Artikelen
TBR 2014/180
Herbestemming, regelgeving en gemeente (2) Drs. D.B. Stadig en mr. E.A. Minderhoud1
1. Inleiding In januari 2011 hebben wij in dit tijdschrift onder de titel ‘Herbestemming, regelgeving en gemeente’ de op dat moment belangrijkste juridische instrumenten beschreven waarmee de herbestemming (transformatie) van leegstaande gebouwen kon worden bevorderd.2 In dat overzichtsartikel schetsten wij enige verbeterpunten die zouden kunnen bijdragen aan het versnellen van procedures voor het transformeren van leegstaande gebouwen. Het leek ons goed om thans, bijna vier jaar later, de lezer middels een tweede overzichtsartikel te informeren over de ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan en een overzicht te geven van de huidige regels die relevant zijn voor het transformeren van leegstaande gebouwen. Ten aanzien van de ontwikkelingen vanaf 2011 zullen wij vooral aandacht besteden aan de gewijzigde regels als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet tot het permanent maken van de Crisis- en herstelwet (‘pChw’)3 en de daarmee nauw samenhangende wijzigingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ( ‘Wabo’), het Besluit omgevingsrecht (het ‘Bor’), het Bouwbesluit 2012 en andere algemene maatregelen van bestuur. Die laatste wijzigingen zijn op 1 november 2014 in werking getreden.4 Daarnaast zullen wij aandacht schenken aan de aspecten luchtkwaliteit en geluid bij herbestemming van leegstaande gebouwen, omdat die aspecten in de praktijk een belangrijke rol spelen. Dit artikel is vooral bedoeld als praktische handleiding voor degenen die zich met enige regelmaat bezig houden met het herbestemmen van leegstaande gebouwen. Voor de lezer die zich nader in de totstandkomingsgeschiedenis van de nieuwe regels
wil verdiepen hebben wij de vindplaatsen van de belangrijkste documenten in voetnoten opgenomen. Ten aanzien van de leegstand van kantoren geldt dat, ofschoon hier en daar belangrijke voortgang wordt geboekt met het bestrijden van die leegstand, er nog steeds sprake is van een ongewenst maatschappelijk probleem, dat een negatief effect heeft op de duurzame ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. De leegstandsproblematiek doet zich bovendien niet alleen voor bij kantoren. Uit onderzoek van het Wageningse onderzoeksinstituut Alterra blijkt dat Nederland de komende jaren wordt geconfronteerd met een explosieve toename van leegstaande agrarische ondernemingen. Door de aanhoudende afname van het boerenbedrijf, schaalvergroting en modernisering zal de leegstand ook daar toenemen.5 Ook bij winkels, bedrijfsgebouwen en gebouwen van voormalige kerken en kloosters is sprake van problematische leegstand. De problematiek lijkt eerder toe- dan af te nemen. Wij zien drie majeure verbeteringen sinds 2011: 1. Het Bouwbesluit 2012. Hierin is inmiddels in het merendeel van de gevallen het rechtens verkregen niveau dwingend voorgeschreven als toetsingskader. Daarvóór moest een initiatiefnemer steeds met een gemeente onderhandelen over het niveau van de eisen. Gemeenten zetten in op een zo hoog mogelijk niveau, wat allerlei projecten vertraagde en onmogelijk maakte. Deze situatie is sinds 1 april 2012 aanzienlijk verbeterd. 2. De wijziging van de Leegstandwet, voor wat betreft de bepalingen over tijdelijke verhuur. Het is eenvoudiger geworden leegstaande gebouwen tijdelijk, en wel tot ten hoogste tien jaar te verhuren. Dat was ten hoogste vijf jaar, welke
1 Duco Stadig is voorzitter van het landelijke Herbestemmingsteam (H-Team) en oud-wethouder van Amsterdam. Erik Minderhoud was tot 1 oktober 2014 partner/advocaat bij NautaDutilh te Amsterdam en is thans lid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De auteurs danken Bert Rademaker en Renée van Bommel voor hun opmerkingen bij eerdere versies van dit artikel. 2 D.B. Stadig en E.A. Minderhoud, Herbestemming, regelgeving en gemeente, TBR 2011/3. 3 Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht, Stb. 2013,144, Kamerstukken 33 135. 4 Zie Stb. 2014, 302, 333, 347 en 358. 5 Zie bijvoorbeeld ook het hoofdartikel in Financieele Dagblad van 14 augustus 2014 ‘Leegstand boerderijen straks groter dan van kantoren’.
1024
nr. 11 - november 2014
Artikelen
termijn vaak te kort was voor een rendabele exploitatie. 3. De verbeteringen die de pChw en de daarmee samenhangende wijzigingen van het Bor en andere algemene maatregelen van bestuur brengen: a. voor wat betreft tijdelijke afwijkingen van het bestemmingsplan, b. voor wat betreft permanente afwijkingen. Hierna zullen wij kort de eerste twee majeure verbeteringen bespreken. Aan de laatste en derde categorie van verbeteringen zullen wij uitgebreider aandacht schenken.
2. Het rechtens verkregen niveau op grond van het Bouwbesluit 2012 Het Bouwbesluit 2012 heeft de voorschriften over het bij verbouwingen te hanteren technisch niveau landelijk geüniformeerd. Was het voor 1 april 2012 zo dat het bevoegd gezag voor deze verbouwactiviteiten een ontheffing van het nieuwbouwniveau kon geven en dat de initiatiefnemer van een transformatie dus afhankelijk was van de bereidheid van het bevoegd gezag om medewerking te verlenen, thans is het zo dat in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bouwbesluit 2012 steeds afzonderlijke voorschriften met een verbouwniveau zijn opgenomen waaraan men moet voldoen. Dit verbouwniveau betreft soms een specifiek aangewezen niveau, maar in verreweg de meeste gevallen betreft dit het ‘rechtens verkregen niveau’.6 Dat begrip is in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 gedefinieerd als: niveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften en dat niet lager ligt dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk en niet hoger dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een te bouwen bouwwerk. In artikel 1.12, tweede lid van het Bouwbesluit 2012 is in aansluiting hierop bepaald dat op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een installatie als bedoeld in hoofdstuk 6 eveneens het rechtens verkregen niveau van toepassing is. Met deze wijzigingen wordt veel discussie over het te realiseren niveau bij transformatie van gebouwen voorkomen. Initiatiefnemers weten nu dus op voorhand waar ze aan toe zijn.
