Groen Onderwijs in Perspectief
Peter den Boer Heleen Koen Derk-Jan Nijman Titia Sjenitzer
Stoas Onderzoek
Wageningen, maart 2006
Per 2000 is de divisie Onderzoek van Stoas gestart met de publicatie van een working paper serie. De bedoeling van deze serie is om artikelen, tussenproducten en gepresenteerde papers uit onderzoeksprojecten gemakkelijk toegankelijk te maken voor het publiek. De reeks zal zowel Nederlandstalige als Engelstalige publicaties bevatten.
Starting in 2000, Stoas Research Division is publishing a series of working papers. The purpose of this series is to make articles, interim reports and papers from research projects readily available to the public. The series will contain publications in both Dutch and English.
Stoas Onderzoek Postbus 78 6700 AB WAGENINGEN Telefoon: (0317) 472 686
Deze working paper heeft bestelnummer: XQ031
Deze working paper en andere producten van Stoas Onderzoek zijn schriftelijk te bestellen bij: Stoas Onderzoek, Postbus 78, 6700 AB Wageningen.
Fax: (0317) 424 770 E-mail:
[email protected]
Voorwoord Sinds 1993 doet Stoas Onderzoek naar de positie van afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Dit richt zich met name op het groene onderwijs en op uiteenlopende onderwijsniveau’s van vmbo tot en met universitair niveau. Ieder jaar komt naar aanleiding van onderzoek onder afgestudeerden een rapport uit met daarin een overzicht van de arbeidsmarktpositie van recent afgestudeerden. Eenmaal per vijf jaar wordt er onderzoek gedaan onder langer afgestudeerden van het desbetreffende onderwijs. Dit geeft een beeld hoe het de langer afgestudeerden vergaat op de arbeidsmarkt en welke wisselingen er optreden in hun werkomstandigheden. In de voor u liggende working paper treft u drie afzonderlijke artikelen aan die betrekking hebben op afgestudeerden van het groene onderwijs; de perspectieven van BOL-afgestudeerden, de relatie tussen verblijfsduur en het succes van de HAO-student binnen en buiten het onderwijs en de arbeidsmarktpositie van WUR-afgestudeerden. In de artikelen worden combinaties gelegd tussen verschillende onderzoeksmomenten en wordt dieper ingegaan op mogelijke verbanden tussen de diverse onderzoeksresultaten. We hopen dat de artikelen u een beeld geven op welke vraagstukken loopbaanonderzoek een antwoord kan leveren.
We wensen u veel leesplezier.
Het loopbaanteam Peter den Boer, Annet Jager, Heleen Koen, Derk-Jan Nijman en Titia Sjenitzer
Groen Onderwijs in Perspectief...
3
Inhoud Voorwoord
3
Groene perspectieven van BOL-afgestudeerden; werken in de kern of niet? Inleiding Een jaar na afstuderen: de maatschappelijke positie van de afgestudeerden Wie komen waarom in de kern? Waarom in de kern werken? Gevolgen van werken in de kern Concluderend Referenties
5 5 6 7 9 13 15 16
Hoe korter hoe beter? Een onderzoek naar de consequenties van een kortere verblijfsduur voor het succes van een HAO-student binnen en buiten de school. Inleiding en achtergrond Data 18 Resultaten
17 17 17
Flexibeler arbeidsmarkt voor afgestudeerden? Een beeld van 25 jaar Wageningse ingenieurs op de arbeidsmarkt Inleiding Impact van tijd op de arbeidsmarkt op positie op de arbeidsmarkt. Verschillen tussen mannen en vrouwen Verschillen naar vooropleiding Samenvatting en conclusies
28 28 28 29 34 35 37
4
18
Groene perspectieven van BOL-afgestudeerden; werken in de kern of niet? door Derk-Jan Nijman, Stoas Onderzoek
INLEIDING In dit artikel wordt ingegaan op de arbeidsmarkt perspectieven van gediplomeerden uit het middelbaar agrarisch onderwijs, op basis van gegevens over uitstroom van de afgelopen jaren. Het centrale thema in het artikel betreft het wel of niet werkzaam zijn in de kern, ofwel; wat verschillen afgestudeerden die een functie binnen de kern hebben gevonden van afgestudeerden die één jaar na afstuderen buiten de kern werken? Met de ‘kern’ wordt verwezen naar de aansluiting tussen de gevolgde opleiding en de functie waarin afgestudeerden terechtkomen, meer in het bijzonder naar de aansluiting van het niveau en de richting van opleiding en functie. Afgestudeerden worden geacht in de kern te werken op het moment dat zij een functie hebben waarvoor door de werkgever minimaal het door de afgestudeerde gevolgde opleidingsniveau en de gevolgde opleidingsrichting worden gevraagd. Afgestudeerden die een functie hebben gevonden beneden het gevolgde opleidingsniveau of in een andere dan de opleidingsrichting werken zodoende buiten de kern. Vanwege veranderingen in het onderzoek over de afgelopen onderzoeksjaren is een deel van de gegevens slechts in beperkte mate beschikbaar, met name met betrekking tot BBL-afgestudeerden en afgestudeerden op de niveaus 1 en 2. Om deze reden is ervoor gekozen in deze artikel alleen in te gaan op de positie van BOL-studenten die zijn afgestudeerd op de niveaus 3 en 4. Waar mogelijk wordt gekeken naar de ontwikkelingen over de jaren 1998 tot en met 2004, in andere gevallen wordt uitgegaan van de onderzoeksjaren 2002, 2003 en 2004, of alleen 2004. Het artikel bestaat uit vier delen. In deel 1 wordt gekeken naar de maatschappelijke positie van BOL-studenten een jaar na het afstuderen; hebben zij werk, zijn ze werkloos, of is er voor bijvoorbeeld een vervolgstudie gekozen? In deel 2 wordt nader ingegaan op de vraag waar de afgestudeerde BOLstudenten met een baan terechtkomen; werken zij in de kern of niet? Deel 3 heeft betrekking op de redenen van afgestudeerden om voor een bepaalde functie te kiezen; welke achtergrond kent deze keuze, en speelt eerdere e ervaring hier een rol in? In het 4 deel wordt gekeken naar de gevolgen van het wel of niet in de kern werken; hoe ervaren afgestudeerden bijvoorbeeld de aansluiting tussen opleiding en werk, en zijn er verschillen in salaris tussen mensen binnen en mensen buiten de kern. Tenslotte wordt in het laatste deel een overzicht van de conclusies gegeven, en worden deze conclusies kort bediscussieerd.
Groen Onderwijs in Perspectief...
5
EEN JAAR NA AFSTUDEREN: DE MAATSCHAPPELIJKE POSITIE VAN DE AFGESTUDEERDEN Gestart is met een analyse van de maatschappelijke positie van afgestudeerden 1 jaar na het afstuderen. In figuur 1 worden de gegevens van BOLafgestudeerden op de niveaus 3 en 4 een jaar na het afstuderen weergegeven, waarbij wordt onderscheiden naar de jaren 2002 tot en met 2004. De aantallen afgestudeerden betroffen respectievelijk 1089 (2002), 1003 (2003), en 743 (2004).
