havo
Economie voor havo & vwo bovenbouw
Economie voor havo & vwo bovenbouw
Deze zesde editie van Praktische Economie voor havo & vwo bovenbouw bestaat uit acht modules havo: Praktische Economie voor havo & vwo bovenbouw
Schaarste, geld en handel Vraag en aanbod Markt en overheid Heden, verleden en toekomst Speltheorie Risico en rendement Economische groei Conjunctuur en economisch beleid
Economische groei
ISBN 978 94 020 0608 7
563401
Economische groei
havo
prof. dr. J. Hinloopen • drs. P. Adriaansen
Werken met Praktische Economie Praktische Economie, de titel van dit boek, geeft meteen de essentie weer van deze methode: vanuit de praktijk kennismaken met economie. Je ontdekt dat economie overal om je heen is. Je gaat economische principes herkennen en inzien dat situaties die verschillend lijken, toch dezelfde economische logica kennen. Je gaat begrijpen dat economie overal om je heen is en dat het juist daarom zo’n actief en boeiend vak is.
Werken vanuit concepten In de economie vormen acht concepten de basis van het vak. Om het vak economie te leren beheersen, moet je met deze acht basisconcepten goed kunnen omgaan. De acht concepten zijn: Schaarste, Ruil, Markt, Ruilen over de tijd, Samenwerken en onderhandelen, Risico en informatie, Welvaart en groei, Goede tijden, slechte tijden. In elke module van Praktische Economie behandelen we één concept. De concepten Schaarste en Ruil zijn zo nauw met elkaar verbonden dat deze twee concepten zijn samengevoegd in de module Schaarste, geld en handel. Het concept Markt is het grootste concept. Dit concept behandelen we in twee modules. Praktische Economie bestaat uit de volgende acht modules: Module
Concepten
Schaarste, geld en handel
Schaarste en Ruil
Vraag en aanbod
Markt
Markt en overheid
Markt
Heden, verleden en toekomst
Ruilen over de tijd
Speltheorie
Samenwerken en onderhandelen
Risico en rendement
Risico en informatie
Economische groei
Welvaart en groei
Conjunctuur en economisch beleid
Goede tijden, slechte tijden
Opbouw Praktische Economie
Hoofdstuk 1
1.1 Het binnenlands product
De nationale economie
Een module bestaat uit drie of vier hoofdstukken, opgebouwd rond een economisch concept.
1.1
Het binnenlands product
In de andere modules hebben we vooral individuele markten besproken. Dat is het onderwerp van de micro-economie. In deze module en de module Conjunctuur en economisch beleid bekijken we de economie als geheel. Dat is het domein van de macroeconomie. In de macro-economie kijk je naar de optelsom van economische waarden, zoals de totale productie van een land of de totale werkgelegenheid. Bron 1 In de macro-economie kijk je naar de optelsom van economische waarden.
Elk hoofdstuk bestaat uit: • Hoofdstukopener Hier maak je kort kennis met het onderwerp van het hoofdstuk, inclusief de Kernbegrippen. In dit eerste hoofdstuk bespreken we de begrippen die de economie van een land beschrijven. Ook bespreken we de economische kringloop: de onderlinge samenhang van de spelers in een economie. En we besteden aandacht aan de boekhouding van een land.
Kernbegrippen
Op 23 september 2014 gaf de minister van Economische Zaken het startsein voor de bouw van een nieuw datacentrum van internetgigant Google. Het centrum wordt gebouwd in de Eemshaven in Groningen op een terrein zo groot als veertig voetbalvelden. In het gebouw komen tienduizenden servers te staan. De bouw van het centrum kost € 600 miljoen en levert aan duizend mensen werk. Daarna is het centrum goed voor 150 permanente banen. De minister was erg blij met de beslissing van Google om in Nederland te investeren: ‘Deze investering van Google laat zien dat het noorden van Nederland een aantrekkelijk gebied is om te investeren. Er zijn goed opgeleide technici en bouwvakkers beschikbaar. Er ligt een betrouwbare energie- en ICT-infrastructuur. Er is ruimte om te bouwen. De komst van dit datacentrum is goed voor de regionale werkgelegenheid en economie.’ Nederland is dan ook een belangrijk land voor het internet: van de vijftien zeekabels voor digitaal verkeer tussen Noord-Amerika en Europa lopen er elf via Nederland.
6
2
• Betalingsbalans • Bruto binnenlands product (bbp) • Buitenlandse valutareserve • Economische kringloop • Export • Import • Kapitaalrekening • Lopende rekening • Nationaal inkomen • Nationale rekeningen • Overheidsbestedingen • Primair inkomen • Uitvoersaldo
Hoofdstuk 1 • De nationale economie
Werken met Praktische Economie
Bruto binnenlands product (bbp) Een belangrijke macro-economische waarde ben je in hoofdstuk 4 van de module Heden, verleden en toekomst al tegengekomen: het bruto binnenlands product (bbp). Dit is de waarde van alle in een land geproduceerde goederen en diensten in een jaar. Het is een indicator voor wat een land voortbrengt. Om het bbp te berekenen, zijn er twee methoden: de objectieve methode en de subjectieve methode. In deze paragraaf bespreken we de objectieve methode. In de volgende paragraaf leggen we de subjectieve methode uit.
Berekening van het bbp: de objectieve methode Bij de objectieve methode kijk je naar de totale waarde die in een land door productie wordt toegevoegd. Een autofabrikant verandert bijvoorbeeld rubber, (kunst)stof en staal in een auto. Om de auto te produceren, heeft de fabrikant goederen en diensten ingekocht, zoals plaatstaal, bedradingen, voorruiten, schroeven, elektriciteit en een brandverzekering. De auto is meer waard dan de opgetelde waarde van de ingekochte goederen en diensten. Het verschil is de bruto toegevoegde waarde.
Hoofdstuk 1 • De nationale economie
7
1.1 Het binnenlands product
Bron 2 Een autofabrikant voegt waarde toe aan de ingekochte productiefactoren.
• Theorie Paragrafen met theorie en economische contexten. Hierbij onderscheiden we twee speciale rubrieken: • Uit de wetenschap: vraagstukken en discussies in de economische wetenschap; • In context: economische onderwerpen in de praktijk.
Toch moeten de activiteiten van de overheid meegenomen worden in de indicator van wat een land in een jaar voortbrengt. Dat gaat als volgt. Om te bepalen wat de toegevoegde waarde is van een overheidstaak, kijk je naar de beloning van de productiefactor arbeid. Want het salaris van een ambtenaar is een goede afspiegeling van zijn toegevoegde waarde. Bij de berekening van het bbp worden alle ambtenarensalarissen gebruikt als waarde voor de toegevoegde waarde van de overheid.
Het bbp van Nederland Het bbp van een land is dus gelijk aan de totale bruto toegevoegde waarde die een land voortbrengt: bbp = optelsom bruto toegevoegde waarden In bron 4 staat het nominale bbp van Nederland in miljarden euro’s. In 1995 was het Nederlandse bbp € 325 miljard; in 2014 was het gestegen tot € 662 miljard. Als we 1995 op 100 stellen, is het indexcijfer van het nominale bbp in 2014 gelijk aan 662 / 325 × 100 = 203,7. Hieruit volgt dat het nominale bbp in de periode 1995-2014 met 103,7% is gegroeid.
De bruto toegevoegde waarde bereken je door het verschil te nemen van de opbrengst van het uiteindelijke product en de kosten van de ingekochte goederen en diensten. De bruto toegevoegde waarde van een enkel bedrijf is dus:
Bron 4 Het nominale bbp van Nederland, 1995-2014, in € miljard (Bron: CBS).
bruto toegevoegde waarde = TO – kosten ingekochte goederen en diensten De bruto toegevoegde waarde geeft aan wat er in een bedrijf aan waarde door het productieproces wordt toegevoegd. Dit is niet hetzelfde als de winst van de onderneming. Want die was gelijk aan het verschil tussen TO en TK. En de TK omvatten ook de kosten van de overige productiefactoren, zoals het loon en de huur van een bedrijfshal.
Overheidsproductie De toegevoegde waarde van de overheid zit ook in het bbp, want de overheid is ook een onderdeel van de economie. Maar welke waarde voegt de overheid toe? Er bestaat bijvoorbeeld geen TO voor onderwijs, want de prijs voor een jaar door de overheid geproduceerd onderwijs bestaat niet; er is immers geen markt waar vraag en aanbod van dit onderwijs de prijs bepaalt. Hetzelfde geldt voor andere overheidstaken, zoals het in stand houden van de rechterlijke macht, het leger en de kustbewaking. De overheid ‘produceert’ allerlei diensten die niet op een markt worden verhandeld, waardoor je er geen TO van kunt berekenen.
De stijging van het nominale bbp door de tijd is voor een deel het gevolg van inflatie. Die bedroeg over de periode 1995-2014 ongeveer dertig procent. In hoofdstuk 1 van de module Heden, verleden en toekomst heb je gezien dat het indexcijfer van het reële bbp in 2014 dan gelijk is aan: 203,7 / 130 × 100 = 156,7. Dit betekent dat in de periode 1995-2014 het reële bbp met 56,7% is gegroeid. in context
Bron 3 De toegevoegde waarde van een politieagent wordt gemeten met zijn salaris.
De paragrafen bevatten verder Bronnen en Markeerpunten en sluiten af met Opdrachten.
Het aandeel van Nederland in de wereldeconomie In 1980 was het Nederlandse bbp 1,3 procent van het bbp van de hele wereld. In 2015 was dit aandeel gedaald tot 0,7%. In 35 jaar tijd is de bijdrage van de Nederlandse economie aan de wereldeconomie bijna gehalveerd. Tegelijkertijd is het nominale Nederlandse bbp in die periode met ruim 300 procent gegroeid. Hetzelfde geldt voor de Europese Unie als geheel: de Europese economie is sinds 1980 flink gegroeid, maar het aandeel in de wereldeconomie is sterk afgenomen, van 30 procent tot 17 procent. In dezelfde periode zagen ook de Verenigde Staten hun aandeel in de wereldeconomie dalen van 22 procent tot 16 procent, ondanks een sterke groei van de Amerikaanse economie. Deze schijnbare tegenstelling komt door de spectaculaire groei van een aantal Aziatische economieën, met China aan kop. In 1980 was het Chinese bbp nauwelijks twee keer dat van Nederland, terwijl het in 2015 ruim 22 keer zo groot is. Het aandeel van China in de wereldeconomie is daardoor gestegen van ruim 2 procent tot bijna 17 procent. (Bron: CBS)
8
Hoofdstuk 1 • De nationale economie
Hoofdstuk 1 • De nationale economie
Toepassen
Toepassen
Bron 40 Vier krantenkoppen in 2017.
Toepassen 27
9
• Toepassen In dit onderdeel pas je het geleerde uit de theorie toe op andere economische contexten.
kop 1: Dalende werkloosheid zorgt voor stijging van de inkomens kop 2: Groei van de bestedingen veroorzaakt ondercapaciteit bij bedrijven kop 3: Minder bijstandsuitkeringen dit jaar kop 4: Consumenten verwachten deflatie
Bekijk bron 39. Deze geldkringloop van Nederland is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. Zo gaan in werkelijkheid niet alle overheidsbestedingen naar binnenlandse bedrijven, maar een deel gaat naar het buitenland. a Geef een voorbeeld van een overheidsbesteding die een geldstroom naar het buitenland geeft. b Geef twee andere voorbeelden van een geldstroom die in de vereenvoudigde versie in bron 39 zijn weggelaten.
28
De richting van de pijl tussen overheid en financiële instellingen is afhankelijk van het saldo van de overheidsfinanciën. c Toon met een berekening aan dat het tekort van de overheid € 20 miljard is. d Leg uit wat de uitkomst van opdracht c betekent voor de richting van de pijl. e Bereken het bedrag van de particuliere investeringen in miljarden euro’s.
Lees bron 41. a Geef kritiek op de reactie van de eerste lezer. b Welk nadeel van een omslagstelsel om gepensioneerde Nederlanders aan een uitkering te helpen geeft de tweede lezer? c Welke woorden passen op plaats A, zodat een logisch besluit van zijn reactie ontstaat?
Bron 41
Nederland heeft zevende handelsoverschot Nederland staat zevende op de internationale lijst van landen met handelsoverschotten. Boven aan de lijst staan de industrielanden China en Duitsland. Zij worden gevolgd door Saudi-Arabië, Rusland, Qatar en de Verenigde Arabische Emiraten (VAE).
