vwo
Economie voor havo & vwo bovenbouw
Economie voor havo & vwo bovenbouw
Deze zesde editie van Praktische Economie voor havo & vwo bovenbouw bestaat uit acht modules vwo: Praktische Economie voor havo & vwo bovenbouw
Schaarste, geld en handel Vraag en aanbod Markt en overheid Heden, verleden en toekomst Speltheorie Risico en rendement Economische groei Conjunctuur en economisch beleid
Heden, verleden en toekomst
ISBN 978 94 020 0614 8
563407
Heden, verleden en toekomst prof. dr. J. Hinloopen • drs. P. Adriaansen
vwo
Werken met Praktische Economie Praktische Economie, de titel van dit boek, geeft meteen de essentie weer van deze methode: vanuit de praktijk kennismaken met economie. Je ontdekt dat economie overal om je heen is. Je gaat economische principes herkennen en inzien dat situaties die verschillend lijken, toch dezelfde economische logica kennen. Je gaat begrijpen dat economie overal om je heen is en dat het juist daarom zo’n actief en boeiend vak is.
Werken vanuit concepten In de economie vormen acht concepten de basis van het vak. Om het vak economie te leren beheersen, moet je met deze acht basisconcepten goed kunnen omgaan. De acht concepten zijn: Schaarste, Ruil, Markt, Ruilen over de tijd, Samenwerken en onderhandelen, Risico en informatie, Welvaart en groei, Goede tijden, slechte tijden. In elke module van Praktische Economie behandelen we één concept. De concepten Schaarste en Ruil zijn zo nauw met elkaar verbonden dat deze twee concepten zijn samengevoegd in de module Schaarste, geld en handel. Het concept Markt is het grootste concept. Dit concept behandelen we in twee modules. Praktische Economie bestaat uit de volgende acht modules: Module
Concepten
Schaarste, geld en handel
Schaarste en Ruil
Vraag en aanbod
Markt
Markt en overheid
Markt
Heden, verleden en toekomst
Ruilen over de tijd
Speltheorie
Samenwerken en onderhandelen
Risico en rendement
Risico en informatie
Economische groei
Welvaart en groei
Conjunctuur en economisch beleid
Goede tijden, slechte tijden
Opbouw Praktische Economie
Hoofdstuk 1
1.1 Tijd is geld
De prijs van tijd
Een module bestaat uit drie of vier hoofdstukken, opgebouwd rond een economisch concept.
1.1
Tijd is geld
Produceren kost tijd. In 2014 kostte het autofabrikant Volkswagen bijvoorbeeld één uur om veertig auto’s van het type Audi A1 te maken. Voor een producent heeft tijd dus waarde: een bepaalde tijdsduur komt voor hem overeen met een bepaalde productie. Voor Volkswagen is één uur gelijk aan veertig Audi’s A1.
uit de wetenschap
Consumeren kost ook tijd. Genieten van een pretpark, lekker eten, sporten; het kost allemaal tijd. Voor een consument heeft tijd dus ook waarde: een bepaalde tijdsduur komt voor hem overeen met een bepaalde hoeveelheid consumentensurplus.
Elk hoofdstuk bestaat uit: • Hoofdstukopener Hier maak je kort kennis met het onderwerp van het hoofdstuk, inclusief de Kernbegrippen.
De waarde van vrije tijd
Wat is de waarde van vrije tijd? Economen vragen zich dit al tijden af. Een probleem dat hierbij speelt, is dat de waarde van tijd af hangt van wat je in die tijd doet. Een uur waarin je iets leuks doet, is je meer waard dan een uur waarin je iets doet wat je niet leuk vindt. Een Noorse en een Amerikaanse econoom van de Universiteit van Maryland hebben hier wat op gevonden: vraag mensen op het moment dat ze in hun vrije tijd iets leuks doen naar de waarde van die vrije tijd. Daarvoor selecteerden ze 415 sportvissers die regelmatig gingen vissen in de Chesapeake Bay. Dit is een rivierengebied aan de oostkust van de VS. De sportvissers moesten een vragenlijst invullen met daarin de vraag hoeveel ze ervoor overhebben om een uur te vissen.
Kernbegrippen
Een man die op reis ging, riep zijn dienaren bij zich en gaf het geld dat hij bezat aan hen in beheer. Aan de een gaf hij vijf talent, aan een ander twee en aan nog een ander één, ieder naar wat hij aankon. Toen vertrok hij. Meteen ging de man die vijf talent ontvangen had op weg om er handel mee te drijven en zo verdiende hij er vijf talent bij. Op dezelfde wijze verdiende de man die er twee had gekregen er twee bij. Degene die één talent ontvangen had, besloot het geld van zijn heer te verstoppen: hij begroef het. Na lange tijd keerde de heer van die dienaren terug en vroeg hen verantwoording af te leggen. Degene die vijf talent ontvangen had, kwam naar hem toe en overhandigde hem nog vijf talent erbij met de woorden: ‘Heer, u heeft mij vijf talent in beheer gegeven, alstublieft, ik heb er vijf talent bij verdiend.’ Zijn heer zei tegen hem: ‘Voortreffelijk, je bent een goede en betrouwbare dienaar.’ Ook degene die twee talent ontvangen had, kwam naar hem toe en zei: ‘Heer, u heeft mij twee talent in beheer gegeven, alstublieft, ik heb er twee talent bij verdiend.’ Zijn heer zei tegen hem: ‘Voortreffelijk, je bent een goede en betrouwbare dienaar.’ Nu kwam ook degene die één talent ontvangen had naar hem toe, hij zei: ‘Heer, ik wist van u dat u streng bent en uit angst besloot ik uw talent te begraven; alstublieft, hier heeft u het terug.’ Zijn heer antwoordde hem: ‘Je bent een slechte, laffe dienaar. Had mijn geld dan bij de bank in bewaring gegeven, dan zou ik bij terugkomst mijn kapitaal met rente hebben terugontvangen.’
• • • • • • • • • • • • • •
Algemene prijs van tijd Wegingsfactoren Consumentenprijsindex Deflatie Indexcijfer Individuele prijs van tijd Inflatie Intertemporele substitutie Monetair beleid Nominale waarde Prijsindexcijfer Reële waarde Rendement Rente
Het blijkt dat gemiddeld genomen een sportvisser een uur vissen net zoveel waard vindt als zestig procent van zijn uurloon. Je zou kunnen bedenken: waarom gaan ze dan niet werken, want dat levert toch meer op? Het antwoord op deze vraag hebben we al in de module Schaarste, geld en handel gezien: bij de afweging werken of vissen moeten ook de kosten van ongerief van werken worden meegerekend. Gemiddeld genomen moet het voor de sportvissers zo zijn dat ze werk doen waarbij het uurloon minus de kosten van ongerief lager zijn dan zestig procent van het uurloon. Want anders zouden ze niet gaan vissen, maar gaan werken. (Bron: McConnell, K.E. & Strand, I. (1981). ‘Measuring the cost of time in recreation demand analysis: an application to sportfishing.’ American Journal of Agricultural Economics 63(1), 153–156.)
Tijd is van waarde en heeft daarom een prijs: de rente. De rente die banken rekenen, is voor iedereen gelijk; het is de algemene prijs van tijd. De rente komt tot stand op de vermogensmarkt: de markt waar vraag en aanbod van financieel kapitaal bij elkaar komen. Dit is een abstracte markt; op ieder moment wordt er overal ter wereld financieel kapitaal gevraagd en aangeboden. De hoogte van de rente wordt sterk beïnvloed door de reporente, ook wel refirente genoemd: het rentepercentage waartegen banken geld kunnen lenen bij de centrale bank. De reporente is zodoende de minimale rente waarvoor banken geld uitlenen aan bedrijven en consumenten.
(Vrij naar: Bijbelboek Mattheüs, Hoofdstuk 25, vers 14–27)
6
2
Hoofdstuk 1 • De prijs van tijd
Werken met Praktische Economie
Hoofdstuk 1 • De prijs van tijd
7
1.1 Tijd is geld
1.1
1.1 Tijd is geld
1
Produceren kost tijd. In 2014 kostte het autofabrikant Volkswagen bijvoorbeeld één uur om veertig auto’s van het type Audi A1 te maken. Voor een producent heeft tijd dus waarde: een bepaalde tijdsduur komt voor hem overeen met een bepaalde productie. Voor Volkswagen is één uur gelijk aan veertig Audi’s A1. Consumeren kost ook tijd. Genieten van een pretpark, lekker eten, sporten; het kost allemaal tijd. Voor een consument heeft tijd dus ook waarde: een bepaalde tijdsduur komt voor hem overeen met een bepaalde hoeveelheid consumentensurplus. uit de wetenschap
• Theorie Paragrafen met theorie en economische contexten. Hierbij onderscheiden we twee speciale rubrieken: • Uit de wetenschap: vraagstukken en discussies in de economische wetenschap; • In context: economische onderwerpen in de praktijk.
Opdrachten
Tijd is geld
De waarde van vrije tijd
Lees de inleiding van het hoofdstuk. Een geldbedrag kun je vergroten door het op een spaarrekening te zetten. a Welke tweede manier geeft de tekst om het aantal talenten in de loop van de tijd te vermeerderen? b Leg uit hoe het sparen van geld bij een bank nuttig kan zijn voor de economie in een land. c Lees bron 1. Waarom verbiedt de islam dat je rente ontvangt of betaalt? d Lees bron 2. Past deze bron beter bij de inleiding van het hoofdstuk of bij bron 1? Verklaar je antwoord.
Bron 1
Wat is de waarde van vrije tijd? Economen vragen zich dit al tijden af. Een probleem dat hierbij speelt, is dat de waarde van tijd af hangt van wat je in die tijd doet. Een uur waarin je iets leuks doet, is je meer waard dan een uur waarin je iets doet wat je niet leuk vindt.
In Nederland ontstaat steeds meer behoefte aan islamitische banken. Moslims kunnen namelijk niet goed hun geld lenen bij een Nederlandse bank. Dat komt doordat het volgens de islam niet juist is om rente te vragen of te betalen over een lening. Geld verdienen mag alleen door ergens voor te werken of door iets te verkopen. Het Arabische woord voor rente is Riba. Riba kun je het best vertalen met woekerrente. In de tijd van Mohammed vroegen handelaars namelijk hoge rentes voor leningen, waardoor veel mensen in de armoede raakten.