Soms is er nog geen ‘rechtens verkregen niveau’. Die situatie kan zich bij het herbestemmen van leegstaande gebouwen voordoen wanneer een bestaand gebouw wordt uitgebreid of wanneer in het bestaande gebouw een functiewijziging plaatsvindt, bijvoorbeeld van kantoor naar woningen. In het laatste geval bestaat vóór transformatie de woonfunctie nog niet, dus geldt ten aanzien van die functie nog geen rechtens verkregen niveau waaraan na verbouwing moet zijn voldaan. Uit de nota van toelichting op het Bouwbesluit volgt dat een verandering van de gebruiksfunctie van een bouwwerk niet betekent dat de nieuwe gebruiksfunctie aan het kwaliteitsniveau voor de nieuwbouw van die functie moet voldoen. Bij functieverandering, bijvoorbeeld wanneer een kantoorgebouw wordt getransformeerd tot woongebouw, gelden voor de nieuwe gebruiksfunctie(s) de voorschriften die voor een bestaande gebruiksfunctie van die categorie gelden als absolute ondergrens. De nieuwe gebruiksfunctie mag dan ook zonder verbouwing in gebruik worden genomen wanneer het bouwwerk zonder verbouwing al ten minste aan de voorschriften voor de bestaande bouw voor die nieuwe gebruiksfunctie voldoet. Indien het bouwwerk ten behoeve van de nieuwe gebruiksfunctie wordt verbouwd en het kwaliteitsniveau van het bouwwerk na de verbouwing hoger ligt dan het minimum kwaliteitsniveau voor de bestaande bouw, dan geldt dat hogere kwaliteitsniveau voor de nieuwe gebruiksfunctie voortaan als het rechtens verkregen niveau. Wanneer de verbouwvoorschriften een specifiek kwaliteitsniveau voorschrijven, dan geldt dat specifieke niveau als het minimum kwaliteitsniveau waarop moet worden verbouwd, ook als dit lager ligt dan het rechtens verkregen niveau. Daarmee is het, zo volgt uit de nota van toelichting, bijvoorbeeld mogelijk om in een oude kantoorvide met een hoogte van bijvoorbeeld 4,6 m voor het realiseren van appartementen een tussenvloer aan te brengen, waarmee de resterende hoogte niet aan de nieuwbouweis van 2,6 m voldoet. Dit is toegestaan omdat op grond van artikel 4.4 van dit besluit bij verbouw een plafondhoogte van minimaal 2,1 m is vereist.7 Door de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 op 1 april 2012 kreeg het transformeren van leegstaande gebouwen een sterke impuls: initiatiefnemers weten sindsdien vooraf welk niveau de gemeente zal eisen. Er behoeft geen tijd te worden
6 Zie bijvoorbeeld artikel 3.5 Bouwbesluit 2012: op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 3.2 tot en met 3.4 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. En artikel 4.12: ‘Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 4.9 tot en met 4.11 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen bij de breedte en de vloeroppervlakte wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en bij de hoogte van 2 m.’ 7 Bouwbesluit, nota van toelichting, paragraaf 6.2, Kwaliteitsniveau van bouwwerken.
nr. 11 - november 2014
1025
Artikelen
besteed aan onderhandelen daarover. Ook kunnen nodeloos dure oplossingen worden vermeden, wat meer projecten haalbaar maakt. Dit betekent overigens in het geheel niet dat die initiatiefnemers altijd op het minimumniveau zullen gaan zitten. Vaak willen initiatiefnemers méér kwaliteit en weten ze daar de budgettaire ruimte voor te vinden. Maar dat beslissen zij dan zelf. Wij merken nog op dat bij gelegenheid van de wijziging van het Bor en de diverse algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Chw het Bouwbesluit 2012 op enkele onderdelen werd gewijzigd. Een definitie van het begrip ‘tijdelijk bouwwerk ‘werd toegevoegd. Dat gebeurde om te verduidelijken in welk geval een bouwwerk aan lagere bouwtechnische eisen voor tijdelijke bouw mag voldoen. Onder een tijdelijk bouwwerk wordt verstaan: een bouwwerk dat bedoeld is om voor een periode van ten hoogste vijftien jaar op een bepaalde plaats aanwezig te zijn. Aan artikel 1.14 van het Bouwbesluit 2012 is een tweede lid toegevoegd, waarin is verduidelijkt dat indien een initiatiefnemer een tijdelijk bouwwerk na die vijftien jaar als permanent bouwwerk wil laten fungeren, dit tot dan toe tijdelijke bouwwerk alsnog in overeenstemming moet worden gebracht met de nieuwbouweisen voor te bouwen bouwwerken. En dat zijn de reguliere nieuwbouweisen, dus niet de lagere eisen die worden gesteld bij verbouwvoorschriften of bestaande bouw.8
3. De wijziging van de Leegstandwet Over dit onderwerp is in dit tijdschrift eerder bericht.9 Door de daarna op 1 juli 2013 in werking getreden wijziging van de Leegstandwet is tijdelijke verhuur van leegstaande gebouwen voor maximaal tien jaar mogelijk geworden.10 Als regel moet die vergunning van jaar tot jaar worden verlengd, maar ingevolge het bij amendement toegevoegde artikel 15, lid 4a, van de aldus gewijzigde Leegstandwet wordt de vergunning ten aanzien van woonruimte
in een leegstaand gebouw voor het gebruik waarvan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wabo is verleend, verleend voor de duur van die omgevingsvergunning, met een maximum van 10 jaren.11