Gezinnen en bedrijven vormen met elkaar de particuliere sector. Deze sector leent geld (de bedrijven, om de investeringen (I) te financieren) en spaart geld (S). Als S groter is dan I, dan heeft de particuliere sector een spaaroverschot. f Bereken het particuliere spaaroverschot van 2017 in miljarden euro’s.
Onder aan de lijst staan de VS met een negatief saldo van bijna $ 800 miljard (€ 722 miljard). Het handelstekort van de VS is groter dan de overschotten van China en Duitsland samen.
Nederland heeft een nationaal spaaroverschot als de overheid minder geld hoeft te lenen dan de particuliere sector aan spaargeld overhoudt. Anders gezegd: er is een nationaal spaaroverschot als het particuliere spaaroverschot groter is dan het begrotingstekort van de overheid. g Leg uit dat er in Nederland in het model van bron 39 sprake is van een nationaal spaaroverschot. h Bekijk de vier krantenkoppen in bron 40. Welke kop geeft de verwachting dat het nationaal spaarsaldo zal dalen? Leg je antwoord uit.
Een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans is een spaaroverschot. Het overschot op de lopende rekening wordt omgezet in een tekort op de kapitaalrekening van de betalingsbalans. Dit alles betekent dat we in Nederland meer exporteren dan we importeren en dat laten betalen door leningen die we geven aan buitenlanders. Eigenlijk besteden en investeren we binnenlands te weinig. Dat klopt ook wel, want de salarissen zijn al vele jaren niet meer gestegen. In Nederland is sprake van een structureel onevenwichtige situatie. Het laatste tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans was in 1979. Maar in Nederland geloven ze in Sinterklaas, de regering geeft het geld liever weg aan het buitenland dan dat ze de eigen bevolking iets gunt.
Bron 39 De (vereenvoudigde) geldkringloop van Nederland in 2017.
Twee reacties van lezers: 1 Wat zijn we weer dom – zelf te weinig kopen en het overgebleven geld weggeven aan het buitenland! 2 We doen het niet zo slecht. Het overschot wordt gewoon gebruikt om in het buitenland te investeren. Wij kopen het buitenland op. Prima toch? We moeten ergens onze gepensioneerden van betalen over vijftien jaar. In eigen land lukt dat per definitie niet, omdat de actieve bevolking steeds kleiner wordt. Andersom is de welvaart van de VS gebaseerd op …A… de Nederlanders. (Vrij naar Het Financieele Dagblad)
29
33
Hoofdstuk 1 • De nationale economie
34
Bekijk bron 42. a Waarom kan een groot handelstekort, zoals de VS hebben, tot een verdere verslechtering van het saldo op de lopende rekening leiden? b Waarom geeft de lengte van de staven in bron 42 anderzijds een vertekend beeld van de mate waarin landen in de toekomst financiële problemen kunnen verwachten? c China heeft in de VS in de afgelopen decennia veel geld belegd. Welk risico lopen deze Chinese beleggers als de VS er niet in slagen hun handelstekort terug te dringen?
• Begrippen & Samenvatting De module sluit af met Begrippen & Samenvatting, waarin je alle gemarkeerde begrippen uit de tekst aantreft met uitleg en waarin de theorie uit de hoofdstukken kort en bondig is samengevat. • Naar het examen In Naar het examen vind je opgaven op eindexamenniveau. Met deze opgaven combineer je verschillende concepten binnen een context, zoals dat ook tijdens het eindexamen gebeurt.
Hoofdstuk 1 • De nationale economie
Digitale leeromgeving Naar het examen
Naar het examen
b Is bewering 1 van Arnold juist? Leg je antwoord uit. c Is bewering 2 van Arnold juist? Leg je antwoord uit.
Naar het examen Naar het examen kun je ook in uitgebreidere vorm in de digitale leeromgeving maken.
Bij het vergelijken van hoge met lage inkomens wordt het inkomen van de 20% huishoudens in het negende en tiende deciel vaak vergeleken met het inkomen van de 20% huishoudens in het tweede en derde deciel. In 2010 ontvingen het tweede en derde deciel huishoudens samen 9,2% van het totale secundaire inkomen. Het negende en tiende deciel huishoudens ontvingen in 2010 samen 40,8% van het totale secundaire inkomen. De verhouding tussen het gemiddelde inkomen van huishoudens in het negende en tiende deciel en het gemiddelde inkomen van huishoudens in het tweede en derde deciel is afgerond 4,4 (40,8% gedeeld door 9,2%). Als dit verhoudingsgetal stijgt, wijst dit op een toenemende ongelijkheid van de secundaire inkomensverdeling. d Is dit verhoudingsgetal in 2017 ten opzichte van 2010 gedaald of gestegen? Leg je antwoord uit met een berekening.
Bij de Lorenzcurve wordt de bevolking naar inkomen ingedeeld in een aantal groepen met een gelijk aantal mensen of huishoudens per groep. Bij vijf groepen spreekt men van kwintielen. Bij tien groepen, zoals in opdracht 1, wordt de bevolking ingedeeld in tien decielen.
1
Verschillende inkomens, verschil in inkomen De Lorenzcurve wordt gebruikt om inkomensverschillen te laten zien. In bron 1 is de Lorenzcurve van de secundaire inkomens van huishoudens in 2017 weergegeven. Hierbij zijn de huishoudens in Nederland verdeeld in 10%-groepen (decielen). Aansluitend op bron 1 is in bron 2 het gemiddelde secundaire inkomen in euro’s per deciel huishoudens weergegeven. Voor elk deciel is dit bedrag uitgesplitst in winstinkomen, looninkomen en overig inkomen, na heffing van de directe belastingen en de sociale premies.
Bij opdracht 2 is het van belang dat je de term ‘cumulatief’ goed begrijpt: elk volgend getal wordt bij het vorige opgeteld, zoals dat bij de Lorenzcurve met de percentages per groep gebeurt.
Bron 1 Secundaire inkomensverdeling 2017.
2
a Lees bron 3. Maak van onderstaande zinnen een economisch juiste tekst: Stijging van het bbp in een land betekent een groei van de …A… inkomens. Als deze groei meer dan evenredig terechtkomt bij de hogere inkomens, is er sprake van …B… van de inkomensverdeling. Het bedrag van iemands vermogen kan op een bepaald tijdstip worden geteld en is daarom een voorbeeld van een …C…. Kies uit: bij A: primaire / secundaire; bij B: denivellering / gelijk blijven / nivellering; bij C: stroomgrootheid / voorraadgrootheid. In India, een van de BRIC-landen, profiteert een groot deel van de bevolking van de stijgende welvaart. Ook gaat in dit land de inkomensverdeling veranderen. De gegevens in bron 4 en 5 komen uit een onderzoeksrapport dat vooruitkijkt naar 2025. b Gebruik bron 4. Leid uit deze bron twee factoren af die bepalend zijn voor de hoogte van iemands primaire inkomen.
Bron 2 Secundair inkomen in 2017. Decielen
1e
2e
3e
4e
5e
6e
7e
8e
9e
10e
Gemiddeld inkomen per deciel
€ 1.500
€ 9.100
€ 12.300
€ 15.200
€ 18.300
€ 21.700
€ 26.000
€ 31.500
€ 38.500
€ 57.800
Winstinkomen*
2%
2%
2%
3%
4%
4%
4%
6%
11%
Looninkomen*
21%
27%
37%
56%
61%
65%
73%
77%
79%
74%
Overig inkomen*
77%
71%
61%
40%
4%
36%
31%
23%
19%
15%
15%
In 2025 zal groep IV een procentueel aandeel hebben in de totale primaire inkomens dat twee keer zo groot is als het aandeel van groep II. c Bereken het ontbrekende percentage bij A in bron 5. d Zullen de inkomensverschillen in India in de periode 2015-2025 groter worden, gelijk blijven of kleiner worden? Leg je antwoord uit met de gegevens in bron 5. e Leg uit hoe de informatie uit bron 4 en 5 een indicatie kan zijn dat ook huishoudens uit de laagste inkomensgroep van 2015 profiteren van de gestegen welvaart in 2025. Bron 3 Van een website, maart 2015.
Méér miljardairs uit BRIC-landen Brazilië, Rusland, India en China Opvallend op de jaarlijkse ranglijst van de rijkste mensen is dat het aantal miljardairs uit de BRIC-landen nu groter is dan het aantal uit Europa: een kwart van alle miljardairs komt uit deze opkomende markten. Dat aandeel was vijf jaar geleden nog tien procent. Miljardairs zijn in dit geval personen met een vermogen van meer dan $ 1 miljard. (…) De BRIC-landen hebben de laatste jaren een hoge economische groei. Er zijn jaren waarin het bruto binnenlands product (bbp) met meer dan acht procent stijgt.
* in % van het gemiddelde inkomen per deciel
a
Noem twee voorbeelden van vormen van inkomen die tot overig inkomen in bron 2 worden gerekend.
Arnold doet naar aanleiding van bron 1 en 2 de volgende beweringen: 1 De twee decielen huishoudens met het hoogste secundaire inkomen ontvangen samen meer dan de helft van het totale secundaire inkomen in 2017. 2 Het totale bedrag aan overig inkomen dat het tweede deciel huishoudens ontvangt, is in 2017 hoger dan dat van het tiende deciel huishoudens. Naar het examen
Een belangrijk onderdeel van Praktische Economie is de digitale leeromgeving. Alle modules zijn ook volledig digitaal te bestuderen, waarbij je bovendien gebruik kunt maken van de Rekentrainer om je rekenvaardigheden te oefenen. Na elk bestudeerd hoofdstuk maak je de bijbehorende Test jezelf om een indruk te krijgen van je beheersing van de theorie. Aan het einde van de module maak je in de Examentrainer de toets met uitgebreide eindexamenvragen. Wij wensen je een boeiende en uitdagende tijd met Praktische Economie! De samenstellers
103
104
Naar het examen
Werken met Praktische Economie
Naar het examen
3
Module
Economische groei
4
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 De nationale economie
6
1.1 Het binnenlands product
7
1.2 Het binnenlands inkomen
13
1.3 De economische kringloop
17
1.4 De nationale rekeningen
25
1.5 De betalingsbalans
26
Toepassen
33
Hoofdstuk 2 Welvaart
40
2.1 Het meten van welvaart
41
2.2 De verdeling van welvaart
49
2.3 Het herverdelen van welvaart
54
2.4 Het Nederlandse belastingstelsel
63
Toepassen
66
Hoofdstuk 3 Economische groei
71
3.1 De groei van het bbp
72
3.2 De structuur van een economie
75
3.3 De prestaties van de economie
84
3.4 Economische convergentie en divergentie
88
Toepassen
95
Begrippen & Samenvatting
97
Naar het examen
103
Register
113
5
Hoofdstuk 2
Welvaart
Kernbegrippen
The gross national product counts air pollution and cigarette advertising, and ambulances to clear our highways of carnage. It counts special locks for our doors and the jails for the people who break them. It counts the destruction of the redwood and the loss of our natural wonder in chaotic sprawl. It counts napalm and counts nuclear warheads and armored cars for the police to fight the riots in our cities. It counts Whitman’s rifle and Speck’s knife, and the television programs which glorify violence in order to sell toys to our children. Yet the gross national product does not allow for the health of our children, the quality of their education or the joy of their play. It does not include the beauty of our poetry or the strength of our marriages, the intelligence of our public debate or the integrity of our public officials. It measures neither our wit nor our courage, neither our wisdom nor our learning, neither our compassion nor our devotion to our country. It measures everything in short, except that which makes life worthwhile. (Uit een speech van de Amerikaanse presidentskandidaat Robert Kennedy, uitgesproken in 1968 op de Universiteit van Kansas.)
40
Hoofdstuk 2 • Welvaart
• Belastingvrije voet • Boxenstelsel • Eng welvaartsbegrip • Gemiddeld belastingtarief • Heffingskorting • Human Development Index • Lorenzcurve • Marginaal belastingtarief • Progressief belastingstelsel • Proportioneel tarief • Ruim welvaartsbegrip • Secundair inkomen • Vlaktaks • Welvaart
2.1 Het meten van welvaart
2.1 Het meten van welvaart Je leven wordt voor een belangrijk deel bepaald door de middelen waarover je beschikt. Hoe meer middelen je hebt, hoe meer alternatieven er zijn voor de besteding van je tijd. Zo bepaalt het gezinsinkomen voor een belangrijk deel het gezinsleven. Kinderen van rijke ouders gaan vaker op vakantie, hebben meer spullen en zijn niet genoodzaakt een bijbaantje te hebben tijdens hun studie. Het inkomen is daarom dus een belangrijke economische indicator. Maar zegt inkomen ook iets over welvaart? Het antwoord is: ja, maar niet alles. Bron 1 Het gezinsinkomen beïnvloedt het gezinsleven.