Een Noorse en een Amerikaanse econoom van de Universiteit van Maryland hebben hier wat op gevonden: vraag mensen op het moment dat ze in hun vrije tijd iets leuks doen naar de waarde van die vrije tijd. Daarvoor selecteerden ze 415 sportvissers die regelmatig gingen vissen in de Chesapeake Bay. Dit is een rivierengebied aan de oostkust van de VS. De sportvissers moesten een vragenlijst invullen met daarin de vraag hoeveel ze ervoor overhebben om een uur te vissen.
(Vrij naar financieel.infonu.nl)
Bron 2
Het blijkt dat gemiddeld genomen een sportvisser een uur vissen net zoveel waard vindt als zestig procent van zijn uurloon. Je zou kunnen bedenken: waarom gaan ze dan niet werken, want dat levert toch meer op? Het antwoord op deze vraag hebben we al in de module Schaarste, geld en handel gezien: bij de afweging werken of vissen moeten ook de kosten van ongerief van werken worden meegerekend. Gemiddeld genomen moet het voor de sportvissers zo zijn dat ze werk doen waarbij het uurloon minus de kosten van ongerief lager zijn dan zestig procent van het uurloon. Want anders zouden ze niet gaan vissen, maar gaan werken.
De rijkste 1,3 procent van de Nederlanders heeft zo’n 40 procent van het privévermogen in handen. De Franse econoom Thomas Piketty legt uit waarom: ‘Het rendement op vermogen is hoger dan de groei van het totale inkomen in een land. Daardoor stijgt de ongelijkheid. Anders gezegd: mensen met veel spaargeld en ander vermogen worden steeds rijker in verhouding tot de rest van de bevolking. Rijkdom heeft daarmee de vervelende neiging zich te concentreren in de handen van een select gezelschap.’ (Vrij naar groene.nl)
(Bron: McConnell, K.E. & Strand, I. (1981). ‘Measuring the cost of time in recreation demand analysis: an
2
application to sportfishing.’ American Journal of Agricultural Economics 63(1), 153–156.)
3 4 5
Tijd is van waarde en heeft daarom een prijs: de rente. De rente die banken rekenen, is voor iedereen gelijk; het is de algemene prijs van tijd. De rente komt tot stand op de vermogensmarkt: de markt waar vraag en aanbod van financieel kapitaal bij elkaar komen. Dit is een abstracte markt; op ieder moment wordt er overal ter wereld financieel kapitaal gevraagd en aangeboden. De hoogte van de rente wordt sterk beïnvloed door de reporente, ook wel refirente genoemd: het rentepercentage waartegen banken geld kunnen lenen bij de centrale bank. De reporente is zodoende de minimale rente waarvoor banken geld uitlenen aan bedrijven en consumenten.
Lees Uit de wetenschap ‘De waarde van vrije tijd’. Stel: de vissers waarderen het ongerief van werken op € 10 per uur. Vanaf welk uurloon kiezen zij voor werken in plaats van vissen? Waarom wordt rente de algemene prijs van tijd genoemd? Waarom dalen de bestedingen van consumenten als de algemene prijs van tijd stijgt? Lees bron 3. a Hoeveel procent was de reporente van de ECB voordat zij de rente met 0,10 procentpunt verlaagde? b Hoeveel procent is de reporente verlaagd in september? c Leg uit hoe de ECB met het verlagen van de algemene prijs van tijd de bestedingen in Europa wil stimuleren. Vul bij stap I en II de ontbrekende woorden in en maak het antwoord af met stap III en IV. I De ECB verlaagt de …A…. II De consumentenbanken kunnen …B… geld lenen bij de ECB. III … IV …
De paragrafen bevatten verder Bronnen en Markeerpunten en sluiten af met Opdrachten.
Bron 3
• Toepassen In dit onderdeel pas je het geleerde uit de theorie toe op andere economische contexten.
Rente daalt alsmaar verder
De Europese Centrale Bank (ECB) heeft in september 2014 de rentetarieven aangepast. Het belangrijkste rentetarief van de ECB, de reporente, is 0,10 procentpunt verlaagd naar 0,05%. De depositorente is eveneens met 0,10 procentpunt verlaagd. Dit rentetarief bedraagt vanaf 10 september –0,20%.
7
Hoofdstuk 1 • De prijs van tijd
8
Hoofdstuk 1 • De prijs van tijd
Toepassen
Toepassen
27
Gebruik bron 19. Op deze markt zijn vijf aanbieders van en vijf vragers naar geld actief. a Welke persoon heeft de hoogste individuele prijs van tijd? b Zijn de spaarders de vragers of de aanbieders van geld? c Welke vier personen bieden euro’s aan bij een rente van 6%? d Wie vraagt euro’s bij een rente van 6%? e Laat met een berekening zien dat er bij een rente van 6% een aanbodoverschot is van € 350. f Onderzoek bij welke rente er evenwicht is tussen vraag en aanbod op deze markt. Verklaar je antwoord met een berekening.
Bron 19 Aanbieders en vragers op de vermogensmarkt. Aanbieders
Jan-Peter Deng
Aangeboden hoeveelheid euro’s
Minimale rente waarbij de euro’s aangeboden worden
Vragers
50
5,0%
Marijke
200
3,5%
George
Gevraagde hoeveelheid euro’s
Maximale rente waarbij de euro’s gevraagd worden
100
4,5%
100
6,0%
Fatima
100
4,0%
Juan
50
5,0%
Nicholas
100
7,0%
Barack
200
5,5%
Angela
100
6,0%
Özal
100
4,0%
28
29
• Begrippen & Samenvatting De module sluit af met Begrippen & Samenvatting, waarin je alle gemarkeerde begrippen uit de tekst aantreft met uitleg en waarin de theorie uit de hoofdstukken kort en bondig is samengevat.
Bron 20
Toepassen
In 2014 daalde de inf latie tot bijna 0%. Economen waarschuwden zelfs voor def latie. De banken pasten hun rentepercentages aan deze ontwikkeling aan en verlaagden de rente bij sparen en lenen. Een deel van de Nederlanders profiteerde van deze ontwikkeling, een deel ondervond de nadelige gevolgen van deze voor Nederland relatief zeer lage inflatie. a Leg uit waarom de rente daalt als de inf latie daalt. b Leg in de volgende gevallen uit of de bewuste personen voordeel of nadeel hebben van een zeer lage inflatie. I Laura en Rob hebben in 2007 een lening afgesloten van € 240.000 tegen een vast rentepercentage van 6% en een looptijd van dertig jaar. II Chris is gepensioneerd. Hij heeft een vast pensioen van € 2.000 per maand. III Timo heeft in 2011 een erfenis van € 120.000 voor tien jaar op een spaardeposito vastgezet tegen 5% rente. Rien en Kitty wonen in 2016 tien jaar in een huurhuis aan de Amstelse Kade. Kitty klaagt over de jaarlijkse stijging van de huur. Kitty (in 2016): ‘Het is niet normaal meer. Alles wordt duurder, dat is logisch. Maar de huurprijzen gaan in Nederland veel sneller omhoog dan de andere prijzen van wat we kopen. In 2010 betaalden we € 550 huur. Nu, in 2016 is dat € 800. Dat is toch niet normaal meer?’ a Bekijk bron 20. Klopt de stelling van Kitty in 2016 dat de huurprijzen meer zijn gestegen dan de andere prijzen van goederen en diensten? Verklaar je antwoord. b Is de huurprijs bij Rien en Kitty in de periode 2010-2016 in verhouding meer of minder gestegen dan de gemiddelde huurprijs in bron 20? Kitty (in 2016): ‘Naast de hoge huurprijs daalt ook de waarde van ons spaargeld. In 2010 hadden we € 5.000 zes jaar vastgezet tegen 3% rente. Nu krijgen we € 5.970 uitgekeerd. Maar de reële waarde van dit spaargeld is gedaald.’ c Heeft Kitty gelijk met haar bewering over de ontwikkeling van de reële waarde van haar spaargeld? Verklaar je antwoord. d Was de reële rente tussen 2010 en 2016 positief of negatief? Verklaar je antwoord.
24
30
Lees bron 21 en bekijk bron 22. a Maak de zinnen economisch correct. In de EU-landen was de gemiddelde koopkracht van het loon in 2011 …A…. Aan onderhoud van de woning gaf een gemiddeld Belgisch huishouden …B… aan hotels, cafés en restaurants. De prijzen van communicatie waren in België in 2005 ten opzichte van het basisjaar …C…. Kies uit: bij A: gedaald / gelijk gebleven / gestegen; bij B: evenveel uit als / meer uit dan / minder uit dan; bij C: gedaald / gelijk gebleven / gestegen. b Gebruik bron 22. Leg uit, zonder een berekening te maken, dat de gezondheidsindex in 2005 gelijk was aan de CPI in 2005. c Gebruik bron 22 en lees bron 23. Bereken de gezondheidsindex 2011, met 2004 als basisjaar. d Geef met behulp van de getallen in bron 23 een verklaring voor de klacht van de werknemers van de softwareproducent.
• Naar het examen In Naar het examen vind je opgaven op eindexamenniveau. Met deze opgaven combineer je verschillende concepten binnen een context, zoals dat ook tijdens het eindexamen gebeurt.
De sociale partners in België verschillen van mening over de koppeling van de lonen. De werkgeversorganisaties willen de lonen ontkoppelen van de prijsontwikkelingen, maar de vakbonden willen de koppeling handhaven. Tijdens een overleg ontstaat de volgende discussie tussen een woordvoerster van de werkgeversorganisaties en een woordvoerder van de vakbonden: Woordvoerster van de werkgevers: ‘Afschaffing van de koppeling zal, bij gelijkblijvende arbeidsproductiviteit, leiden tot behoud van werkgelegenheid.’ Woordvoerder van de vakbonden (werknemers): ‘Handhaving van de koppeling kan, juist nu we in een economische crisis zitten, bijdragen aan het behoud van werkgelegenheid in België. Ik zal u uitleggen hoe dat zit… ’ e Schrijf het vervolg van de uitspraak van de woordvoerder van de vakbonden. Gebruik ongeveer veertig woorden. Bron 21
Een blik in het Belgische verleden…
In 2011 was de algemene prijsstijging in België 3,5 procent. Dat was hoger dan het gemiddelde van 2,2 procent in de Europese Unie (EU). Door de economische crisis waren de nominale lonen in de EU-landen gemiddeld gelijk gebleven. In België was dat niet het geval, omdat de meeste lonen, pensioenen en sociale uitkeringen gekoppeld zijn aan de gezondheidsindex. Dit is een prijsindexcijfer dat gebaseerd is op de consumentenprijsindex (CPI), maar dat geen rekening houdt met prijsontwikkelingen van alcoholhoudende dranken, tabak, benzine en diesel.
