Sociale psychologie Examennummer: 61552 Datum: 15 september 2012 Tijd: 13:00 uur - 14:30 uur
Dit examen bestaat uit 10 pagina’s. De opbouw van het examen is als volgt: - 40 meerkeuzevragen
(maximaal 40 punten)
Heeft u minimaal 28 vragen correct beantwoord, dan heeft u een voldoende behaald. De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Schrijf duidelijk leesbaar. Toegestane hulpmiddelen Geen
Wij wensen u veel succes!
61552.ex.v.1
Meerkeuzevragen (40 punten)
De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Vermeld het meest juiste antwoord. Voor een correct antwoord: 1 punt
1. Wie kan worden beschouwd als de grondlegger van de moderne experimentele sociale psychologie? a. Fritz Heider b. Kurt Lewin c. Leon Festinger 2. Mensen proberen de wereld zo accuraat mogelijk waar te nemen. Hoe noemen we deze benadering binnen de sociale psychologie? a. De sociaal-cognitieve benadering b. De sociaal-constructivistische benadering c. De sociaal-interpretatieve benadering 3. Wat wordt er binnen de statistiek bedoeld met de correlatiecoëfficiënt?
61552.ex.v.1
a. Een techniek waarmee men kan vaststellen in hoeverre de ene variabele afhankelijk en de andere onafhankelijk is. b. Een techniek waarmee men kan vaststellen in hoeverre de ene variabele de andere veroorzaakt. c. Een techniek waarmee men kan vaststellen in hoeverre men de ene variabele vanuit een andere kan voorspellen.
NCOI Opleidingsgroep
1
Sociale psychologie - Examennummer 61552 - 15 september 2012
4. Een onderzoeker onderzoekt het effect van alcoholconsumptie op het reactievermogen. Hij voert drie keer een concentratietest uit. De proefpersonen drinken eerst geen alcohol voor de test, vervolgens twee glazen alcohol voor de tweede test en tot slot nog drie glazen alcohol voor zij de derde test uitvoeren. Hoe noemt men de variabele ‘hoeveelheid alcoholconsumptie’ in dit onderzoek? a. De afhankelijke variabele b. De experimentele variabele c. De onafhankelijke variabele 5. Een onderzoekster wil haar onderzoek extern valideren. Wat wil deze onderzoeker doen? a. Haar onderzoek nogmaals uitvoeren met uitzondering van de onafhankelijke variabele. b. Haar onderzoek zo veel mogelijk overeenkomsten laten hebben met het dagelijkse leven. c. Haar resultaten generaliseren naar andere situaties en/of andere mensen. 6. Mensen gebruiken mentale structuren om hun kennis over de sociale wereld te organiseren. Hoe noemen we deze structuren? a. Heuristieken b. Primings c. Schema’s 7. Na het werk drinkt u met uw collega’s een drankje in een bar. Bij het afrekenen blijkt collega Kees geen geld bij zich te hebben en deelt niet mee in de kosten. De volgende dag wordt er over Kees gesproken. Hij wordt als een krent beschouwd. De collega’s vragen naar uw mening over het gedrag van Kees. Welke heuristiek kunt u hier gebruiken? a. De beoordelingsheuristiek b. De beschikbaarheidsheuristiek c. De representativiteitsheuristiek 8. Proefpersonen hebben op een schattingstest gehoord dat zij zeer goede schatters zijn; ze hebben namelijk 95% goed. De proefpersonen geven positieve verklaringen voor hun successen. Vervolgens horen zij dat hun score niet op werkelijkheid was gebaseerd, maar gewoon verzonnen. Ondanks dit gegeven schatten zij bij een nieuwe schattingstest hun score wederom op 95% of misschien zelfs hoger. Welk verschijnsel doet zich hier voor?