Maatschappelijke positie BOL-afgestudeerden 1 jaar na afstuderen
70
Percentage afgestudeerden
60 50
betaald werk
40
werkloos scholier/student
30
werkend leren (BBL, HBO duaal)
20
anders..
10 0 2002
2003
2004
Onderzoeksjaar
Figuur 1:
Positie BOL-gediplomeerden niveaus 3 en 4 één jaar na afstuderen
Uit de figuur is op te maken dat bijna de helft van de afgestudeerden in 2004, 1 jaar na het afstuderen, meer dan 12 uur betaald werk per week heeft. Ongeveer 37% volgt op dat moment een vervolgopleiding. Daarnaast is een klein deel werkloos (4% in 2004), en neemt ongeveer 5% deel aan trajecten waarin werken en leren gecombineerd worden. Tenslotte geeft bijna 5% van de afgestudeerden in 2004 aan zich met andere dingen bezig te houden. Procentueel is het aantal afgestudeerden met betaald werk in onderzoeksjaar 2004 lager dan in de onderzoeksjaren 2002 en 2003 (respectievelijk 56% en
6
58%), een dalende trend die overigens al langere tijd zichtbaar is (zie bijvoorbeeld Jager, Van der Meijs, & Sjenitzer, 2005). De daling in het percentage afgestudeerden met betaald werk lijkt met name te verklaren door een kleine maar geleidelijke stijging van het aantal werklozen, een stijging van het aantal afgestudeerden dat een vervolgstudie is gaan doen, en een stijging binnen de open categorie. De keuze voor een vervolgstudie lijkt zelf deels ook te worden ingegeven door een grotere verwachting om werkloos te worden, of door de verwachting geen werk in de kern te kunnen vinden. Van de in 2004 ondervraagde afgestudeerden die een vervolgopleiding zijn gaan doen geeft tenminste bijna 32% aan dat de geringe kans op een (goede) baan met de eerder gevolgde opleiding (ook) een belangrijke reden was. Verhoudingsgewijs lijkt de gestegen werkloosheid in de afgelopen jaren bovendien een belangrijker reden geworden voor afgestudeerde BOL-studenten van niveau 3 en 4 om een vervolgopleiding te gaan volgen (17% in 2002 en 28% in 2003). Met betrekking tot de vervolgopleidingen blijkt overigens dat 74% (n=246) van de afgestudeerden die in 2004 een vervolgopleiding volgen de aansluiting tussen de gekozen vervolgopleiding en de eerder gevolgde BOL-opleiding voldoende tot goed vindt. Slechts 8% geeft aan de na het afstuderen gestarte vervolgopleiding voortijdig te hebben verlaten. Samengevat komt uit de resultaten in deze paragraaf naar voren dat bijna de helft van de afgestudeerde BOL-studenten op de niveaus 3 en 4 in 2004, één jaar na het afstuderen, een betaalde baan heeft (meer dan 12 uur per week). Een aanzienlijk deel is op dat moment bezig met een vervolgopleiding, en een klein deel van de afgestudeerden is werkloos. Uit een vergelijking van de afgelopen jaren lijkt het aantal doorstuderenden en werklozen toe te nemen, terwijl het aantal mensen dat 1 jaar na afstuderen betaald werk heeft afneemt.
WIE KOMEN WAAROM IN DE KERN? In dit tweede deel van het artikel gaan we dieper in op de vraag in welk soort betaald werk de gediplomeerde – werkzame - studenten terecht zijn gekomen, waarbij met name onderscheid wordt gemaakt tussen werken in de kern en daarbuiten. Afgestudeerden zijn tot de kern gerekend op het moment dat zij aangaven dat het door de werkgever vereiste opleidingsniveau van hun huidige functie minimaal BOL-niveau 3 of 4 was, en dat de door de werkgever vereiste opleidingsrichting gelijk was aan de gevolgde opleidingsrichting. Ook hier wordt rekening gehouden met ontwikkelingen over de afgelopen jaren, waarbij vanaf 1998 wordt gekeken. In de analyses worden voornamelijk de afgestudeerden betrokken die een jaar na afstuderen minimaal 12 uur betaald werk per week hebben. In de analyses is allereerst gekeken naar de vraag welke afgestudeerden in het algemeen in de kern terechtkomen, en wat de achtergronden daarbij zijn. In onderzoeksjaar 2004 heeft ongeveer 21% (n=158) van de afgestudeerden een functie in de kern, dit is zo’n 40% van het totaal aantal afgestudeerden dat op
Groen Onderwijs in Perspectief...
7
dat moment betaald werk heeft. In figuur 2 wordt weergegeven hoe de percentages afgestudeerden met betaald werk binnen en buiten de kern zich hebben ontwikkeld in de jaren 1998 tot en met 2004.
BOL-afgestudeerden werkzaam binnen/buiten de kern
Percentage afgestudeerden met werk
70
60
50
40 buiten kern werkzaam in kern werkzaam 30
20
10
0 1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Onderzoeksjaar
Figuur 2:
Percentages BOL-afgestudeerden niveaus 3/ 4 met betaald werk (>12 uur per week) binnen en buiten de kern
Uit figuur 2 komt naar voren dat over de laatste jaren gemiddeld 40% van de afgestudeerde werkenden een jaar later een functie in de kern heeft, en de overige 60% daarbuiten. Dit verschil lijkt met name ontstaan vanaf 2001. Een mogelijke verklaring voor deze trend is dat afgestudeerden door de op dat moment verslechterende economische situatie eerder betaald werk buiten de kern hebben gezocht en/of aanvaard. Als wordt onderscheiden naar alleen opleidingsniveau blijkt dat van de in 2004 ondervraagde BOL-leerlingen ruim 52% werkt in een functie waarvoor de werkgever minimaal BOL/BBL-niveau 3 /4 of hoger (hbo/universiteit) als opleidingsniveau vraagt. De overige 48% werkt daarmee in een functie beneden het niveau waarvoor opgeleid. Onderscheidend naar de door de werkgevers gevraagde opleidingsrichting blijkt dat afgestudeerde BOLleerlingen in 2004 aangeven dat bijna 37% van hun werkgevers alleen de door
8
hen gevolgde studierichting eist, terwijl ruim 31% van de andere werkgevers diezelfde of een sterk verwante opleidingsrichting vraagt. De meeste andere afgestudeerden geven aan dat er geen specifieke opleidingsrichting voor hun functie wordt gevraagd. Naast de vergelijking van functies met de variabelen ‘opleidingsniveau’ en ‘opleidingsrichting’ is in het onderzoek ook aan de afgestudeerden gevraagd of zij zelf menen in een functie te werken waarvoor ze zijn opgeleid. Analyse van de samenhang geeft aan dat er een sterke relatie bestaat tussen werken in de kern en het idee te werken in en functie warvoor opgeleid; afgestudeerden die op basis van opleidingsrichting en –niveau in de kern blijken te werken, zijn zelf ook vaker van mening in een functie te werken waarvoor ze zijn opgeleid (correlatie = .43). Ruim 65% van de afgestudeerde werkenden geeft aan in een functie te werken waarvoor opgeleid, redelijk overeenstemmend met het percentage afgestudeerden dat eerder aangaf in een functie te werken waarvoor de gevolgde opleidingsrichting is gevraagd. Op basis van deze resultaten kan daarom geconcludeerd worden dat een meerderheid van de afgestudeerden in een functie terechtkomt waarvoor de gevolgde opleidingsrichting ook wordt gevraagd door de werkgever. Wel komt naar voren dat bijna 48% aangeeft in een functie te werken die ligt onder het gevolgde opleidingsniveau.