Hoofdstuk 1 • De prijs van tijd
Hoofdstuk 1 • De prijs van tijd
25
Digitale leeromgeving Een belangrijk onderdeel van Praktische Economie is de digitale leeromgeving. Alle modules zijn ook volledig digitaal te bestuderen, waarbij je bovendien gebruik kunt maken van de Rekentrainer om je rekenvaardigheden te oefenen. Na elk bestudeerd hoofdstuk maak je de bijbehorende Test jezelf om een indruk te krijgen van je beheersing van de theorie. Aan het einde van de module maak je in de Examentrainer de toets met uitgebreide eindexamenvragen.
Naar het examen
Naar het examen Naar het examen kun je ook in uitgebreidere vorm in de digitale leeromgeving maken.
Examenopdrachten combineren vaak onderwerpen uit verschillende modules, zoals in opdracht 2: ruilen over de tijd past bij deze module, collectieve goederen en externe effecten zijn in de module Markt en overheid behandeld.
2
Examens geven vaak een bedachte context waarbinnen behandelde begrippen een plaats krijgen. Zo schetst opdracht 1 de oudedagsvoorziening in een fictief land, waarbij de begrippen ‘omslagstelsel’ en ‘kapitaaldekkingsstelsel’ worden gebruikt.
1
In een land is de financiering van de oudedagsvoorziening op twee manieren geregeld: een basisuitkering op grond van de Ouderdomswet (OW) die direct uit de ontvangen middelen wordt betaald en een pensioenuitkering die door een pensioenfonds op basis van de opbrengst van belegde premies wordt verstrekt. In 2017 wordt naar aanleiding van een rapport van het DI (Demografisch Instituut) dat tot 2050 een toenemende vergrijzing voorspelt, een discussie gevoerd over de betaalbaarheid van de OW. Drie partijen geven in hun partijprogramma hun ideeën weer (bron 1).
De overheid verdedigt de investering door te wijzen op de positieve externe effecten die de treinverbinding met zich meebrengt. Daardoor ontvangt de overheid op termijn ook weer extra belastinginkomsten. Critici zijn het daar niet mee eens. Een criticus: ‘Ik zie andere externe effecten van treinverkeer die vooral leiden tot extra overheidsuitgaven.’ c Geef een voorbeeld van een positief extern effect als gevolg van de overheidsinvestering die in de toekomst voor extra belastinginkomsten zorgt. d Verdedig de mening van de criticus met een voorbeeld.
Bron 1
I Partij Geld voor Werk (PGW) • •
Geen belastinggeld meer naar OW-uitkeringen. Ingangsleeftijd voor de OW in twee stappen omhoog van 65 naar 67 jaar. In 2024 gaat de ingangsleeftijd omhoog naar 66 jaar en in 2036 naar 67 jaar. De leeftijd waarop pensioenuitkeringen in mogen gaan, moet hieraan worden gekoppeld.
II Groen Rechts (GR)
Vanaf 2018 elk jaar de ingangsleeftijd voor de OW met één maand verhogen totdat de ingangsleeftijd op 67 jaar ligt.
III Partij voor Gelijkheid (PVG) • • •
De OW vervangen door een Algemeen Basisinkomen voor Ouderen (ABO). Ouderen moeten langer aan het werk blijven. De ingangsleeftijd voor de ABO-regeling wordt 63 jaar. Vanaf die leeftijd ontvangt iedereen ABO. Het ABO bedraagt op die leeftijd de helft van de huidige OWuitkering van € 1.050 per maand voor een alleenstaande. Daarna stijgt het ABO gelijkmatig, totdat de uitkering op de dag dat iemand 70 jaar wordt, gelijk is aan de huidige OW-uitkering.
a
Wordt er in dit land bij de financiering van de oudedagsvoorziening (gedeeltelijk) gebruikgemaakt van een omslagstelsel? Verklaar je antwoord. b Wordt er in dit land bij de financiering van de oudedagsvoorziening (gedeeltelijk) gebruikgemaakt van een kapitaaldekkingsstelsel? Verklaar je antwoord. De ingreep van GR start in 2018, die van de PGW pas in 2027. Toch denkt de PGW dat haar plan uiteindelijk meer besparing oplevert dan het plan van GR. c Welke argument kan de PGW gebruiken bij de verdediging dat haar plan meer bespaart dan het plan van GR? Volgens de PVG heeft haar voorstel naast een gunstige invloed op de overheidsfinanciën, ook een positief effect op de deelname aan betaalde arbeid door ouderen. d Leg uit op welke manier het ABO de deelname aan betaalde arbeid door de leeftijdsgroep 63-65 jaar zou kunnen stimuleren, gelet op de vraagzijde van de arbeidsmarkt.
88
Naar het examen
De overheid van een land wil een snelle treinverbinding (STV) tussen de twee grootste steden van het land. Volgens de overheid is dit goed voor de economische ontwikkeling van het land en de twee steden in het bijzonder. Het bedrijf Spoor&Weg (SW) maakt bekend met de overheid een contract gesloten te hebben. SW gaat de railinfrastructuur ontwikkelen, bouwen en na oplevering gedurende dertig jaar beheren, voor in totaal € 3 miljard. a Leg uit dat de investering in de nieuwe treinverbinding een voorbeeld is van ruilen over de tijd. b Is een snelle treinverbinding een goed voorbeeld van een collectief goed? Verklaar je antwoord.
Op het examen kan een berekening gevraagd worden waarbij je een bepaald percentage een aantal jaar moet doorrekenen. Bijvoorbeeld: wat is het spaarbedrag na tien jaar als je eenmalig € 500 stort en tien jaar lang 2% rente krijgt? Het antwoord: € 500 × 1,0210 = € 500 × 1,219 = € 609,50. In opdracht 3 is een soortgelijke berekening nodig.
3
In een Zuid-Amerikaans land bedroeg de inf latie drie jaren achter elkaar 30% per jaar. Econoom Jongmans maakt zich zorgen over de geldgroei in dat land. Hij stelt dat door een te snelle geldgroei de inf latie stijgt en het vertrouwen in de nationale geldeenheid verloren kan gaan, met negatieve gevolgen voor de economie. a Welke waarde van de munt daalt als gevolg van prijsstijgingen van goederen en diensten in het land? A de nominale waarde van de munt B de intrinsieke waarde van de munt C de interne waarde van de munt b Laat met een berekening zien dat de totale prijsstijging bijna 120% bedraagt als het land drie jaar achtereen prijsstijgingen van 30% per jaar heeft. c Bestudeer onderstaande uitleg en vul bij A en B de juiste getallen in. Na drie keer 30% inf latie per jaar is de totale inf latie dus (bijna) 120%. Als gevolg van een totaal inf latiepercentage van 120% kun je met hetzelfde geldbedrag 55% minder producten kopen. Dit kun je uitrekenen met de volgende hulpzinnetjes: – Eerst kocht je met € 100 Ò 100 producten van € 1. – De producten van € 1 zijn na drie jaar 120% duurder geworden. € 1 + 120% = € 2,20. – Na 120% inf latie kun je met dezelfde € 100 nog maar € 100 / € 2,20 = (afgerond) …A… producten kopen. – De koopkracht van € 100 is dus van 100 producten naar …A… producten gedaald. – Dat is een daling van (afgerond) …B…%. – Dit percentage is de geldontwaarding. Consumenten kunnen minder kopen met dezelfde hoeveelheid geld: het geld wordt minder waard. d Bereken de geldontwaarding in procenten als de prijzen in een land met 50% stijgen. Gebruik de hulpzinnetjes bij opdracht c.
Naar het examen
Wij wensen je een boeiende en uitdagende tijd met Praktische Economie! De samenstellers 89
Werken met Praktische Economie
3
Module
Heden, verleden en toekomst
4
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 De prijs van tijd
6
1.1 Tijd is geld
7
1.2 Intertemporele substitutie
9
1.3 Inflatie
13
1.4 Rendement
20
Toepassen
24
Hoofdstuk 2 Gezinnen in de tijd
27
2.1 Arbeidsproductiviteit in een mensenleven
28
2.2 Looninkomen in een mensenleven
33
2.3 Consumptie in een mensenleven
36
Toepassen
40
Hoofdstuk 3 Ondernemingen in de tijd
44
3.1 Investeringen, productiviteit en continuïteit
45
3.2 Onderzoek & Ontwikkeling
50
3.3 Elementair boekhouden
55
Toepassen
61
Hoofdstuk 4 De overheid in de tijd
64
4.1 Collectieve goederen en ruilen over de tijd
65
4.2 Investeringen in (arbeids)productiviteit
67
4.3 De balans van de overheid
70
4.4 Ruilen tussen generaties
75
Toepassen
78
Begrippen & Samenvatting
83
Naar het examen
88
Register
94
5
Hoofdstuk Hoofdstuk 04
Hoofdstuktitel De overheid in de tijd
Kernbegrippen Op 1 februari 1953 werd Nederland getroffen door een watersnoodramp. Grote delen van Zeeland en het zuiden van Zuid-Holland liepen onder water nadat de dijken waren doorgebroken. Uiteindelijk kostte dit aan bijna 1.800 mensen het leven. Als reactie hierop werd op 8 mei 1958 de eerste Deltawet aangenomen. Deze wet voorzag in de aanleg van de Deltawerken: vijftien bouwwerken om onze kust beter te bewaken, waaronder een aantal afsluitbare dammen die dichtgaan bij springvloed. De aanleg van de Deltawerken heeft in totaal 47 jaar geduurd. Op 1 januari 2012 werd de nieuwe Deltawet van kracht. Deze tweede Deltawet gaat over Deltawerken die Nederland in de toekomst moeten beschermen tegen het water. Door de klimaatverandering stijgt de zeespiegel en dit heeft grote gevolgen voor het beschermen van de rivierendelta ‘Nederland’. De nieuwe Deltawerken omvatten projecten over het waterpeil in het IJsselmeer, over de veiligheid van waterkeringen zoals dijken, en over manieren waarop bij de bouw van nieuwe huizen en wegen rekening gehouden kan worden met water. De Deltawerken worden betaald uit het Deltafonds. Dit is een bankrekening waarop de Nederlandse overheid jaarlijks € 1 miljard stort. In 2028 wordt bekeken of dit bedrag moet worden aangepast.