4. De totstandkomings procedure die heeft geleid tot de wijziging van de diverse amvb’s (waaronder Bor en Bouwbesluit 2012) De pChw en de daarmee verband houdende wijzigingen van diverse andere wetten, waaronder die met betrekking tot de Wabo zijn op 25 april 2013 in werking getreden.12 Op dat moment trad een aantal van de met de pChw gewijzigde artikelen van de Wabo nog niet in werking. Die uitgestelde inwerkingtreding hield verband met de noodzakelijke wijzigingen van het Bor, het Bouwbesluit 2012 en diverse andere algemene maatregelen van bestuur. Het gehele (ontwerp)besluit tot wijziging van deze algemene maatregelen van bestuur is, in het verlengde van de pChw, gericht op verbeteringen en het wegnemen van knelpunten binnen het bestaande stelsel van het omgevingsrecht. Daarbij wordt door de regering tegelijk ook uitvoering gegeven aan de motie van het kamerlid Linhard en anderen die oproept om het eenvoudiger te maken om leegstaande kantoorgebouwen tijdelijk een andere maatschappelijk gewenste functie te geven.13 Hiertoe worden wijzigingen aangebracht in de artikelen 4 en 5 van bijlage II bij het Bor. Het besluit voorziet verder in de uitvoering van een andere motie, die betrekking heeft op de mogelijkheid voor de plaatsing van mantelzorgwoningen en het vereenvoudigen van de regels voor het vergunningvrij bouwen. Met de in het besluit opgenomen wijzigingen wordt, evenals met de pChw zelf, vooruitgelopen op de integrale stelselherziening van het omgevingsrecht, zoals die
8 Zie ook de nota van toelichting op de amvb pChw, Stb. 2014, 333, p. 67. 9 E.A. Minderhoud en M.F.A. Evers: Tijdelijke verhuur en de voorgenomen wijziging van de Leegstandswet. Wordt het tijdelijk verhuren van (getransformeerde) gebouwen eenvoudiger ? TBR 2012/211 en E.A. Minderhoud: Ruim baan voor tijdelijke functies bij transformatie van gebouwen, TBR 2013/79. 10 Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van de Leegstandwet in verband met de verruiming van de mogelijkheden voor tijdelijke verhuur bij leegstand van gebouwen en woningen Stb. 2013,264 11 De verwijzing in artikel 15 lid 4a Lw naar artikel 2.1, eerste lid onder c Wabo lijkt ons te ruim. Die verwijzing lijkt er toe te leiden dat, ook bij permanente afwijkingen een vergunning op grond van de Lw kan worden verleend. Dat kan niet de bedoeling zijn. 12 Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht, Stb. 2013,144, Kamerstukken 33 135. 13 Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XI, nr. 38.
1026
nr. 11 - november 2014
Artikelen
vorm krijgt in het inmiddels aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel Omgevingswet.14 De diverse wijzigingen van de algemene maatregelen van bestuur zouden volgens de oorspronkelijke verwachting eind 2013, begin 2014 in werking treden. Die verwachting is niet uitgekomen. Het ontwerpbesluit tot wijziging van de diverse algemene maatregelen van bestuur werd op 31 oktober 2013 aan de Tweede Kamer gestuurd.15 Enkele fracties uit de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu hebben vervolgens deels kritische vragen gesteld over het ontwerp. Deze vragen handelden enerzijds over de verbetering van de juridische mogelijkheden om te komen tot het herbestemmen van leegstaande gebouwen maar vooral ook over politiek gevoelige(r) onderwerpen als de regeling voor vergunningvrij bouwen. Bij brief van 8 april 2014 heeft de minister (van Infrastructuur en Milieu) de vragen beantwoord.16 De verlate inwerkingtreding van de bewuste onderdelen van de pChw en de algemene maatregel van bestuur heeft voorts verband gehouden met de totstandkoming van een wetsvoorstel dat betrekking had op het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen van, onder andere, de pChw, welk wetsvoorstel voorzag in een aanpassing van de artikelen 2.23a, eerste lid, 2.12 en 3.2 Wabo. De betreffende wet verscheen op 9 juli 2014 in het Staatsblad.1 7 Uiteindelijk zijn alle nieuwe regels op 1 november 2014 in werking getreden.18
5. Tijdelijke en permanente afwijkingen van het bestemmingsplan Vanuit het oogpunt van herbestemming/transformatie van leegstaande gebouwen bezien zijn de belangrijkste wijzigingen na de inwerkingtreding van de pChw en het gewijzigde Bor en Bouwbesluit 2012 de sterk verbeterde mogelijkheden om hetzij tijdelijk, hetzij voor bestaande gebouwen permanent van het bestemmingsplan af te wijken. Een aantal hinderlijke beperkingen is vervallen. In beide gevallen geldt bovendien voortaan als regel de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.2 Wabo, terwijl voorheen vrijwel altijd de uitgebreide voorbereidingsprocedure zoals beschreven in paragraaf 3.3 Wabo moest worden doorlopen.
Dat scheelt op de eerste plaats een aanzienlijke hoeveelheid tijd in de periode van aanvraag tot vergunning. Bij de reguliere voorbereidingsprocedure dient het bevoegd gezag op grond van artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag te beslissen. Volgens het tweede lid kan het bevoegd gezag die termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Is er dan nog niet besloten dan is de vergunning van rechtswege verleend. De doorlooptijd bij de uitgebreide voorbereidingsprocedure kent conform artikel 3.12 Wabo juncto artikel 3:18 Awb een beslistermijn van ten hoogste zes maanden, na ontvangst van de aanvraag. Die beslistermijn kan met toepassing van artikel 3.12, achtste lid, Wabo eenmaal met zes weken worden verlengd. Op de tweede plaats is van belang dat bij de reguliere procedure geen ruimtelijke onderbouwing nodig is, waarmee voor veel herbestemmingen ook de meeste formele onderzoekverplichtingen komen te vervallen (uitzonderingen zijn lucht en geluid, zie hierna). De gemeente mag volstaan met een toets aan een goede ruimtelijke ordening19 , hetgeen overigens onverminderd betekent dat een besluit deugdelijk moet zijn gemotiveerd, zorgvuldig moet zijn voorbereid en dat het ook overigens zal moeten voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ten aanzien van de belangenafweging die in dit kader nodig is komt aan burgemeester en wethouders een in beginsel ruime mate van beleidsvrijheid toe. Het college kan zich, bijvoorbeeld, baseren op een beleidsnota Herbestemming Leegstaande Gebouwen. De bestuursrechter zal in beginsel de vrijheid van het bestuur respecteren en de keuze terughoudend toetsen.