Bbp en welvaart In het vorige hoofdstuk is de optelsom van alle inkomens besproken: het binnenlands inkomen of nationaal inkomen. Net zoals het gezinsinkomen bepalend is voor het leven van een gezin is het binnenlands inkomen bepalend voor wat een land kan doen. Zo steeg door de gasvondst in Groningen het binnenlandse product van Nederland. Daardoor konden de noodzakelijke investeringen in de kustbewaking worden betaald en de Deltawerken worden aangelegd. Bron 2 Inkomen en welvaart hangen met elkaar samen.
Hoofdstuk 2 • Welvaart
41
2.1 Het meten van welvaart
Het binnenlands product zegt dus iets over de welvaart van een land. De aanleg van de Deltawerken heeft Nederland welvarender gemaakt, al was het maar omdat een watersnoodramp zoals in 1953 niet meer mogelijk is. Het bbp per inwoner wordt dan ook vaak gebruikt als maatstaf voor welvaart: hoe groter het gemiddelde inkomen in een land, hoe rijker zijn inwoners zijn, hoe hoger de welvaart. Maar het bbp is geen perfecte maatstaf voor het meten van welvaart want het laat drie zaken buiten beschouwing: het consumentensurplus, externe effecten en onbetaalde arbeid.
Consumentensurplus en het bbp In hoofdstuk 2 van de module Markt en overheid zag je dat de som van het producentenen consumentensurplus een maatstaf is voor de prestatie van een markt. In deze maatstaf zit zowel het welbevinden van consumenten als dat van producenten. Het is een indicator van de welvaart: hoe groter het totale surplus, hoe groter de welvaart. Het bbp meet de welvaart op een heel andere manier. Daarbij wordt geen rekening gehouden met het consumentensurplus. In bron 3 zie je waarom het bbp geen rekening houdt met het consumentensurplus. In dit voorbeeld wordt er voor € 1 aan productiemiddelen ingekocht per geproduceerd product. In het marktevenwicht is de prijs gelijk aan € 4 waarbij er 100 stuks verhandeld worden. In de linker figuur van bron 3 is TO gelijk aan € 4 × 100 = € 400. De bijbehorende toegevoegde waarde is € 400 – 100 × € 1 = € 300. Deze toegevoegde waarde wordt opgenomen in het bbp. Volgens het bbp draagt deze markt voor € 300 bij aan de welvaart. Maar de markt levert ook consumentensurplus op: 0,5 × (€ 7 – € 4) × 100 = € 150. Dit consumentensurplus komt niet in het bbp terecht, terwijl het wel een onderdeel van de welvaart is. Bron 3 Het bbp laat het consumentensurplus buiten beschouwing. p
p
€9
€7
consumentensurplus
consumentensurplus
€4
€4
100
Q
100
Q
Het bbp als welvaartsmaatstaf is dus onvolledig, omdat het consumentensurplus niet wordt meegenomen. Want uit de TO kun je niet afleiden hoeveel consumentensurplus er wordt weggelaten. Bron 3 laat dat ook zien. In de rechter figuur is de toegevoegde waarde hetzelfde als in de linker figuur: 100 × € 4 – 100 × € 1 = € 300. Maar het bijbehorende consumentensurplus is groter: 0,5 × (€ 9 – € 4) × 100 = € 250. Kortom, dezelfde toegevoegde waarde kan samengaan met een verschillende waarde voor het consumentensurplus. Door alleen te kijken naar de TO is niet bekend hoeveel consumentenwelvaart wordt weggelaten in de welvaartsmaatstaf.
42
Hoofdstuk 2 • Welvaart
Externe effecten en het bbp
Het groene bbp Milieuvervuiling is een belangrijk negatief extern effect van economische activiteit. De maatstaf die hier rekening mee houdt, is het groene bbp: het bbp minus de kosten van het weer ongedaan maken van de milieuvervuiling die is ontstaan door het toevoegen van waarde. Het groene bbp heeft een nadeel: de berekening van de kosten van milieuvervuiling is erg ingewikkeld. Want hoeveel kost het om de vervuiling van een vliegtuig ongedaan te maken? Hoe maak je die vervuiling eigenlijk ongedaan? En met welk loon moet je dan rekening houden? Allemaal vragen waar niet gemakkelijk antwoord op te geven is. Daarom wordt er bij een groen bbp meestal niet gekeken naar de kosten van de milieuvervuiling, maar wordt die vervuiling zelf in kaart gebracht. In Nederland wordt daarvoor de Monitor Duurzaam Nederland uitgebracht. Dit is een overzicht van de mate waarin Nederland het milieu belast. Het bevat indicatoren zoals CO 2-uitstoot per inwoner, de mate waarin een land hernieuwbare energie gebruikt, het gemiddeld aantal kilogram stikstof per hectare en de kwaliteit van het oppervlaktewater. Met deze indicatoren wordt Nederland ook vergeleken met de andere landen van de Europese Unie. Bron 4 is een overzicht van die vergelijking. Zo blijkt dat Nederland in 2011 tien kilogram CO 2 per inwoner uitstootte en dat 4,5 procent van de bruto binnenlandse energieconsumptie uit hernieuwbare energie bestaat. Bron 4 laat zien dat Nederland een meer dan gemiddeld vervuilend land is. Dat heeft voor een deel te maken met de sectoren die belangrijk zijn voor de Nederlandse economie: de petrochemische industrie in het Botlekgebied, de glastuinbouw in het Westland en de vervoerssector vanwege de geografische ligging van Nederland. Dit zijn allemaal energie-intensieve sectoren die het milieu relatief zwaar belasten.
Denemarken
Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
Polen
Verenigd Koninkrijk
Zweden
Bron 4 Indicatoren van milieuvervuiling.
9,5
7,9
9,8
5,5
6,8
10,0
8,6
7,4
5,2
Hernieuwbare energie (% van bruto binnenlandse energieconsumptie, 2012)
6,8
26,0
12,4
13,4
13,5
4,5
11,0
4,2
51,0
Kilogram fosfor per hectare (2008)
118,0
95,0
93,0
49,0
33,0
188,0 63,0
93,0
53,0
Kwaliteit oppervlaktewater (% ‘goede toestand’, 2007)
20,0
30,0
20,3
49,1
42,6
1,0 65,6
24,0
*
België
in context
Het tweede probleem van het bbp als welvaartsmaatstaf is dat het geen rekening houdt met externe effecten. Een toename in de totale bruto toegevoegde waarde betekent een stijging van het bbp. Maar als er bij de stijging van de productie negatieve externe effecten optreden, moet het voordeel van de gestegen productie afgewogen worden tegen het nadeel van de negatieve externe effecten. Als bijvoorbeeld meer mensen met het vliegtuig op vakantie gaan, stijgt de toegevoegde waarde van vliegtuigmaatschappijen. Het bbp neemt hierdoor toe. Maar meer vliegbewegingen betekent ook een grotere milieuvervuiling. Dit is een negatief extern effect van vliegen dat de welvaart vermindert.
Indicator Ton CO 2 -emissie/ inwoner (2011)
(Bron: Monitor Duurzaam Nederland 2014)
Hoofdstuk 2 • Welvaart
43
2.1 Het meten van welvaart
Onbetaalde arbeid en het bbp Iemand die het huis schoonmaakt, wordt daar meestal niet voor betaald. Het is onbetaalde arbeid waar het hele gezin de vruchten van plukt. Deze arbeid voegt waarde toe. Maar omdat de arbeid niet betaald wordt, wordt deze niet geregistreerd en komt deze niet in het bbp terecht. Als hetzelfde werk gedaan wordt door een betaalde hulp in de huishouding, wordt de toegevoegde waarde van het schoonmaken wel gemeten: het loon van de hulp in de huishouding minus de kosten van de schoonmaakspullen. Het bbp stijgt nu wel. Bron 5 Onbetaalde arbeid die waarde toevoegt komt niet in het bbp terecht.
Onbetaald schoonmaakwerk is onderdeel van de informele sector: alle economische activiteit die waarde toevoegt, maar niet wordt geregistreerd. En dat is heel wat: alle doe-het-zelfklussen, iedere onbetaalde hulp aan anderen en alles wat het daglicht niet kan verdragen. Maar ook ‘zwart werk’, arbeid waar geen belasting over wordt afgedragen, komt niet in het bbp terecht. Omdat de activiteiten in de informele sector niet worden geregistreerd, is het moeilijk te bepalen hoe groot deze sector nu is. Een veelgehoorde schatting is dat de informele sector ongeveer tien procent van de Nederlandse economie uitmaakt. Dat zou betekenen dat er in 2014 in Nederland € 66 miljard meer aan waarde is toegevoegd dan het bbp ons vertelt. Bron 6 Groenten uit de eigen moestuin zijn onderdeel van de informele sector.
44
Hoofdstuk 2 • Welvaart
Eng versus ruim welvaartsbegrip In de module Vraag en aanbod is een indicator van de prestatie van een markt besproken: de som van het consumenten- en producentensurplus. Dit totale surplus werd als een eng welvaartsbegrip opgevoerd: het meet op iedere markt op dezelfde manier het totale surplus, maar houdt geen rekening met externe effecten. Hetzelfde geldt voor het meten van de welvaart aan de hand van het bbp. De berekening verloopt voor ieder land op dezelfde manier, maar houdt geen rekening met externe effecten. Een welvaartsmaatstaf dat externe effecten buiten beschouwing laat, is een eng welvaartsbegrip. Daar tegenover staat een ruim welvaartsbegrip: een welvaartsmaatstaf die wel rekening houdt met externe effecten. Het groene bbp is hier een voorbeeld van. Bron 7 Invoering van een breed welvaartsbegrip zoals een groen bbp is niet onomstreden.
Het voordeel van een breed welvaartsbegrip is dat het een beter beeld geeft van de werkelijke toegevoegde waarde. Een land kan in een jaar wel veel rijker zijn geworden, maar is het daarmee beter af als tegelijkertijd het milieu enorm vervuild is geraakt? Maar het probleem bij brede welvaartsbegrippen is dat het niet precies vaststaat wat er nu wel en niet in meegenomen moet worden. Want het is simpelweg niet mogelijk om alle externe effecten te meten.
Human Development Index In 1990 werd er een alternatief gepresenteerd voor het bbp per inwoner als indicator voor welvaart: de Human Development Index (HDI). De index is bedacht door een groep economen onder leiding van de Pakistaanse econoom Mahbub ul Haq. Het idee achter de index is dat er drie dingen gemeten worden: de levensverwachting, de mate van scholing en het inkomen. Voor ieder onderdeel is een aparte index ontwikkeld, en die tellen ieder voor een derde mee in de uiteindelijk HDI. Voor ieder land is de HDI een getal tussen 0 en 1: hoe hoger het getal, hoe welvarender het land (bron 8).