64
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
• AOW • Beroepsbevolking • Bruto binnenlands product Kernbegrippen • Financieringstekort • Kapitaaldekkingsstelsel • Omslagstelsel • Parlement • Pensioen • Regeerakkoord • Regering • Rijksbegroting • Staatsobligatie • Staatsschuld • Volksvertegenwoordiging
4.1 Collectieve goederen en ruilen over de tijd
4.1 Collectieve goederen en ruilen over de tijd Beslissingen van een onderneming zijn gericht op de continuïteit van de onderneming. Het handelen van de overheid is gericht op de continuïteit van een land. Daarvoor is het noodzakelijk dat de overheid ruilt over de tijd. De overheid maakt schulden om te kunnen investeren, bijvoorbeeld in infrastructuur. Toekomstige generaties plukken daar de vruchten van, maar zij moeten wel de rente plus aflossing betalen. Ook de overheid moet er niet van uitgaan dat er geen eind komt aan het ‘leven’ van het land. Anders dan bij ondernemingen is het niet mogelijk dat een land verdwijnt. Een regering moet bij het maken van haar keuzes dan ook een heel lange tijdshorizon hanteren. In hoofdstuk 3 van de module Markt en overheid heb je gezien dat de overheid voor collectieve goederen moet zorgen. Collectieve goederen kosten over het algemeen veel geld, zoals de aanleg van de kustbewaking. Als de overheid dat geld niet heeft, kan ze ervoor kiezen om geld te lenen. Daarvoor schrijft ze een staatsobligatie uit: een schuldpapier met een vaste looptijd en een vast rentepercentage. De houder van de staatsobligatie ontvangt jaarlijks rente en krijgt na de looptijd het nominale bedrag van de obligatie terugbetaald van de overheid.
uit de wetenschap
In de regel gaat bij collectieve goederen de kost voor de baat uit. Als de overheid nu investeert in de productie van een collectief goed, worden daar later de vruchten van geplukt. Daarmee is ruilen over de tijd een essentieel element van het handelen van de overheid.
Het rendement van investeringen in infrastructuur Wat is de economische waarde van een nieuwe brug over een kanaal? Deze brug heeft zeker waarde voor de mensen die er gebruik van maken. Ze hoeven nu niet meer om te rijden om verderop het kanaal over te steken. Maar er zijn meer effecten. Een bedrijf kan bijvoorbeeld besluiten om in de buurt van de nieuwe brug een nieuwe fabriek te bouwen, juist omdat die nu goed bereikbaar zal zijn. Investeringen in infrastructurele projecten hebben in het algemeen positieve effecten die verder reiken dan waar het project voor opgericht is. Twee Amerikaanse economen van de universiteiten van Hartford en California hebben onderzocht hoe groot deze positieve externe effecten zijn. Daarvoor bekeken ze de extra voordelen die Amerikaanse snelwegen de industriële sector opleverden in de periode 1982-1996. Het blijkt dat een goed snelwegennetwerk de productiviteit van ondernemingen verhoogt: voor dezelfde productie worden minder kosten gemaakt. Deze kostenbesparingen zijn vooral het gevolg van gedaalde transportkosten. En deze daling resulteert in een toename van economische activiteit. (Bron: Cohen, J.P. & Morrison Paul, C.J. (2004). ‘Public infrastructure investment, interstate spatial spillovers, and manufacturing costs.’ Review of Economics and Statistics 86(2), 551–560.)
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
65
4.1 Collectieve goederen en ruilen over de tijd
Opdrachten 1
2 3
Lees de inleiding van het hoofdstuk. Het versterken van de dijken kun je beschouwen als een collectief goed. De productie van collectieve goederen is een taak van de overheid, omdat bedrijven niet bereid zijn de productie van collectieve goederen te organiseren. a Waarom zijn particuliere bedrijven niet bereid om geld uit te geven aan het ophogen van dijken? b Geef een ander voorbeeld van een investering die de overheid moet doen, omdat bedrijven het niet kunnen of willen doen. Leg uit waarom de overheid bij de uitgifte van staatsobligaties voor de aanleg van een tunnel aan ruilen over de tijd doet. Lees bron 1. Doet de overheid bij een negatieve rente nog steeds aan ruilen over de tijd bij de uitgifte van staatsobligaties? Verklaar je antwoord.
Bron 1
Staat leent € 2,5 miljard tegen negatieve rente De Nederlandse staat heeft bijna € 2,5 miljard geleend met een negatieve rente. De staat leent € 1,17 miljard die op 31 augustus terugbetaald wordt met een rente van –0,205%. Een lening van € 1,3 miljard met een looptijd tot 29 mei kwam uit op –0,2%. (Vrij naar de Telegraaf, 16 maart 2015)
4
5 6
7
66
De overheid hanteert bij het maken van keuzes vaak een lange tijdshorizon. Leg uit waarom er sprake is van een lange tijdshorizon in het geval van: I investeringen van de overheid in de ontwikkeling van milieuvriendelijkere verf; II extra geld voor het verbeteren van de lerarenopleiding. Geef zelf een ander voorbeeld waarbij de overheid een lange tijdshorizon hanteert. Verklaar je antwoord. Marja is moeder van twee kinderen (10 en 14 jaar). Zij zegt: ‘Het is oneerlijk dat de overheid nu geld leent, want de overheid moet dan in de toekomst meer belasting heffen om de rente en aflossing van de schulden te kunnen betalen. Dus moeten mijn kinderen later veel belasting betalen, omdat de overheid nu veel te veel geld uitgeeft.’ a Leg uit dat haar kinderen ook profijt kunnen hebben van de lening die de overheid nu aangaat. b In welk geval heeft Marja wel gelijk? Lees Uit de wetenschap ‘Het rendement van investeringen in infrastructuur’. a Vat deze tekst in één zin samen. b Waarom is het in het belang van de overheid om de productiviteit van bedrijven te stimuleren?
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
4.1 Collectieve goederen en ruilen over de tijd 4.2 Investeringen in (arbeids)productiviteit
4.2 Investeringen in (arbeids)productiviteit Een belangrijk product met een positief extern effect is onderwijs. Kunnen lezen, schrijven en rekenen verhoogt de arbeidsproductiviteit. Als mensen nog meer vaardigheden vergaren, neemt hun productiviteit verder toe. Hoe meer kennis en vaardigheden, hoe hoger de arbeidsproductiviteit. In hoofdstuk 2 is besproken dat een hogere arbeidsproductiviteit een hoger loon oplevert. Dit geeft iedereen een prikkel om te investeren in zijn eigen onderwijs. Tegelijkertijd heeft een goedopgeleide beroepsbevolking positieve externe effecten. Als een medewerker achter de kassa in de supermarkt goed en snel kan rekenen, is iedereen sneller geholpen. Voor de ontwikkeling van milieuvriendelijke verf is het noodzakelijk dat er onderzoekers zijn die deze nieuwe verf kunnen ontwikkelen. En als er voldoende dokters in een land zijn, vermindert dat productie-uitval door onnodig ziekteverzuim. In hoofdstuk 3 van de module Markt en overheid is besproken dat de markt te weinig producten met positieve externe effecten voortbrengt. Anders gezegd: de markt faalt. Ook de markt voor onderwijs faalt. Daarom investeert de overheid in onderwijs.
uit de wetenschap
Bron 2 Als er voldoende goedopgeleide dokters zijn, daalt het ziekteverzuim van de beroepsbevolking.
De positieve externe effecten van onderwijs Onderwijs verhoogt niet alleen de productiviteit van diegene die het onderwijs volgt, het verhoogt ook de productiviteit van de mensen waarmee hij samenwerkt. Een hoger opgeleide collega geeft anderen bijvoorbeeld nuttige tips of organiseert het werk op een meer efficiënte manier. Twee economen van het Britse Nationale Instituut voor Economisch en Sociaal Onderzoek hebben de omvang van dit positieve externe effect onderzocht. Ze redeneren daarbij als volgt. Iemand die extra onderwijs volgt, wordt productiever. Hierdoor stijgt zijn looninkomen. Maar vanwege het positieve externe effect van onderwijs worden de mensen waarmee hij samenwerkt ook productiever. Hun looninkomen zou dus ook moeten stijgen, zonder dat ze zelf extra onderwijs hebben gevolgd. Om dit effect te achterhalen volgden ze in de periode 1994-2004 ongeveer 10.000 mannen tussen de 30 en 49 jaar die werkzaam waren in 54 verschillende industriële sectoren in Groot-Brittannië. Het onderzoek laat het volgende zien. Iemand die een jaar extra onderwijs heeft gevolgd, heeft een 6 procent hoger looninkomen. En als in een sector het gemiddeld aantal jaren onderwijs met een jaar toeneemt, stijgt het individuele looninkomen met 2,6 tot 3,9 procent. Dit tweede effect is het positieve externe effect van onderwijs; het individuele looninkomen stijgt als het gemiddelde opleidingsniveau binnen de sector hoger wordt, zonder dat iemand daar zelf extra onderwijs voor heeft moeten volgen. De individuele loonstijging is het gevolg van de individuele productiviteitsstijging; en die is weer ontstaan doordat anderen productiever zijn geworden. (Bron: Kirby, S. & Riley, R. (2008). ‘The external returns to education: UK evidence using repeated crosssections.’ Labour Economics 15, 619–630.)
