Who", „The Soft Machine" en „Curved Air" stoten met hun installaties 120 decibellen uit. Zij vullen een flink stuk van de programma's op. Het zijn nu niet direct de sirene geluiden, waarop de bejaarden zitten te wachten! Toch moeten de bejaarden het - meer dan de jongeren - vooral van radio en televisie hebben. Kunnen ook dienstweigeraars bij het bejaardenwerk worden ingeschakeld? Dit levert financiële problemen met Defensie op. Een bejaardenverzorgster, mejuffrouw Lopes Diaz, heeft geschreven, dat zich in Rotterdam twee jongemannen hebben gemeld, die een zeer goede motivatie hadden. Ik heb de afgelopen periode nogal veel ervaring met dienstweigeraars gehad. Dit heeft mij ook duidelijk gemaakt, dat velen voortreffelijk werk in de wereld van de bejaarden kunnen doen.
Zitting 1971-1972
TWEEDE KAMER
291 2
59ste vergadering -11 april '72
Van der Spek e. a. zijn, als zij dit deden. Dit was hetgeen ik wilde zeggen over de vier specifieke punten, die ik wilde noemen in verband met het probleem van het zoveel mogelijk integreren van bejaarden in alle opzichten in de samenleving. De Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg heeft een „notaatje" uitgegeven met kritiek op de nota, waarover wij nu spreken. Ik wil het begin van deze nota samenvatten, omdat ik het daarmee zeer eens ben. Er wordt gesteld, dat het teleurstellend is, dat in de conclusies slechts een aantal concrete maatregelen voor de meest kwetsbare groep wordt aangekondigd, dat het, hoe nodig deze curatieve maatregelen ook zijn, wezenlijk gaat om het wegnemen van de oorzaken van het probleem en dat het preventieve element ontbreekt. Ik denk dan bij voorbeeld aan het vandaag reeds eerder verdedigde voorstel van het periodieke geneeskundige onderzoek, dat ertoe zou kunnen leiden, dat veel meer preventieve dan curatieve medische zorg plaatsvindt met alle voordelen vandien. Er is in 1969 een onderzoekje in New Castle upon Tyne in het Verenigd Koninkrijk geweest en wel van Kay and Roth, die constateerden, dat van de door hen onderzochte bejaarden 26,2 pet. psychisch gestoord was, maar dat daaronder slechts 4,6 pet. aan seniliteit en aan arterio sclerotische psychosen leed en dat daartegenover 12,5 pet. van de onderzochten neurotische karakterafwijkingen had, die door preventieve maatregelen konden worden voorkomen; deze hadden namelijk te maken met bij voorbeeld de huisvestingssituatie, zoals het in een tehuis op slaapzalen, die voor mannen en vrouwen gescheiden waren, moeten verkeren. Dit ondersteunt dus zeer de gedachte, dat men door preventief te werken zeer veel kan voorkomen en dat dit zelfs in vele opzichten natuurlijk ook besparend werkt. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou de kritiek die de federatie heeft geuit niet in extenso willen noemen; ik onderschrijf deze wel in grote lijnen. Ik wil kortheidshalve vragen, of de bewindslieden op deze kritiek puntsgewijze willen ingaan. Dat betreft dus de punten van de financieel-economische problematiek, de huisvesting, de gezondheidszorg, het sociaal-cultureel werk, de gezinshulp, de verzorgingstehuizen, de opleiding, het wetenschappelijk onderzoek en de coördinatie. Wat nu met name eruit springt als lijn, die door de gehele kritiek heenloopt, is dat de financiering in de nota nauwelijks aan de orde komt. Het is hoognodig dat hiervoor grote bedragen worden uitgetrokken, wil men inderdaad reële dingen doen. Ik moet helaas zeggen dat in onze maatschappijstructuur mijns inziens dergelijke middelen niet voldoende kunnen worden gevonden. Het resultaat zal, naar ik vrees, zijn dat een in vele gevallen wanhopige werkelijkheid moet blijven worden gesteld tegenover schone woorden op papier. De heer Van het Schip (C.P.N.): Mijnheer de Voorzitter! Met andere, eerder aan het woord geweest zijnde geachte afgevaardigden zou ik willen zeggen, dat een nota als deze een beleid zou moeten uitstippelen voor lange of langere tijd en dat dat beleid zichtbaar zou moeten worden in een pakket van concrete maatregelen, die daarbij behoren te worden voorgesteld. Wij menen echter dat de voorgestelde maatregelen allerminst zulk een beleid aangeven, terwijl toch de grote hoeveelheid feitenmateriaal die de nota verschaft alle gelegenheid hiertoe heeft gegeven. Zo geeft zij een brede beschouwing over het voorbereiden op het bejaard zijn, het vooruitlopen op de pensionering. Zoals dit in de nota wordt behandeld - en ook door sommige sprekers vandaag hier is behandeld - maakt het op mij de indruk, dat het voornamelijk een psychische, een psychologische kwestie is. Wij willen niet beweren, dat deze kant helemaal niet bestaat en men deze geheel ter zijde zou moeten stellen, maar het is toch niet de hoofdzaak voor het merendeel van de bejaarden of voor het grootste deel van het bejaard zijn. De hoofdzaken zijn o.i. de materiële voorzieningen. Hierom draait het. Zij moeten het mogelijk maken, vanaf zijn 65e jaar bejaard te zijn. Het gaat ons hierbij voornamelijk om de volgende vragen: Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg Van het Schip Is het inkomen vanaf deze leeftijd veiliggesteld? Zijn er passende woningen in voldoende mate? Bestaat de garantie, dat de bejaarde, wanneer dat nodig is, wordt opgenomen in een verzorg" of een verpleegtehuis? Is er zekerheid, als zij op zichzelf blijven, van medische of huishoudelijke hulp dan wel van beide tegelijk? Dit zijn de voornaamste punten om het bejaard zijn mogelijk te maken, zonder de voortdurende angst en onrust, die nu vele bejaarden met zich dragen doordat aan deze vier voorwaarden niet of niet voldoende wordt voldaan. Dit zijn ook de voornaamste punten die zowel de C.O.S.O. als de N.B.F, de Regering voor ogen houdt als reactie op de nota en voordien onder de ogen bracht van de Regering op verschillende andere manieren. Ik wil thans op het eerste van de drie punten ingaan. Hier ligt, meen ik, het grote tekort van de nota. Voorbereid zijn op het bejaard worden. Wat betekent dit? Men dient zich erop voor te bereiden, vóór zijn 65e jaar, dat men op zijn 65e jaar een aanzienlijke terugval in inkomen zal maken, soms van vele tientallen procenten, voor een aantal een terugval naar de beruchte 95 pet. van het minimumloon. De eis om de AOW naar 100 pet. van het loon op te trekken, hoeveel jaren ligt deze nu al op de tafel van de Regering? En dan is het altijd nog - letterlijk - een minimumeis, want deze eis, ook al zou hieraan worden voldaan (het zijn dezelfde organisaties die ook dit onder de aandacht van de Regering brengen) is helemaal niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Het laatst verdiende loon zou de basis moeten vormen voor de oudedagsvoorziening, zoals deze zo graag wordt genoemd, maar aan zulk een uitkering, zulk een regeling willen de heren Bakkenist en zijn vrienden niet, daarom laat de nota dit ook maar liggen. Zij laat het vraagstuk van het inkomen ook liggen wanneer het onderdelen daarvan betreft. Ik wil nu niet weer terugkomen op de 95 pct.