61552.ex.v.1
a. De self-fulfilling prophecy b. Het perseveratie-effect c. Tegenfeitelijk denken
NCOI Opleidingsgroep
2
Sociale psychologie - Examennummer 61552 - 15 september 2012
9. Van een vriendelijk mens wordt ook vrijgevigheid verwacht. Van welke theorie binnen de sociale psychologie is dit een voorbeeld? a. De actor-observatortheorie b. De attributietheorie c. De impliciete persoonlijkheidstheorie 10. U heeft uw portemonnee vergeten en vraagt aan een collega of hij u 20 euro wil lenen. De collega weigert dit. Hoe typeert u het gedrag van uw collega met behulp van het covariatiemodel van Harold Kelley? a. Door informatie te zoeken over consensus: zou deze collega ook aan anderen weigeren geld te lenen? b. Door informatie te zoeken over consistentie: zou de collega dit vaker weigeren of alleen deze keer? c. Door informatie te zoeken over kenmerkendheid: zouden andere collega’s dit verzoek ook weigeren? 11. Een sporter schrijft zijn overwinningen toe aan eigen inspanningen en zijn verliezen aan een foute beoordeling van de scheidsrechter. Van welk sociaal psychologisch verschijnsel maakt de sporter gebruik? a. De defensieve attributie b. De fundamentele attributiefout c. De zelfdienende attributie 12. “Een verkoper van een boekwinkel vraagt u of u van psychologische thrillers houdt. Voor een antwoord op deze vraag trekt u een aantal conclusies. U leest ze weleens, maar recentelijk heeft u vooral humoristische korte verhalen gelezen. U heeft wel een aantal thrillers in uw bezit. U heeft deze echter zelf niet aangeschaft, maar cadeau gekregen. U concludeert dat u geen specifieke liefhebber van psychologische thrillers bent. Welke theorie past u toe bij het komen tot uw antwoord? a. De cognitieve evaluatietheorie b. De zelfbewustzijnstheorie c. De zelfperceptietheorie 13. U ervaart een gevoel van fysieke opwinding (arousel) terwijl u een spannende film bijwoont. U bezoekt deze film samen met een aantrekkelijke partner. U vermoedt dat uw opwinding wordt veroorzaakt door uw partner. Welke uitspraak zou u als sociaal psycholoog kunnen doen over uw conclusie?
61552.ex.v.1
a. Er is hier sprake van de twee-factorentheorie van emotie. b. Er is hier sprake van een fundamentele attributiefout. c. Er is hier sprake van misattributie van opwinding.
3
NCOI Opleidingsgroep
Sociale psychologie - Examennummer 61552 - 15 september 2012
14. U ziet erg op tegen het examen, want u vindt het moeilijk. U bent bang dat u slechter scoort dan uw medestudenten. Tegen uw medestudenten vertelt u dat u last heeft van faalangst en ook nog flink verkouden bent geweest waardoor u slecht heeft kunnen leren. Welke strategie past u toe? a. Neerwaartse vergelijking: u erkent zo dat u minder goed dan uw medestudenten bent en accepteert daarmee een mogelijk slechtere score. b. Opwaartse sociale vergelijking: hierdoor wordt u gestimuleerd uw uiterste best te doen tijdens het examen. c. Zelfsabotage: hiermee voorkomt u dat anderen denken dat u niet zo slim bent. 15. U staat bekend als iemand die regelmatig succeservaringen heeft. U gaat daarom vrij ontspannen naar een sollicitatiegesprek. Na het gesprek wordt er echter besloten u niet aan te nemen. U ervaart hierover een onaangenaam gevoel van spanning. Welk sociaalpsychologisch verschijnsel doet zich hier voor? a. Cognitieve dissonantie b. Counter-attitudinal advocacy c. Postdecision dissonance 16. Een goede vriendin vraagt uw mening over een nieuw aangeschaft kledingstuk. Zij vindt het zelf prachtig en kan het niet meer retourneren naar de winkel. U vindt het kledingstuk afschuwelijk staan, maar zegt dat u het kledingstuk prachtig vindt. Waarvan is hier sprake? a. Van externe rechtvaardiging b. Van het hypocrisieparadigma c. Van interne rechtvaardiging 17. Mensen hebben behoefte bevestiging te zoeken voor hun vertrouwde ideeën, zelfs als deze negatief zijn. Welke sociaalpsychologisch verklaring geeft dit verschijnsel weer?