WAAROM IN DE KERN WERKEN? Belangrijk is de vraag waarom BOL-studenten na het afstuderen wel of niet in een functie in de kern terechtkomen. In het onderzoek is aan afgestudeerden gevraagd of ze in een functie werken waarvoor ze zijn opgeleid, en waarom ze dat eventueel niet doen. In figuur 3 wordt een overzicht gegeven van redenen waarom afgestudeerden die niet in de eigen kern werken volgens eigen zeggen in de afgelopen jaren niet in een functie zijn gaan werken waarvoor ze zijn opgeleid. Omdat hierbij meerdere redenen tegelijkertijd genoemd konden worden overstijgen de totalen 100% per jaar.
Groen Onderwijs in Perspectief...
9
Redenen om niet in een functie te werken waarvoor opgeleid
50 geen werk (nabij)
% Werkenden buiten de kern
45
wil niet meer in die richting werken salaris in richting valt tegen
40 35
beperkte carrièremogelijkheden werktijden bevallen niet
30 25
15
werk geestelijk/lichamelijk te zwaar werkdruk te hoog
10
andere
20
5 0 2002
2003
2004
Onderzoeksjaar
Figuur 3:
Percentages van redenen afgestudeerden om niet in een functie te werken waarvoor opgeleid
Een gebrek aan mogelijkheden voor kinderopvang is uit figuur 3 weggelaten omdat deze optie in de afgelopen jaren slechts 1 keer is genoemd. Uit de figuur komt naar voren dat een gebrek aan (nabije) arbeidsplaatsen in 2004 de belangrijkste reden was om in een andere functie te gaan werken, naast de optie van een open reden. Daarnaast geeft bijna 21% aan voor een andere functie te hebben gekozen vanwege betere carrièremogelijkheden, vindt ruim 10% het salaris in de functie waarvoor opgeleid tegenvallen, en wil ongeveer 17% in het geheel niet (meer) in de richting van de functie waarvoor opgeleid werken. Als de percentages over de afgelopen jaren worden vergeleken valt op dat het gebrek aan relevante functies (in de buurt) relatief bezien een steeds belangrijker reden is geworden om in een andere functie te werken dan waarvoor opgeleid. Tegelijkertijd blijkt dat het deel afgestudeerden dat in het geheel niet meer in een functie waarvoor opgeleid wil werken behoorlijk is afgenomen, net als de percentages afgestudeerden die een tegenvallend salaris en een te zwaar lichamelijk of geestelijk werk als redenen voor een
10
andersoortige functie geven. Deze resultaten geven daarmee de indicatie dat afgestudeerden vaker de voorkeur geven aan een functie waarvoor ze zijn opgeleid, terwijl bepaalde kenmerken van deze functies die als negatief zouden kunnen worden ervaren minder belangrijk lijken te worden. Opmerkelijk is wel dat een te hoge werkdruk niet veel maar wel vaker genoemd wordt als reden om een functie buiten de gevolgde opleidingsrichting (en niveau) te kiezen, terwijl beperkte carrièremogelijkheden als reden relatief belangrijk en stabiel is. Omdat bovenstaande resultaten alleen afkomstig zijn van personen met een andere functie dan waarvoor opgeleid is het interessant om na te gaan of het geschetste beeld overeenstemt met dat van afgestudeerden die wel in een functie zoals beoogd terecht zijn gekomen. In de eerste plaats is daarom bekeken of werkloosheid na het afstuderen inderdaad in relatie staat tot het binnen of buiten de kern werkzaam zijn, waarbij de suggestie is dat werkloosheid een reden zou kunnen zijn om werk buiten de kern te zoeken. Uit de resultaten blijkt dat bijna 84% van de momenteel werkende BOLafgestudeerden überhaupt niet werkloos is geweest na de opleiding, bovendien is bijna 85% van degenenen die wel werkloos zijn geweest dat niet langer dan 4 maanden geweest. Afgestudeerden die momenteel buiten de kern werken zijn niet vaker werkloos geweest dan mensen die binnen de kern werken, daarnaast blijkt ook de gemiddelde duur van werkloosheid niet tussen hen te verschillen. Samengevat kan zodoende gesteld worden dat het overgrote deel van afgestudeerde BOL-studenten die momenteel meer dan 12 uur per week betaald werk hebben niet of slechts kort werkloos zijn geweest na afronding van de opleiding. En hoewel afgestudeerden die buiten de kern werken voor een belangrijk deel aangeven daarvoor te hebben gekozen vanwege een gebrek aan relevante vacatures in het eigen vakgebied (of op het eigen opleidingsniveau), blijkt in de praktijk ook niet dat zij langer (of korter) werkloos zijn geweest dan mensen die wel binnen de kern terecht zijn gekomen. Dit lijkt er op te wijzen dat afgestudeerden die nu buiten de kern werken al direct na het afstuderen van mening waren dat er in de richting en op het niveau waarvoor opgeleid geen functies beschikbaar zouden zijn. De resultaten van het onderzoek bieden geen inzicht in de mate waarin afgestudeerden die uiteindelijk wél een functie in de kern hebben gevonden direct na het afstuderen verwachtten dat het vinden van een functie in de kern moeilijk zou worden. Ook is niet duidelijk of afgestudeerden die nu buiten de kern werken inderdaad langer werkloos zouden zijn geweest als zij een functie binnen de kern hadden gezocht. Wel roept bovenstaande enigszins de vraag op hoe het komt dat BOL-studenten na afloop van hun studie mogelijk verschillend aankijken tegen de mogelijkheden om een functie in de genoten opleidingsrichting en op het genoten opleidingsniveau te krijgen. Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat er tijdens de opleiding zelf verschillende perspectieven ontstaan, bijvoorbeeld als gevolg van stage-ervaring. In de volgende alinea worden daarom de resultaten beschreven van een aantal analyses waarin
Groen Onderwijs in Perspectief...