6. Tijdelijke afwijkingen De verbeteringen met betrekking tot een vergunning die ziet op tijdelijk en met het bestemmingsplan strijdig planologisch gebruik van een bestaand gebouw zijn op hoofdlijnen de volgende: a. Een omgevingsvergunning voor tijdelijk met het bestemmingsplan strijdig planologisch gebruik bestaat niet meer als afzonderlijke categorie. Deze buitenplanse afwijkingsmogelijkheid valt voortaan onder de vroeger wel zo genoemde planologische kruimellijst. Artikel 4 van bijlage II bij het Bor is op dergelijke activiteiten van toepassing, waarbij het niet per definitie hoeft te
14 Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 2. De inwerkingtreding is voorzien in 2018.Voor meer bijdragen over het wetsvoorstel Omgevingswet, zie ook het oktobernummer 2014 van dit tijdschrift. 15 Stcrt. 2013, 30053. 16 Kamerstukken II 2013/14, 32.127, nr. 189. 17 Stb. 2014, 302. 18 Stb. 2013, 144 en Stb. 2014, 358. 19 Zie over dat begrip o.a. Van Buuren e.a., Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, 9e druk 2014, par. 3.4.2 en 6.3.
nr. 11 - november 2014
1027
Artikelen
b.
c.
d.
e.
handelen om kruimelgevallen. De Wabo vereist ook niet meer dat het moet gaan om gevallen van planologisch beperkte betekenis. De geldigheidsduur van een tijdelijke vergunning, die vanaf 1 november 2014 kan worden verleend met toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Bor, is aanzienlijk verruimd. Het voorheen geldende vereiste dat een vergunning voor een tijdelijk met het bestemmingsplan strijdig gebruik slechts kon worden verleend voor een activiteit die voorzag in een tijdelijke behoefte en waarvan op voorhand, op basis van objectieve gegevens aannemelijk was dat de activiteit niet langer zou plaatsvinden dan maximaal vijf jaar, is vervallen. Het behoeft slechts feitelijk mogelijk en aannemelijk te zijn dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd, omdat anders impliciet de activiteit voor onbepaalde tijd zou worden vergund. Na het verstrijken van de in een tijdelijke omgevingsvergunning opgenomen termijn vervalt de vergunning. Dat betekent niet zonder meer dat de oorspronkelijke toestand moet worden hersteld. Het is mogelijk dat een tijdelijk met het bestemmingsplan strijdig gebruik wordt ingepast in het bestemmingsplan en daarmee permanent toelaatbaar wordt. In dat geval valt het gebruik onder het nieuwe bestemmingsplan en vervalt de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wabo. Op de aanvraag voor een tijdelijke omgevingsvergunning van tien jaar of korter is de reguliere procedure op grond van paragraaf 3.2 Wabo van toepassing (acht plus zes weken) en niet langer de uitgebreide voorbereidingsprocedure zoals beschreven in paragraaf 3.3.
7. Permanente afwijkingen Daarnaast is de verruiming van onderdeel 9 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor van grote betekenis. Gebruik in strijd met het bestemmingsplan van bestaande gebouwen (al dan niet in combinatie met een verbouwing die het oppervlak niet vergroot) binnen de bebouwde kom valt nu onder de werking van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2o Wabo (voorheen de kruimelgevallen), ongeacht het oppervlak van het gebouw en ongeacht het aantal woningen dat wordt gerealiseerd. Door die verruiming valt, bijvoorbeeld, het verbouwen van een kantoorgebouw tot permanente woningen onder de reguliere procedure en niet langer onder de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Enige uitzondering blijft hier het herbestemmen en/of ingrijpend verbouwen
van Rijksmonumenten, waarvoor de 26-weken procedure blijft gelden.20
8. De wijzigingen nader beschouwd Op deze wijzigingen gaan wij nader in. Ad a Wanneer de tijdelijke of permanente transformatie van een bepaald gebouw in strijd is met het bestemmingsplan (of beheersverordening), staan er twee wegen open op die strijd op te heffen. De gemeenteraad kan het bestemmingsplan (geheel of gedeeltelijk) herzien, maar het gemeentebestuur kan ook een besluit nemen waarbij de afwijking van het bestemmingsplan tijdelijk of permanent wordt toegestaan. Mogelijkheden tot afwijking van de regels van een bestemmingsplan kunnen in veel gevallen opgenomen zijn in het bestemmingsplan zelf. Dat zijn de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden. In de door ons besproken gevallen handelt het telkens om buitenplanse afwijkingsmogelijkheden. Dat zijn de bevoegdheden die de Wabo toekent om van het bestemmingsplan af te wijken, om ontwikkelingen mogelijk te maken waarin het bestemmingsplan niet voorziet. Met deze wettelijke bevoegdheden kunnen meer ingrijpende tijdelijke of permanente afwijkingen van het bestemmingsplan worden toegestaan dan mogelijk is op grond van het plan zelf. De buitenplanse bevoegdheden van het gemeentebestuur om van het bestemmingsplan afwijkend gebruik permanent toe te staan zijn geregeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2o, en 3o, Wabo. Het onderdeel 3 bevat de verst strekkende bevoegdheid, waarmee ingrijpende afwijkingen van het plan mogelijk kunnen worden gemaakt. Dit is wat vroeger het projectbesluit heette.21 Het onderdeel 2 bevat de bevoegdheid tot afwijking in bij amvb aangewezen gevallen. Hiermee wordt gedoeld op de bij het Bor aangewezen gevallen waarin het gemeentebestuur een afwijking van het bestemmingsplan kan toestaan. Voor tijdelijke afwijkingen gold daarnaast artikel 2.12, tweede lid, (oud) Wabo in combinatie met artikel 5.18 Bor. Deze bepalingen regelden de vergunning voor tijdelijke afwijkingen van het bestemmingsplan op de voet van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3o voor een ‘tijdelijke behoefte’, tot ten hoogste vijf jaar. Door de inwerkingtreding van de desbetreffende artikelen van de pChw en de Wet van 9 juli 201422 op 1 november 2014 is artikel 2.12, eerste lid, Wabo aangepast, artikel 2.12, tweede lid, Wabo vervallen
20 Zie art. 3.10, eerste lid, onderdeel d Wabo juncto art. 2.26, derde lid, Wabo en art. 6.4 Bor. 21 Zie Van Buuren e.a., Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, Kluwer, 9e druk 2014, p.129 e.v. 22 Stb. 2014, 302, zie artikel II sub B.