61552.ex.v.1
a. Het Benjamin Franklin-effect b. De rationalisatieval c. De zelfverificatietheorie
NCOI Opleidingsgroep
4
Sociale psychologie - Examennummer 61552 - 15 september 2012
18. Een (mannelijke) collega van u is een groot voorstander van vrouwen in hoge posities. Hij is zelf bereid actie te voeren vóór positieve discriminatie van vrouwen, als het gaat om managementfuncties. Toch kan hij zich in de praktijk slecht op zijn gemak voelen als hij een vrouw als leidinggevende heeft. Wat is hier aan de hand als het gaat om attitudes? a. De expliciete attitude van de collega is niet in overeenstemming met zijn impliciete attitude. b. De op affect gebaseerde attitude van de collega is niet in overeenstemming met zijn impliciete attitude. c. De op cognitie gebaseerde attitude van de collega is niet in overeenstemming met zijn expliciete attitude. 19. Persuasieve communicatie kan op twee manieren leiden tot attitudeverandering: centraal en perifeer. Welk model of welke benadering over attitudeverandering past bij deze bewering? a. De Yale Attitude Change Approach b. Het elaboration-likelihood-model c. Het heuristisch-systematisch model van overtuiging 20. Een bekende van u (Hans) geeft aan binnenkort te gaan stoppen met roken. Met de theorie van gepland gedrag (Ajzen) kunt u verklaren hoe waarschijnlijk het is dat Hans op korte termijn ook daadwerkelijk stopt met roken? Welke kennis heeft u nodig om deze theorie goed toe te passen? a. Vanuit de theorie van gepland gedrag is het belangrijk de specifieke attitude van Hans over zijn gedrag te weten, dus hoeveel controle Hans over stoppen met roken denkt te hebben. b. Vanuit de theorie van gepland gedrag is het belangrijk de subjectieve norm over Hans’ actie in kaart te brengen, dus hoe voor Hans belangrijke personen tegen stoppen met roken aankijken. c. Vanuit de theorie van gepland gedrag is het belangrijk te weten hoe gemotiveerd Hans is om te stoppen met roken. 21. In welke situatie zullen mensen zich vooral conformeren als gevolg van informationele sociale invloed?
61552.ex.v.1
a. Als andere mensen ondeskundig zijn. b. Als de situatie duidelijk is. c. Als er sprake is van een crisis.
5
NCOI Opleidingsgroep
Sociale psychologie - Examennummer 61552 - 15 september 2012
22. Om ervaring te krijgen in het doen van sociaalpsychologisch onderzoek gaat u het onderzoek van Asch uit 1956 herhalen. Wat gaat u onderzoeken en welk onderzoek gebruikt u daarvoor? a. U onderzoekt het verschijnsel informationele sociale invloed en laat uw proefpersonen in een groep verklaren welke lijn even lang is in vergelijking met een voorbeeldlijn. Ingehuurde (nep)deelnemers die expres foute antwoorden geven zorgen ervoor dat de proefpersonen aan hun antwoord gaan twijfelen, b. U onderzoekt het verschijnsel normatieve sociale invloed en laat uw proefpersonen in een groep verklaren welke lijn even lang is in vergelijking met een voorbeeldlijn. Ingehuurde (nep)deelnemers die expres foute antwoorden geven zorgen ervoor dat de proefpersonen aan hun antwoord gaan twijfelen, c. U onderzoekt het verschijnsel normatieve sociale invloed en laat uw proefpersonen verklaren hoeveel centimeter een lichtpunt in een donkere kamer lijkt te verschuiven. Vervolgens horen zij de uitslagen die andere deelnemers geven. De proefpersonen mogen hun antwoord dan nog bijstellen. 23. Welke omschrijving is van toepassing op de norm ”afval op straat gooien hoort niet”? a. Het gaat hier om een descriptieve norm. b. Het gaat hier om een informatieve norm. c. Het gaat hier om een injunctieve norm. 24. Wat was de belangrijkste oorzaak dat de proefpersonen in het Milgramexperiment bleven gehoorzamen aan de proefleider, ondanks dat zij zich zorgen maakten om het ‘slachtoffer’? a. De proefpersonen bleven zich conformeren aan ‘de norm’ ook al was deze verkeerd. b. De proefpersonen voelden zich niet op hun gemak bij de proefleider. c. De proefpersonen waren bang de betaling voor het experiment mis te lopen. 25. U geeft een training vergadertechnieken van drie dagen aan een groep die elkaar nog niet kent. Aanvankelijk zijn de groepsleden vriendelijk en beleefd tegen elkaar. In de loop van de tweede dag ontstaan er echter irritaties tussen de groepsleden. Wat is uw verklaring voor het optreden van de conflicten?