Hoofdstuk 2 • Welvaart
45
2.1 Het meten van welvaart
Bron 8 De Human Development Index in 2014 voor de 19 landen van de eurozone (in blauw) en andere ontwikkelde en ontwikkelingslanden. Land
HDI
Land
HDI
Land
HDI
Land
HDI
Niger
0,337
Brazilië
0,744
Griekenland
0,853
Verenigd Koninkrijk
0,892
Sierra Leone
0,374
Rusland
0,778
Spanje
0,869
Zweden
0,898
Ivoorkust
0,452
Argentinië
0,808
Italië
0,872
Ierland
0,899
Afghanistan
0,468
Letland
0,810
Slovenië
0,874
Denemarken
0,900
India
0,586
Portugal
0,822
Finland
0,879
Canada
0,902
Zuid-Afrika
0,658
Malta
0,829
België
0,881
Duitsland
0,911
Filippijnen
0,660
Slowakije
0,830
Luxemburg
0,881
Verenigde Staten
0,914
Indonesië
0,684
Litouwen
0,834
Oostenrijk
0,881
Nederland
0,915
China
0,719
Estland
0,840
Frankrijk
0,884
Zwitserland
0,917
Peru
0,737
Cyprus
0,845
Japan
0,890
Noorwegen
0,944
In bron 8 staan de HDI-waarden van de 19 landen van de eurozone en een aantal andere ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden. Volgens de HDI is Noorwegen het meest welvarende land ter wereld. Nederland voert de HDI-lijst aan binnen de eurozone. Binnen de eurozone is Letland het minst welvarend. Niger is wereldwijd de hekkensluiter. Geeft de HDI nu een heel ander beeld over de welvaart dan het bbp per inwoner? Dat valt mee. In bron 9 is voor 182 landen de HDI uit 2014 afgezet tegen het bbp per hoofd van de bevolking in datzelfde jaar in Amerikaanse dollars. De bron laat zien dat de twee hand in hand gaan: landen met een hoog bbp hebben ook een hoge HDI-waarde. Dat is logisch. Want rijkere landen kunnen meer investeren in onderwijs en de volksgezondheid. Hierdoor stijgen de levensverwachting en het gemiddelde opleidingsniveau. En juist die twee zaken worden extra gemeten met de HDI.
bbp per inwoner ( 10.000)
Bron 9 Het statistische verband tussen de HDI en het bbp/hoofd (de waarden voor Nederland zijn: 0,915 en $ 47.960). Luxemburg
10 9 8
Noorwegen
7 6 5
NL
4 3 2 1 0 0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
1 0,9 Human Development Index
De toegevoegde waarde van het bbp als welvaartsmaatstaf Het bbp per hoofd van de bevolking is dus een onnauwkeurige indicator van de welvaart. Maar net zoals de som van het producenten- en consumentensurplus heeft het als voordeel dat het voor ieder land op dezelfde manier is gedefinieerd. Landen kunnen daardoor met elkaar vergeleken worden door hun bbp te vergelijken. En voor een land kan het bbp van jaar op jaar worden bekeken. Beide toepassingen van het bbp komen in hoofdstuk 3 aan de orde.
46
Hoofdstuk 2 • Welvaart
uit de wetenschap
Geld maakt wel gelukkig Ben je gelukkiger als je meer geld hebt? Een econoom zal snel geneigd zijn deze vraag met ‘ja’ te beantwoorden. In de module Ruil, geld en handel hebben we uitgelegd waar het vak economie over gaat: het maken van keuzes over de inzet van schaarse, alternatief aanwendbare middelen. Daarbij werd een basisveronderstelling in de economie toegelicht: meer is altijd beter. Daaruit zou je kunnen concluderen dat geld gelukkig maakt. Want als je over meer geld beschikt, kun je over meer middelen beschikken. En meer is altijd beter. Twee Nobelprijswinnaars in de economische wetenschap hebben onderzocht of dit in de praktijk ook zo werkt. Daarvoor hebben ze 45.000 Amerikaanse huishoudens onderzocht. Die moesten uitgebreide vragenlijsten invullen over hun inkomen, hun bezittingen en schulden, hun opleidingsniveau, hun gezondheid, levenspatroon en zo verder. Ze moesten ook aangeven hoe gelukkig ze waren. Wat blijkt? Van meer geld worden mensen gelukkiger. Tenminste, tot aan een jaarinkomen van $ 75.000. Dat is ongeveer twee keer zo hoog als het gemiddelde jaarsalaris in Amerika. Als het inkomen verder stijgt, neemt het geluk niet verder toe. Blijkbaar heb je in Amerika een jaarinkomen van $ 75.000 nodig om alle dingen te kunnen doen die je graag wilt doen. Met nog meer geld kun je dan geen extra geluk meer kopen. (Bron: Kahneman, Daniel & Deaton, Agnus (2010). ‘High income improves evaluation of life but not emotional well-being.’ PNAS 107(38), 16489–16493.)
Bron 10 Geld maakt ten dele gelukkig.
Maar er zijn meer redenen waarom het bbp per hoofd van de bevolking een geschikte indicator voor de welvaart van een land is. Het blijkt dat landen met een hoog bbp per inwoner er op andere gebieden ook goed uitspringen: de kindersterfte is er lager, mensen leven er langer, het onderwijs is er beter, er is meer democratie, er is minder corruptie, het milieu is er schoner en de kwaliteit van leven wordt door de inwoners als hoger ervaren. Kortom: het bbp is een indicator die sterk samenhangt met zaken die we als welvaart ervaren. Markeerpunt Bbp en welvaart
Het bbp per inwoner wordt vaak gebruikt als indicator van welvaart. Het is een eng welvaartsbegrip dat geen rekening houdt met externe effecten. Brede welvaartsbegrippen zoals een groen bbp en de Human Development Index (HDI) proberen dat wel te doen. Daarnaast zitten het consumentensurplus en de informele sector niet in het bbp. Het bbp heeft als voordeel dat het voor ieder land op dezelfde manier berekend wordt. Bovendien hangt het bbp samen met de HDI en scoren landen met een hoog bbp ook hoog op andere indicatoren van welvaart. Hoofdstuk 2 • Welvaart
47
2.1 Het meten van welvaart
Opdrachten 1 2 3 4 5
6
Lees de inleiding van het hoofdstuk. Vat de rede van Kennedy in maximaal veertig woorden samen. Welke drie argumenten geeft de leertekst voor de stelling dat het bbp geen goede indicator is voor de welvaart in een land? Geef twee redenen waarom de verschillen tussen landen bij de HDI sterk overeenkomen met de verschillen in bbp. Maakt geld (volgens de wetenschap) gelukkig? Hieronder volgen vier beschrijvingen van (economische) gebeurtenissen. a Geef bij elke gebeurtenis aan wat de gevolgen zijn voor enerzijds het bbp en anderzijds de welvaart in ruime zin. b Leg uit waarom deze gebeurtenissen laten zien dat het bbp niet altijd een goede maatstaf is voor welvaart. I In Den Haag moeten hondenbezitters (op straffe van een boete) zelf de uitwerpselen van hun huisdier opruimen. Bijna alle hondenbezitters doen dit dan ook. Een gevolg is wel dat de gemeente zes werknemers van de gemeentereiniging heeft moeten ontslaan; er was geen werk meer voor hen. II In een attractiepark maken steeds meer bezoekers zich schuldig aan alcoholmisbruik en ander wangedrag. Het park heeft vier ordebewakers in dienst genomen. Vanwege de gestegen kosten is de toegangsprijs met € 1 verhoogd. III Door de afname van het aantal rokers in Nederland daalt de omzet van de Nederlandse ziekenhuizen gestaag, met name op de afdeling longziekten. De eerste ontslagen zijn al gevallen. IV De hevige storm van vorige week maandag heeft voor ongeveer € 40 miljoen aan materiële schade opgeleverd, zo berichten de gezamenlijke verzekeraars. Lees bron 11. Joke en Amir discussiëren over de vraag of Drentenaren welvarender zijn dan andere Nederlanders. Amir vindt van wel, Joke vindt van niet. Beiden hanteren blijkbaar een andere definitie van het begrip ‘welvaart’. Geef een verklaring voor het verschil in opvatting tussen Amir en Joke.
Bron 11
Welvarend Drenthe Drenthe is een provincie met veel natuurschoon, ruimte en rust: bijna driekwart van de provincie is landelijk gebied. In de rest van Nederland is dat iets meer dan de helft. Gaat al dat natuurschoon niet ten koste van de welvaart van de 468.000 Drentenaren? Dat valt te bezien. De laatste vijf jaar groeide het nationale product van Nederland met 17 procent en het Drentse provinciale product met slechts 10 procent. Het besteedbare inkomen per Drentenaar is € 20.900. Dat is minder dan de € 22.000 die de gemiddelde Nederlander te besteden had.
7
48
Lees bron 12. a Geef een voorbeeld van een negatief extern effect van een activiteit die in de tabel staat. Leg uit waarom dit effect negatief is. b Is de omzet in de illegale handel in drugs in Tolachstan groter, kleiner of gelijk aan € 1.960 miljoen? Leg je antwoord uit.
Hoofdstuk 2 • Welvaart
2.2 De verdeling van welvaart
Bron 12
De illegale economie: meer lawaai dan inhoud? Naast de officieel gemeten productie via het bruto binnenlands product (bbp) bestaat in Tolachstan een omvangrijke informele economie. Activiteiten die tot de informele economie worden gerekend, zijn bijvoorbeeld betaald werk verrichten zonder belasting en premies te betalen en activiteiten in het grijze circuit. Een opvallend onderdeel van de informele economie is de illegale economie. Activiteiten als drugshandel en gedwongen prostitutie eisen in de nieuwsmedia in Tolachstan veel aandacht op. De toegevoegde waarde van activiteiten in de illegale economie wordt geschat op 0,9 procent van het officiële bbp. Deze schatting moet met de nodige voorzichtigheid worden gebruikt, omdat de illegale economie zich zeer moeilijk laat meten. Als rekening zou worden gehouden met de negatieve externe effecten van de productie in de illegale economie, zou dit percentage lager worden. Illegale activiteiten
Toegevoegde waarde
Drugshandel
€ 1.960 miljoen
Prostitutie en mensenhandel
€ 460 miljoen
Gokbedrijven
€ 130 miljoen
Handel in gestolen goederen (heling)
€ 190 miljoen
Handel in kopieën van software, films en muziek
€
90 miljoen
Koppelbazen en uitzendbureaus
€
90 miljoen
Overige
€ 400 miljoen
Totaal
€ 3.320 miljoen
2.2 De verdeling van welvaart Het bbp is een benadering van de hoogte van de welvaart in een land. Het zegt niets over de verdeling van de welvaart. Als in een dorp honderd gezinnen wonen die gezamenlijk per jaar € 3 miljoen verdienen, is het wel een verschil of er één familie € 2 miljoen verdient en de overige families € 10.000 per gezin of dat ieder gezin € 30.000 verdient. In het eerste geval is de welvaart scheef verdeeld, in het tweede geval heeft iedereen hetzelfde inkomen en valt de welvaart minder ongelijk uit. Een scheve verdeling van de welvaart wordt vaak als onrechtvaardig ervaren. Bron 13 Het bbp zegt niets over de verdeling van het inkomen.
Hoofdstuk 2 • Welvaart
49
2.2 De verdeling van welvaart
Lorenzcurve De verdeling van het bbp bekijk je met de Lorenzcurve. Deze curve zet twee percentages tegen elkaar af. We gaan de Lorenzcurve afleiden voor een fictieve inkomensverdeling van een bevolking bestaande uit honderd personen. Die staat in bron 14. De personen zijn geordend naar hun inkomen, van laag naar hoog. Bron 14 Een fictieve inkomensverdeling. Persoon
Percentage ingezetenen
Brutomaandinkomen
Gezamenlijk brutomaandinkomen
Percentage van het totale inkomen
1 – 10
10%
€ 2.050
€ 2.050
2,9%
11 – 20
20%
€ 2.130
€ 4.180
6,0%
21 – 30
30%
€ 2.160
€ 6.340
9,1%
31 – 40
40%
€ 2.220
€ 8.560
12,3%
41 – 50
50%
€ 4.000
€ 1 2.560
18,0%
51 – 60
60%
€ 4.350
€ 16.910
24,2%
61 – 70
70%
€ 5.000
€ 21.910
31,4%
71 – 80
80%
€ 6.000
€ 27.910
40,0%
81 – 90
90%
€ 11.860
€ 39.770
57,0%
91 – 100
100%
€ 30.000
€ 69.770
100,0%
Het totale inkomen van de gehele bevolking is € 69.770. De eerste tien personen verdienen per maand allemaal hetzelfde: € 205. Bij elkaar verdienen ze 10 × € 205 = € 2.050. Dit bedrag staat in de derde kolom van bron 14. Het komt overeen met 2,9 procent van het totale inkomen. Dit percentage staat in de laatste kolom. Deze tien personen met de laagste inkomens vormen 10 procent van de gehele bevolking. Dit percentage staat in de tweede kolom van bron 14. Kortom: de 10 procent van de bevolking met de laagste inkomens verdient 2,9 procent van het totale inkomen van de gehele bevolking. De personen in de tweede groep van tien personen verdienen ook per maand allemaal hetzelfde: € 213, met een bijbehorend totaal inkomen van € 2.130. De eerste en tweede groep verdienen dus bij elkaar € 2.050 + € 2.130 = € 4.180. Anders gezegd: het cumulatieve inkomen van de armste twintig personen is € 4.180. Dit bedrag staat bij de tweede groep in de vierde kolom van bron 14. Het is gelijk aan 6,0 procent van het totale inkomen, het percentage dat in de laatste kolom staat. De eerste twee groepen vormen samen 20 procent van de gehele bevolking, wat in de tweede kolom staat. De 20 procent van de bevolking met de laagste en één na laagste inkomens verdient dus 6,0 procent van het totale inkomen van de gehele bevolking. Op dezelfde manier kun je de andere percentages in de tabel uitrekenen. Met bron 14 kun je nu de Lorenzcurve tekenen. Deze curve zet het percentage in kolom 2 af tegen het percentage in kolom 5. Dit is gedaan in bron 15.