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
67
4.2 Investeringen in (arbeids)productiviteit
Omdat onderwijs een groot positief extern effect heeft, faalt de markt voor onderwijs: de prijs die op een vrije markt tot stand komt, is hoger dan wat maatschappelijk wenselijk is. De overheid heeft daarom de prijs van onderwijs verlaagd. De meningen verschillen over de wenselijke hoogte van deze prijs. Zoals in hoofdstuk 2 is besproken, moet iedereen ten minste tot hij achttien jaar is naar school. Wie daarna verder wil leren, moet meer en meer zelf betalen. Verdere specialisatie kan in de toekomst nog steeds een groot positief extern effect creëren. Maar in het algemeen betekent vergaande specialisatie ook een hoger loon. Dit hogere loon moet dan een voldoende prikkel zijn om hoger onderwijs te volgen, waar ook zelf aan moet worden meebetaald. Tegelijkertijd betaalt de overheid in Nederland nog steeds het grootste deel van iedere bachelor- en masteropleiding. De investeringen van de overheid in onderwijs zijn een vorm van ruilen over de tijd. De huidige beroepsbevolking betaalt belasting. Met die belastingopbrengst betaalt de overheid het onderwijs van de jeugd: de toekomstige beroepsbevolking. Deze investering in onderwijs wordt in de toekomst terugverdiend. De werknemer van nu kan over een aantal jaren in het ziekenhuis belanden. Dan wil hij dat er een goede dokter voorhanden is. En die goede dokter is er alleen als die nu wordt opgeleid. Bron 3 De Oosterscheldekering is een overheidsinvestering geweest die de productiviteit van Nederland heeft verhoogd.
Investeren in economische groei De overheid investeert in tal van zaken, zoals de aanleg van bedrijventerreinen, nieuwe spoorwegen en waterzuiveringsinstallaties. Deze investeringen komen uiteindelijk de productiviteit van een land ten goede. Aantrekkelijke bedrijventerreinen moedigen bedrijvigheid aan, een goed openbaarvervoernet verlaagt reistijden waardoor de productiviteit stijgt en schoon drinkwater houdt de beroepsbevolking gezond. De overheid investeert in de verhoging van de toekomstige productiviteit, omdat een stijging van de productiviteit noodzakelijk is voor economische groei: de procentuele verandering van het bruto binnenlands product (bbp). Het bbp geeft de waarde van alle in een land geproduceerde goederen en diensten in een jaar. Het is zodoende een indicator van de welvaart van een land. Door te investeren in zaken die de toekomstige productiviteit verhogen, stelt de overheid toekomstige welvaart veilig. Het bbp is overigens geen perfecte maatstaf voor de welvaart zoals in de module Economische groei besproken wordt.
68
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
Opdrachten 8
Investeren in onderwijs door overheden is een voorbeeld van ruilen over de tijd. Leg deze bewering uit. 9 Lees Uit de wetenschap ‘De positieve externe effecten van onderwijs’. Leg in vier stappen uit hoe het individuele looninkomen van een werknemer stijgt als gevolg van een positief extern effect van onderwijs. 10 Lees bron 4. Tot de maatschappelijke opbrengsten van onderwijs horen: – de opbrengsten voor de persoon die onderwijs volgt; – de opbrengsten bij andere personen in de maatschappij (positieve externe effecten). a Haal uit de bron twee voorbeelden van opbrengsten bij de persoon zelf. b Waarom heeft een lagere deelname aan criminele activiteiten positieve externe effecten? c Geef met behulp van de bron twee andere voorbeelden van positieve externe effecten van onderwijs. Verklaar je antwoord. Bron 4
De opbrengsten van onderwijs volgens het Centraal Planbureau • Een jaar extra onderwijs leidt tot gemiddeld vijf tot vijftien procent meer loon gedurende de beroepsloopbaan. • Meer onderwijs leidt gemiddeld tot een betere gezondheid en een langer leven. • Ook is er bewijs dat onderwijs van generatie op generatie wordt doorgegeven. Een hogere opleiding van de ouders leidt gemiddeld tot een hogere opleiding van het kind. • Meer onderwijs zorgt ook voor een lagere deelname aan criminele activiteiten en een hogere maatschappelijke betrokkenheid en participatie. De baten hiervan zullen vooral bij anderen dan de onderwijsdeelnemer merkbaar zijn. • Landen met een hoger opgeleide beroepsbevolking produceren meer. Een stijging van de gemiddelde opleiding van één jaar leidt naar schatting tot acht procent meer productie. (Vrij naar CPB)
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
69
4.3 De balans van de overheid
4.3 De balans van de overheid De belangrijkste inkomstenbron voor de overheid is de belastingopbrengst. Met deze opbrengst wordt de productie van collectieve goederen betaald. Maar ook andere overheidstaken worden ervan betaald, zoals het toezicht op de marktwerking, onderwijs, het onderhouden van internationale betrekkingen, de gezondheidszorg en het justitiële apparaat.
Parlementaire democratie Nederland is een parlementaire democratie: iedereen beslist mee waaraan het belastinggeld wordt uitgegeven. Dat gebeurt in het parlement: de vergadering van de 150 volksvertegenwoordigers. Iedere Nederlander is vertegenwoordigd in het parlement; het parlement is de volksvertegenwoordiging. De volksvertegenwoordiging bestaat uit politieke partijen waarop gestemd is bij de vierjaarlijkse verkiezingen voor de samenstelling van de Tweede Kamer. Partijen die samen een meerderheid van zetels hebben in de Tweede Kamer, kunnen een regering vormen die op voldoende steun kan rekenen in de Tweede Kamer.
in context
Deze partijen maken met elkaar afspraken over maatregelen die de overheid in de komende vier jaar moet nemen. Deze lijst met afspraken heeft een speciale naam: het regeerakkoord. Ieder jaar werkt de regering de plannen uit het regeerakkoord verder uit. Bij deze plannen hoort een overzicht van de verwachte kosten en opbrengsten: de rijksbegroting. Deze begroting wordt ieder jaar op de derde dinsdag van september, op Prinsjesdag, aan het parlement aangeboden. Het staatshoofd geeft een toelichting op deze plannen tijdens de troonrede. Vervolgens keurt het parlement de begroting goed of niet. Meestal stelt het parlement een aantal wijzigingen voor die door de regering worden overgenomen. Daarna wordt de begroting door het parlement goedgekeurd en zijn de regeringsplannen voor het volgende jaar een feit. De miljoenennota komt ook uit op Prinsjesdag; deze geeft een samenvatting van de rijksbegroting.
Aardgasbaten Op 29 mei 1959 werd in Kolham in de gemeente Slochteren een schat gevonden: aardgas. Een kleine twee maanden later werd het gas voor het eerst gewonnen. Het gasveld in Groningen ligt drie kilometer onder de grond. Het heeft een dikte van ongeveer honderd meter en een oppervlakte van ongeveer negenhonderd vierkante kilometer. Toen het ontdekt werd, bevatte het veld ongeveer 2.800 miljard kubieke meter gas. Inmiddels wordt er een halve eeuw gas gewonnen uit de Groningse bodem. Bij elkaar heeft dat de Nederlandse staat ongeveer € 500 miljard aan aardgasbaten opgeleverd. Van 1994 tot 2010 is een deel van de aardgasbaten in een fonds gestopt: het Fonds Economische Structuurversterking. Uit dat fonds werden projecten betaald die de Nederlandse economie moesten versterken. Dat waren vooral infrastructurele projecten, zoals de aanleg van de Betuwelijn, de Hogesnelheidslijn-Zuid en de verbreding van de snelweg A2 bij Eindhoven. Sinds de ontdekking van het gasveld is het grootste gedeelte van de aardgasbaten als inkomsten op de rijksbegroting beland. Ze zijn zodoende gebruikt voor de bekostiging van lopende uitgaven. Het winnen van gas heeft wel een prijs: de bodem zakt in door de gaswinning, waardoor er aardbevingen kunnen ontstaan. De kracht van deze bevingen neemt in de loop der jaren toe. Inmiddels zijn er al bevingen gemeten met een kracht van meer dan 3.0 op de schaal van Richter. Als de gaswinning hierom verminderd wordt, zal heel Nederland dat voelen; een vermindering van de gaswinning betekent vanzelf een reductie van de aardgasbaten.
70
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
Staatsschuld en financieringstekort
in context
De overheid kan over de tijd ruilen door belastingopbrengsten te sparen. In dat geval worden er middelen van de huidige belastingbetaler opzijgezet zodat toekomstige generaties er wat mee kunnen doen. In de praktijk is meestal het omgekeerde het geval: de overheid geeft ieder jaar meer geld uit dan dat ze ontvangt. Zo ontstaat een financieringstekort: het tekort aan inkomsten om de jaarlijkse uitgaven te dekken. Het financieringstekort moet ieder jaar geleend worden. De schuld die de overheid zodoende maakt, is de staatsschuld. Deze schuld moet in de toekomst worden afgelost. Het financieringstekort is dan ook een uitgestelde belasting. De uitgaven van de overheid moeten immers betaald worden, maar met de huidige belastingopbrengst lukt dat niet. Door geld te lenen worden de huidige uitgaven voor een deel betaald met toekomstige belastingopbrengsten.
Het stabiliteits- en groeipact Landen die deel uitmaken van de eurozone mogen hun financieringstekort en staatsschuld niet onbelemmerd laten oplopen. Landen met grote tekorten moeten namelijk veel geld lenen. Dat kan de rente die ze moeten betalen over deze leningen opdrijven. Grote schulden verlagen immers de kans dat een land zijn schulden in de toekomst nog kan afbetalen. Banken die geld aan die landen uitlenen, willen daarom voor dit grotere risico gecompenseerd worden en rekenen daarom een hogere rente. Als die rente voor een land te hoog wordt, kan het geen geld meer lenen; andere landen uit de eurozone moeten dan bijspringen. Om dit te vermijden, bepaalt het stabiliteitsen groeipact dat het financieringstekort van een land ten hoogste 3 procent van het bbp mag zijn en dat de staatsschuld niet hoger dan 60 procent van het bbp mag zijn. Landen die zich niet aan deze afspraken houden, riskeren een boete van 0,2 procent van hun bbp. Voor Nederland zou dat uitkomen op ongeveer € 1,3 miljard.
uit de wetenschap
Sommigen vinden het ruilen door de tijd door het creëren van een staatsschuld oneerlijk. Waarom zadelen we onze kinderen en kleinkinderen met een schuld op? Maar dat hoeft niet oneerlijk te zijn. Integendeel zelfs. Als de overheid schulden maakt doordat ze nu investeert in de productiviteit van de toekomst, is het voor toekomstige generaties juist voordelig. Hier gaat precies dezelfde redenering op als bij de beslissing van Merel in hoofdstuk 2 om wel of niet te gaan lenen voor haar studie. Zolang de toename in productiviteit groot genoeg is, mag er geleend worden voor de investering die voor deze productiviteitstoename zorgt. In de regel is dat het geval bij investeringen in collectieve goederen.