-regeling, hoewel het op zichzelf de moeite waard zou zijn. Wel wil ik het vraagstuk van de huurquote binnen het raam van de Algemene Bijstandswet onder de aandacht brengen. Zij is ongeveer 16 pet. Indien de huur meer bedraagt dan 17 of 18 gulden per week bij een uitkering van f 108 per week, kan het meerdere door de Algemene Bijstandswet worden vergoed. Iedereen erkent nu dat zulk een quote van 16 a 17 pet. bij deze lage inkomens veel te hoog is. Van een dergelijk inkomen kan men dit eenvoudigweg niet betalen; wanneer men het moet betalen, komt men in moeilijkheden. Een belangrijke en ook heel actuele vraag is daarom, of de bewindslieden bereid zijn deze 16 a 17 pet. te verlagen naar 10 a 12 pet. Dit is een gedachte die door iedereen die met dit bijltje hakt wordt onderstreept; eigenlijk ook door de Regering, want dan zou het dezelfde quote zijn die burgemeesters van hun inkomen aan huur betalen. Het tweede punt is het zelfstandig wonen. In de nota wordt het genoemd een ombuiging van het beleid; een accentverschuiving van verzorging in tehuizen naar het zelfstandig blijven wonen. Die gedachte is naar ik meen op zichzelf juist. Het bijzondere is echter, dat die ombuiging niet gepaard gaat met de bouw van meerdere voor bejaarden passende woningen. Ik gebruik opzettelijk de uitdrukking „voor bejaarden passende woningen", omdat ik het met anderen eens ben, dat wij niet alleen moeten kijken naar bejaardenhoven en dergelijice zaken, maar ook naar passende woningen in oudere wijken temidden van een in dit verband gezien voor de betrokkene een vertrouwde en dus levende omgeving. Het leidt per se niet tot de bouw van meerdere passende woningen, ofschoon het accent op het zelfstandig wonen wordt gelegd. Minimaal 12 000 is het uitgangspunt van Volkshuisvesting in dit verband. Alle vragen die naar aanleiding van de nota zijn gesteld om tot meer woningen te komen, laat de Regering liggen. Daardoor ontstaat het beeld, dat deze ombuiging wel leidt tot de matiging van de bouw van verzorgingstehuizen. Het leidt in concreto - de nota geeft het naar ik meen op blz. 29 weer - tot minder uitgaven. De Regering zal duidelijk moeten maken, dat dit laatste niet de hoofdzaak is bij deze omzwaai. Voor het stimuleren van het zelfstandig wonen TWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Van het Schip ontbreken immers meer maatregelen dan reeds waren genomen. Onzes inziens gaat het niet om het een of het ander, zoals de nota stelt. Neen, het gaat om het een èn het ander. Waarom meer passende woningen dan 12 000 per jaar? Het C.O.S.O. wijst op de behoefte en noemt daarbij een aantal van 30 000 tot 35 000 woningen. Wij willen dit aantal niet exact onderstrepen; wel willen wij stellen dat de bouw van meer dan 12 000 woningen per jaar gewoon een dwingende opgave is. Ik zou dit met name willen plaatsen tegen de achtergrond van de situatie in de grote en grotere steden, waar het percentage bejaarden in 19de eeuwse wijken vaak 20 a 25 is. Dit wijst erop, hoe groot de behoefte is aan passende woningen. Nogmaals, ik zeg „passende woningen", omdat het daarbij per se niet alleen gaat om bejaardenwoningen in een of ander hofje. Dat cijfer en dat gegeven uit deze buurten met hun meer dan gebrekkige etagewoningen staat duidelijk tegenover de 13 pet. die in de nota voldoende wordt geacht. Aan het vinden van meer passende woningen zitten nog andere kanten. Die hebben wel niet direct betrekking op de bejaarden, maar wel op de volkshuisvesting in het algemeen. Met meer passende woningen worden gezinswoningen vrijgemaakt en dus is het ook in het belang van de volkshuisvesting. In de memorie van antwoord wordt gezegd dat bij toeneming van sanering en stadsvernieuwing de behoefte aan die passende woningen zal stijgen. Dit is opnieuw een achter de feiten aanlopen. In het belang zowel van bejaarden als van de volkshuisvesting kan men dit omkeren. Meer passende woningen voor bejaarden zullen sanering en stadsvernieuwing stimuleren. Daarom moeten er naar onze mening beduidend meer dan 12 000 woningen per jaar worden gebouwd. De Minister zegt wel dat de gemeenten daartoe de ruimte wordt gelaten. Dat antwoord staat mij, op zijn minst, niet aan. Als hij nu in zijn programma minimaal 12 000 woningen heeft staan, zou hij, wil hij die redenatie volgen, zijn programma moeten aanpassen. In de nota is een matiging in de bouw van verzorgingstehuizen aangekondigd. De Minister van Volkshuisvesting heeft dit in de afgelopen weken nog onderstreept in de bekende en al eerder aangehaalde brief aan de gedeputeerde staten van de provincies. Wij hebben daarover een vraag gesteld. Misschien is het mogelijk ons het antwoord daarop bij deze gelegenheid te geven? We zien maar één verklaring voor de afremming van de bouw van bejaardentehuizen en verzorgingstehuizen, namelijk de bezuinigingswoede die dit kabinet kenmerkt. Ik kan dit niet anders zien, zolang het niet duidelijk is tegengesproken. De behoefte aan verzorgingstehuizen staat, naar mijn gevoel, als een paal boven water, zeker in de grote steden in het westen van het land. In de nota wordt gezegd dat men, voor het meten van die behoefte, niet kan uitgaan van het aantal aanmeldingen of inschrijvingen bij de bejaardenhuizen. Daarmee ben ik het eens. Ik weet dat er heel wat bejaarden zijn die zich bij vijf, zes of zelfs zeven bejaardentehuizen laten inschrijven. Het feit dat dit gebeurt geeft echter een aanwijzing hoe het ervoor staat. Waarom doen zij dat? Zij hebben niet de zekerheid dat, wanneer het werkelijk nodig is, zij ook in een bejaardentehuis zullen worden opgenomen. Daardoor ontstaan die dubbele of zelfs vier- of vijfvoudige inschrijvingen. Er is echter ander materiaal, dat, heel exact, de behoefte aan verzorgingstehuizen aanduidt. Dat zijn de centrale registraties in grote gemeenten, met het doel naar urgentie de bejaarden in tehuizen te doen opnemen. De lengte van deze lijsten en de vaak bijzonder hoge urgentienormen, die worden aangelegd voor opneming in een bejaardentehuis, zijn aanwijzingen van de behoefte aan verzorgingstehuizen. Die zijn strijdig met de conclusies tot matiging van de bouw van deze tehuizen. Bovendien is deze matiging niet te rijmen met de al in de nota erkende noodzaak, tot vervanging van een groot aantal bejaardentehuizen of aanZitting 1971-1972