11
kenmerken van en ervaringen met de opleiding worden gerelateerd aan de huidige functie. Met betrekking tot de opleiding blijkt een positief verband tussen de sfeer op school en werken in de kern; hoe beter deze sfeer door afgestudeerden is ervaren, hoe vaker zij momenteel werkzaam zijn in de kern. Vergelijkbaar is de bevinding dat de tevredenheid met de manier van lesgeven positief samenhangt met de werkzaamheid in de kern, en ook blijken afgestudeerden vaker werkzaam in de kern naarmate zij tevredener zijn over de inhoud van de opleiding. Gerelateerd aan stage-ervaringen blijkt dat de huidige functie van afgestudeerden samenhangt met de tevredenheid die zij hebben over de begeleiding van de stage door school. Hoe tevredener afgestudeerden zijn met de begeleiding die school hen tijdens de stage heeft geboden, hoe vaker zij een jaar na het afstuderen een functie bij de stagewerkgever hebben. Interessant is ook het vinden van een significant verband tussen de mate waarin studenten tijdens de opleiding problemen hebben gehad met het vinden van een stageplaats en de mate waarin zij nu werkzaam zijn in de kern; des te minder problemen studenten hebben gehad bij het vinden van zo’n plaats, des te vaker zij een jaar na afstuderen in de kern werken (berekend over BOL- niveau 3-4, 2004, alle richtingen). Een vergelijking van ervaringen die tijdens de opleiding met de huidige werkgever zijn opgedaan onderstreept de relatie tussen stage en werken in de kern. Afgestudeerden die hun huidige werkgever kennen van hun stage werken nu ook vaker in de kern dan afgestudeerden die hun werkgever nog niet eerder kenden, of dan afgestudeerden die bij die werkgever eerder alleen betaald werk hebben verricht. Opmerkelijk is wel dat afgestudeerden die tijdens hun opleiding een combinatie van betaald werk en stage bij de huidige werkgever hebben gedaan minder vaak in de kern werkzaam zijn dan zij die alleen stage bij deze werkgever hebben gelopen. Omdat kan worden aangenomen dat alle studenten stage hebben gelopen ‘in de kern’ kan niet worden geconcludeerd dat stage lopen leidt tot een grotere kans om uiteindelijk in de kern te gaan werken; een aanzienlijk deel van de afgestudeerden heeft tenslotte een baan buiten de kern gevonden. Wel duiden deze resultaten erop dat stages die tot een baan leiden ook vaak tot werk in de kern leiden, stages zijn daarmee mogelijk een manier om de aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt te bevorderen. In de antwoordmogelijkheden in figuur 3 is ook de mogelijkheid opgenomen dat een functie in de kern niet in de buurt zou liggen. Een tweede mogelijke reden om werk buiten de kern te zoeken zou zodoende kunnen liggen in de eventuele reistijd en/of reisafstand tot het werk. Analyse van beide levert echter geen verschillen op tussen werkenden binnen en werkenden buiten de kern. In de praktijk blijken de reistijden en –afstanden over de gehele groep overigens nogal uiteen te lopen.
12
Samengevat komt uit deze paragraaf naar voren dat werkloosheid vaak genoemd wordt als reden om een functie buiten de kern te zoeken, maar dat er in de praktijk geen verschil blijkt tussen werkloosheid van afgestudeerden die binnen of buiten de kern werken. Een aantal kenmerken van de opleiding zijn mogelijk wel medebepalend voor de keuze om binnen of buiten de kern te gaan werken: hoe tevredener afgestudeerden zijn over de sfeer op school, over de manier van lesgeven, en over de inhoud van de opleiding, hoe vaker zij later werkzaam zijn in de kern. Ook blijken afgestudeerden die tevreden zijn over de begeleiding van de stage en afgestudeerden die minder moeite hebben gehad bij het vinden van een stageplaats vaker werkzaam in de kern na het afstuderen. Als stage ook tot een betaalde functie leidt, is dit meestal tot een functie in de kern.
GEVOLGEN VAN WERKEN IN DE KERN In het voorgaande is gesteld dat (de dreiging van) werkloosheid een reden zou kunnen zijn voor afgestudeerden om bij het zoeken naar een baan verder te kijken dan de gevolgde opleidingsrichting en het gevolgde opleidingsniveau. Uit de vergelijking van werkenden binnen en buiten de kern bleek echter geen daadwerkelijk verschil in werkloosheid na het afstuderen. Wel is het interessant om na te gaan of werken binnen of buiten de kern in de praktijk andere consequenties heeft. Met andere woorden: is het zo dat werken in de kern – werken in de richting en op het niveau waarvoor opgeleid – bijvoorbeeld positievere consequenties heeft dan werk in een andere richting of op een ander niveau. Op basis van de onderzoeksgegevens is hiervoor gekeken naar salarisverschillen, carrièremogelijkheden, en tevredenheid met de functie en het salaris. Omdat deze vragen pas sinds 2002 zijn opgenomen is de vergelijking over de jaren 2002 t/m 2004 gemaakt, en over 2004 afzonderlijk. Analyse van de inkomensgegevens geeft aan dat BOL-afgestudeerden die in 2004, 1 jaar na afstuderen, binnen de kern werken gemiddeld per uur iets meer verdienen dan afgestudeerden die buiten de kern terecht zijn gekomen. Er bestaat echter geen verschil in de mate van tevredenheid met dat salaris; beide groepen geven aan neutraal tot redelijk tevreden te zijn. Ook over de 3 afgelopen onderzoeksjaren gezamenlijk blijkt dat afgestudeerden met een functie in de kern iets meer verdienen dan mensen met een functie daarbuiten, maar zijn beide groepen even tevreden over dat salaris. Vergelijking van de in 2004 door afgestudeerden ervaren carrièremogelijkheden geeft geen verschil tussen afgestudeerden die in de kern werken en zij die daarbuiten werk hebben gevonden: in beide gevallen wordt aangeven dat de huidige functie in beperkte mate carrièremogelijkheden heeft. Over de jaren 2002 tot en met 2004 gezamenlijk blijkt hetzelfde resultaat, en verschillen de door afgestudeerden werkzaam in de kern ervaren carrièremogelijkheden niet van die van afgestudeerden die buiten de kern werken.
Groen Onderwijs in Perspectief...
13
Afgestudeerden die in de afgelopen jaren een functie bij de stagewerkgever hebben gekregen vinden de aansluiting tussen de gevolgde opleiding en die functie beter dan afgestudeerden die bij een ‘nieuwe’ werkgever zijn gaan werken. Ook zijn afgestudeerden die binnen de kern werken van mening dat hun kennis en vaardigheden binnen die functie in sterkere mate worden benut dan zij met een functie buiten de kern. Tenslotte laat een analyse zien dat afgestudeerden die bij de stagewerkgever werken in het algemeen tevredener zijn over hun functie dan studenten die na het afstuderen bij een andere werkgever aan de slag zijn gegaan, en deze laatste resultaten gelden zowel over 2004 afzonderlijk als over de jaren 2002, 2003, en 2004 gezamenlijk. Tenslotte is aan afgestudeerden met meer dan 12 uur betaald werk per week gevraagd in hoeverre zij een jaar na afstuderen bereid zijn te werken in het beroep waarvoor zij zijn opgeleid. Uit figuur 4 blijkt dat meer dan de helft van de afgestudeerden die in 2004 betaald werk hebben ook in de functie zouden willen werken waarvoor zij zijn opgeleid, een percentage dat over de afgelopen 3 jaar aanzienlijk is gestegen. Tegelijkertijd is het aantal afgestudeerden dat hierover twijfelt of dat niet in de functie waarvoor opgeleid wil werken afgenomen. Uit vergelijking van afgestudeerden die binnen en buiten de kern werken blijken geen verschillen; ongeacht waar afgestudeerden nu werken, de wens om in een functie te werken waarvoor opgeleid is even groot.