50
Hoofdstuk 2 • Welvaart
inkomen
Bron 15 De Lorenzcurve voor de inkomensverdeling van bron 14. 100%
57%
D
50%
E
40%
C
18% 6% 0%
B A 20%
50%
80% 90% 100% ingezetenen
Inkomensongelijkheid en de Lorenzcurve De Lorenzcurve laat zien in hoeverre het inkomen scheef is verdeeld. Als iedereen hetzelfde verdient, valt de Lorenzcurve samen met de diagonaal. Want als iedereen hetzelfde verdient, verdient de 10 procent van de bevolking met de laagste inkomens precies 10 procent van het totale inkomen, verdient de 20 procent met de laagste en één na laagste inkomens precies 20 procent van het totale inkomen, en zo verder. In bron 15 is deze situatie ingetekend met punt E als voorbeeld. In bron 14 geldt dat niet. Daar verdient de minst verdienende helft van de bevolking in totaal 18 procent van het totale inkomen. Dit is punt B in bron 15. Hieruit volgt de manier waarop je de Lorenzcurve moet lezen: hoe verder de curve afligt van de diagonaal, hoe schever het inkomen is verdeeld. Bron 16
Interpretatie van de Lorenzcurve Je kunt de Lorenzcurve ook andersom lezen. Uit bron 15 blijkt dat de eerste 90 individuen gezamenlijk 57 procent van het totale inkomen verdienen. Maar dat betekent andersom dat de rijkste 10 procent gezamenlijk 100% – 57% = 43% van het totale inkomen verdient. En dat klopt ook, want € 30.000 / € 69.770 × 100% = 43%. Zo blijkt ook dat de rijkste 20 procent van de bevolking gezamenlijk 60 procent van het totale inkomen verdient.
Hoofdstuk 2 • Welvaart
51
in context
2.2 De verdeling van welvaart
De verdeling van de welvaart in de wereld Het bbp per hoofd van de bevolking is een welvaartsmaatstaf waarmee je landen met elkaar kunt vergelijken. Een Lorenzcurve van deze maatstaf maken heeft alleen zin als je je voorstelt dat in ieder land precies evenveel personen wonen. In bron 17 staat de Lorenzcurve van het bbp per inwoner in 2014 voor alle 186 landen ter wereld. De curve laat duidelijk zien dat de welvaart in de wereld scheef is verdeeld. De 10 procent van alle landen met het laagste bbp per inwoner, allemaal Afrikaanse landen, verdienen gezamenlijk gemiddeld 0,7 procent van het totale bbp per inwoner. En de 50 procent minst verdienende landen, waaronder Peru, Egypte, Oekraïne en Bolivia, verdient gezamenlijk slechts 13 procent van het totale bbp per inwoner. De 10 procent van alle landen met het hoogste bbp per inwoner, waaronder Nederland, heeft de beschikking over een derde van het totale bbp per inwoner. De top twee, bestaande uit Qatar en Luxemburg, verdient 10 procent van het totale bbp per hoofd van de bevolking.
bbp/hoofd, als percentage van het totale bbp/hoofd
Bron 17 Lorenzcurve van het bbp per hoofd van de bevolking in 2014 voor alle 186 landen ter wereld (Bron: Internationaal Monetair Fonds). 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% aantal landen, als percentage van het totaal aantal landen
52
Hoofdstuk 2 • Welvaart
Opdrachten 8
Vul de juiste woorden in. Voor het tekenen van een Lorenzcurve zijn twee uitgangspunten van belang: – Je ordent de inkomens van …A…. – Je berekent de percentages van de Lorenzcurve door …B…. 9 Gebruik bron 14 en 15. a Welk percentage aan inkomen verdient 30% van de personen met de laagste inkomens? b Waarom is het percentage aan inkomen bij de Lorenzcurve altijd lager dan het bijpassende percentage personen? c Hoeveel procent van het totale inkomen hebben de dertig personen met de hoogste inkomens gezamenlijk? d Hoeveel procent van het totale inkomen hebben de vijftig personen met de hoogste inkomens gezamenlijk? e Kan de Lorenzcurve ook boven de diagonaal liggen? Leg je antwoord uit. 10 Lees bron 18. Om de Lorenzcurve te tekenen, verdeel je de klas in vier groepen van ieder vijf leerlingen. Groep A is dan de groep leerlingen met de laagste inkomens. Groep D is de groep leerlingen met de hoogste inkomens. a Toon aan dat groep A 7,5% van het totale inkomen verdient. b Hoeveel procent van de leerlingen bevindt zich in groep A? c Teken het assenstelsel dat bij een Lorenzcurve hoort. Zet op de horizontale as de personen van 0 tot 100%, op de verticale as het inkomen tot 100% en teken de 45-gradenlijn. d Teken de combinatie van de antwoorden bij opdracht b en c als punt in de grafiek. e Toon aan dat het inkomen van groep A en B samen 22,0% is van het totale inkomen van de klas. f Teken de combinatie van 50% van de personen en de uitkomst van opdracht e als punt in de grafiek. g Bereken de percentages van het derde punt op de Lorenzcurve door de groepen A, B en C samen te nemen. h Waarom ken je het punt op de Lorenzcurve dat bij het totaal van groep A + B + C + D hoort zonder een berekening te maken? i Teken de Lorenzcurve. Bron 18
De inkomens zijn ongelijk verdeeld In een klas zitten twintig leerlingen. In de klas wordt onderzoek gedaan naar het inkomen van de leerlingen. De meeste leerlingen hebben alleen een inkomen doordat zij zakgeld van hun ouders krijgen. Anderen hebben ook een bijbaantje. Hierna volgen de inkomensgegevens. Er zijn zestien leerlingen die alleen zakgeld hebben: • vier leerlingen krijgen € 5 per week; • één leerling krijgt € 6 per week; • vijf leerlingen krijgen € 10 per week; • drie leerlingen krijgen € 12 per week; • twee leerlingen krijgen € 17 per week; • één leerling krijgt € 20 per week. Er zijn vier leerlingen die naast zakgeld ook nog een bijbaantje hebben: • twee leerlingen hebben ieder in totaal € 40 per week; • twee leerlingen hebben ieder in totaal € 50 per week.
Hoofdstuk 2 • Welvaart
53
2.3 Het herverdelen van welvaart
2.3 Het herverdelen van welvaart In de module Markt en overheid heb je gezien dat de overheid belasting heft. Daar heeft ze twee redenen voor. Ten eerste heeft de overheid geld nodig om collectieve goederen voort te brengen en andere overheidstaken te financieren, zoals brandweerkorpsen, het justitieel apparaat en onderwijs. Ten tweede kan de overheid door belasting te heffen de inkomensverdeling beïnvloeden. Hoe dat in zijn werk gaat, leggen we in deze paragraaf uit. Bron 19 Via het belastingstelsel wordt de welvaart herverdeeld.
Belastingstelsel Er bestaan veel soorten belasting: loon- en inkomstenbelasting, belasting op de toegevoegde waarde (btw), dividendbelasting, rioolbelasting en zo verder. Er zijn allerlei regels die bepalen hoeveel iemand aan belasting moet betalen. Een huiseigenaar bijvoorbeeld mag de rente die hij betaalt over zijn hypotheek aftrekken van zijn belastbaar inkomen. Hierdoor betaalt hij minder loonbelasting. En iemand die veel verdient, betaalt over de top van zijn inkomen meer belasting dan iemand die weinig verdient. Alle verschillende belastingen met de bijbehorende regels vormen samen het belastingstelsel.
Secundair inkomen Het inkomen na belastingen is het secundaire inkomen: het primaire inkomen dat resteert nadat het door de overheid verlaagd is met belastingen en de verplichte premies voor de volks- en werknemersverzekeringen, en eventueel verhoogd is met uitkeringen en andere subsidies, zoals een zorgtoeslag of de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Het secundaire inkomen noem je ook wel het besteedbare inkomen. Hierna laten we de premiebetalingen en uitkeringen buiten beschouwing.
Vlaktaks De werking van de loonbelasting laat zien dat belastingen het inkomen herverdelen. In de linker grafiek van bron 20 staat de situatie waarbij iedereen dezelfde loonbelasting betaalt, in dit voorbeeld 30 procent. Je spreekt dan van een vlaktaks: loonbelasting waarbij het belastingpercentage niet afhangt van de hoogte van het loon. Je noemt dat een proportioneel tarief. In bron 20 staat op de x-as het brutomaandloon, op de y-as staat het nettomaandloon. Als er geen loonbelasting wordt geheven, is het brutomaandloon gelijk aan het nettomaandloon. Dit is de diagonaal in de grafiek. Als er een loonbelasting van 30 procent wordt geheven, geeft de onderste lijn het nettomaandloon. Bij een brutomaandloon van bijvoorbeeld € 3.000 is het nettomaandloon gelijk aan 0,7 × € 3.000 = € 2.100.
54
Hoofdstuk 2 • Welvaart
bruto = netto € 3.000
€ 2.100
netto-inkomen
netto-inkomen
Bron 20 Een vlaktaks zonder en met belastingvrije voet. bruto = netto € 3.000
€ 2.100
vlaktaks van 45%
€ 1.000 vlaktaks van 30%
0
€ 3.000 bruto-inkomen
0
€ 1.000
€ 3.000 bruto-inkomen
belastingvrije voet
Een vlaktaks betekent dus niet dat iedereen hetzelfde bedrag aan belasting betaalt. Wat je betaalt aan belasting bij een vlaktaks is wel afhankelijk van je inkomen. Bij een proportioneel tarief van bijvoorbeeld 30 procent betaalt iemand met een maandloon van € 3.000 € 900 belasting, terwijl iemand met een maandloon van € 2.000 maar € 600 aan belasting betaalt. Wat iemand aan belasting betaalt, is een vaste proportie van zijn inkomen. Bij een vlaktaks is de secundaire inkomensverdeling even scheef als de primaire inkomensverdeling; de relatieve inkomensverschillen worden door een vlaktaks niet beïnvloed. Als iemand € 100 verdient en een ander € 1.000, dan verdient de een tien keer meer dan de ander. Als ze nu beiden 30 procent aan belasting moeten betalen, verdient de ene persoon nog steeds tien keer meer dan de ander. Om de secundaire inkomensverdeling te laten verschillen van de primaire inkomensverdeling moet er een belastingvrije voet worden ingevoerd.
Belastingvrije voet In de rechter grafiek van bron 20 is een belastingvrije voet van € 1.000 ingevoerd: over de eerste € 1.000 aan maandloon hoef je geen belasting te betalen. De overheid loopt hierdoor wel belastinginkomsten mis. Dit kan ze opvangen door het percentage van de vlaktaks te verhogen. Als dat bijvoorbeeld wordt verhoogd naar 45%, betaalt iemand met een brutomaandloon van € 3.000 nog steeds € 900 aan loonbelasting: 0,45 × € 2.000 = € 900. Vergeleken met de situatie zonder belastingvrije voet gaan mensen met een brutomaandloon lager dan € 3.000 erop vooruit. Iemand met een brutomaandloon van bijvoorbeeld € 2.000 betaalt nu maar 0,45 × € 1.000 = € 450 aan loonbelasting. Dat is € 150 minder dan in de oude situatie. Mensen die meer dan € 3.000 bruto per maand verdienen, zijn slechter af. Iemand die bijvoorbeeld € 4.000 bruto per maand verdient, hield daar eerst 0,7 × € 4.000 = € 2.800 aan over. Nu is dat € 4.000 – 0,45 × € 3.000 = € 2.650. Bron 21 Door een belastingvrije voet betalen mensen met een klein inkomen geen loonbelasting.
Hoofdstuk 2 • Welvaart
55
2.3 Het herverdelen van welvaart
Door de belastingvrije voet worden de inkomensverschillen verkleind. Mensen met een inkomen boven € 3.000 gaan relatief meer belasting betalen, terwijl mensen met een lager inkomen relatief minder belasting gaan betalen. De belastingvrije voet in combinatie met een verhoging van de vlaktaks zorgt ervoor dat de verdeling van het secundaire inkomen minder scheef is dan die van het primaire inkomen.