59ste vergadering -11 april '72 2 9 1 3 Van het Schip e. a. tallen bedden te komen. Naar ik mij meen te herinneren wordt er in de nota gesproken over 20 tot 30 pet. van het bestand. Zo de nota lezende, zien wij, dat daarin de bezuiniging meer naar voren komt dan de behoeften van de bejaarden, zodat deze meer een bezuinigings- dan een beleidsnota is, die, om dat mooie woord ook te gebruiken, iets van een integraal bejaardenbeleid veronderstelt. Wij hebben dat willen accentueren met deze drie punten, die voor ons de voornaamste punten zijn, zonder aan de andere punten tekort te doen. De heer Te Pas (N.M.P.): Mijnheer de Voorzitter! Het begrip „oud en arm" heeft door de ontwikkelingen sinds de 2e wereldoorlog een geheel andere dimensie gekregen. Van de vooroorlogse bedeling ingevolge de Armenwet heeft men thans willen komen tot een stelsel van verzorging ingevolge sociale verzekeringswetten, waarvoor betrokkenen eerst aanzienlijke premies moeten betalen. Zoals alles, dat te veel van overheidswege gedirigeerd wordt, gaapt er echter een te grote kloof tussen hetgeen men in theorie wilde bereiken en de daadwerkelijke uitvoering. Wanneer nu b.v. de financieel-wettelijke basis is geschapen om een bejaarde in een tehuis ter verzorging op te nemen, blijkt veelal geen plaats in dergelijke tehuizen beschikbaar te zijn. Het personeel van de gemeentelijke geneeskundige diensten moet op bepaalde afdelingen regelmatig wisselen omdat het anders niet is opgewassen tegen het steeds weer „neen" moeten zeggen op dringende opnameverzoeken in een tehuis. Ook de moeilijkheden met de humanistische bejaardenstichting, die eenvoudig de bejaarden weer op straat dreigt te zetten, omdat de betaling van de verzorging op moeilijkheden stuit, terwijl het personeel reeds overbelast is, moet als een teken aan de wand gezien worden. Wij zijn gelukkig met deze nota, die een inventarisatie van de problematiek op het gebied van de bejaardenzorg geeft. Maar voldaan zijn wij geenszins, omdat de huidige grote kloof tussen wat er moet zijn en wat er daadwerkelijk is met deze papieren beschouwing, niet wordt gedempt of overbrugd. Ja, nog erger is, dat het gevaar levensgroot aanwezig is, dat zelfs geen uitzicht bestaat dat dit op redelijke termijn wel mogelijk is. Het gaat daarbij niet om nevenzaken, als het veraangenamen van de levensavond door bepaalde vormen van recreatie, doch om zeer essentiële zaken, die vragen van leven en dood betreffen, alsmede het probleem van de consequenties van een zich steeds meer verouderende bevolking. In de beschouwing, welke de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg aan deze nota heeft gewijd, wordt de in de nota ontwikkelde beleidslijn gekenschetst als het inpassen van een aantal curatieve maatregelen en noodoplossingen. De Federatie meent - en dat kunnen wij uit eigen onderzoek nadrukkelijk onderschrijven - dat hier en daar wel wordt bijgesnoeid en bijgeplant, doch dat het probleem ergens in de wortel wordt aangepakt. Dat in de wortel aanpakken behoeft zeker niet te betekenen, dat er een geheel nieuwe structuur moet komen en dat een miljoenenaffaire op touw moet worden gezet, al zou wat ruimere armslag gewenst zijn. Uit de nota blijkt dat de bewindslieden daartoe niet ongenegen zijn. Toch is dat niet het eerste vereiste, doch meer dat er een ommekeer komt in het denken over en de benaderingswijze ten opzichte van het probleem dat thans aan de orde is. Als men b.v. nagaat, dat alleen in Amsterdam in het laatste kwartaal van 1966, reeds f 6 900 000 via de gemeentelijke sociale dienst werd uitgekeerd aan alleenwonende personen van 65 jaar en ouder, dan is daarmede reeds een indicatie gegeven dat alleen het opentrekken van de beurs geen uitkomst geeft. Als men dan b.v. hoort dat een gemeentebestuur elders weigerde voor anderhalf miljoen gulden een zeer geschikt pand voor het onderbrengen van tweehonderd bejaarden aan te kopen, doch er de voorkeur aan gaf voor hetzelfde aantal bedden een geheel nieuw gebouw voor 13 miljoen gulden te laten bouwen, dan is dat een andere aanwijzing dat men zich TWEEDE KAMER
2914
59ste vergadering -11 april '72
Te Pas thans te veel blind staart op papieren wensen, gepaard gaande aan een gebrek aan realiteitszin. Wij kunnen dan ook volkomen de visie van de Nederlandse federatie van bejaardenzorg onderschrijven, dat wanneer het bejaardenbeleid in de komende jaren wordt ontwikkeld volgens de in de regeringsnota geschetste lijnen, het vergrijzingsvraagstuk in Nederland nog problematischer zal worden dan tot dusver reeds het geval is. Daardoor zal het ook voor de komende generaties van bejaarden steeds moeilijker, zo niet onmogelijk worden, een leefbare ouderdom te verwezenlijken. Mijnheer de Voorzitter! Van de bejaardenproblematiek is het vraagstuk van de aangepaste huisvesting bijzonder klemmend. Het tekort aan verpleeg" en verzorgingsbedden in tehuizen, alsmede het tekort aan aangepaste woningen is groot en wordt steeds groter in plaats van kleiner, ondanks alle inspanningen van functionarissen op dit gebied, die hun werk verrichten volgens richtlijnen van de overheid. Daarbij komt dat vroeger dergelijke verzorging veelal een onderwerp van particulier initiatief was, waarbij vele kleine zelfstandigen een boterham verdienden door het daadwerkelijk hulp verlenen door middel van kleine eenheden. Thans verambtelijkt de bejaardenzorg steeds meer. In plaats van de kleine overzichtelijke tehuizen, die efficiënt werken met een maximum aan inzet tegen de laagst mogelijke kosten, komen er thans steeds meer grote instellingen, z.g. up to date ingericht volgens de meest moderne en zwaarste ministeriële voorschriften, zonder dat overigens het aantal beschikbare bedden in totaal toeneemt, doch wel het aantal staf- en directeursfuncties die, hoogbetaald, een zware druk op de prijzen leggen, zonder dat zij betrokkenen daadwerkelijk verzorgen of verplegen. Mijnheer de Voorzitter! In plaats van de doelmatige aangepaste particuliere hofjes, komen er slechts verschrikkelijk dure woonkolossen in hoogbouw, met bejaardenflats waarvan nagenoeg geen enkele bejaarde op normale wijze de noodzakelijke huurprijs kan opbrengen. Ook te duur opgezette renovatie van bestaande bejaardenwoningen, zonder dat men zich afvraagt of de bewoners de nieuwe huurprijzen wel kunnen betalen, achten wij onjuist. Welnu, mijnheer de Voorzitter, bij zo'n renovatie van een complex in Den Haag bleek achteraf het gros van de bewoners onmogelijk de verhoogde huurprijs van f 200 per maand te kunnen betalen en het merkwaardige is dat die nieuwe huurprijzen voor de oude verbeterde bejaardenwoningen nog hoger zijn dan de huurprijzen van een elders geheel nieuw gebouwd complex bejaardenwoningen met alle modern comfort. Het is natuurlijk gemakkelijk in zo'n geval betrokkenen te verwijzen naar de Bijstandswet om overheidssteun aan te vragen, doch dan moet men wel bedenken dat dit systeem van steeds maar afschuiven van de financiële verantwoordelijkheid naar de anonieme gemeenschap betekent dat die gemeenschap deze lasten eenvoudig niet meer kan opbrengen. Hierdoor moet men zwaarder gaan selecteren bij het opnamebeleid. Momenteel wordt reeds geoordeeld niet wat wenselijk, gemakkelijk of prettig is maar wat bittere noodzaak is. Dit vormt thans reeds in tal van gemeenten het richtsnoer waarmede de verlangens van de bejaarde medemens worden bekeken. Immers, voor degenen aan wie de gunst van opneming in een bejaardentehuis wordt toegestaan — en zover zijn wij reeds, dat het namelijk als een gunst moet worden beschouwd — is de toestand reeds zo ernstig, dat er geen sprake meer is van een gunst welke aangenaam aanvaard wordt, doch van een noodzaak; een noodzaak waardoor de leiding van het tehuis waar betrokkene wordt opgenomen, niet voor de taak staat betrokkene een onbezorgde oude dag te geven, doch voor een stervensbegeleiding zorg te dragen. Mijnheer de Voorzitter! Daarnaast veroudert de bevolking in snel tempo. In 1953 was b.v. te 's-Gravenhage 9,6 pet. van de bevolking 65 jaar of ouder. In 1967 was dit reeds 14 pet. Daarbij ging het niet om een gering aantal mensen doch om een stijging van 56 764 tot 80 565, met alle problemen van dien, terwijl het totaal aantal inwoners daar ter plaatse afnam. Maar de problemen stegen wel voor de gemeentelijke over-