61552.ex.v.1
a. Dit is een normaal verschijnsel en bevordert de cohesie binnen de groep. b. Dit is een normaal verschijnsel dat past binnen de fases van groepsontwikkeling. c. Dit is geen normaal verschijnsel. Binnen goed geleide groepen treden geen conflicten op.
NCOI Opleidingsgroep
6
Sociale psychologie - Examennummer 61552 - 15 september 2012
26. Voor een medische keuring moet er bloed bij u afgenomen worden. U heeft dit al vaker ondergaan, maar bent meestal lastig te prikken. De laborant merkt dat ook. Hoewel hij ervaren zegt te zijn in het prikken lukt het bij u pas bij de derde poging. U vraagt zich af of de laborant wel bekwaam is. Wat verklaart het feit dat hij slechter presteert bij de bloedafname? a. Sociale facilitatie: de neiging van mensen beter te presteren bij eenvoudige taken en slechter bij moeilijke taken als ze in aanwezigheid zijn van anderen en als hun individuele prestaties kunnen worden beoordeeld. b. Sociale facilitatie: de neiging van mensen slechter te presteren bij zowel eenvoudige taken als bij moeilijke taken als ze in aanwezigheid zijn van anderen en als hun individuele prestaties kunnen worden beoordeeld. c. Social loafing: de neiging van mensen beter te presteren bij eenvoudige taken en slechter bij moeilijke taken als ze in aanwezigheid zijn van anderen en als hun individuele prestaties kunnen worden beoordeeld. 27. Een groep directieleden moet beslissen over een vervelende bezuinigingsmaatregel. Na een dag discussiëren is er een besluit genomen. Opvallend is dat de uiteindelijke besluitvorming van de groep resulteert in een extremer besluit dan waartoe de individuele groepsleden aanvankelijk geneigd waren te beslissen. Welk verschijnsel speelt hier? a. Groepsconformisme b. Groepsdenken c. Groepspolarisatie 28. Door Johnson worden drie leiderschapsstijlen onderscheiden. Welke stijl is het meest effectief bij het nemen van een besluit? a. De autocratische stijl, omdat de leider sterk de leiding neemt en tevens rekening houdt met de behoeften en gevoelens van de groepsleden. b. De democratische stijl, omdat de leider de besluitvorming totaal aan de groep overlaat. c. Er is geen ‘meest effectieve stijl’; verschillende situaties vragen namelijk om verschillende leiderschapsstijlen. 29. In de jaren vijftig werd er binnen onderzoek naar leidinggeven voor het eerst onderscheid gemaakt tussen taakgericht leiderschap en relatiegericht leiderschap. Welke sociaal psycholoog hield zich daar destijds mee bezig?
61552.ex.v.1
a. Bales b. Fiedler c. Hersey
7
NCOI Opleidingsgroep
Sociale psychologie - Examennummer 61552 - 15 september 2012
30. “Macht wordt niet beschouwd als een individuele eigenschap maar als een kenmerk van een relatie.” Binnen welke theorie past deze uitspraak? a. De dynamische-interdependentietheorie b. De eigenschappentheorie c. De zich-ontwikkelende-normtheorie 31. Op welk van onderstaande verschijnselen bij negatief massagedrag is de convergentietheorie van toepassing? a. Mensen bevinden zich in een toestand van betrekkelijke anonimiteit en zullen zich daardoor asociaal gedragen. b. Mensen bezitten latente neigingen, een bepaalde omstandigheid brengt deze mensen samen en in een daaropvolgende gebeurtenis komen deze neigingen tot uiting. c. Wanneer mensen ‘onder de wet van een massa’ gaan vallen, gaan zij zich impulsief, onredelijk en extreem gedragen. 32. Twee van uw beste vrienden zien elkaar regelmatig. Zij zijn beiden aantrekkelijk, maar hun karakters verschillen nogal. Hoe groot is de wetenschappelijke kans dat zij een langdurige liefdesrelatie met elkaar krijgen. a. Die kans is groot vanwege het mere-exposure-effect en de mate waarin zij van elkaar verschillen, tegenpolen trekken elkaar namelijk aan. b. Die kans is klein, hoewel door het mere-exposure-effect een liefdesrelatie kan ontstaan, is het belangrijk een gevoel van gelijkenis met de ander te hebben. c. Die kans is klein vanwege het mere-exposure-effect en de mate waarin zij van elkaar verschillen. 33. In de meeste relaties tussen ouders en kinderen komen ouders tegemoet aan de behoeften van kinderen zonder daar iets voor terug te krijgen. Hoe noemt men deze relaties? a. Communale relaties b. Uitwisselingsrelaties c. Veilig gehechte relaties 34. Wat beïnvloedt de mate van prosociaal gedrag?