Gemiddelde en marginale belastingtarief Een belangrijk tarief is het gemiddelde belastingtarief: het percentage dat iemand gemiddeld aan belasting betaalt. Dit tarief is gelijk aan de betaalde belasting als percentage van het bruto-inkomen. In formule: belasting gemiddeld belastingtarief = _______________ × 100% bruto-inkomen Bij een proportioneel tarief is het gemiddelde belastingtarief bij elk inkomen hetzelfde. In de linker grafiek van bron 20 is het gemiddelde belastingpercentage bij elk inkomen 30 procent. Het tweede belangrijke tarief is het marginale belastingtarief: het percentage dat iemand over zijn laatstverdiende euro aan belasting betaalt. Bij een proportioneel tarief is dit tarief ook constant en gelijk aan het proportionele tarief. In de linker grafiek van bron 20 is het marginale belastingtarief constant; hoeveel je ook verdient, je betaalt altijd 30 procent aan belasting over je laatstverdiende euro. Met de belastingvrije voet in de rechter grafiek van bron 20 is het marginale tarief 0 procent bij de eerste € 1.000 aan inkomen en 45 procent vanaf € 1.000. Het effect van een belastingvrije voet op de inkomensverdeling kun je zien met het gemiddelde en marginale belastingtarief. Dit is gedaan in bron 22. Zonder belastingvrije voet is het gemiddelde belastingtarief gelijk aan het marginale belastingtarief: 30 procent. Dit is onafhankelijk van de omvang van het brutomaandloon. Met een belastingvrije voet verandert dit. Het marginale tarief is 0 procent voor een brutomaandloon tot en met € 1.000 en 45 procent vanaf € 1.000. Het gemiddelde belastingtarief varieert ook met het brutomaandloon. Iemand die € 2.000 per maand verdient, betaalt € 450 aan loonbelasting. Dat geeft een gemiddeld tarief van € 450 / € 2.000 × 100% = 22,5%. Bij een brutomaandloon van € 3.000 betaal je € 900 aan belasting, wat neerkomt op een gemiddeld belastingtarief van 30 procent. Iemand die € 4.000 bruto per maand verdient, betaalt € 1.350 aan belasting. Gemiddeld is dat € 1.350 / € 4.000 × 100% = 33,75%.
belastingtarief
Bron 22 Gemiddeld en marginaal belastingtarief.
45%
marginaal tarief bij een vlaktaks van 45% en een belastingvrije voet van € 1.000
33,75% 30%
gemiddeld tarief bij een vlaktaks van 45% en een belastingvrije voet van € 1.000 gemiddeld tarief = marginaal tarief bij een vlaktaks (30%) zonder belastingvrije voet
A
22,5%
0
56
€ 1.000
€ 2.000
€ 3.000
€ 4.000 bruto-inkomen
Hoofdstuk 2 • Welvaart
Bron 23 Grootverdieners hebben meer middelen om de mazen van de fiscale wet op te zoeken.
Voor maandinkomens tot € 3.000 is het gemiddelde belastingtarief bij een stelsel met 45 procent belasting plus belastingvrije voet lager dan bij 30 procent zonder belastingvrije voet. Het voordeel van de belastingvrije voet is voor deze inkomens groter dan het nadeel van het hogere belastingtarief. Bij een inkomen van precies € 3.000 is de te betalen belasting in beide stelsels hetzelfde. Dat is punt A in bron 22. Voor hogere maandinkomens is het gemiddelde belastingtarief hoger bij het stelsel van 45 procent belasting met belastingvrije voet.
Nivelleren en denivelleren Bij een belastingvrije voet is sprake van een progressief belastingstelsel: het marginale en het gemiddelde belastingpercentage stijgen bij een stijgend inkomen. Mensen met een hoog inkomen betalen dan naar verhouding meer belasting dan mensen met een laag inkomen. De verdeling van het secundaire inkomen is minder scheef dan dat van het primaire inkomen. Anders gezegd: een progressief belastingsysteem veroorzaakt een nivellering van de inkomens. Mensen met een laag primair inkomen houden naar verhouding een hoger secundair inkomen over dan mensen met een hoog primair inkomen. Het omgekeerde van een progressief belastingstelsel is een degressief belastingstelsel. Daarbij betalen mensen met een hoog inkomen naar verhouding minder belasting dan mensen met een laag inkomen. Een degressief belastingsysteem veroorzaakt een denivellering van de inkomens: de verdeling van het secundaire inkomen is schever dan dat van het primaire inkomen. Bron 24 zet de kenmerken van de belastingstelsels op een rij. Bron 24 De drie soorten belastingstelsels. Gemiddelde belastingtarief
Marginale belastingtarief
Effect op de inkomensverdeling
Progressief belastingstelsel
Stijgt bij stijgend inkomen
Stijgt bij stijgend inkomen
Nivellerend
Proportioneel belastingstelsel
Bij ieder inkomen gelijk
Bij ieder inkomen gelijk
Onderlinge inkomensverhoudingen blijven gelijk
Degressief belastingstelsel
Daalt bij stijgend inkomen
Daalt bij stijgend inkomen
Denivellerend
Hoofdstuk 2 • Welvaart
57
2.3 Het herverdelen van welvaart
Nivelleren en de Lorenzcurve Eerder heb je gezien dat de Lorenzcurve de inkomensverdeling weergeeft. Als door een belastingstelsel de inkomensverdeling minder scheef wordt, moet dat te zien zijn aan de Lorenzcurve. Dit zie je in bron 25. De Lorenzcurve van het primaire inkomen is dezelfde als die in bron 15. De Lorenzcurve van het secundaire inkomen ligt dichter bij de diagonaal. Dat komt doordat de inkomensongelijkheid bij het secundaire inkomen kleiner is dan bij het primaire inkomen. Voor herverdeling verdient de rijkste 20 procent van de bevolking 60 procent van het totale inkomen. Na herverdeling is dit gedaald tot 33 procent.
inkomen
Bron 25 De Lorenzcurve van het primaire en secundaire inkomen. 100%
m
en
67%
40%
Lo
r
6% 0%
z en
cu
Lore
rv
e
nzc
se
cu
urv
e
n
i da
ri
m pri
nk
air
o
ink
om
en
C
80% 100% ingezetenen
20%
Meervoudige belastingtarieven Het primaire inkomen wordt herverdeeld bij een belastingstelsel met een vlaktaks en een belastingvrije voet. Maar als de inkomensverschillen bij het primaire inkomen groot zijn, worden die verschillen maar beperkt verminderd door dit type belastingstelsel. Daarom zitten er in de meeste belastingstelsels meerdere belastingtarieven. Over het eerste deel van het loon wordt weinig belasting geheven, over het tweede deel al meer, over het derde deel nog meer en zo verder. Je spreekt dan van een progressieve belasting: het marginale belastingtarief stijgt naarmate het inkomen groter wordt. Bron 26 toont het effect van een progressieve belasting. In de linker grafiek wordt over de eerste € 1.000 aan bruto-inkomen 10 procent belasting geheven, over de tweede € 1.000 is de belasting 30 procent en al het inkomen dat verdiend wordt boven € 2.000 wordt met 50 procent belast. Iemand die bijvoorbeeld € 2.000 bruto per maand verdient, betaalt nu aan belasting: 0,1 × € 1.000 + 0,3 × € 1.000 = € 400. Bij dit inkomen is het belastingbedrag lager dan de te betalen belasting in bovenstaande varianten van de vlaktaks. Bij € 3.000 betaal je nu weer € 900 belasting. Maar bij € 4.000 betaal je nu € 1.400 belasting. En dat is meer dan bij bovenstaande varianten van de vlaktaks. Vergeleken met een vlaktaks is een progressief belastingstelsel met oplopende percentages nadelig voor mensen met een hoog inkomen en voordelig voor mensen die weinig verdienen. De meeste belastingstelsels gebruiken bij de inkomstenbelasting een progressieve belasting in combinatie met een belastingvrije voet. Deze situatie is afgebeeld in de rechter grafiek van bron 26.
58
Hoofdstuk 2 • Welvaart
bruto = netto € 3.000
€ 2.100
ve
bel
sie res og r p
€ 900
0
g
in ast
€ 1.600
€ 1.000
€ 2.000 € 3.000 bruto-inkomen
netto-inkomen
netto-inkomen
Bron 26 Een progressieve belasting, met en zonder belastingvrije voet. bruto = netto € 3.000
€ 2.100 € 1.650
€ 1.000
0
€ 1.000
€ 2.000 € 3.000 bruto-inkomen
belastingvrije voet
Heffingskortingen Nog een manier om de inkomens via het belastingstelsel te nivelleren is het instellen van een heffingskorting: een bedrag dat een belastingplichtige mag aftrekken van het te betalen belastingbedrag. Als dat bedrag niet afhankelijk is van het inkomen, profiteren mensen met een laag inkomen hier naar verhouding meer van dan mensen met een hoog inkomen. Want als percentage van het inkomen is de heffingskorting groter naarmate je minder verdient. Heffingskortingen werken in dat geval nivellerend. De Nederlandse regering heeft een aantal jaar geleden de heffingskortingen afhankelijk gemaakt van het inkomen. In het algemeen geldt: hoe hoger het inkomen, hoe lager de korting. Dit versterkt de nivellerende werking van de heffingskorting. Bron 27 Heffingskortingen werken nivellerend.
Hoofdstuk 2 • Welvaart
59
2.3 Het herverdelen van welvaart
Nationale belastingstelsels
uit de wetenschap
Ieder land heeft een eigen belastingstelsel. De keuzes die een land maakt, zijn gebaseerd op economische overwegingen. Er moet nu eenmaal belasting worden geheven om bijvoorbeeld collectieve goederen voort te brengen. Maar het belastingstelsel geeft ook aan wat de bevolking een rechtvaardige inkomensverdeling vindt. Er zijn landen, zoals de Verenigde Staten, die weinig belasting heffen. Het primaire inkomen wordt niet sterk herverdeeld. De heersende opvatting is dat iedereen vooral zelf verantwoordelijk is voor het verkrijgen van een inkomen. Als iemand daar goed in slaagt, moet dat niet worden bestraft met veel belasting. In andere landen, zoals die in de Europese Unie, wordt veel meer belasting geheven. De secundaire inkomensverdeling is daar minder scheef dan in de Verenigde Staten. Het idee is dat iedereen recht heeft op een minimaal inkomensniveau. Als je veel verdient, betaal je ook meer belasting.
Inkomensongelijkheid In de Verenigde Staten zijn de inkomensverschillen groot. De rijkste 1 procent van de bevolking (3 miljoen Amerikanen) verdiende bijvoorbeeld in 2007 $ 1,3 miljoen per jaar; de armste 20 procent van de bevolking (60 miljoen Amerikanen) verdiende in dat jaar 73 keer minder: $ 17.800. En de rijkste 20 procent van de bevolking verdient netto meer dan de overige 80 procent van de bevolking; de rijkste 0,1 procent van de bevolking verdient in anderhalve dag meer dan wat de ‘armste’ 90 procent van de bevolking in een jaar verdient; en de rijkste 0,01 procent (zestienduizend families) verdient 5 procent van het nationale inkomen ($ 800 miljard). Tot slot, in 2012 lag het loon van de vierhonderd rijkste Amerikanen op $ 97.000 per uur, 24 uur per dag, 7 dagen per week, 365 dagen per jaar. De ongelijkheid in de verdeling van het vermogen is zo mogelijk nog groter. De familie Walton, eigenaar van supermarktketen Walmart, beschikt over een vermogen dat groter is dan dat van de ‘armste’ 90 miljoen Amerikanen bij elkaar. Deze ongelijkheid is het gevolg van de vrijemarktwerking; in de Verenigde Staten worden inkomen en vermogen nauwelijks belast en herverdeeld. Onderzoek onder Amerikanen laat zien dat de overgrote meerderheid deze inkomensongelijkheid ongewenst vindt. Volgens hen zou de 40 procent van rijkste Amerikanen gezamenlijk over minder vermogen moeten beschikken dan waarover de rijkste 20 procent daadwerkelijk beschikt. En als ze mogen kiezen tussen de inkomensverdeling in de Verenigde Staten en die in Zweden, een land waar de inkomensverdeling veel gelijker is, kiest 92 procent voor de Zweedse inkomensverdeling. Tegelijkertijd blijkt keer op keer dat in de Verenigde Staten herverdeling van vermogen en inkomen politiek niet haalbaar is. (Bron: Stiglitz, Joseph E. (2012). The price of inequality. New York, Norton.)