Hoeveel handelsvoordelen heeft de euro ons gebracht? Op 1 januari 1999 werd de euro in het girale betalingsverkeer ingevoerd; op 1 januari 2002 kwam de euro ook als chartaal geld in omloop. Bij aanvang telde de eurozone elf landen. Een belangrijke reden voor de invoering van de euro waren de voorziene handelsvoordelen: een grensoverschrijdende ruil is gemakkelijker tussen landen die dezelfde munt hebben. De transactiekosten voor de omwisseling van verschillende valuta verdwijnen. Bovendien weet iedereen altijd waar hij aan toe is; onzekerheid rondom wisselkoersschommelingen behoren tot het verleden. Twee economen van de Universiteit van Amsterdam hebben onderzocht in hoeverre de invoering van de euro de handel binnen de eurozone heeft bevorderd. Daarvoor onderzochten ze de bilaterale handelsstromen tussen de elf landen die bij de oprichting van de euro zaten in de periode 1967-2002. Wat blijkt? Door de invoering van de euro is de handel met 3,2% gegroeid. Voor Nederland is dit goed nieuws: als kleine, open economie wordt het merendeel van ons nationaal inkomen verdiend met export. Nederland profiteert dan ook volop van iedere ontwikkeling die de handel stimuleert. (Bron: Bun, M.J.G. & Klaassen, F.J.G.M. (2007). ‘The euro effect on trade is not as large as commonly thought.’ Oxford Bulletin of Economics and Statistics 69(4), 473–496.) Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
71
4.3 De balans van de overheid
Gespreide belastingheffing
in context
Bij een financieringstekort kan de overheid de rijksbegroting in evenwicht krijgen door de belastingen te verhogen. Maar dat hoeft niet verstandig te zijn. Zoals besproken is in hoofdstuk 4 van module Markt en overheid, veroorzaakt belastingheffing een welvaartsverlies. Het spreiden van belastingheffingen door de tijd verlaagt het welvaartsverlies van belastingen. Het duurt dan langer voordat de rijksbegroting in evenwicht is, maar deze spreiding levert een kleiner welvaartsverlies op.
Gespreide belasting van een monopolist In bron 5 staat een markt die door een monopolist wordt bediend. De monopolist produceert met constante MK van € 1 en maximaliseert zijn winst bij een prijs van € 4. In het marktevenwicht wordt een productie van 600 stuks voortgebracht. De overheid heeft € 500 aan belastinginkomsten nodig en legt de monopolist een belasting van € 1 per geproduceerde eenheid op. Hierdoor stijgen zijn MK tot € 2. De linker grafiek in bron 5 laat zien dat hierdoor het marktevenwicht verandert. In het nieuwe evenwicht produceert de monopolist 500 stuks bij een prijs van € 4,50. De overheid haalt 500 × € 1 = € 500 aan belastinggeld op: de oppervlakte van de lichtgroene vierhoek. Dit gaat gepaard met een welvaartsverlies van € 325: de oppervlakte van de vierhoek A-B-C-D. Bron 5 Gespreide belastingheffing verlagen het bijbehorende welvaartsverlies. p
p
€7
€7
P
P B
€ 4,50 €4
F
€ 4,25 €4
C MO
G
MO
€2 €1
D A
€ 1,50 €1
MK
500 600
q
H E 550 600
MK
q
Het alternatief is dat de overheid de € 500 niet in één keer ophaalt, maar verspreid over twee jaren. Als de overheid 10 procent rente moet betalen op geleend geld, kan ze volstaan met een heffing van € 0,50. Deze situatie staat in de rechter grafiek van bron 5. Bij een heffing van € 0,50 stijgt de winstmaximaliserende prijs tot € 4,25 en brengt de monopolist een productie van 550 stuks voort. De belastingopbrengst per jaar is 550 × € 0,50 = € 275. In deze situatie ontstaat er na het eerste jaar een financieringstekort van € 500 – € 275 = € 225. Bij een rente van 10 procent betekent dit dat er € 22,50 aan rente betaald moet worden. De uiteindelijke netto belastingopbrengst na twee jaar is dan iets meer dan de belastingopbrengst die in één keer kan worden opgehaald: € 275 + € 275 – € 22,50 = € 527,50. Tegelijkertijd is bij spreiding het welvaartsverlies van belastingheffing lager. De oppervlakte van vierhoek E-F-G-H in de rechter figuur van bron 5 is € 156,25. Dit welvaartsverlies ontstaat in zowel het eerste als het tweede jaar, zodat het totaal uitkomt op € 312,50.
Structurele en incidentele uitgaven De overheidsuitgaven kunnen worden verdeeld in twee categorieën: structurele uitgaven en incidentele uitgaven. Structurele uitgaven komen jaarlijks terug, zoals de uitgaven aan onderwijs, de gezondheidszorg, het justitiële apparaat, defensie en infrastructuur. Deze uitgaven komen voort uit het idee waarop wij met elkaar Nederland willen inrichten. 72
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
Nederlanders willen op een bepaalde manier het onderwijs regelen en het toegankelijk houden voor iedereen, ze willen een toegankelijke gezondheidszorg van hoog niveau en zo verder. Deze structurele uitgaven moeten betaald worden uit de belastingopbrengsten. Op die manier blijft het een kloppend geheel: wat er structureel wordt uitgegeven, wordt ook structureel aan belastinggeld opgehaald. Incidentele uitgaven komen af en toe voor en zijn in de regel niet goed te plannen. De toestroom van asielzoekers kan bijvoorbeeld opeens stijgen vanwege een oorlog elders in de wereld. De belastingopbrengst is niet berekend op de extra kosten van incidentele uitgaven. Daarom moeten incidentele uitgaven opgevangen worden met een financieringstekort. In betere tijden, wanneer de incidentele uitgaven lager zijn dan verwacht, moet de zo ontstane staatsschuld worden afgelost.
Opdrachten 11 Lees Uit de wetenschap ‘Hoeveel handelsvoordelen heeft de euro ons gebracht?’. Geef twee voorbeelden van lagere transactiekosten bij de internationale handel binnen het eurogebied als gevolg van het gebruik van een gemeenschappelijke munt. 12 Zowel een financieringsoverschot als een financieringstekort kun je beschouwen als voorbeelden van ruilen over de tijd. In welk geval is er sprake van een uitgestelde belasting? Verklaar je antwoord. 13 Bekijk bron 6. a De Nederlandse overheid had in de periode 2006-2008 meestal een financieringsoverschot. Hoe kun je dat uit bron 6 afleiden?
In 2008 kocht de overheid met geleend geld een aantal banken op die anders failliet waren gegaan. Deze uitgaven werden buiten de begroting gehouden. b Hoe is deze aankoopactie in 2008 in de grafiek zichtbaar? c Hoe kun je in de grafiek zien dat het opkopen van de banken niet in de begroting werd opgenomen? d Bedenk een argument waarom het beter is het opkopen van banken niet in de begroting op te nemen. De dreigende ineenstorting van de financiële sector veroorzaakte na 2008 een recessie: de bestedingen van consumenten en bedrijven daalden fors. Het financieringstekort steeg fors. e Leg uit waarom het financieringstekort stijgt als consumenten en bedrijven minder gaan besteden. f Welk algemeen verband bestaat er tussen een financieringstekort en een overheidsschuld? g Voldeed Nederland in het derde kwartaal van 2014 aan de Europese eisen met betrekking tot overheidsschuld en begrotingstekort? Verklaar je antwoord.
Bron 6 Overheidstekort en -schuld op jaarbasis. % bbp
% bbp
6
75
5
70
4
65
3
60
2
55
1
50
0
45
–1 2006
2007
EMU-normen
2008 tekort
2009
2010
2011
2012
2013
I
II III 2014
40
schuld
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
73
4.3 De balans van de overheid
14 Het overheidstekort moet van de EU onder de 3% blijven. Dat lukte in de periode juli 2012 - juni 2013. Lees bron 7. Geef kritiek op de manier waarop de EU deze norm heeft vormgegeven. Bron 7
Overheidstekort naar 2,5 procent Het overheidstekort is over de periode juli 2012 tot en met juni 2013 uitgekomen op 2,5 procent van het bbp. Dit is ruim onder de Europese bovengrens van 3 procent. Over heel 2012 was het tekort nog 4,1 procent van het bbp. Het overheidstekort kwam in het eerste halfjaar van 2013 uit op € 2,5 miljard. In het eerste kwartaal was er een overschot van € 4,5 miljard, grotendeels veroorzaakt door eenmalige opbrengsten uit de verkoop van mobieletelefoonfrequenties. In het tweede kwartaal gaf de overheid € 7 miljard meer uit dan zij ontving, voornamelijk bij de sociale fondsen. Het overheidstekort is in zowel het eerste als tweede kwartaal van 2013 lager dan in de afgelopen vier jaar in de overeenkomstige kwartalen.