1028
nr. 11 - november 2014
Artikelen
en artikel 2.23 Wabo verduidelijkt. Dit alles leidt tot een ander stelsel. De voorheen geldende regeling is vervallen. De eis van (het ontbreken van strijd met) een goede ruimtelijke ordening is door een aanpassing van de aanhef van het eerste lid van artikel 2.12 Wabo gaan gelden voor alle buitenplanse afwijkingen, dus ook voor de activiteiten als bedoeld in artikel 4 van bijlage II bij het Bor. Van de in dat artikel 4 genoemde lijst is voor het tijdelijk herbestemmen van gebouwen het nieuwe onderdeel 11 van belang. Het onderdeel is algemeen geformuleerd waardoor ‘ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10’ voor vergunningverlening in aanmerking komt, voor een termijn van ten hoogste tien jaar. Juist deze algemene toevoeging strekt tot het flexibeler maken van de mogelijkheden voor tijdelijke afwijkingen van het bestemmingsplan.23 Ad b Handelt het om een geval als bedoeld in onderdeel 11 dan kan de in de vergunning genoemde termijn ten hoogste tien jaar bedragen.24 Dit is een aanzienlijke verruiming van de tot dusverre geldende termijn van vijf jaar. Veel initiatiefnemers hebben daarom gevraagd, omdat een termijn van vijf jaar in de praktijk te kort is om de ook bij een tijdelijke bestemming vaak noodzakelijke verbouwing te kunnen afschrijven. Bij het verlenen van de vergunning moet aannemelijk zijn dat de activiteit na de in de vergunning gestelde termijn daadwerkelijk kan en zal worden beëindigd. En daarvoor is relevant dat het feitelijk mogelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Ad c Met het vervallen van artikel 5.18, eerste lid, Bor is de beperking vervallen dat slechts een tijdelijke vergunning kan worden verleend voor een activiteit die voorziet in een tijdelijke behoefte. Ook vanwege een activiteit die voorziet in een permanente behoefte, is het mogelijk een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen. Dit kan aan de orde zijn wanneer een bepaald gebruik waaraan permanente behoefte bestaat, tijdelijk in een bepaald bouwwerk plaatsvindt in afwachting van een definitieve oplossing. In de nota van toelichting van het besluit is nog eens benadrukt dat hiermee is beoogd om een breuk tot stand te brengen met de voorheen strikt in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht-
spraak gehanteerde benadering dat slechts een tijdelijke vergunning kan worden verleend indien het ten tijde van het nemen van het besluit, op basis van concrete en objectieve gegevens aannemelijk is dat aan de activiteit slechts behoefte bestaat voor de duur waarvoor de vergunning wordt verleend. Het behoeft volgens de nota van toelichting slechts feitelijk mogelijk en aannemelijk te zijn dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd, omdat anders impliciet de activiteit voor onbepaalde tijd zou worden vergund. De nota van toelichting bevat een aantal voorbeelden van gevallen waarbij getoetst wordt aan dit nieuwe criterium, kennelijk met de bedoeling om de bestuursrechter enig houvast te geven bij de toetsing aan het vereiste van het ‘kunnen beëindigen zonder onomkeerbare gevolgen’.25 Ad d Op grond van het vervallen tweede lid van artikel 5.18 Bor was de vergunninghouder na het verstrijken van de in de vergunning opgenomen termijn (van maximaal vijf jaar) gehouden hetzij om de oorspronkelijke toestand te herstellen, hetzij om die met de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen. Het derde lid van artikel 5.18 voegde daaraan toe dat, voor zover de activiteit tevens betrekking had op bouwen, de vergunninghouder het bouwwerk terstond te zijner keuze diende te slopen dan wel in overeenstemming te brengen met de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan. Beide artikelleden zijn geschrapt. In plaats daarvan geldt voortaan een minder streng regime zoals opgenomen in de artikelen 2.23 e.v. Wabo. De in een tijdelijke omgevingsvergunning opgenomen termijn kan als gevolg daarvan binnen het toepassingsbereik van de artikelen 2.23 e.v. Wabo en artikel 4 van bijlage II bij het Bor door het bevoegd gezag worden verlengd. Ook kan voor het strijdige gebruik opnieuw omgevingsvergunning worden verleend. Naarmate een strijdige activiteit voor langere duur dan aanvankelijk voorzien wordt toegestaan, zullen niettemin zwaardere eisen worden gesteld aan de motivering. De wetgever vindt het niet langer noodzakelijk dat bij wet, algemene maatregel van bestuur of in een vergunning voor een planologisch strijdige activiteit een verplichting wordt opgenomen tot, kort gesteld, herstel in de oude toestand. Met het vervallen van de vergunning, vervalt in de nieuwe benadering van rechtswege ook de titel voor het kunnen verrichten
23 Maar let op: het feit dat het hier gaat om ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in (alle) andere onderdelen van artikel 4, houdt in dat voor een omgevingsvergunning voor een geval dat wordt genoemd in een van de onderdelen 1 tot en met 10, het desbetreffende onderdeel, en niet onderdeel 11, de grondslag van vergunningverlening behoort te zijn. En dat geldt dus ook indien het gaat om een vergunning voor de tijdelijke aanwezigheid van een van de daar genoemde bouwwerken, ook wanneer het handelt om een termijn van meer dan tien jaar. 24 Langer kan dus ook wel, maar dan geldt, behoudens de gevallen die zijn opgesomd in de onderdelen 1 tot en met 10, de uitgebreide voorbereidingsprocedure. 25 Nota van toelichting op de amvb pChw, Stb. 2014, 333, p. 26.