Bereidheid te werken in beroep waarvoor opgeleid 60
Percentage werkenden
50
40
ja, zeker ja, misschien
30
nee 20
10
0 2002
2003
2004
Onderzoeksjaar
Figuur 4:
14
Bereidheid van BOL-afgestudeerden niveau 3/ 4 met betaald werk om in functie waarvoor opgeleid te werken
Samengevat kan gesteld worden dat afgestudeerden die in de eigen kern werken iets meer verdienen dan afgestudeerden die daarbuiten werk hebben gevonden, maar beiden zijn redelijk tevreden over het salaris en verschillen daarin niet. Beide groepen afgestudeerden ervaren ook in gelijke mate beperkte carrièremogelijkheden in de functie. Wel zijn afgestudeerden die in de kern werken sterker van mening dat hun kennis en vaardigheden in hun werk gebruikt worden, beoordelen zij de aansluiting tussen opleiding en werk als beter, en zijn zij in het algemeen tevredener met hun functie. De bereidheid om in een functie in de kern te werken (waarvoor opgeleid) is voor beide groepen even groot, deze blijkt ook toegenomen in de afgelopen jaren.
CONCLUDEREND In dit artikel zijn de resultaten beschreven van een onderzoek naar de maatschappelijke positie en arbeidsmarktperspectieven van BOLafgestudeerden (niveaus 3 en 4) in het Middelbaar Agrarisch Onderwijs. Er is met name gekeken naar de vraag of deelnemers die tussen 2002 en 2004 zijn afgestudeerd in een functie terecht zijn gekomen waarvoor ze zijn opgeleid, en wat de eventuele oorzaken en gevolgen hiervan zijn. Uit de resultaten blijkt dat ongeveer de helft van de afgestudeerde BOLstudenten 1 jaar na afstuderen betaald werk heeft, een percentage dat over de afgelopen jaren wel iets is gezakt. Ongeveer een op de drie afgestudeerden is verder gegaan met een vervolgopleiding, terwijl een klein aantal werkloos is of met bijvoorbeeld met vormen van werkend leren is doorgegaan. Ruim 40% van de werkzame BOL-afgestudeerden heeft 1 jaar na het afstuderen een functie in de kern, dat wil zeggen op het gevolgde opleidingsniveau en in de gevolgde opleidingsrichting. Over alle BOL-afgestudeerden met betaald werk werkt iets meer dan de helft op minimaal het niveau waarvoor opgeleid, bijna 70% geeft aan in de eigen of een vergelijkbare opleidingsrichting te werken. Uit de redenen om voor een functie buiten de kern te kiezen blijkt een verwacht gebrek aan nabij werk in de eigen opleidingsrichting veruit de belangrijkste, maar ook betere inkomsten en carrièremogelijkheden worden genoemd, en een aantal geeft aan niet meer in de opleidingsrichting te willen werken. Opmerkelijk is dat de werkloosheid van afgestudeerden die binnen en buiten de kern zijn gaan werken eigenlijk niet verschillend is geweest na het afstuderen; in beide gevallen zijn de meeste afgestudeerden in het geheel niet werkloos geweest, en zelfs als dat zo was duurde deze meestal niet langer dan 4 maanden. Hieruit ontstaat het beeld dat een deel van de afgestudeerden al tijdens de opleiding het beeld heeft opgevat dat de kans op werk in de kern klein zou zijn. Uit analyses lijken enkele kenmerken van opleiding en stage hierin een rol te spelen; tevredenheid met de sfeer, manier van lesgeven en inhoud van/op school hangen positief samen met het werken in de kern. Een mogelijkheid is dat studenten die op deze punten meer tevreden zijn ook gemotiveerder zijn om werk in de kern te zoeken, zeker met betrekking tot de inhoud van de opleiding lijkt dit relevant. De negatieve relatie tussen de moeilijkheid van het vinden van een stage en het latere werken in de kern kan
Groen Onderwijs in Perspectief...
15
mogelijk verklaard worden door de perspectieven die door de zoektocht naar een stage worden versterkt. Het lijkt goed mogelijk dat studenten die moeite ondervinden bij het vinden van een stageplaats ook de indruk krijgen dat betaald werk in de opleidingsrichting moeilijk te vinden is. Uit de consequenties van het werken in de kern is gebleken dat afgestudeerden die in de kern werken tevredener zijn over hun baan dan zij die daarbuiten werken, terwijl beide groepen wel even tevreden zijn over hun salaris en carrièremogelijkheden. Omdat de afgestudeerden die binnen de kern werken wel duiden op een sterker gebruik van kennis en vaardigheden en op een betere aansluiting tussen opleiding en baan, lijkt tevredenheid met de eigen functie samen te hangen met de relatie tussen opleiding en functie. Met andere woorden: hoe sterker afgestudeerden van mening zijn dat hun huidige functie aansluit bij de gevolgde opleiding en hoe sterker het beroep dat de functie doet op tijdens de opleiding opgedane kennis en vaardigheden, hoe tevredener zij zijn over de functie. Als ervan uitgegaan wordt dat de keuze voor de opleiding een bewuste was, lijkt dit logisch verklaarbaar doordat de huidige functie in dat geval aansluit bij het gewenste beroepsperspectief. Op basis van de mogelijke beroepsperspectieven vinden afgestudeerden in het algemeen een goede studiekeuze gemaakt te hebben.
REFERENTIES Jager, A, Van der Meijs, M, & Sjenitzer, T. (2005). Verder met groen onderwijs. Trends in aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt, VBO, MAO, HAO en WU, onderzoeksjaren 1998-2003. Wageningen: Stoas Onderzoek.