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg
heid, de maatschappelijke instellingen en particuliere functionarissen tot aan de huisartsen toe; problemen door de noodzaak van meer voorzieningen, die meer geld en personeel eisen. Deze problemen worden verergerd, omdat tevens het percentage jongeren, dat door normale arbeid uiteindelijk de overheidsbijdragen moet opbrengen, steeds minder wordt. In Den Haag werd bij voorbeeld van de periodiek toegekende financiële bijstand, 17,8 pet. uitbetaald aan bejaarde echtparen, 5,4 pet. aan bejaarde mannen en 42 pet. aan bejaarde vrouwen. Wanneer dan nog opname in een tehuis buiten de gemeente plaatsvindt en betrokkene in een stadium van permanent bezoek verkeert, dan gaan niet alleen de verpleegkosten, doch ook de lasten van het bezoek dat de familieleden brengen op de familie drukken, omdat de plaatselijke opnamecapaciteit hoogst onvoldoende is. Dan komt het voor dat b.v. de plaatselijke geneeskundige dienst, die de opname regelde, tegen de familie zegt: „Voor bezoekkosten als reiskosten etc. kunt u een beroep doen op „sociale zaken". Als betrokkenen dan bij „sociale zaken" aankloppen krijgen zij nul op het request inzake een overigens zeer redelijke en aanvaardbare aanvrage. Als de opgenomene overleden is, wordt het stoffelijk overschot op de goedkoopste wijze in die andere gemeente ver van de woonplaats begraven indien er geen eigen financiële middelen zijn. Het is zonder meer duidelijk dat hier het overheidsbeleid faalt, nu betrokkenen door plaatselijke gebreken voor een feit staan waartegen zij niet zijn opgewassen. Immers verwijdering naar elders om daar te sterven is reeds onmenselijk. Dat het gebeurt, is een blaam op onze bejaardenzorg en dat het zelfs voorkomt, dat in een gemeente bejaarden van elders worden opgenomen terwijl de eigen bejaarden naar elders worden vervoerd is dubbel tragisch. Dat de familie wegens de hoge reiskosten dan nog verhinderd wordt het laatst mogelijke contact te handhaven, illustreert de leugen, dat wij in een welvaartsstaat leven. Wanneer de begrafenis in de eigen gemeente onmogelijk is door de barrière van de transportkosten dan is daarmede duidelijk dat het beleid te ver buiten de werkelijkheid staat en niet tegen de problemen is opgewassen. Mijnheer de Voorzitter! Mijns inziens is er sprake van een normale voorziening, wanneer als verpleging in de eigen gemeente niet mogelijk is, de overheid, de Ziekenfondsraad en de instellingen, die daar bemoeienis mee hebben, tot overeenstemming komen om dwingend voor te schrijven dat dergelijke nevenkosten, verbonden aan de opname buiten de eigen woonplaats, door middel van de gebruikelijke regelingen, die de verpleging financieren, worden betaald. Ik zou het op prijs stellen als de Minister of de Staatssecretaris een duidelijke toezegging daarover hier in deze Kamer deden. Dat zal overigens naar ons gevoelen de Minister en de Staatssecretaris niet ontslaan van de plicht er naar te streven, voldoende voorzieningen per gemeente mogelijk te maken; voldoende voorzieningen opdat de bejaardenopname geen stervensbegeleiding is, doch een werkelijke bejaardenomvang om hun oudedag te veraangenamen. Belangrijk is, wanneer men de bejaardennota beschouwt, dat men zich realiseert, dat men vroeger de opvattingen huldigde, dat de ouders bij hun kinderen de oudedag doorbrachten; daarna stapte men over op de gedachte van het meer zelfstandig houden in bejaardeninstellingen. Weer later kwam men ook daarop terug en ging men propageren, dat niet het tehuis, doch de eigen woning het aangewezen verblijf is. Men stelt dat zulks ook mogelijk is en de voorkeur verdient, als er maar voldoende voorzieningen zijn om het zelfstandig blijven voor de oudere mens mogelijk en dragelijk te maken. Regelingen van open bejaardenwerk variërend van verzorging van warme maaltijden en wekelijkse huishoudelijke hulp tot wijkverplcging, regelmatige voetverzorging en burenhulp zouden de bouw van dure bejaardentehuizen kunnen verminderen, en de bejaarden langer zelfstandig laten. Bejaardenclubs of sociëteiten zouden het maatschappelijk contact ook voor de alleenTWEEDE KAMER
Nota Bejaardenzorg Te Pas staanden mogelijk maken en de bejaarden aldus deel laten hebben aan het dagelijks gebeuren. Op het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk is daartoe jarenlang een staf van ambtenaren, gesteund door deskundigen van diverse instellingen bezig geweest om een heel boekwerk van regelingen, subsidies, voorschriften en aanwijzingen uit te werken, die dit geheel in goede banen zou leiden; een regeling, die de schatkist wel zal belasten doch niet zo zwaar als wanneer men alle problemen via het systeem van bejaardentehuizen zou opvangen. Maar wat is nu het werkelijke resultaat? Op 6 april jl. heeft drs. A. M. A. J. Janssen daarover nog een boekje open gedaan in zijn kwaliteit van directeur van de katholieke vereniging van bejaardentehuizen en kwam daarbij tot de conclusie, dat de bejaarde thuislaten langzamerhand even duur is als opneming in een bejaardentehuis. De huisvestingskosten van een woning liggen weliswaar lager dan in een verzorgingstehuis, maar dit verschil wordt meer dan gecompenseerd door de zeer hoge personeelskosten, indien de bejaarde in de wijk moet worden verzorgd of verpleegd. Gebaseerd op de prijzen van 1970 kwamen de stafmedewerkers van die vereniging tot de conclusie, dat bij een vereiste verzorging van 28 minuten per dag het opnemen in een bejaardenhuis reeds voordeliger is, dan betrokkene zelfstandig te laten. Maar dan komt het probleem, namelijk dat het gros van de bejaarden in onze z.g. welvaartsstaat nauwelijks in staat is, financieel een veer weg te blazen. Dit wordt duidelijk door de uitlatingen van de heer Egas, voorzitter van de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg. Rond de half miljoen ouderen leven op de rand van een inkomensminimum, waardoor een hoog percentage bijstand nodig is. Niet