15 Lees In context ‘Gespreide belasting van een monopolist’. In deze context worden drie
varianten vergeleken: – de overheid heft geen belasting; – de overheid stelt één jaar een belasting in van € 1 per product; – de overheid stelt twee jaar een belasting in van € 0,50 per product. Neem de tabel over en vul voor de drie situaties de juiste cijfers in. Als je de tabel juist invult, moet in de laatste kolom een welvaartsverlies van € 325 (met één jaar belastingheffing) en € 312,50 (met twee jaar belastingheffing) het resultaat zijn. Variant
Totaal consumenten surplus in twee jaar
Totaal producentensurplus in twee jaar
Totale belastingopbrengst in twee jaar
Totaal surplus in twee jaar
Welvaartsverlies als gevolg van belastingheffing
Twee jaar geen belasting Eén jaar € 1 belasting, één jaar geen belasting Twee jaar € 0,50 belasting
16 Gegeven een monopolist met MK = GTK = 20. De vergelijking van de collectieve vraagfunctie luidt: Q v = –0,5p + 100. Hierin is Q v de gevraagde hoeveelheid van het product van de monopolist; p de prijs per product in euro’s; MK en GTK in euro’s. a Teken de collectieve vraagfunctie, de MK, GTK en MO in één grafiek. b Bereken het totale consumenten- en producentensurplus als de monopolist naar maximale winst streeft.
74
De overheid stelt vervolgens een heffing van € 20 per product in, te betalen door de monopolist. c Teken de nieuwe MK-lijn in de grafiek. d Bereken de nieuwe verkoopprijs als de monopolist naar maximale winst blijft streven. e Bereken het welvaartsverlies als gevolg van de belastingheffing. f Arceer het welvaartsverlies. Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
4.4 Ruilen tussen generaties
4.4 Ruilen tussen generaties In hoofdstuk 2 is besproken dat consumenten sparen voor hun pensioen. Zo kunnen ze eerder stoppen met werken dan hun levensverwachting, om van hun oude dag te genieten. Maar niet iedereen is in staat om voldoende te sparen voor een pensioen. De arbeidsproductiviteit van sommige mensen is niet hoog genoeg geweest. Daardoor zijn ze altijd laagbetaald gebleven. Doordat ze niet of niet voldoende hebben kunnen sparen, zouden ze nooit kunnen stoppen met werken. De overheid heeft hier wat op gevonden: ze geeft iedereen een basispensioen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. In Nederland is dit geregeld in de AOW (Algemene Ouderdomswet). Deze wet bepaalt dat iedereen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd een basispensioen krijgt, de AOW. Op dit moment stijgt de pensioengerechtigde leeftijd ieder jaar om in 2021 uit te komen op 67 jaar. Vanaf 2021 wordt de pensioengerechtigde leeftijd periodiek aangepast aan de stijgende levensverwachting. Bron 8 Vanaf de pensioengerechtigde leeftijd geeft de overheid iedereen een basispensioen.
De AOW dwingt solidariteit tussen generaties af: geld van de werkende generatie wordt overgeheveld naar de oudere generatie. Daarbij betalen mensen die betaalde arbeid verrichten voor de mensen die met pensioen zijn; de pensioenkosten worden omgeslagen over iedereen die betaalde arbeid verricht. De AOW is daarom een voorbeeld van een op solidariteit gebaseerd omslagstelsel.
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
75
4.4 Ruilen tussen generaties
De meeste Nederlanders sparen voor een aanvullend pensioen. Dat gaat via pensioenfondsen. Deze fondsen beheren het spaargeld van alle werknemers die geld inleggen. Vanaf de pensioengerechtigde leeftijd keren de pensioenfondsen dan maandelijks een bedrag uit. De hoogte van deze uitkering is afhankelijk van het totale bedrag dat iemand tijdens zijn werkzame leven heeft ingelegd en van het rendement dat is behaald op het ingelegde kapitaal. Dit is een voorbeeld van een kapitaaldekkingsstelsel: pensioenuitkeringen worden gedekt door inkomsten uit kapitaal. Bron 9 Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) beheert ongeveer € 350 miljard dat is gespaard voor aanvullende pensioenen.
Gehuwden die beiden de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, ontvingen in 2015 maandelijks een bruto AOW-uitkering van € 790,11 per persoon. Door de inflatie zal dit bedrag in de toekomst niet genoeg zijn om van te kunnen leven. Als de AOW-uitkering ieder jaar wordt aangepast aan de inflatie, behoudt het haar koopkracht. Uitkeringen die ieder jaar worden aangepast aan de inflatie, zijn waardevast. In de periode 2001-2013 zijn de prijzen met ongeveer 31 procent gestegen. In diezelfde periode is het gemiddelde loon met 33 procent gestegen. Gemiddeld genomen zijn de lonen harder gestegen dan de prijzen. Hierdoor is de gemiddelde koopkracht van mensen met een looninkomen gestegen. Als de AOW-uitkering ieder jaar meegroeit met het gemiddelde looninkomen, groeit het mee met de welvaart. Uitkeringen die de loonontwikkeling volgen, zijn welvaartsvast.
76
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
Opdrachten 17 Voor de volgende uitspraken geldt het ceteris paribus-principe. Oftewel: alle overige omstandigheden blijven gelijk. Welke uitspraken zijn dan juist? I De AOW-uitkering in 2017 wordt betaald met de premie-inkomsten in 2017. II Hoe meer AOW-gerechtigden, hoe hoger het percentage van de AOW-premie moet zijn. III Hoe minder werkenden, hoe hoger het percentage van de AOW-premie moet zijn. 18 Bedenk bij uitspraak II van opdracht 17, naast een stijgend aantal AOW-gerechtigden, een tweede verandering waardoor het antwoord op de vraag anders kan uitvallen. 19 Lees bron 10. In 2008 telde Nederland 2,5 miljoen 65-plussers. De groep 20-64-jarigen telde 10 miljoen personen. Op basis van deze gegevens kun je de zogenoemde grijze druk uitrekenen. a Bereken de grijze druk in 2008. b In 2015 telde Nederland 3,6 miljoen 65-plussers bij 12 miljoen mensen in de categorie 20-64 jaar. Bereken de grijze druk in 2015. c Hoeveel procent moet de AOW-premie in euro’s van 2008 naar 2015 stijgen om dezelfde nominale AOW-uitkering mogelijk te maken? d Bekijk de grafiek in bron 10. In 2015 betaalden werknemers 17,9% van het brutoinkomen aan AOW-premie. Schat met behulp van de grafiek in welke premie in 2040 nodig is om bij ongewijzigd beleid (waarbij de overheid de AOW-leeftijd dus niet verhoogt) dezelfde AOW-uitkering te kunnen verstrekken als in 2015. e Geef een economisch nadeel van een hoge AOW-premie. f De overheid heeft gekozen voor verhoging van de AOW-leeftijd. Wat is een andere mogelijke oplossing om de AOW-premie in de toekomst niet te hoog te laten worden? Bron 10
Grijze druk Het CBS gaf tot voor kort de volgende omschrijving van het begrip ‘grijze druk’: het aantal personen van 65 jaar of ouder als percentage van het aantal personen van 20-64 jaar. De groep 20-64-jarigen valt voor een groot deel samen met de (potentiële) beroepsbevolking, die de lasten van de vergrijzing moet opvangen. In formule: aantal 65-plussers grijze druk = ____________________ × 100% aantal 20-64-jarigen
percentage
De overheid heeft een aantal jaar geleden besloten de AOW-gerechtigde leeftijd in stapjes te verhogen. De leeftijden in bovenstaande formule moeten bij verhoging van de AOW-leeftijd aangepast worden aan de nieuwe situatie. 60 50 40 30 20 10 0 1950
1960
1970
1980
1990
2000
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
2010
2020
2030
2040
2050
2060
77
Toepassen
Toepassen 20 Wordt de AOW onbetaalbaar? Tot 2040 stijgt het aantal ouderen veel sneller dan het aantal premieplichtigen.
Hierdoor dreigden de AOW-uitkeringen, die met een omslagstelsel gefinancierd worden, onbetaalbaar te worden als de overheid niet had ingegrepen. Een cijfervoorbeeld kan dit verduidelijken. We gaan uit van een AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar. Daarbij gelden de volgende cijfers: In 2020: – De beroepsgeschikte bevolking (iedere Nederlander van 15 tot 65 jaar) telt 11 miljoen mensen. – 60% van de beroepsgeschikte bevolking is premieplichtig. – Het gemiddelde jaarinkomen van een premieplichtige is € 25.000. – 3,4 miljoen mensen zijn 65 jaar of ouder. – Een AOW-uitkering is gemiddeld € 10.000 per jaar. In 2040: – De beroepsgeschikte bevolking (iedere Nederlander van 15 tot 65 jaar) telt 11 miljoen mensen. – 60% van de beroepsgeschikte bevolking is premieplichtig. – Het gemiddelde jaarinkomen van een premieplichtige is € 25.000. – 5,1 miljoen mensen zijn 65 jaar of ouder. – Een AOW-uitkering is gemiddeld € 10.000 per jaar. a Bereken voor 2020 hoeveel procent van het jaarinkomen premieplichtigen aan AOW-premie moeten afdragen om alle AOW-uitkeringen te financieren. b Hoe kun je uit bovenstaande gegevens eenvoudig afleiden dat de premie per premieplichtige van 2020 naar 2040 met 50% moet stijgen om alle AOWuitkeringen te kunnen uitbetalen?
In bovenstaande vergelijking is alleen rekening gehouden met de verandering van de grijze druk. In de praktijk wil de overheid de AOW-uitkering waardevast houden en, indien mogelijk, ook welvaartsvast. Als de overheid de AOW waardevast of welvaartsvast wil houden, verandert de uitkomst bij opdracht b. Stel: tussen 2020 en 2040 is de totale inflatie 18%. De gemiddelde koopkracht van de Nederlander stijgt in deze periode met 5%. c In welk geval is de benodigde AOW-premie in 2040 het hoogst: als de overheid tussen 2020 en 2040 de uitkering waardevast wil houden of wanneer zij de uitkering welvaartsvast wil houden? 21 Lees bron 11. a Waarom krijg je volgens de bron geen volledig beeld van de financiële positie van de overheid als je alleen naar de staatsschuld kijkt? b Leg uit hoe toekomstige generaties nadeel ondervinden van de verslechterde financiële situatie van de overheid.
78
Sommige politici zeggen dat de overheid nu flink moet bezuinigen, zodat toekomstige generaties niet benadeeld worden door de huidige slechte financiële situatie van de overheid. c Leg in vier of vijf stappen uit waarom bezuinigingen op de uitgaven van de overheid gunstig kunnen zijn voor toekomstige generaties. d Leg uit hoe bezuinigingen op de uitgaven van de overheid ook ongunstig kunnen zijn voor toekomstige generaties.