16
Hoe korter hoe beter? EEN ONDERZOEK NAAR DE CONSEQUENTIES VAN EEN KORTERE VERBLIJFSDUUR VOOR HET SUCCES VAN EEN HAO- STUDENT BINNEN EN BUITEN DE SCHOOL door Titia Sjenitzer, Stoas Onderzoek
INLEIDING EN ACHTERGROND In het kader van het veranderende onderwijsbeleid waarbij scholen meer autonomie krijgen en scholen worden gezien als bedrijf dat economisch efficiënt moet draaien, wordt steeds meer aandacht besteed aan de tijd die deelnemers nodig hebben om hun opleiding af te ronden en het beperken van de tijd die deelnemers kwijt raken tijdens dit proces. De tijd dat een leerling op een onderwijsinstelling ingeschreven staat wordt in het kwalificatiewinstproject (Den Boer en Geerligs, 2004) verblijfsduur genoemd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verblijfsduur van gediplomeerden en verblijfsduur van ongediplomeerden. Vanuit een optiek van kostenbesparing lijkt een daling van de verblijfsduur positief. In dit artikel zullen we bekijken wat de gevolgen zijn van een verkorting van de verblijfsduur. De focus op de efficiëntie van het onderwijs kan een negatieve invloed hebben op de flexibiliteit van het onderwijssysteem en de aandacht voor de wensen van de individuele leerling. Als leerlingen en studenten sneller door het schoolsysteem moeten worden geloodst kan dit ten koste gaan van de tijd voor persoonlijke ontwikkeling. Het gaat ook voorbij aan de leerzame wereld die zich buiten het schoolgebouw bevindt. De vraag is wat de deelnemers leren in de extra tijd die ze tijdens hun studie besteden. Deze tijd zou besteed kunnen worden aan verschillende activiteiten binnen of buiten de school, zoals een studie in het buitenland of zitting nemen in een commissie of bestuur. In dit artikel zullen we dieper in gaan op de effecten van een langere verblijfsduur voor de loopbaan van studenten binnen en buiten het onderwijssysteem. Tevens wordt gepoogd meer duidelijkheid te verschaffen over de betekenis van verandering in verblijfsduur van een onderwijsdeelnemer. Hierdoor kan het nut en het gevaar van het beoordelen en sturen op deze cijfers beter worden ingeschat. De hoofdvraag van dit artikel is: Wat is de relatie tussen extra curriculaire activiteiten en verblijfsduur en welke invloed hebben deze op het succes op de arbeidsmarkt?
Groen Onderwijs in Perspectief...
17
DATA Om bovenstaande vragen te beantwoorden wordt gebruik gemaakt van de datasets van de HAO-monitor 2003, het schoolverlatersonderzoek voor het Hoger Agrarisch Onderwijs. Voor de monitor wordt jaarlijks de afgestudeerden één jaar na afstuderen ondervraagd over hun huidige situatie (in het werk of in het onderwijs) en hun ervaringen in hun opleiding. Op basis van deze gegevens kan een vergelijking gemaakt worden op individueel niveau tussen de verblijfsduur, de activiteiten die ze naast hun studie hebben gedaan (werk-, bestuur- of buitenlandervaring) en het succes op de arbeidsmarkt (hebben van betaald werk, inkomen, richting en niveau van de baan). De dataset van de HAO-monitor 2003 bevat 682 respondenten van de zes HAO’s, deze respondenten zijn hoofdzakelijk in 2002 afgestudeerd. Om goed te kunnen vergelijken op verblijfsduur nemen we alleen de voltijdstudenten mee in de analyse, dit zijn er 638. Van deze 638 respondenten is 55% man en 45% vrouw. De leeftijd van de afgestudeerden varieert tussen de 21 en 47 jaar en is gemiddeld 24.6. De verdeling van respondenten over de hao-instellingen is gegeven in de onderstaande tabel.
Aantal
Percentage
Inholland locatie Delft
64
10%
CAH Dronten
93
14%
HAS Den Bosch
141
22%
Van Hall
134
21%
Larenstein
174
27%
Stoas Hogeschool Totaal
32
5%
638
100%
RESULTATEN Zoals aangegeven hebben we gekeken naar de relatie tussen persoonlijke ontwikkeling, verblijfsduur en het succes op de arbeidsmarkt. Hieronder wordt per variabele besproken naar welke aspecten is gekeken en hoe de respondenten daarop scoren.
PERSOONLIJKE ONTWIKKELING Wat betreft de persoonlijke ontwikkeling van de studenten hebben we gekeken naar de extra ervaringen die ze naast hun opleiding opgedaan hebben (bestuurservaring of buitenlandervaring) en naar de competenties die ze naar eigen zeggen geleerd hebben en, of ze die binnen of buiten de school geleerd hebben.
18
Van alle afgestudeerden aan het HAO heeft 63% naast de studie bestuurs- en/of buitenlandervaring opgedaan. Ongeveer een derde van de respondenten heeft tijdens de opleiding bestuurlijke ervaring opgedaan. De mensen die bestuurlijke ervaring hebben opgedaan hebben dit gemiddeld 14 maanden gedaan. Meer respondenten zijn tijdens hun studie naar het buitenland geweest, namelijk 55%, deze ervaringen waren meestal wel van kortere duur, gemiddeld 4.3 maanden. Tevens bestaat er een samenhang tussen deze variabelen, HAO’ers die bestuurservaring hebben opgedaan hebben vaker buitenlandervaring opgedaan en ook in de lengte van de ervaring is een verband te zien.
Bestuurlijke ervaring Buitenland ervaring
Percentage met ervaring 32% 55%
Gem. duur ervaring (in maanden) 14.4 4.3
Wat betreft de geleerde competenties valt op dat de afgestudeerden aangeven dat in hun functie met name de niet vakgebonden kennis, vaardigheden en houdingsaspecten belangrijk zijn, terwijl in de studie meer aandacht is voor de vakspecifieke aspecten. De afgestudeerden hebben dus veel belangrijke competenties buiten het 40% standaard lesprogramma geleerd. De mate waarin dit zo is, verschilt per student. Deze maat wordt ook 30% meegenomen als variabele die iets zegt over de persoonlijke ontwikkeling buiten het standaard 20% opleidingsprogramma van het individu. De meeste respondenten (bijna 80%) zit in de middelste twee categorieën, op een schaal van 1 (meeste competenties 10% binnen opleiding geleerd) tot 6 (meeste competenties buiten opleiding geleerd). Dit wil dus zeggen dat ze ongeveer evenveel belangrijke competenties binnen school 2 3 4 binnen als buiten de opleiding hebben geleerd. Een kleine meerderheid van 53% zit in de helft die zegt meer buiten school dan binnen school geleerd te hebben, maar dit mag geen naam hebben, we kunnen stellen dat de verhouding redelijk gelijk verdeeld is. Opvallend is dat er geen relatie te vinden is tussen de opgedane bestuurs- of buitenlandervaring en de mate waarin de respondenten de belangrijkste competenties voor hun functie buiten de opleiding hebben geleerd. De relevante ervaringen worden blijkbaar vaker via andere wegen opgedaan.
Groen Onderwijs in Perspectief...
19
5
buiten school
VERBLIJFSDUUR De verblijfsduur is berekend als de tijd tussen de inschrijfdatum en de datum van afstuderen. De gemiddelde verblijfsduur van de HAO-afgestudeerden is 47.8 maanden, oftewel precies 4 jaar. Alhoewel het varieert tussen een paar maanden en meer dan 10 jaar, doet de meerderheid rond de 4 jaar over de opleiding (50% zit tussen de 45 en 50 maanden).