alleen heeft dit psychisch meestal een negatieve invloed, doch ook praktisch heeft dit voor de alleenwonende bejaarde tot gevolg, dat hij inderdaad alleen staat, dat hij op een soort onbewoond eiland woont in een levensperiode, dat van de ene op de andere dag ineens hulp nodig kan zijn, zonder dat hij in staat is, die hulp te bereiken of te waarschuwen. Dit probleem is geenszins nieuw. In de nieuwe bejaardenhuizen en bejaardenwoningen poogt men daaraan tegemoet te komen, door telefoon- of alarminstallaties aan te brengen, waardoor de bejaarde op eenvoudige wijze kan aangeven wanneer hulp nodig is. Er is met dat doel ook te Amsterdam bij voorbeeld een Stichting Bejaardenwacht in het leven geroepen, welke de leveranciers van de dagelijkse levensbehoeften een taak in dezen toedacht. Helaas ging het hier om een niet geheel duidelijke en degelijke instelling, doch het idee en de getoonde belangstelling voor de uitwerking daarvan wezen op een duidelijke behoefte aan een oplossing. Te 's-Gravenhage werd door een wijkvereniging in een wijk met veel bejaarden een stelsel van controlelampjes uitgedacht, welke regelmatig gecontroleerd worden. Daar de aangesloten bejaarden regelmatig voor het juist laten branden van de lampen het systeem moeten in- en uitschakelen, kan de controleur met één oogopslag constateren, hoe de toestand in huis is. Ook hier kleven nog duidelijke gebreken aan, doch met enige uitwerking kan daarmede een nuttige taak worden vervuld. Maar wat eigenlijk nodig is, ja, in feite wel als een minimum mag gelden is een telefoonaansluiting voor alleenstaande bejaarden van 65 jaar en ouder en voor invaliden, die zich reeds eerder uit het arbeidsproces moesten terugtrekken. Wanneer ik juist ben ingelicht, beschouwt de gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam een telefoonaansluiting voor personen vanaf het 70ste levensjaar als iets zo noodzakelijks dat de kosten daarvan onder de regeling voor de bijstandsuitkeringen vallen. Maar dit is een incidentele gemeentelijke beslissing, terwijl ik dacht, dat ook hier van overheidswege dwingend voorgeschreven zou moeten zijn, dat althans het abonnement en de aanlegkosten voor rekening van het Rijk komen, tegen een gereduceerde prijs. Het staatsbedrijf der PTT maakt op de telefoondienst zoveel winst dat één gedifferentieerd tarief ten gunste van de alleenstaanden en invaliden, die altijd
Zitting 1971-1972
59ste vergadering - 11 april '72
2915
onverwachts hulp moeten kunnen vragen, op zijn plaats is. Ook hierover zou ik graag van de bewindslieden, desnoods na hun overleg met Minister Drees, een duidelijke en positieve uitspraak willen hebben. Daarbij ware te overwegen, dat het hier niet alleen gaat om een alarmsysteem, doch dat het voor de bejaarde tevens van betekenis is, zich nu en dan met de buitenwereld rondom, of met de naaste familie contact op te kunnen nemen. Volstrekt afwijzend staan wij tegenover de door de bewindslieden voorgestelde beperking van de noodzakelijke uitbreiding van het aanbod part-time bejaardenhelpsters. De voorzieningen op dit punt zijn, zolang er nog onvoldoende aangepaste woningen en tehuizen zijn, zo volstrekt onvoldoende, dat de uitbreiding met 1000 helpsters geen uitkomst geeft. Wij zijn ons ervan bewust, dat het ook geen zin heeft met duizenden te gaan schermen alsof men de bejaardenhelpsters als rijpe appelen uit de boom kan plukken. Om dit probleem aan te pakken, is een duidelijk geïnspireerde en geïntegreerde beleidsvisie nodig, die in deze nota ontbreekt. Wanneer het aantal tehuizen en aangepaste woningen drastisch kan worden uitgebreid, heeft dit zijn weerslag op het aantal benodigde bejaardenhelpsters in gunstige zin, zowel personeel als financieel. Wij menen dat het juist is, het woord „personeel" het eerst te noemen, omdat het probleem uit deze hoek benaderd, veel zwaarder weegt dan financieel gezien. Het is echter onweerlegbaar, dat bij meer tehuizen en aangepaste woningen het aantal helpsters lager kan zijn. Dit brengt dus zonder meer financieel enige ruimte, hoewel de Staatssecretaris, gezien haar voorstellen tot beperking van de uitbreiding, die ruimte nog niet ziet. Hoe men het echter ook bekijkt, wanneer het nodige geld niet uit de breedte komt, kan het toch nog uit de lengte worden gehaald als de wil aanwezig is. Uit de hoek van de personeelsvoorziening gezien, ligt dit geheel anders. Over de personele mogelijkheden bestaat nog geen duidelijkheid. In kamerstuk 1949 verklaarde de Staatssecretaris, dat voor de functie van wijkbejaardenverzorgster geen belangstelling bestaat bij het particulier initiatief, terwijl de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg daar ernstig bezwaar tegen aantekent en erkent, dat het hier gaat om onmisbare krachten, die op het zwaarste niveau zelfstandig hulp aan bejaarden moeten kunnen geven. Inderdaad, thuis hulp verlenen, zonder op de voorzieningen, die in een tehuis of ziekeninrichting normaal zijn, terug te kunnen vallen, is dubbel zwaar en behoort, zoals ook de Federatie meent, duidelijk door een betere honorering gewaardeerd te worden. Of de Minister ook in deze richting denkt, blijkt niet uit de nota en dat betreuren wij, want de oplosslng van dit probleem vraagt een gezonde en rechtvaardige financiële ondergrond voor de daarbij betrokken werkneemsters. Of er thans voldoende aanbod is, ja, of er misschien zelfs werkloosheid is in deze categorie, blijkt niet uit de aan de kamerleden voorgelegde zienswijze van de Federatie. Uit andere inlichtingen hebben wij overigens de indruk, dat ten aanzien van het personeelsaanbod de Staatssecretaris niet zover naast de werkelijkheid zit. Dat zou wel eens zijn oorzaak kunnen hebben in de door de Federatie wel gesignaleerde onderbetaling. Mijnheer de Voorzitter! Daarom is het zinvol hier te prater, over de oorzaken van het tekort. Immers, over het nut en de noodzaak van de uitbreiding van het beschikbare aantal bejaardenhelpsters bestaat geen verschil van mening. De vraag, die wij hier nadrukkelijk willen stellen, is dan ook of de Staatssecretaris de zekerheid heeft, dat het door haar voorgestelde nieuwe aantal bejaardenhelpsters op korte termijn aan de huidige personeelssterkte kan worden toegevoegd. Voorts willen wij vragen of, wanneer een grotere uitbreiding, dan in de nota voorgesteld, financieel wel mogelijk is, ook deze nieuwe uitbreiding personeel gezien, kan worden gerealiseerd. Wij zouden hier gaarne een duidelijk antwoord op ontvangen, want dan is pas een discussie mogelijk over de
TWEEDE KAMER
291 6
59ste vergadering -11 april '72