nr. 11 - november 2014
1029
Artikelen
van de planologisch strijdige activiteit. Wanneer de vergunninghouder niet kan beschikken over een nieuwe vergunning en de strijdige activiteit nog steeds in strijd is met het bestemmingsplan, dan zal hij het strijdige gebruik moeten beëindigen. En wanneer het gebruik betrekking heeft op een met het bestemmingsplan strijdig bouwwerk, dan zal dat bouwwerk moeten worden gesloopt, of zodanig moeten worden aangepast dat het past binnen het bestemmingsplan. Ook kan het bestemmingsplan worden aangepast. Ad e In de nieuwe situatie zal, zoals ook hiervoor in paragraaf 5 is uiteengezet, op de aanvraag voor een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een ‘kruimelgeval’ als bedoeld in artikel 4 van bijlage II bij het Bor de reguliere voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.2 Wabo van toepassing zijn en niet langer de uitgebreide voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.3 Wabo. Daarmee kan, zoals gezegd, belangrijke tijdwinst worden behaald. Voorts dient te worden bedacht dat aanvragen omgevingsvergunning voor tijdelijke bouwwerken (die geen seizoensgebonden bouwwerken zijn) niet worden getoetst op welstandsaspecten.26 Op deze regel geldt voorts weer een uitzondering voor activiteiten met mogelijk substantiële milieueffecten. Het betreft de activiteiten als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit mer. Is sprake van zo’n geval dan kan alleen voor het planologisch strijdige gebruik vergunning worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3o, Wabo en dient de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure te worden doorlopen. De juridische grondslag van deze uitzondering vormt het nieuwe artikel 5, zesde lid, van het Bor. Deze beperking is overigens voor de herbestemmingspraktijk niet van praktisch belang: in de bedoelde bijlage gaat het om een geheel ander type activiteiten. Naar aanleiding van de concept amvb is vanuit de fractie van de ChristenUnie uit de Tweede Kamer de vraag gesteld of de beslistermijn van acht weken volgens de reguliere voorbereidingsprocedure niet te kort is voor een zorgvuldige voorbereiding van de beslissingen op sommige aanvragen omgevingsvergunning. Ook andere fracties hebben gewezen op de mogelijkheid dat de vergunning door overschrijding van de beslistermijn van rechtswege wordt verleend (lex silencio positivo27 ) en op de negatieve maatschappelijke gevolgen die daaruit kunnen ontstaan. De minister deelde de vrees van 26 27 28 29
de kamerleden niet.28 Zij wees erop dat voor de meer ingewikkelde gevallen de uitgebreide voorbereidingsprocedure blijft gelden. Ook wees zij er op dat de reguliere procedure een bezwaarschriftfase kent - vaak met een hoorzitting - en dat het bevoegd gezag de plicht heeft om in het kader van de behandeling van een bezwaarschrift het genomen besluit volledig te heroverwegen. Ad Wijziging voor permanent afwijken Het nieuw vastgestelde onderdeel 9 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor laat zich lastig lezen. Daarin wordt gesproken over: het gebruik van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers. Onderdeel 9 heeft daarmee specifiek betrekking op de mogelijkheid om aan bestaande gebouwen al dan niet tijdelijk (!) en binnen de bebouwde kom een andere functie te geven. Onder meer door het laten vervallen van de beperking dat de oppervlakte niet meer dan 1.500 m2 mag bedragen, kunnen veel meer aanvragen om een omgevingsvergunning voor dergelijke gebruikswijzigingen met de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wabo worden afgewikkeld. Verder is ook artikel 5 van bijlage II bij het Bor aangepast, als gevolg waarvan de toepassing van onderdeel 9 niet langer wordt gehinderd door het oorspronkelijk geldende vereiste dat het aantal woningen niet toeneemt.29 Daar staat tegenover dat, zoals eerder opgemerkt, artikel 5 van bijlage II bij het Bor tegelijkertijd een nieuwe beperking bevat. De onderdelen 9 en 11 zijn niet van toepassing bij activiteiten waarvoor (kort samengevat) de mogelijkheid bestaat dat een milieueffectrapport dient te worden gemaakt. Toepassing van de onderdelen 9 en 11 zal in de praktijk ook aanleiding geven tot een verlichting van de onderzoeklast. Waar voorheen een omgevingsvergunning die voorzag in een permanente afwijking van het bestemmingsplan alleen kon worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3o, van de Wabo, is dat bij toepassing van onderdeel 9 thans niet meer nodig en kan de vergunning worden verleend met toepassing van de regeling voor ‘ kruimelgevallen’. En dat betekent dat in die gevallen niet meer de voorwaarde geldt dat de motivering van het besluit een
Zie artikel 2.10, aanhef en onder d, Wabo. Zie artikel 3.9, derde lid Wabo juncto paragraaf 4.1.3.3 Awb. Brief Minister van Infrastructuur en Milieu van 8 april 2014, p. 19. Kamerstukken II 2013/14, 32 127, nr. 189. De eis, dat het aantal woningen gelijk bleef, diende zo te worden gelezen dat het aantal zelfstandige woningen niet mocht toenemen. Zie ABRvS 24 april 2013, No. 201206706/1/A1, AB 2013/186 m.nt. Nijmeijer (Onzelfstandige studenteneenheden Leeuwarden).