PERSOONLIJKE ONTWIKKELING EN VERBLIJFSDUUR
Verblijfsduur (in maanden)
Zoals aangegeven in de inleiding wordt soms gevreesd dat beleid gericht op verkorting van de verblijfsduur leidt tot minder ruimte voor persoonlijke ontwikkeling. In onze data vinden we hiervoor weinig onderbouwing. We vinden maar in beperkte mate een samenhang tussen langere verblijfsduur en meer extra curriculaire activiteiten. 53
52
52
51
51
50
50 49 0
1-6
7-12
meer dan 12
bestuurservaring (in maanden)
20
Verblijfsduur (in maanden)
54
53
52
51
50
49 0
1-3
4-6
7-12
meer dan 12
Verblijfsduur (in maanden)
buitenlandervaring (in maanden)
54
52
50
48
46
44 binnen school
2
3
4
5
buiten school
Veel buiten school geleerd (in categoriën)
In de bovenstaande grafieken is wel een licht positief verband te zien tussen persoonlijke ontwikkeling en verblijfsduur, maar alleen bij bestuurservaring is dit verband significant. Bij bestuurservaring is een duidelijke stijging van de verblijfsduur te zien naarmate men langere tijd een bestuursfunctie heeft vervuld. In de grafiek die verblijfsduur afzet tegen de vraag of veel belangrijke competenties buiten school geleerd zijn, zien we wel een licht stijgende trend. Deze relatie is echter niet sterk en ook niet eenduidig en zoals eerder aangegeven ook niet significant.
Groen Onderwijs in Perspectief...
21
De relatie tussen verblijfsduur en buitenlandervaring vertoont een vreemde knik. Studenten die drie maanden in het buitenland zijn geweest hebben een gemiddelde verblijfsduur, zes maanden buitenland zorgt voor een kortere verblijfsduur en daarna stijgt de verblijfsduur weer sterk. Over een verklaring voor de onregelmatige samenhang tussen buitenlandervaring en verblijfsduur kunnen we slechts speculeren. In sommige opleidingen zit een periode in het buitenland standaard in het lesprogramma, dit kost geen extra tijd, meestal is dit een periode van een half jaar. Studenten die drie maanden of langer dan een halfjaar gaan, zouden dit mogelijk vaker als extraatje doen. De conclusie die we kunnen trekken is dat er wel enig verband te vinden is tussen meer persoonlijke ontwikkeling en een langere verblijfsduur, maar dat deze relatie niet erg sterk en eenduidig is.
ARBEIDSMARKTSUCCES Voor het meten van arbeidsmarktsucces zitten er in de database verschillende variabelen, zoals het hebben van betaald werk, inkomen, richting en niveau van de baan en tevredenheid over de functie. Uit een multivariate regressieanalyse bleek dat verblijfsduur geen invloed heeft op een van deze factoren van arbeidsmarktsucces, niet positief, noch negatief. Voor ervaringen die leiden tot persoonlijke ontwikkeling bleek dat deze alleen op inkomen een positieve invloed hebben. In het vervolg van dit artikel zal ik uitgebreider ingaan op de relatie tussen persoonlijke ontwikkeling, verblijfsduur en inkomen. Na de meest extreme waarde buiten beschouwing te hebben gelaten ligt het bruto maandinkomen van de respondenten tussen de € 1.037,- en € 5.000,met een gemiddelde van € 2.020,-.
INVLOED VAN PERSOONLIJKE ONTWIKKELING EN VERBLIJFSDUUR OP INKOMEN Er zijn nauwelijks rechtlijnige relaties te vinden tussen persoonlijke ontwikkeling, verblijfsduur en inkomen. Dit is niet verbazingwekkend aangezien er voor de groepen studenten die geen, gemiddeld of veel tijd besteden aan het opdoen van ervaringen hele andere motieven en omstandigheden kunnen spelen. Om grip te krijgen op de mogelijke relatie tussen opgedane ervaringen en inkomen hebben we de respondenten in groepen verdeeld op basis van de duur van de ervaring en een gemiddelde of lange studieduur. Vervolgens hebben we dit in een grafieken afgezet tegen inkomen. Er is met opzet met redelijk grote groepen gewerkt om de trend niet te laten verstoren door afwijkende inkomens van groepen met een klein aantal respondenten.
22
Inkomen (bruto per maand)
2400
2200
2000
1800
studieduur gemiddeld lang
1600 0
1-3
4-6
7-12
meer dan 12
Buitenlandervaring (in maanden)
In deze grafieken zien we de invloed van buiten de opleiding opgedane ervaringen opgesplitst voor afgestudeerden met een gemiddelde verblijfsduur 1 (3.5 - 4 jaar) en afgestudeerden met een lange verblijfsduur (4.5 – 6 jaar) . De variabelen persoonlijke ontwikkeling zijn opgedeeld in een aantal groepen lopend van geen, een beetje naar veel ervaring naast de opleiding. De verschillen tussen de groepen zijn getoetst met een F-test. Hieruit bleek dat alleen de groepen met verschil in buitenlandervaring een significant ander inkomen hebben. De groep zonder buitenlandervaring en de groep met meer dan 12 maanden buitenlandervaring hebben een significant hoger inkomen dan de groep die 3 maanden in het buitenland heeft gezeten. In de grafiek die uitgesplitst is naar verblijfsduur is duidelijk te zien dat de groep zonder buitenlandervaring uit snelle studenten bestaat en de groep die een jaar of meer in het buitenland hebben gezeten ook langer dan gemiddeld over hun studie hebben gedaan. Wat hieruit opgemaakt kan worden is dat buitenlandervaring alleen een positief effect heeft voor de groep die zeer veel buitenlandervaring heeft opgedaan, dit is echter een zeer kleine groep, slechts 8% gaat langer dan 6 maanden naar het buitenland. Daarnaast is te zien dat voor de meest voorkomende groepen met ervaring (3 of 6 maanden), geen verschil is tussen afgestudeerden met lange of kortere studieduur.
1
Om de studenten die verkorte programma’s hebben doorlopen of veel vrijstellingen hebben gehad zoveel mogelijk buiten de analyse te houden, zal ik kijken naar twee groepen studenten. Studenten die ongeveer de nominale studietijd hebben gebruikt en studenten die er langer over gedaan hebben. De nominalen zijn tussen de 3,5 en 4 jaar voor afstuderen zijn begonnen met hun studie (51% van alle voltijdstudenten) en de tragere studenten zijn tussen de 4 en 6 jaar voor afstuderen zijn begonnen (27% van de voltijdstudenten).
Groen Onderwijs in Perspectief...
23
Inkomen (bruto per maand)
2100
2000
1900
1800
studieduur 1700 gemiddeld 1600 binnen school
lang 2
3
4
buiten school
Veel buiten school geleerd (in categoriën)
Wat betreft de mate waarin belangrijke competenties zijn geleerd buiten school is een significant verschil gevonden met p< 0.092. Op deze variabele zien we praktisch geen verschil tussen afgestudeerden die langer of korter over hun studie hebben gedaan, in beide gevallen neemt het inkomen toe naarmate ze meer belangrijke competenties buiten school hebben geleerd, echter na score 4 is een duidelijke daling te zien. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat veel naast school leren een positieve invloed heeft, maar in de laatste groep is er geen sprake meer van dingen naast school leren, maar maken de respondenten helemaal geen gebruik van competenties die op school geleerd zijn. Dit zou kunnen doordat zij in een geheel andere richting werk hebben gevonden bijvoorbeeld.