Te Pas vraag of het Rijk hier een zwaarder offer moet brengen dan in de bejaardennota voorzien. Wij zijn van mening, dat een zwaarder offer voor dit doel gerechtvaardigd is. Wanneer de woordvoerder van de federatie in de beschouwing, gericht aan de kamerleden, had duidelijk gemaakt, dat zo'n zwaarder financieel offer ook in daadwerkelijke hulp kan worden omgezet, zouden wij onze wensen ook scherper geformuleerd hebben. Nu beperken wij ons er toe, gezien de nood die onder de bejaarden op dit punt leeft, te verklaren dat wij geporteerd zijn voor een sterkere uitbreiding dan de Staatssecretaris voorstaat, eventueel ten koste van andere voorzieningen welke tot haar departement behoren. Wij menen dat men nu tot een duidelijke keuze moet komen om vast te stellen welke kant men op wil. Het gaat daarbij dus om de keuze tussen meer hulpverlening thuis of meer tehuizen en aangepaste woningen. Is de keuze gedaan dan moet er een degelijke en verantwoorde financiering, zowel voor de bouw als voor de exploitatie c.q. de opleiding der helpsters geregeld worden, want een uitvoeringsbeleid, dat later wordt afgestraft door de weigering van de overheid, de aangegeven maatregelen te financieren, leidt tot noodmaatregelen waarmede niemand gebaat is. Voorts heeft de Stichting Landelijke Samenwerking Bejaardentehuizenorganisaties in een brief van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de provinciale besturen, met betrekking tot de bejaardenhuisvesting aanleiding gezien te spreken van een onaanvaardbare wijziging van het officiële beleid zonder inspraak of overleg met de daarbij meest betrokkenen. Volgens een artikel in „Cobouw", voert men van de zijde van het ministerie aan, dat er geen sprake is van een beleidswijziging, doch dat de ministeriële brief slechts gaat over een verfijning van het toewijzingsbeleid, waardoor de meest urgente gevallen voor de bouw van verzorgingstehuizen thans ook het eerst aan bod komen. Mijnheer de Voorzitter! Het is treffend, dat dus kennelijk de Minister, onder wie de bouwactiviteiten in ons land ressorteren, heeft moeten ingrijpen in het beleid ten aanzien van de bouw van de verzorgingstehuizen om ten minste de meest urgente gevallen ook het eerst aan bod te laten komen. Men spreekt van een verfijning om de meest urgente gevallen te helpen. Over gewone gevallen spreekt men helemaal niet meer. Misschien denken de Ministers wel: Als men er niet over spreekt, denkt het publiek wel dat het allemaal verder naar wens gaat, doch daar heeft de Stichting landelijke samenwerking een spaak in het wiel gestoken van de soepellopende regeringsvoorlichtingswagen. Het is duidelijk dat ons volk zich afvraagt: waar gaat dat heen? Daarom zou ik het eveneens op prijs stellen, van de bewindslieden te vernemen, wat deze nieuwe verfijning in het uitvoeringsbeleid nu precies inhoudt. Zal de Regering zich inderdaad beperken tot de meest urgente gevallen van bejaardentchuizenbouw of denkt men ook nog eens gewone gevallen aan bod te laten komen? Voorts rijst de vraag waarom de belanghebbende instellingen in deze zaak geen inspraak hebben gehad en overleg door de bewindslieden overbodig werd geacht. De thans alom gepropageerde stelling, dat bejaarden zo lang mogelijk zelfstandig in hun eigen woon- en leefomgeving moeten kunnen blijven, waarbij men kennelijk het oog heeft op de nog voldoende valide bejaarden, vereist reeds met name een voldoende aantal woningen, geschikt voor ouderen. Op basis van de geschatte behoefte zouden er minimaal 35 000 a 40 000 woningen per jaar nodig zijn. De in de bejaardennota geplande jaarlijkse produktie beloopt slechts 12 000 woningen. De Regering wil dus niet alleen aan de bouw van de bejaardentehuizen knabbelen, doch ook de bouw van de bejaardenwoningen ver beneden het noodza-
Zitting 1971-1972
Nota Bejaardenzorg Te Pas e. a. kelijke peil houden. Onnodig te zeggen, dat een dergelijk aantal volstrekt ontoereikend is. Bovendien bestaat er ernstige twijfel of dit minimum zelfs wel gehaald zal worden, gezien de huidige situatie in de bouwsector. Een groot probleem daarbij blijkt nog te zijn het feit dat veel van deze bejaardenwoningen, die dikwijls onnodig duur worden opgezet, voor veel ouderen niet betaalbaar zijn. Huren van 250 gulden per maand en meer zijn geen zeldzaamheid, hoewel men goede woningen voor aanzienlijk lagere huurprijzen kan bouwen. Het thans gehanteerde systeem van huursubsidie blijkt voor bejaarden vaak evenmin toereikend, zodat de overheid wel gedwongen is een keuze uit de verschillende voorzieningen voor bejaarden te doen, maar dan ook die keuze met kracht uitvoeren! Ten slotte, mijnheer de Voorzitter, zou ik nog een opmerking willen maken over het z.g. paspoort 65-plus dat thans met veel tamtam in verschillende gemeenten is ingevoerd, waarbij zelfs burgemeester Thomassen hand in hand met de oudste inwoonster van Rotterdam de uitreiking vierde. Het blijkt dat verschillende Tweede-Kamerfracties van mening zijn, dat zolang het inkomen van de bejaarden niet voldoende is, een 65-plus paspoort tijdelijk goede diensten kan bewijzen, maar dat het beter is de AOW te verhogen. Doch andere fracties wijzen de landelijke invoering af, omdat men niets voelt voor discriminatie van de bejaarden, die, naar deze fracties menen, beter af zijn met volwaardig pensioen of AOW, waardoor de bejaarde naar eigen inzicht zijn inkomsten kan besteden op dat vlak waarvoor hij de meeste interesse heeft. Wij menen dan hier ook nadrukkelijk te moe ten stellen, dat wij als middenstandspartij natuurlijk een warm voorstander zijn van een koopkrachtige bevolking in al haar lagen — dat is een eerste voorwaarde voor een sociaal en maatschappelijk goed functionerende samenleving - maar tevens, dat wij de invoering van een bejaardenpaspoort niet direct zien als een sociale maatregel, doch meer als een commerciële injectie. Door de invoering van een bejaardenpaspoort met gereduceerd tarief voor het openbaar vervoer hopen de vervoersondernemingen de buiten de spitsuren steeds leeg blijvende plaatsen toch - zij het tegen minder inkomsten - nog te vullen en daardoor de rentabiliteit van het geheel te verbeteren. Hetzelfde geldt voor de propaganda voor toneel en andere culturele manifestaties, waarheen de bejaarden thans zo hoog nodig gelokt moeten worden door het verlaagde tarief, hoewel het gewone tarief doorgaans reeds ruim door de overheid is gesubsidieerd. Daarom beschouwt ook onze partij het bejaardenpaspoort niet anders dan als een noodmaatregel, die de bejaarden met een gering inkomen thans een wat ruimere armslag geeft, doch geenszins een adequate oplossing voor het volwaardig financieel inpassen van de bejaarden in een hedendaags leefmilieu. De beraadslaging wordt verdaagd. Aan de orde is de behandeling van de Lijst van ingekomen stukken, welke op de tafel van de griffier ter inzage van de leden heeft gelegen. Overeenkomstig de door de Voorzitter inzake de ingekomen stukken gedane voorstellen wordt besloten. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, het voor de leden ter inzage gelegde gedeelte van het officiële verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De vergadering wordt te 23.54 uur gesloten.