1030
nr. 11 - november 2014
Artikelen
‘goede ruimtelijke onderbouwing’ dient te bevatten, maar de lichtere voorwaarde dat de activiteit in het algemeen niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening. In de praktijk betekent dat de onderzoeklast significant minder zal zijn, al geldt dat niet ten aanzien van het onderzoek naar geluid (zie paragraaf 10), voor zover de sprake is van een langere duur dan tien jaar.30 Het heeft daarnaast een positief effect op de proceskosten die een initiatiefnemer moet maken om te komen tot een herbestemming van een bestaand gebouw (zolang het bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet worden vergroot). De bezwaarschriftprocedure en de daarvan deel uitmakende volledige heroverweging bieden burgemeester en wethouders de ruimte om zich in eerste instantie terughoudend op te stellen voor wat betreft de informatie die zij in die fase van de aanvrager vragen. Voor de toets op een goede ruimtelijke ordening zouden burgemeester en wethouders in eerste instantie kunnen letten op bestaand gemeentelijk beleid, aangevuld met de resultaten van akoestisch onderzoek, indien dat aan de orde is (zie ook hierna). Voor de overige aspecten zouden burgemeester en wethouders de bezwaarschriftfase kunnen afwachten en alsdan van de aanvrager, voor zover nodig, aanvullend onderzoek vragen betreffende de aspecten waarop bezwaar is gemaakt. Dit betekent dat voor de ‘onbezwaarde’ gevallen geen (achteraf) overbodig onderzoek hoeft te worden verricht.
9. Luchtkwaliteit De pChw bevat een wijziging van artikel 5.16 Wet milieubeheer (‘Wm’), het artikel waarin de bevoegdheden zijn opgesomd, bij de uitoefening waarvan het bevoegd gezag onderzoek dient te verrichten naar de luchtkwaliteit. Aan de opsomming van gevallen waarin dergelijk onderzoek moet plaatsvinden in artikel 5.16, tweede lid, aanhef en onder g, zijn toegevoegd de categorieën van gevallen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2o van de Wabo een omgevingsvergunning wordt verleend, voor zover het betreft gevallen waarvoor dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. In het nieuwe artikel 2.8 Bor worden de categorieën gevallen als bedoeld in de hiervoor besproken onderdelen 9 en 11 van artikel
4 van bijlage II bij het Bor aangewezen. In die categorieën van gevallen is dus steeds onderzoek naar de luchtkwaliteit noodzakelijk.31 Dat laatste neemt niet weg dat artikel 5.16, vierde lid, Wm eveneens van toepassing is. Dat artikellid bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin. Die algemene maatregel van bestuur is het Besluit niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)32 , het besluit NIBM. In dat besluit is in artikel 4 bepaald dat bij ministeriële regeling categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen, waarin de uitoefening van één of meer bevoegdheden of toepassing van één of meer wettelijke voorschriften in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt. Die aanwijzing kan onder meer betrekking hebben op de uitoefening van één of meer bevoegdheden of toepassing van één of meer wettelijke voorschriften met betrekking tot één of meer daarbij genoemde categorieën van, onder andere, kantoorlocaties en woningbouwlocaties. De betreffende bepaling is uitgewerkt in de Regeling NIBM.33 Toepassing van artikel 4 en, met name, de bijlagen 3a en 3B van de Regeling NIBM brengen met zich dat in veel gevallen waarbij een bestaand gebouw wordt getransformeerd geen onderzoek naar de luchtkwaliteit behoeft plaats te vinden omdat de uitoefening van de daarmee verband houdende bevoegdheden door het bevoegd gezag op grond van de Regeling NIBM in ieder geval geacht wordt niet in betekenende mate bij te dragen aan een (eventuele) verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse.34 Het aspect luchtkwaliteit zal op grond van de Regeling NIBM per saldo in het merendeel van de gevallen geen belemmering van betekenis te zijn voor een succesvolle herbestemming van leegstaande gebouwen.
10. Geluid Ook de regels die gelden op grond van de Wet geluidhinder zijn op 1 november 2014 op onderdelen aangepast. Die aanpassingen zijn deels van proce-
30 Zie in dat verband ook: artikel 3.1 Wabo op grond waarvan het bevoegd gezag zich bij het verlenen van een omgevingsvergunning in ieder geval kan baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. 31 Nota van toelichting op de amvb pChw, Stb. 2014, 333, p. 19. 32 Stb. 2007, 440. 33 Stcrt. 2007, 218. 34 Voorschrift 3B.1 (Kantoorlocaties): Aangewezen ingevolge artikel 4, tweede lid, worden kantoorlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 33.333 m2 omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 66.667 m2 omvat. Voorschrift 3B.2 (Woningbouwlocaties): Aangewezen ingevolge artikel 4, tweede lid, worden woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 1000 woningen omvat.
nr. 11 - november 2014
1031
Artikelen
durele aard en vloeien voort uit de omstandigheid dat in meer gevallen dan voorheen voor buitenplanse afwijkingen gebruik kan worden gemaakt van de reguliere voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.2 Wabo. Dat leidde via het wetsvoorstel pChw tot een aanpassing van hoofdstuk VIIIa van de Wet geluidhinder (‘Wgh’), welk hoofdstuk handelt over de hogere waarde en onderzoekbepalingen. In dat kader is thans in artikel 110c, tweede lid, Wgh bepaald dat de uitgebreide hogere waarden-procedure niet (langer) van toepassing is wanneer sprake is van een geval als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid onder a sub 2 Wabo. Dan geldt zowel voor de omgevingsvergunning zelf als voor het besluit tot vaststelling van hogere waarden op grond van de Wet geluidhinder de reguliere voorbereidingsprocedure. Bij het opstellen van het ontwerp van de amvb pChw is gebleken dat de artikelen 49, 58 en 76a Wgh van de Wet geluidhinder, zoals gewijzigd bij de wet pChw, onbedoeld een te beperkte werking hadden gekregen. Dat is gerepareerd bij de Wet van 9 juli 2014.3 5 Die reparatie leidt er per saldo toe dat voor afwijkingen van ten hoogste tien jaar de grenswaarden van de Wet geluidhinder niet gelden. In de overige gevallen