60
Hoofdstuk 2 • Welvaart
Opdrachten 11 In een land pleiten drie politieke partijen voor veranderingen in het belastingsysteem om zodoende de inkomensverdeling na belastingheffing te veranderen. – Partij A wil de hypotheekrenteaftrek beperken tot maximaal de rente over een lening van € 200.000; tot nu toe is de hypotheekrenteaftrek onbeperkt. – Partij B wil een vlaktaks: iedereen betaalt over het inkomen een gelijk percentage aan belasting. – Partij C wil het tarief van de hoogste schijf verhogen van 52% naar 72%. Wat moet hieronder worden ingevuld om een economisch correcte tekst te krijgen?Kies uit: A: gelijker / rechtvaardiger; B: ongelijker / onrechtvaardiger; C: nivellering / denivellering. Als partij A haar zin krijgt, zal de gegeven inkomensverdeling …A… worden. Worden de plannen van partij B werkelijkheid, dan wordt deze inkomensverdeling …B… en als de wens van partij C uitkomt, is er sprake van …C…. 12 Lees bron 28. Vul de laatste zin aan zodat deze bij de opvatting van fractievoorzitter Zijlstra past. Bron 28
Vermogensbelasting kleine spaarder omlaag, grote spaarder omhoog? De belasting op spaargeld en beleggingen gaat voor kleine spaarders omlaag en voor grote spaarders omhoog. Althans, dat wil de PvdA-leider. De VVD denkt daar anders over. Fractievoorzitter Zijlstra: ‘Wij willen niet dat de nieuwe regeling een nivellerende werking heeft.’ Met andere woorden, de nieuwe versie van de vermogensbelasting mag niet tot doel hebben dat …. (Vrij naar nos.nl)
13 Lees bron 29. Welk woord past op plaats A? Kies uit: marginaal / gemiddeld. Leg je antwoord uit. Bron 29
Parkeren is het duurst in Amsterdamse garages Amsterdam is de duurste gemeente om te parkeren in een parkeergarage met een … tarief van € 5,01 per zestig minuten. (Vrij naar Verkeersnet.nl)
14 Welke uitspraken passen bij een vlaktaks zonder belastingvrije voet? I Bij een proportioneel tarief betalen mensen met hoge inkomens evenveel belasting als mensen met lage inkomens. II Mensen met hoge inkomens betalen hetzelfde percentage van hun inkomen aan belasting als mensen met lage inkomens. III Na belastingheffing is de inkomensverdeling even scheef als de inkomensverdeling voor belastingheffing. IV Het marginale belastingtarief is altijd hoger dan het gemiddelde belastingtarief. V Het marginale belastingtarief is altijd lager dan het gemiddelde belastingtarief. 15 Bekijk bron 20. In de linker grafiek is het belastingpercentage 30%. In de rechter grafiek is het belastingpercentage verhoogd naar 45%, maar geldt ook een belastingvrije voet van € 1.000. Hoe kun je uit de twee grafieken afleiden dat mensen met een inkomen onder de € 1.000 profiteren van de belastingvrije voet?
Hoofdstuk 2 • Welvaart
61
2.3 Het herverdelen van welvaart
16 Bekijk bron 20. Dirk heeft een brutomaandloon van € 1.200. a Bereken het bedrag dat Dirk aan belasting moet betalen in het geval van de vlaktaks zonder belastingvrije voet. b Bereken het bedrag dat Dirk aan belasting moet betalen in het geval van de belastingvrije voet met 45% vlaktaks. c Bereken in het geval van de belastingvrije voet met 45% vlaktaks hoeveel procent belasting Dirk gemiddeld betaalt over alle verdiende euro’s. d Jasmijn heeft een brutomaandloon van € 5.000. Bereken in het geval van de belastingvrije voet met 45% vlaktaks hoeveel procent belasting Jasmijn gemiddeld betaalt over alle verdiende euro’s. 17 In een land heeft de overheid een belastingvrije voet van € 5.000 ingevoerd. Over verdiende euro’s boven € 5.000 betalen de inwoners 20% belasting. In de tabel is het marginale en gemiddelde tarief berekend bij een inkomen van € 4.000 en € 6.000. a Bereken het marginale tarief voor de inkomens € 10.000 en € 40.000. b Maak de uitleg kloppend door de juiste woorden te kiezen. Een vlaktaks kan worden gecombineerd met een belastingvrije voet. Een belastingvrije voet houdt in dat over de eerste / laatste verdiende euro’s geen belasting hoeft te worden betaald. Dit heeft tot gevolg dat bij inkomens boven de belastingvrije voet het marginale tarief altijd hoger / lager is dan het gemiddelde tarief. Er is sprake van een progressief / degressief belastingsysteem. Inkomen
Hoeveelheid euro’s boven de belastingvrije voet
Te betalen belasting
Marginaal belastingtarief
Gemiddeld belastingtarief
€ 4.000
*
*
*
*
€ 6.000
€ 1.000
20% van € 1.000 = € 200
20%
€ 200 / € 6.000 × 100% = 3,33%
€ 10.000 € 40.000
18 Een land heeft de volgende marginale belastingtarieven: – van € 0 tot € 10.000: 10% – van € 10.000 tot € 40.000: 30% – van € 40.000 tot € 70.000: 50% – boven de € 70.000: 70% – algemene heffingskorting voor alle inkomens: € 2.000 a Paul heeft een bruto-inkomen van € 13.333. Toon aan dat hij geen belasting hoeft te betalen. b Rachid heeft een bruto-inkomen van € 40.000. Toon aan dat zij € 8.000 belasting betaalt. c Shariz heeft een bruto-inkomen van € 70.000. Bereken hoeveel belasting zij moet betalen.
62
Hoofdstuk 2 • Welvaart
2.4 Het Nederlandse belastingstelsel
2.4 Het Nederlandse belastingstelsel Nederland heeft een belastingsysteem waarbij oplopende belastingtarieven en heffingskortingen de inkomensverdeling nivelleren. In bron 30 staan de tarieven van het Nederlandse belastingstelsel in 2015. Bron 30 De Nederlandse inkomstenbelasting volgens het boxenstelsel in 2015.
Tarief (2015)
Box 1
Box 2
Box 3
Inkomen uit woning en werk
Inkomen uit aanmerkelijk belang
Inkomen uit sparen en beleggen
25%
30% over een vast rendement van 4% (vanaf een vermogen van € 21.330)
Schijf 1: € 0 – € 19.822
3 6,5%
Schijf 2: € 19.823 – € 33.589
42%
Schijf 3: € 33.590 – € 57.585
42%
Schijf 4: vanaf € 57.586
52%
Het boxenstelsel Op 1 januari 2001 is in Nederland een nieuw belastingstelsel ingevoerd: het boxenstelsel. Voor de inkomstenbelasting zijn er drie soorten belastbare inkomens. Deze inkomens zijn ondergebracht in drie zogenoemde boxen. Deze staan in bron 30. In box 1 betaal je belasting over inkomen uit werk en woning volgens een oplopend tarief met vier schijven. De eerste schijf heeft het laagste tarief, elke volgende schijf heeft een hoger tarief. In box 1 worden ook de premies van de volksverzekeringen geïnd. Om het te betalen bedrag in box 1 te berekenen, bepaal je eerst het belastbaar inkomen: het bruto-inkomen minus de aftrekposten waarop je recht hebt. In bron 31 staat een aantal voorbeelden van aftrekposten. Daarna bereken je de loonbelasting volgens de tabel met oplopende belastingtarieven. Tot slot trek je de heffingskortingen van het belastingbedrag af. Bron 31 Voorbeelden van aftrekposten in het Nederlandse belastingstelsel anno 2015. Reiskosten openbaar vervoer
Kosten voor ziekte of invaliditeit
Betaalde rente van woninghypotheek
Giften
Belasting in box 2 is alleen van toepassing voor mensen die geld in een bedrijf hebben geïnvesteerd. Daarbij zegt de term ‘aanmerkelijk belang’ niets over de absolute omvang van de investering. Iemand die bijvoorbeeld vijf procent van alle aandelen bezit van een heel klein bedrijf, heeft een aanmerkelijk belang zonder dat het om een grote investering gaat. Bron 32 De kosten van woon-werkverkeer met het openbaar vervoer mogen van het belastbaar inkomen worden afgetrokken.
Hoofdstuk 2 • Welvaart
63
2.4 Het Nederlandse belastingstelsel
In box 3 wordt het inkomen uit sparen en beleggen belast. De Belastingdienst ging er tot 2015 vanuit dat iedere Nederlander elk jaar vier procent rendement verdient met zijn spaargeld. De Belastingdienst heft vervolgens dertig procent belasting over dat rendement. Iemand die in 2015 minder dan € 21.330 aan spaargeld heeft, hoeft in box 3 geen belasting te betalen. Deze drempel wordt ieder jaar gecorrigeerd voor inflatie. Mensen met meer spaargeld betaalden tot 2015 over de hoeveelheid spaargeld boven dit bedrag 30% van 4% = 1,2% belasting in box 3. In 2014 kreeg de overheid veel kritiek op het gebruikte percentage van vier procent rendement, omdat het werkelijke rendement veel lager lag. De kritiek heeft ertoe geleid dat de overheid vanaf 2017 het veronderstelde rendement per jaar gaat aanpassen aan het werkelijke rendement dat met sparen te behalen valt.
Belastingaanslag Nadat alle te betalen belastingen in box 1, 2 en 3 berekend zijn, worden de heffingskortingen bepaald. Dit zijn kortingen op de te betalen belasting. Een aantal voorbeelden van heffingskortingen staat in bron 33. Het totaal aan heffingskortingen wordt in mindering gebracht. Het bedrag dat zo ontstaat, is de te betalen belasting: de belastingaanslag. Bron 33 Voorbeelden van heffingskortingen in het Nederlandse belastingstelsel in 2015. Bedragen heffingskortingen
Personen jonger dan 65 jaar
Algemene heffingskorting (maximaal)
€ 2.203
Arbeidskorting (maximaal)
€ 2.220
Jonggehandicaptenkorting
€ 715
Levensloopverlofkorting
€ 207
Markeerpunt Belastingheffing en de inkomensverdeling
Het primaire inkomen is scheef verdeeld: niet iedereen verdient evenveel. De inkomensongelijkheid kun je weergeven met de Lorenzcurve. Belastingen kunnen de inkomensongelijkheid verminderen. Daarvoor is een progressief belastingsysteem nodig. Daarbij stijgen het gemiddelde en het marginale belastingtarief bij een toenemend inkomen. Nederland heeft een boxenstelsel voor de inkomstenbelasting. Dit progressieve belastingstelsel nivelleert het primaire inkomen.
Opdrachten 19 Anita verdiende in 2015 een belastbaar inkomen van € 22.800 met € 3.000 aan aftrekposten. Bij de berekening van de inkomstenbelasting gebruikt Anita de gegevens uit bron 30, 34 en 35. Zij heeft recht op twee heffingskortingen: de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Laat met een berekening zien dat Anita in 2015 € 2.804 afdraagt aan de Belastingdienst. Bron 34 De algemene heffingskorting in 2015. Belastbaar inkomen uit woning en werk
64
Algemene heffingskorting
Hoger dan
Niet hoger dan
€ 0
€ 19.822
€ 2.203
€ 19.822
€ 56.935
€ 2.203 – 2,320% × (belastbaar inkomen uit werk en woning – € 19.822)
€ 56.935
*
€ 1.342
Hoofdstuk 2 • Welvaart
Bron 35 De arbeidskorting in 2015. Belastbaar inkomen uit woning en werk Hoger dan
Niet hoger dan
€ 0
€ 9.010
Arbeidskorting 1,810% × arbeidsinkomen
€ 9.010
€ 19.463
€ 163 + 19,679% × (arbeidsinkomen – € 9.010)
€ 19.463
€ 49.770
€ 2.220
€ 49.770
€ 100.670
€ 2.220 – 4% × (arbeidsinkomen – € 49.770)
€ 100.670
€ 184
20 Wilma de Pauw heeft een bruto-inkomen van € 26.400. Zij heeft één aftrekpost: € 6.200 aan betaalde hypotheekrente. Zij heeft in totaal recht op € 3.200 aan heffingskortingen. Bereken het belastingbedrag dat zij moet betalen als de tarieven van bron 36 gelden. Bron 36 Belastingen: schijventarief inkomstenbelasting. Tariefpercentage over belastbaar inkomen
Van
Tot
Grootte van de schijf
32,35%
€ 0
€ 20.000
€ 20.000
37,85%
€ 20.000
€ 35.000
€ 15.000
45,15%
€ 35.000
€ 50.000
€ 15.000
55% over de resterende euro’s
€ 50.000
-
21 a
Lees bron 37. Welk woord past op plaats A? Leg je antwoord uit. b Bereken met bron 38 de verhoging van het marginale tarief voor een persoon van wie het inkomen van € 20.000 naar € 40.000 stijgt.