61552.ex.v.1
a. De persoonlijkheid: mensen met een altruïstische persoonlijkheid zijn socialer dan anderen. b. Het geslacht: vrouwen zijn socialer dan mannen. c. Waar iemand woont: mensen in grote steden blijken socialer te zijn dan mensen in kleine steden.
NCOI Opleidingsgroep
8
Sociale psychologie - Examennummer 61552 - 15 september 2012
35. Na een gezellige avond uit in het drukke centrum van Amsterdam wordt een echtpaar door drie personen in elkaar geslagen. Er lijkt geen duidelijke aanleiding te zijn. Het echtpaar vertelde later aan de politie dat zij wel op meer hulp van de voorbijgangers hadden gerekend. Hoe wordt verklaard dat zij niet geholpen werden? a. Door het ‘omstandereffect’: hoe groter het aantal omstanders dat getuige is van een noodgeval, hoe kleiner de kans is dat een van hen het slachtoffer te hulp komt. b. Door het ‘omstandereffect’: hoe kleiner het aantal omstanders dat getuige is van een noodgeval, hoe kleiner de kans is dat een van hen het slachtoffer te hulp komt. c. Door ‘pluralistische onwetendheid’: hoe groter het aantal omstanders dat getuige is van een noodgeval, hoe kleiner de kans is dat een van hen het slachtoffer te hulp komt. 36. Agressie kan ontstaan door neurale en chemische invloeden. Amygdala, serotonine en testosteron spelen daarbij een rol. Welke bewering is in dit verband juist? a. Als de amygdala wordt gestimuleerd, worden gewelddadige organismen zachtaardig; en als de neurale activiteit in dat gebied wordt geblokkeerd, worden zachtaardige organismen gewelddadig. b. Als de circulatie van serotonine bij dieren wordt verstoord, volgt er vaak een toename van agressief gedrag. Bij mensen is ontdekt dat gewelddadige criminelen uit zichzelf zeer weinig serotonine produceren. c. Bij mensen blijkt het natuurlijke testosteronniveau van gevangenen die veroordeeld zijn voor gewelddadige misdrijven, aanzienlijk lager te liggen dan dat van gevangenen die veroordeeld zijn voor niet-gewelddadige misdrijven. 37. Hoe kan agressie worden ingeperkt? a. Door catharsis b. Door dehumanisering c. Door het gebruik van excuses 38. Hoe wordt een vooroordeel omschreven?
61552.ex.v.1
a. Als een generalisatie over een groep mensen waarbij identieke eigenschappen worden toegeschreven aan vrijwel alle leden van een groep, ongeacht de daadwerkelijke verschillen tussen de leden. b. Als een ongerechtvaardigde, negatieve of schadelijke actie die gericht is tegen de leden van een groep, puur omdat zij lid zijn van die groep. c. Als een vijandige of negatieve attitude tegenover een onderscheidbare groep mensen, puur gebaseerd op hun lidmaatschap van die groep.
9
NCOI Opleidingsgroep
Sociale psychologie - Examennummer 61552 - 15 september 2012
39. Een groep Marokkaanse studenten wordt beoordeeld op hun schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal. Uit de test blijkt dat zij slechter presteren dan wanneer zij niet getest worden, bijvoorbeeld bij het maken van aantekeningen tijdens college. Wat kan hier aan de hand zijn? a. Er is sprake van de ultieme attributiefout. b. Er is sprake van normatief conformisme. c. Er is sprake van stereotypedreiging. 40. Om vooroordelen terug te dringen wordt gebruikgemaakt van de zogenaamde ‘jigsawmethode’. Welke voorwaarden spelen hierin een rol?
61552.ex.v.1
a. Gebruik van verschillende contacten, hanteren van verschillende normen en waarden en een gelijkwaardige status. b. Informeel, interpersoonlijk contact, een duidelijke leider en sociale gelijkheidsnormen c. Wederzijdse afhankelijkheid; een gemeenschappelijk doel en een gelijkwaardige status
NCOI Opleidingsgroep
10