waarbij de onderdelen 9 en 11 worden toegepast is dat dus wél zo. In die gevallen dient dus bij het voorbereiden van de omgevingsvergunning in ieder geval (ook) akoestisch onderzoek plaats te vinden.3 6 Omdat tijdelijke afwijkingen/vergunningen met een looptijd van tien jaar of meer niet veel zullen voorkomen, zal toetsing aan de Wgh vooral aan de orde zijn bij permanente bestemmingswijzigingen van leegstaande gebouwen die binnen een zone liggen. Daarbij denken wij, bijvoorbeeld, aan aanvragen omgevingsvergunningen voor het met toepassing van artikel 2.12 eerste lid onder a sub 2 Wabo en artikel 4 onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor transformeren van leegstaande kantoorgebouwen in studentenwoningen die zich bevinden in de zone langs een (drukke) weg. Voor die categorieën omgevingsvergunning is akoestisch onderzoek nodig. Op basis daarvan kan worden geconcludeerd welke situatie zich voordoet:
i. De voorkeursgrenswaarde wordt ‘gehaald’.De omgevingsvergunning kan worden afgegeven. ii. De omgevingsvergunning kan worden afgegeven in combinatie met het vaststellen van hogere waarden. Volgens het nieuwe artikel 110c tweede lid Wgh kan daarvoor de reguliere procedure worden gevolgd; die kan parallel lopen met de hoofdprocedure, mits het geluidonderzoek is afgerond vóórdat de aanvraag omgevingsvergunning is ingediend. iii. De omgevingsvergunning kan ook met hogere waarden niet worden afgegeven en moet dus worden geweigerd. In het laatste geval staan, indien het bevoegd gezag toch wil meewerken en de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, de volgende wegen open: i. De aanvrager zet zijn aanvraag om in een vergunningsaanvraag voor een tijdelijke bestemming met een looptijd tot ten hoogste tien jaar. Dit beperkt de financieringsmogelijkheden van een project. ii. Er wordt gekozen voor technische oplossingen als loggia’s, gebouwgebonden geluidschermen, vliesgevels en dergelijke. Die zijn als regel duur en beperken daarmee sterk de haalbaarheid van een project. iii. Er wordt gekozen voor dove gevels als bedoeld in artikel 1b, vierde lid Wgh.37 Groot bezwaar hiervan is dat dit de gebruikswaarde (wooncomfort) voor de bewoner sterk beperkt: de ramen kunnen niet open. Probleem is bovendien dat gebouwd wordt in strijd met artikel 3.42 tweede lid Bouwbesluit 2012, dat voorschrijft, kort samengevat, dat geluidgevoelige ruimten als woon- en slaapvertrekken een te openen raam moeten hebben.38 Volgens sommigen is dit probleem oplosbaar door mechanische ventilatie voor te schrijven en die als gelijkwaardig aan te merken aan hetgeen het Bouwbesluit voorschrijft. Het is echter de vraag of deze oplossing datgene is wat de Kamer bij het debat over deze kwestie door de minister is toegezegd.39
35 Over de betreffende wijziging heeft de SP in de Tweede Kamer vragen gesteld. Het bewuste artikel II is niet vooraf aan de Afdeling advisering van de Raad van State voor advisering voorgelegd, hetgeen in strijd lijkt met artikel 73 Grondwet en de artikelen 18 en volgende van de Wet op de Raad van State. 36 Zie artikel 77 Wgh, de zones langs wegen zijn beschreven in artikel 74 Wgh. 37 Artikel 1b, vierde lid Wgh bepaalt dat in afwijking van artikel 1 een gevel in de zin van de Wgh en de daarop berustende bepalingen niet wordt verstaan (a) een bouwkundige constructie waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A), alsmede (b) een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte. 38 Artikel 3.42 tweede lid Bouwbesluit 2012 luidt: Een verblijfsruimte heeft een spuivoorziening met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van de spuiventilatie van ten minste 3 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte. In een uitwendige scheidingsconstructie van die ruimte zijn beweegbare constructieonderdelen die op die capaciteit zijn afgestemd. Ten minste een van die beweegbare constructieonderdelen is een beweegbaar raam. 39 Kamerstukken II 2009/10, 28 325, nr. 98 en 113.
1032
nr. 11 - november 2014
Artikelen
11. Het overgangsrecht Artikel 3.1, derde lid, pChw geeft een overgangsrechtelijke regeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning. Op de voor 1 november 2014 ingediende aanvragen blijft het oude recht, met inbegrip van alle eisen met betrekking tot de procedure van toepassing. Gezien de vele grote verbeteringen die inmiddels van kracht zijn wordt initiatiefnemers in overweging gegeven - in overleg met de gemeente - om lopende aanvragen in te trekken en te vervangen door nieuwe. Gemeenten kunnen dit ook van hun kant adviseren. De besluitwetgever deed dit al, in de nota van toelichting bij de amvb pChw.40
12. Slotbeschouwing De in dit artikel beschreven nieuwe regels zijn juridisch-technisch tamelijk ingewikkeld. Dat neemt niet weg dat zij in materiële zin per saldo bijdragen aan het eenvoudiger en flexibeler maken van een belangrijk deel van het omgevingsrecht, in een sterk veranderende samenleving. Daardoor zijn gemeenten vanaf 1 november 2014 beter in staat slagvaar-
dig in te spelen op urgente ruimtelijke behoeften en wensen. De nieuwe regels dragen sterk bij aan het bestrijden van leegstand. Zij voorzien in een snellere realisering van nieuwe functies in bestaande gebouwen en dragen daarmee bij aan het behoud van die gebouwen en, meer in ruime zin, een betere leefomgeving. Of de nieuwe regels in de praktijk daadwerkelijk zullen resulteren in een snellere herbestemming van leegstaande gebouwen, zal mede afhangen van de wijze waarop gemeenten invulling geven aan hun interne procedures die leiden tot een beslissing op de aanvragen van initiatiefnemers, en de informatie die van die initiatiefnemers wordt gevraagd. Daar kan in praktische zin vaak nog veel winst worden behaald. De regering heeft overigens op ander vlak nog meer wijzigingen in petto. De Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie bij brief van 11 april 2014 de Tweede Kamer geïnformeerd over de door het kabinet voorgenomen wijzigingen in de regelgeving voor het tijdelijk huren van woonruimte.41
40 Nota van toelichting amvb pChw, Stb. 2014, 333, p. 17. 41 Kamerstukken II 2013/14, 27 926, nr. 218.
nr. 11 - november 2014
1033