TWEEDE KAMER
Lgst van ingekomen stukken
LIJST VAN INGEKOMEN STUKKEN met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen: 1°. acht Koninklijke Boodschappen ten geleide van de volgende wetsontwerpen: Wijziging van enige artikelen van de Jachtwet (11757); Goedkeuring van de op 10 juni 1970 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (11758); Naturalisatie van Kallen Abdoelhafiezkhan en 20 anderen (11763, R847); Naturalisatie van Dimitrios Chrevatidis en 24 anderen (11764); Naturalisatie van Louis Adam en 22 anderen (11765); Naturalisatie van Willem Backer Leegstra en 21 anderen (11766); Enige gemeenschappelijke bepalingen ten aanzien van de Algemene burgerlijke pensioenwet en andere overheidspensioenwetten (Wet gemeenschappelijke bepalingen overheidspensioenwetten) (11772); Naturalisatie van George Lipton Eardlie Allen en 24 anderen (11774, R 848). Deze Koninklijke Boodschappen zijn reeds gedrukt en rondgedeeld; 2°. zesentwintig brieven van de Directeur van het Kabinet der Koningin, houdende mededeling dat Hare Majesteit de Koningin een aantal door de Staten-Generaal aangenomen voorstellen van wet heeft goedgekeurd. De Voorzitter stelt voor deze brieven, welke betrekking hebben op ontwerpen van wet, aangenomen door de Eerste Kamer in haar vergaderingen van 7 en 14 december 1971, 18 en 25 januari, 8, 15 en 29 februari en 7 maart 1972, voor kennisgeving aan te nemen; 3°. een brief van de Voorzitter van de Eerste Kamer, houdende kennisgeving dat de Eerste Kamer zich in haar vergadering van 28 maart 1972 heeft verenigd met het haar door de Tweede Kamer toegezonden voorstel van wet tot wijziging van de begroting van het Staatsbedrijf „Artillerie-Inrichtingen" voor het dienstjaar 1970 (11 543). De Voorzitter stelt voor deze brief voor kennisgeving aan te nemen; 4°. een brief van de Minister-President en de Minister van Binnenlandse Zaken, houdende intrekking van de wetsontwerpen Verandering in de artikelen 90, 137 en 152 van de Grondwet (Verlaging kiesgerechtigde leeftijd) (11 306) en Verandering in artikel 110 van de Grondwet (Vervroeging Prinsjesdag) (11308). De Voorzitter stelt voor deze brief voor kennisgeving aan te nemen; de wetsontwerpen zullen van de lijst van werkzaamheden der Kamer worden afgevoerd; 5°. een brief van de Minister-President en de Minister van Defensie, ten geleide van het rapport „De toekomst van de Nederlandse defensie" (rapport Commissie-Van Rijckevorsel) (11755). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; een exemplaar van genoemd rapport is aan de leden der Kamer toegezonden; Zitting 1971-1972
59ste vergadering • 11 april '72
2917
6°. twee brieven van de Minister van Buitenlandse Zaken: een, ten geleide van Tractatenblad 1972, nr. 26, waarin is opgenomen de tekst van het Protocol bij de Langlopende Handelsovereenkomst tussen de Benelux en Bulgarije (11 756, R 846). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; het Tractatenblad is nedergelegd ter griffie ter inzage van de leden; een, ten geleide van Tractatenblad 1972, nr. 30, waarin is opgenomen de tekst van de ter stilzwijgende goedkeuring aan de Kamer overgelegde Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Republiek Tanzania inzake tewerkstelling van Nederlandse vrijwilligers, op 23 november 1971 te Dar es Salaam tot stand gekomen (11 770). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; het Tractatenblad is nedergelegd ter griffie ter inzage van de leden; 7°. een brief van de Minister en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken ten geleide van het Verslag betreffende de uitwerking en de toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie over 1971 (11 773). Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld; 8°. een brief van de Staatssecretaris van Justitie met betrekking tot de aangelegenheden in het Huis van Bewaring te Groningen (11 754). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; het bijbehorend rapport van de commissie-Woltman is nedergelegd op de bibliotheek, ter vertrouwelijke kennisneming door de leden; 9°. een brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken ten geleide van een aanvulling op het „Overzicht automatiseringsprojecten bij de overheid, waarbij persoonlijke gegevens zijn betrokken" (11 500, hoofdstuk VII, nr. 26). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; de bijbehorende stukken zijn nedergelegd op de bibliotheek, ter inzage van de leden; 10°. twee brieven van de Minister zonder Portefeuille, belast met het wetenschapsbeleid en het wetenschappelijk onderwijs: een, met betrekking tot de beperkende maatregelen, die aan verschillende universiteiten zijn genomen ten aanzien van de aantallen eerstejaarsstudenten (11 592, nr. 2). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; de bijbehorende stukken zijn nedergelegd op de bibliotheek, ter inzage van de leden; een, ten geleide van het verslag omtrent de geldelijke toestand van de Nederlandse Centrale Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (11 760). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; de bijbehorende stukken zijn nedergelegd op de bibliotheek, ter inzage van de leden; 11°. drie brieven van de Minister van Financiën: een, ten geleide van de Rekening van ontvangst en uitgaaf van de 7J pet. 25-jarige lening 1971 ten laste van de Staat der Nederlanden, uitgegeven krachtens de Leningwet 1970 II (Stb. 569) (11 767); een, ten geleide van de Rekening van ontvangst en uitgaaf van de 7 i pet. 10-jarige lening 1971 ten laste van de Staat der Nederlanden, uitgegeven krachtens de Leningwet 1970 II (Stb. 569) (11768). TWEEDE KAMER
291 8
59ste vergadering - 11 april 72
De Voorzitter stelt voor deze brieven niet te doen drukken en te stellen in handen van de vaste Commissie voor de Rijksuitgaven; een, ten geleide van een overzicht van de kasontwikkeling van het Rijk in 1971. De Voorzitter stelt voor deze brief niet te doen drukken en hem voor kennisgeving aan te nemen; een exemplaar van het overzicht is aan de leden der Kamer toegezonden; 12°. een brief van de Staatssecretaris van Financiën, ten geleide van het verslag van de door de Staat in eigen beheer geëxploiteerde landbouwbedrijven over het boekjaar 1970/ 1971. De Voorzitter stelt voor deze brief niet te doen drukken en hem voor kennisgeving aan te nemen; het bijbehorend verslag is nedergelegd ter griffie ter inzage van de leden; 13°. een brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat met betrekking tot de vestigingsplaats van een tweede nationale luchthaven (11 500, hoofdstuk XII, nr. 33). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; 14°. vier brieven van de Minister van Economische Zaken: een, ten geleide van de Nota inzake het kernenergiebeleid (11761). Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld; een, ten geleide van het Rapport van de Commissie Bedrijfsvoorlichting: „De Bedrijfsvoorlichting in Nederland" (11 500, hoofdstuk XIII, nr. 31). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; het Rapport is nedergelegd op de bibliotheek, ter inzage van de leden; een, met betrekking tot de voorgenomen fusie Hoogovens/ Hoesch (11 771). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; de hierop betrekking hebbende stukken zijn nedergelegd op de bibliotheek ter inzage van de leden; een, ten geleide van het Rapport inzake het structuuronderzoek Twente-Oost-Gelderland/ Westmünsterland-Grafschaft Bentheim (11 759). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; het Rapport is nedergelegd op de bibliotheek, ter inzage van de leden; 15°. een brief van de Minister van Landbouw en Visserij ten geleide van het verslag over de toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk III van de Landbouwwet, alsmede van het verslag van de directie van het Voedselvoorzieningsin- en verkoopbureau, over het vierde kwartaal 1971 (11 500 C, nr. 6). Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld; 16°. een brief van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne betreffende luchtverontreiniging veroorzaakt door moderne raffinaderijen (11 769). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; 17°. een brief van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, ten geleide van het Eindrapport van de Commissie Bedrijfsfonds voor de Pers (11 762). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; één exemplaar van het rapport is nedergelegd op de bibliotheek. ter inzage van de leden. Dezer dagen zal een exemplaar van dit rapport aan de leden worden toegezonden; 18°. een brief van de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, mevrouw S. van VeenendaalVan Meggelen, ten geleide van een beknopt verslag van de