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
Toepassen
Bron 11
De financiële positie van de overheid De overheid vindt het belangrijk om de staatsschuld te verlagen. Hoe lager de staatsschuld, hoe beter de financiële positie van de overheid. Maar de staatsschuld is maar de helft van het verhaal. Je moet voor de financiële positie van de overheid ook naar de bezittingen van de overheid kijken. De belangrijkste bezittingen van de overheid zijn de gasvoorraden, de kapitaalgoederenvoorraad (infrastructuur, gebouwen en computers) en de financiële activa (zoals het aandeel van de overheid in KPN). De waarde van de bezittingen van de overheid dalen flink, vooral door het kleiner worden van de aardgasvoorraden. (Vrij naar CPB)
22 In een examenklas krijgen werkgroepen de opdracht een begrippennetwerk te maken
rondom het thema: verhoging van de AOW-leeftijd. Bron 12 geeft het resultaat van een van de werkgroepen, de werkgroep Wim. De docent economie ziet goede en minder goede elementen in het begrippennetwerk van de werkgroep Wim. Een van de goede elementen vindt hij het verband dat de werkgroep legt tussen verhoging van de AOW-leeftijd en de solidariteit tussen generaties. a Beschrijf een verband dat de werkgroep kan leggen tussen de verhoging van de AOW-leeftijd, het omslagstelsel en de solidariteit tussen generaties.
De werkgroep heeft op een website gelezen dat mensen met zware beroepen wellicht één van de twee uitzonderingen vormen bij de verhoging van de AOW-leeftijd. b Bedenk op plaats A in het schema een tweede groep werknemers waarvoor het redelijk kan zijn de AOW-leeftijd op 65 jaar te houden.
De werkgroep heeft een verband gelegd tussen de verhoging van de AOW-leeftijd en de overheidsfinanciën. c Leg uit hoe een verhoging van de AOW-leeftijd via de arbeidsmarkt kan leiden tot een vermindering van het tekort op de rijksbegroting.
De lijn tussen AOW-leeftijd en overheidsfinanciën kan dus worden gezien als een oorzaak-gevolgrelatie. d Geef een tweede voorbeeld van een oorzaak-gevolgrelatie in het schema. Verklaar je antwoord. e De voorzitters van de werknemersorganisaties waren tegen de verhoging van de AOW-leeftijd. Kruip in de huid van een voorzitter van een werknemersorganisatie en leg uit waarom je tegen de verhoging van de AOW-leeftijd bent. Gebruik in je betoog (ongeveer 55 woorden) twee verbanden uit het begrippennetwerk. Begin je betoog met: ‘Ik ben tegen de verhoging van de AOW-leeftijd, omdat …’ f De voorzitters van de werkgeversorganisaties waren vóór de verhoging van de AOW-leeftijd. Kruip in de huid van een voorzitter van een werkgeversorganisatie en leg uit waarom je vóór de verhoging van de AOW-leeftijd bent. Gebruik in je betoog (ongeveer 70 woorden) twee verbanden uit het begrippennetwerk. Begin je betoog met: ‘Ik ben vóór de verhoging van de AOW-leeftijd, omdat …’
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
79
Toepassen
Bron 12 ruilen over de tijd kapitaaldekkingsstelsel
solidariteit tussen generaties
aanpassing pensioenleeftijd
pensioen
omslagstelsel waardevast
pensioenpremie omlaag
volksverzekering welvaartsvast
AOW-leeftijd naar 67
uitzondering toch met 65
...A... zware beroepen
vergrijzing arbeidsmarkt overheidsfinanciën
ontvangsten
uitgaven
tekort
krappe arbeidsmarkt
internationale concurrentiepositie
verhouding werkenden en uitkeringsgerechtigden deelname aan betaalde arbeid
lage arbeidsdeelname 55+
Toelichting: – I n dit begrippennetwerk staan begrippen, verschijnselen en maatregelen die volgens de werkgroep Wim te maken hebben met de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar. – A lle lijnen geven slechts aan dat bepaalde begrippen, verschijnselen of maatregelen met elkaar verband houden; er is in de meeste gevallen géén oorzaak-gevolgverband.
23 Op een markt van volkomen concurrentie gelden de volgende vraag- en
80
aanbodfunctie: p = 0,0001Q a + 10 p = –0,0001Q v + 90 Hierin is Q a de aangeboden hoeveelheid; Q v de gevraagde hoeveelheid; p de prijs per product in euro’s. a Bereken de evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid op deze markt. b Teken de vraag- en aanbodlijn in één grafiek. c Teken het consumentensurplus en producentensurplus als oppervlakte in de grafiek.
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
Toepassen
De overheid heeft een begrotingstekort en stelt op deze markt voor één jaar een belasting in van € 10 per product, door de aanbieder af te dragen. d Bereken de nieuwe functie van de collectieve aanbodlijn. e Leg uit waarom de vraaglijn niet verschuift als gevolg van de belastingheffing. f Bereken de nieuwe evenwichtsprijs na belastingheffing. g Bereken het welvaartsverlies als gevolg van de belastingheffing.
24 Vergrijzing brengt oudedagsvoorzieningen in gevaar In de eenentwintigste eeuw wordt in de rijke landen een steeds verdere vergrijzing van de bevolking verwacht. Deze vergrijzing kan problemen opleveren bij de financiering van oudedagsvoorzieningen als die gebaseerd is op het omslagstelsel. Hoe groot dit probleem is, kan worden weergegeven met de grijze druk. De grijze druk is in deze opdracht het aantal 65-plussers uitgedrukt als percentage van de bevolking van 20 tot en met 64 jaar. Sommige politici pleiten ervoor de verwachte financieringsproblemen van oudedagsvoorzieningen te verlichten door over te stappen op het kapitaaldekkingsstelsel. a Waarom is de financiering met een kapitaaldekkingsstelsel beter bestand tegen de vergrijzing van de bevolking? b Bekijk bron 13 en 14. Toon met een berekening aan dat de mutatie van de grijze druk in Nederland in procentpunten tussen 2000 en 2050 kleiner is dan die in Duitsland en België.
Uit de gegevens in bron 13 en 14 leidt Peter uit 5 vwo de volgende stelling af: als de oudedagsvoorzieningen zowel in België als Duitsland gefinancierd worden volgens het omslagstelsel, is het premiepercentage dat hiervoor in 2000 moet worden betaald in België hoger dan in Duitsland. Immers, de grijze druk is in België hoger dan in Duitsland. Medeleerling Ria beweert dat de stelling van Peter onjuist is, omdat er behalve de grijze druk andere factoren zijn die de hoogte van dit premiepercentage bepalen. c Noem zo’n factor. Verklaar je antwoord.
Bron 13 De grijze druk in procenten. 2000
2050
Verandering in procentpunten
Japan
2 4,3%
51,2%
+26,9
Duitsland
25,4%
51,0%
+25,7
Verenigde Staten
19,0%
36,7%
+17,7
België
28,0%
47,9%
+19,9
personen (× 1.000)
Bron 14 Bevolkingsopbouw in Nederland. Legenda: 0-19 jaar 20-64 jaar 65+
12.000 9.831
10.000
9.603
8.000 6.000 4.000
3.864
3.805
3.822
2.154
2.000 0 2000
2050
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd
81
Toepassen
25 Riante pensioenen Het Nederlandse pensioenstelsel bestaat uit drie onderdelen: − Het eerste onderdeel is de Algemene Ouderdomswet (AOW). De AOW is een basisvoorziening. De uitkering wordt volgens het omslagstelsel gefinancierd. − Het tweede onderdeel zijn de pensioenfondsen. Pensioenfondsen beleggen de ontvangen premies en hanteren daarbij het kapitaaldekkingsstelsel. − Het derde onderdeel zijn de individuele besparingen die onder andere via banken en verzekeringsmaatschappijen worden belegd.
In Nederland stoppen veel mensen tussen hun 60e en 65e met werken (vervroegd gepensioneerden). Van een groep vervroegd gepensioneerden is onderzocht hoe het netto-inkomen verandert door het bereiken van de 65-jarige leeftijd (bron 15). Vergeleken is het netto-inkomen vlak voor en vlak na de 65e verjaardag. De personen zijn ingedeeld in vier even grote groepen en gerangschikt van laag naar hoog nettoinkomen.
verandering netto-inkomen
Bron 15 Procentuele verandering netto-inkomen door het bereiken van de 65-jarige leeftijd. 6 + 5,2 5 4 3
+ 2,5
2 + 1,2
+ 0,9
1
+ 0,2 0 groep 1 groep 2 laag inkomen
groep 3 groep 4 hoog inkomen
gemiddelde alle groepen
In Nederland hebben veel mensen bij pensionering recht op een pensioen van een pensioenfonds, maar niet iedereen. a Noem een oorzaak waardoor iemand bij pensionering geen recht op een pensioen van een pensioenfonds kan hebben.
Het netto-inkomen verandert niet bij iedereen die 65 jaar wordt in gelijke mate. b Blijkt uit bron 15 dat er in de onderzochte groep personen sprake is van nivellering of van denivellering? Verklaar je antwoord.
De overheid vreest dat door het vervroegd met pensioen gaan de betaalbaarheid van het pensioenstelsel in gevaar komt. Zij wil daarom de participatiegraad vergroten. De regering verwacht dat door de vergroting van de participatiegraad in een jaar de betaalbaarheid van het pensioenstelsel in dat jaar wordt verbeterd. c Op welk van de drie genoemde onderdelen van het Nederlandse pensioenstelsel heeft de verwachting van de regering betrekking? Verklaar je antwoord.
Een van de bij het onderzoek betrokken personen is Karel. Toen Karel nog werkte, had hij een netto-inkomen van € 1.640 per maand. Karel is op zijn 63e gestopt met werken, waardoor zijn netto-inkomen met 15% daalde. De verandering van Karels inkomen op zijn 65e verjaardag komt overeen met die van groep 2. d Bereken het nettomaandinkomen van Karel na zijn 65e verjaardag. Maak de Test jezelf bij dit hoofdstuk.
82
Hoofdstuk 4 • De overheid in de tijd