Bron 37
De overheid verhoogt stiekem de belasting De overheid verhoogt op een ‘geniepige manier’ de belastingtarieven, zeggen fiscaal experts. Tot 2013 was de algemene heffingskorting onafhankelijk van het inkomen. De plannen om de algemene heffingskorting voor hogere inkomens te verlagen, komen volgens hen feitelijk neer op een verhoging van de …A… belastingtarieven, die aangeven wat een burger afdraagt van één euro die hij extra zou verdienen. Het effect is daarmee gelijk aan dat van een verhoging van het officiële belastingtarief. (Vrij naar refdag.nl)
Bron 38 Heffingskorting naar inkomen. 2013
2017
€ 20.000
€ 2.001
€ 2.263
€ 40.000
€ 2.001
€ 1.670
€ 60.000
€ 2.001
€ 1.060
€ 80.000
€ 2.001
€ 450
€ 100.000
€ 2.001
€ 0
€ 120.000
€ 2.001
€ 0
Hoofdstuk 2 • Welvaart
65
Toepassen
Toepassen 22 Lees bron 39 en 40. Groei van het bbp leidt niet automatisch tot een toename van de
welvaart en van het geluk van de bevolking. Hieronder staan drie economische verklaringen voor dit verschijnsel. Zoek bij elke verklaring een citaat in de bron die bij de verklaring past. 1 Groei van het bbp brengt negatieve externe effecten met zich mee. 2 Het bbp houdt geen rekening met de arbeid in de informele sector. 3 De behoeften stijgen mee met het bbp.
Bron 39
Groei is een dubieuze maatstaf Geld maakt niet gelukkig. De economische groei in de afgelopen 35 jaar heeft ons geen centimeter gelukkiger gemaakt, zo blijkt uit diverse wetenschappelijke studies. Al dat gezwoeg, al dat geconsumeer, is dat dan allemaal voor niets geweest? Het lijkt er wel op. Een sprong in inkomen, een nieuwe auto, een nieuwe tas en mooie schoenen leiden allemaal wel tot een toename van het geluk, maar deze toename is slechts tijdelijk. Vlak daarna keert iemand al weer terug naar zijn oorspronkelijke geluksniveau. Economische vooruitgang levert de mensheid dus niets op, zou de conclusie kunnen zijn. Waarom zouden we ons dan nog druk maken of de economie krimpt of groeit? Voorlopig heeft de maat voor economische groei, het bruto binnenlands product (bbp), nog een heilige, bijna onaantastbare status. Het hele land kijkt reikhalzend en in sommige jaren met angst en beven uit naar de voorspellingen van het Centraal Planbureau (CPB). (Vrij naar de Volkskrant)
Bron 40
Groei is dubieuze maatstaf Het bbp is als welvaartsmaat niet zaligmakend. Maar wat is een goed alternatief? Om te beginnen moeten de nadelige effecten op het milieu worden meegewogen, bijvoorbeeld door een prijs te verbinden aan de uitstoot van CO2. Ook moet rekening worden gehouden met alles wat mensen vrijwillig doen om een leukere samenleving te creëren, bijvoorbeeld door een waarde toe te kennen aan onbetaalde huishoudelijke arbeid, zorgtaken en vrijwilligerswerk. Ten slotte moet er ook rekening worden gehouden met de mate van inkomensongelijkheid. Het geluk blijkt namelijk in grote mate ook af te hangen van de buurman – en door de televisie hebben we er ineens heel veel buurmannen bij. Als de buurman een materiële sprong omhoog maakt, of dat nu in de vorm is van een hoger inkomen of een nieuwe auto, dan maakt hij zijn buren een beetje ongelukkiger. (Vrij naar de Volkskrant)
23 Bekijk bron 41. De Laffercurve, genoemd naar de Amerikaanse econoom Arthur Betz Laffer, geeft de relatie weer tussen de hoogte van het belastingtarief (in procenten) en de totale belastingopbrengst (in euro’s). Bij een belastingtarief van 0% is de totale belastingopbrengst € 0. a Leg uit dat de totale belastingopbrengst bij een belastingtarief van 100% waarschijnlijk ook € 0 is. b De grafiek laat zien dat voorbij een bepaalde hoogte van het belastingtarief de belastingopbrengst afneemt. Geef hiervoor een verklaring. c Bij het relatief lage tarief A is de belastingopbrengst even hoog als bij het veel hogere tarief C. Bij welk tarief (A of C) is het bbp het hoogst? Leg je antwoord uit.
66
Hoofdstuk 2 • Welvaart
d In een land geldt belastingtarief C. De overheid kampt met een begrotingstekort en overweegt om de belastingen te verhogen. Welk advies zou jij de minister van Financiën van dit land geven?
belastingopbrengst
Bron 41 De Laffercurve.
B
A
0
C
tarief
24 In Nederland zijn de inkomensverschillen bij de secundaire inkomens kleiner dan bij de primaire inkomens. Deze inkomensnivellering wordt veroorzaakt door overheidsingrijpen. a Noem een voorbeeld van overheidsingrijpen waardoor de inkomensverschillen bij de secundaire inkomens kleiner worden dan bij de primaire inkomens. Leg de nivellerende werking van dit voorbeeld uit.
In bron 42 staat de secundaire inkomensverdeling van Nederland. Daarin is de Nederlandse bevolking naar hoogte van het secundaire inkomen verdeeld in vijf even grote inkomensgroepen, waarbij de eerste inkomensgroep het laagste inkomen heeft. Bij de secundaire inkomensverdeling wordt geen rekening gehouden met de gevolgen van indirecte belastingen. De indirecte belastingen bestaan uit btw en heffingen op bepaalde goederen, zoals de accijns op tabak. De overheid wil het gebruik van deze goederen afremmen vanwege hun negatieve externe effecten. b Leg uit hoe er bij het roken van tabak sprake kan zijn van negatieve externe effecten.
De heffingen worden opgesplitst in heffingen gericht op de leefstijl van consumenten (bijvoorbeeld accijns op alcohol en tabak) en heffingen gericht op het milieu (bijvoorbeeld accijns op motorbrandstof ). In bron 43 staat het aandeel per inkomensgroep in enkele indirecte belastingen weergegeven. De eerste inkomensgroep ontvangt 4,6% van het inkomen en betaalt 8,3% van de btw. De vijfde inkomensgroep ontvangt 41,5% van het inkomen en betaalt 36,6% van de btw. c Geef een verklaring voor het feit dat de vijfde inkomensgroep relatief weinig btw betaalt.
De derde en de vijfde inkomensgroep betalen allebei 21,3% van het totale bedrag aan leefstijlheffingen. Voor de derde inkomensgroep betekent dit dat deze groep 1,7% van het secundaire inkomen aan leefstijlheffingen betaalt. d Ligt dit percentage voor de vijfde inkomensgroep hoger of lager? Leg je antwoord uit.
Hoofdstuk 2 • Welvaart
67
Toepassen
Bron 42 Aandeel per inkomensgroep in het totale secundaire inkomen. % 50 41,5 40
30 24,8 20
17,2 11,9
10 4,6 0 1e 3e 4e 5e 2e inkomens- inkomens- inkomens- inkomens- inkomensgroep groep groep groep groep
Bron 43 Aandeel per inkomensgroep in de opbrengst van indirecte belastingen. % 40 36,6
35
33,2 29,4
30
25,8 23,7
25
21,3
21,3
20
18,4
18,9
15,4
15
11,8
10
17,5
8,3
11,8
6,7
5 0 1e 2e 3e 4e 5e inkomens- inkomens- inkomens- inkomens- inkomensgroep groep groep groep groep btw
leefstijlheffingen
milieuheffingen
25 In de inkomensverdeling van Waalland zijn in het verleden verschuivingen
opgetreden. Deze verschuivingen betroffen zowel de primaire als de secundaire inkomensverdeling. Vooral de secundaire inkomensverdeling is door overheidsmaatregelen beïnvloed. In bron 44 staan gegevens over de secundaire inkomensverdeling: het aandeel in het totale inkomen van de 20% inkomensontvangers met de laagste inkomens en dat van de 20% inkomensontvangers met de hoogste inkomens.
Bron 44 Verdeling van het secundaire inkomen. Jaar
Aandeel in het inkomen in % Laagste 20%
Hoogste 20%
2012
5,0
43,0
2015
8,3
36,9
2018
7,1
38,2
e inkomensverdeling kan ook worden weergegeven met behulp van een Lorenzcurve. D De Lorenzcurve van 2015 is in bron 45 getekend.
68
Hoofdstuk 2 • Welvaart
inkomen in % (cumulatief)
Bron 45
B
A 0
inkomensontvangers in % (cumulatief)
Met de gegevens in bron 44 kun je de coördinaten van de punten A en B in bron 45 berekenen. a Bereken de coördinaten van punt B (in ten minste één decimaal). b Loopt de Lorenzcurve van 2018 dichter bij de diagonaal of verder van de diagonaal dan de Lorenzcurve van 2015? Leg je antwoord uit met de getallen uit bron 44.
In de periode 2012-2015 heeft er een nivellering van de secundaire inkomens plaatsgevonden: de verschillen tussen de secundaire inkomens zijn in verhouding kleiner geworden. Een mogelijke oorzaak van deze nivellering is een wijziging van de progressie in de belastingheffing. c Is de progressie dan afgenomen of toegenomen? Leg je antwoord uit.
In de periode 2015-2018 zijn de secundaire inkomens gedenivelleerd. Een mogelijke oorzaak hiervan is een wijziging in de hoogte van de sociale uitkeringen. d Zijn de sociale uitkeringen in die periode dan sterker of minder sterk gestegen dan de andere inkomens? Leg je antwoord uit.
De belasting- en premieheffing in Waalland heeft invloed op de inkomensverdeling. In bron 46 staat de gemiddelde belasting- en premiedruk weergegeven van een viertal heffingen voor een aantal bruto-inkomens in 2018. Voor alle in bron 46 genoemde bruto-inkomens geldt dat de totale belasting- en premieheffing een nivellerende werking op de secundaire inkomens heeft. e Toon met een berekening aan dat deze nivellerende werking voor alle genoemde bruto-inkomens geldt. f Noem een heffing uit bron 46 die gedeeltelijk een degressief verloop heeft. Leg je antwoord uit.
Bron 46 Belasting- en premiedruk bij verschillende bruto-inkomens. % 20 19 18 17 16 15 14 13 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0
19
18
19
18
16
16
11 8 5
5
5
6
5
5
8 6
5
5
7 5
3
€ 33.000 volksverzekeringen
11
9
3
€ 41.000
€ 49.000
inkomstenbelasting
€ 58.000
€ 69.000
premie ziektekostenverzekeringen
Hoofdstuk 2 • Welvaart
€ 88.000 overige premies
69
Toepassen
26 Bekijk bron 47. Het CBS trekt op basis van deze bron de volgende conclusie: ‘De inkomensverschillen zijn tussen 2008 en 2012 kleiner geworden. Na 2008 zijn de verschillen teruggezakt tot 2,5. In 2007 en 2008 verdienden de 20% huishoudens met de hoogste inkomens 2,8 keer zo veel als de 20% met de laagste inkomens. In 2012 waren de inkomens van de meest verdienende huishoudens nog maar 2,5 keer zo hoog als die van de minst verdienende huishoudens.’ a Vergelijk bron 48 met bron 47. Is de inkomensverdeling bij huishoudens in de VS in 2012 gemiddeld meer of minder scheef dan in Nederland? Leg je antwoord uit met een berekening.
Een econoom heeft twee kritiekpunten op deze weergave van de inkomensverdeling en de daarbij getrokken conclusies van het CBS. Eén kritiekpunt heeft betrekking op het meten van het inkomen van huishoudens, in plaats van dat van personen. b Geef aan welke uitleg de econoom bij dit kritiekpunt kan geven. c Bedenk zelf een tweede kritiekpunt op de conclusie van het CBS.
verhouding 20% procent hoogste t.o.v. 20 procent laagste huishoudinkomens
Bron 47 Inkomensverdeling in Nederland. 3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0 2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
% inkomen (cumulatief)
Bron 48 Inkomensverdeling in de Verenigde Staten (2012). 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
10
20
30
40
50 60 70 80 90 100 % huishoudens (cumulatief)
Maak de Test jezelf bij dit hoofdstuk.
70
Hoofdstuk 2 • Welvaart