Zitting 1971-1972
Lijst van ingekomen stukken
werkzaamheden van de Interdepartementale Stuurgroep Bejaardenbeleid (10 934, nr. 8). Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld; 19°. een brief van de Voorzitter van de Staten van Suriname, ten geleide van het verslag van de Staten over het wetsontwerp Naturalisatie van Chan, Shau Ping en 12 anderen (11 710, R 843). Dit verslag is reeds gedrukt en rondgedeeld; 20°. een brief van de Eilandsraad van het eilandengebied Bonaire betreffende de toekomstige staatkundige ontwikkeling van de Nederlandse Antillen. De Voorzitter stelt voor deze brief, welke is nedergelegd ter griffie, voor kennisgeving aan te nemen; 21°. vier telegrammen: een, van de besturen van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. te Enschede, betreffende mogelijke maatregelen in verband met de vermindering van de werkgelegenheid in Twente en de Gelderse Achterhoek; een, van de Nederlandse Vrouwenpartij i.o., te Arnhem, betreffende fluoridering drinkwater en de toeneming van de werkloosheid; een, van de Vereniging voor Openbaar Onderwijs, te Amsterdam, betreffende de voorgenomen verhoging van college- en schoolgelden. Deze telegrammen zijn nedergelegd ter griffie ter inzage van de leden; een, van de Raad van Bestuur van de AKZO, houdende aanbod tot het verstrekken van inlichtingen aan de vaste Commissies voor Sociale Zaken en voor Economische Zaken. Dit telegram, waarvan afschrift is gezonden aan de leden van beide genoemde commissies, is nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden: 22°. een motie van de raad der gemeente Peize, aangenomen in zijn vergadering van 7 maart 1972, met betrekking tot de genomen maatregelen ter stimulering van de werkgelegenheid in de drie noordelijke provincies. Deze motie is nedergelegd ter griffie ter inzage van de leden; 23°. een adhesiebetuiging van de raad der gemeente Westzaan aan de motie van de raad der gemeente Zaandam, aangenomen in zijn vergadering van 13 december 1971. betreffende de transporten van gevaarlijke stoffen. Deze adhesiebetuiging is nedergelegd ter griffie ter inzage van de leden;
24°. de volgende brieven: vijf, betreffende de huurharmonisatie, van: Huurdersvereniging „Van der Pek", te Amsterdam; de bewoners van de Transvaalbuurt, te Amsterdam; Huurdersverenigingen IJsselmonde en 10 andere verenigingen, te Rotterdam; het Progressief Akkoord Almelo, te Almelo; Stadscomité Woningverbetering Eindhoven, te Eindhoven; een, van het Overlegorgaan van de Centrale Ondernemersorganisaties in het Midden- en Kleinbedrijf, te 's-Gravenhage, betreffende het Rapport van de Commissie Bedrijfsvoorlichting;
TWEEDE KAMER
lijst van ingekomen stukken
een, van de afdeling Hengelo van de Partij van de Arbeid, met betrekking tot de recente ontslagen in het Oosten des lands; een, van de sportraad der gemeente Reimerswaal, met betrekking tot de voorgenomen afsluiting van de Oosterschelde; een, van het Revolutionaire Volks-Front, te Amsterdam, met betrekking tot de huidige verhouding Suriname/Nederland; een, van Frans van de Vrande, te Scheveningen, betreffende de gewetensbezwaarden militaire dienst; een, van het hoofdbestuur van de Progressieve Bosnegers, te Paramaribo, betreffende de samenstelling van de Koninkrijkscommissie; een, van J. Visser, te Epe, en 10 anderen, betreffende de spelling van de Nederlandse taal; een groot aantal lijsten met handtekeningen van inwoners uit Leende en Eindhoven, houdende protest tegen legalisatie van abortus. Deze brieven zijn nedergelegd ter griffie ter inzage van de leden; 25°. de volgende afschriften van brieven: een, van de raad der gemeente Hoogland, aan de Minister van Binnenlandse Zaken, houdende enige kanttekeningen naar aanleiding van de memorie van antwoord op het wetsontwerp grenswijziging Amersfoort en opheffing van de gemeente Hoogland; een, van D. Vroom en 12 anderen, te Heemstede, aan de raad dier gemeente, betreffende fluoridering van het drinkwater; een, van het wijkopbouworgaan i.o. „Oud-West", te Amsterdam, aan de raad dier gemeente, betreffende goedkope volkswoningbouw; een, van de adoptiegroep 76, te Alkmaar, aan diverse Engelse autoriteiten, in verband met een internationale aktie ten behoeve van Noord-Ierse gevangenen; een, van O. J. Reerink, te Baarn, aan het Ministerie van Financiën, betreffende de vereenvoudiging van het inkomstenbelastingbiljet. Deze afschriften van brieven zijn nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden;
Zitting 1971-1972
59ste vergadering -11 april 7 2
2919
26°. de volgende boek- en drukwerken: van de bibliothecarissen van: de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam het academisch proefschrift van El Sayed Mohamed Abdel Mabood Nassef: „Monetary poücy in developing countries"; de Rijksuniversiteit te Leiden het academisch proefschrift van C. D. Ooft: „Ontwikkeling van het constitutionele recht van Suriname"; de Universiteit van Amsterdam het academisch proefschrift van J. K. De Vree: „Political Integration: The formation of theory and its problems"; van de Vereniging „Het sociaal-psychiatrisch studiegezelschap" te Zoetermeer, de Nota betreffende het wetsontwerp Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; van het Centraal Economisch Plan: „Het Centraal Economisch Plan 1972"; van het Planologisch en Demografisch Instituut van de universiteit van Amsterdam de scriptie: „De buitenshuis werkende gehuwde vrouw en de stadsplanning". Deze boekwerken zijn geplaatst in de bibliotheek der Kamer. De verslagen zijn gereed en reeds gedrukt en rondgedeeld van: de vaste Commissie voor Financiën omtrent de wetsontwerpen Registratie onderhandse kapitaalmarkt (11 069) en Buiten omloop stelling zilveren rijksdaalders en guldens (11 732); de vaste Commissie voor de Rijksuitgaven omtrent het Verslag van de Algemene Rekenkamer betreffende haar werkzaamheden over het jaar 1970 (11 318). Ook zijn gereed en reeds gedrukt en rondgedeeld: de verslagen van de Commissie voor de Verzoekschriften omtrent de adressen van J. J. van den Broek, te Weesp, en 7 anderen (11 519, nrs. 90 t/m 97); het verslag van een mondeling overleg tussen de vaste Commissie voor Milieuhygiëne en de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne betreffende de taak en werkwijze van deze vaste Commissie (11 753); het verslag van een gehouden mondeling overleg tussen de vaste Commissie voor Financiën en de Staatssecretaris van Financiën betreffende het Rapport Muntcommissie 1968 (Commissie-Stevers) (11414).
TWEEDE KAMER
2jZ