24
Inkomen (bruto per maand)
2200
2100
2000
1900
studieduur 1800 gemiddeld lang
1700 0
1-6
7-12
meer dan 12
Bestuurservaring (in maanden)
Het verband tussen bestuurservaring (de enige variabele met een significant effect op verblijfsduur) en inkomen is erg complex. Zes maanden ervaring heeft een sterk positief effect op het inkomen van afgestudeerden met een gemiddelde verblijfsduur, voor afgestudeerden met een langere verblijfsduur heeft dit juist een negatief effect, het inkomen begint voor deze groep te stijgen als de bestuurservaring langer duurt. Voor de groep met een gemiddelde verblijfsduur daalt het inkomen juist als de ervaring 12 maanden duurde. Deze groep scoort net iets onder het inkomen van de studenten met langere verblijfsduur. Bij een langere ervaring stijgt het er weer bovenuit. De verklaring voor deze onregelmatige en tegengestelde relatie is binnen het bestek van dit artikel lastig te achterhalen. Wel interessant is dat juist de groep met 12 maanden ervaring (de meest voorkomende duur voor het zitting nemen in een bestuur) het inkomen voor beide groepen gelijk is en dicht tegen het gemiddelde inkomen aan. Verder verdient de groep met een langere verblijfsduur gemiddeld minder. Daaruit zou dus de conclusie getrokken kunnen worden dat bestuurservaring weinig invloed heeft op het inkomen en een langere verblijfsduur daar in elk geval geen positieve invloed op uitoefent.
CONCLUSIES & DISCUSSIE In dit artikel hebben we een antwoord gezocht op twee vragen. Wat is de relatie tussen persoonlijke ontwikkeling en verblijfsduur? Welke invloed hebben deze op het succes op de arbeidsmarkt?
Groen Onderwijs in Perspectief...
25
In tegenstelling tot wat vaak in discussie rond verkorting van de verblijfsduur wordt verondersteld hebben wij weinig onderbouwing gevonden voor de vrees dat een kortere verblijfsduur leidt tot minder persoonlijke ontwikkeling. Afgestudeerden die veel (voor hun functie belangrijke) competenties buiten school hadden geleerd blijken niet significant langer over hun opleiding gedaan te hebben. Deze competenties hebben ze dus naast de opleiding geleerd zonder dat dit ten koste ging van hun studie. Ook buitenlandervaring heeft vaak in de reguliere studietijd plaatsgevonden. Alleen bij bestuurservaring zien we dat dit vaak tot een iets langere verblijfsduur heeft geleid, gemiddeld een maand langer. Wat betreft succes op de arbeidsmarkt hebben we gekeken naar het hebben van betaald werk, inkomen, richting en niveau van de baan en tevredenheid over de functie. Alleen voor inkomen konden we een effect vinden. We vinden dat de groep met 3 tot 12 maanden buitenlandervaring minder verdienen dan de groepen met meer of helemaal geen buitenlandervaring. Dit zijn ook de groepen waar verblijfsduur invloed heeft. In de groep zonder ervaring verdienen de afgestudeerden met een korte verblijfsduur het beste, bij de groep met veel ervaring verdient alleen de groep met een lange verblijfsduur veel beter. Deze groep heeft naast de studie veel extra ervaring opgedaan en dit verdient zich dus terug. Als we kijken naar de mate dat belangrijke competenties geleerd zijn buiten de studie zien we geen verschil tussen afgestudeerden met een gemiddelde of lange verblijfsduur. Wel zien we voor beide groepen het inkomen toenemen als ze meer buiten school geleerd hebben, behalve voor de groep die alle competenties buiten school geleerd heeft, deze verdienen niet meer, maar ook niet minder. Er is dan geen sprake meer van extra competenties. Ten slotte hebben we gekeken naar invloed van bestuurservaring op het inkomen een jaar na afstuderen. We vonden een inconsequente relatie tussen verblijfduur, bestuurservaring en inkomen, maar voor de meest voorkomende groep die 12 maanden in een bestuur zitting neemt zien we geen verschil. Deze groep verdient een gemiddeld inkomen en er is geen verschil in inkomen tussen afgestudeerden die langer of korter over hun studie doen. Deze investering levert dus weinig op. De conclusie die kan worden getrokken is dat extra curriculaire activiteiten in sommige gevallen wel leiden tot een hoger inkomen. Deze extra activiteiten voor persoonlijke ontwikkeling hoeven echter niet te leiden tot een langere verblijfsduur in het hoger onderwijs en in de meeste gevallen levert dat ook geen extra voordeel op bij het vinden van een goede baan na afstuderen. Op basis van deze korte analyse kunnen we stellen dat het stimuleren van studenten om sneller door de opleiding te gaan niet nadelig is voor de brede
26
ontwikkeling van deze studenten en dat dit ook hun kansen op de arbeidsmarkt niet vermindert. Echter vanwege de soms complexe verbanden die we vonden in dit onderzoek en veel andere factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van studenten en hun arbeidsmarktkansen is er genoeg reden om hier nog eens dieper in te duiken. Ook kunnen er grote verschillen zijn tussen verschillende groepen studenten. Daarom zou het interessant zijn bijvoorbeeld de verschillen tussen opleidingen, leeftijdsgroepen en functies te bekijken.
Groen Onderwijs in Perspectief...
27
Flexibeler arbeidsmarkt voor afgestudeerden? EEN BEELD VAN 25 JAAR WAGENINGSE INGENIEURS OP DE ARBEIDSMARKT door Peter den Boer & Heleen Koen, Stoas Onderzoek
INLEIDING Reeds in de jaren tachtig van de twintigste eeuw laaide een discussie op over nieuwe vormen van werken, ofwel flexibele arbeidspatronen. Het vaste, voltijdse arbeidscontract zou zijn langste tijd hebben gehad, werktijden zouden alsmaar onregelmatiger worden en de loopbaan zou zich niet langer langs zekere en voorspelbare lijnen ontwikkelen. De belangrijkste verandering in Nederland is de opmars van deeltijdarbeid en de opkomst van het Nederlandse flexicurity-model en in samenhang daarmee de toegenomen arbeidsdeelname van vrouwen. De opkomst van het Nederlandse flexicurity-model, het bieden van werkzekerheid bij flexibele arbeidsrelaties (Kops, Y. e.a. Combinatiedruk in Europa, 2003), is mogelijk van invloed op de wijze waarop mensen een baan hebben. De flexibiliteit op de arbeidsmarkt wordt niet geregeld via de verlenging van tijdelijke contracten. Belangenbehartiging en wetgeving staan dat in de weg. Flexibiliteit wordt op andere manieren geregeld zoals via het recht op parttime werk en de zojuist ingestelde levensloopregeling die het mogelijk maakt betaald tijdelijk het werk te onderbreken voor een sabbatical of zorg voor kinderen of familie. Tevens speelt het verlaten van het kostwinnersmodel en de komst van het tweeverdienersmodel (in de praktijk vaak anderhalfverdiendersmodel) een rol in het flexibeler worden van de arbeidsmarkt. Het accepteren van het overlopen van werk en privé speelt ook mee in het flexibeler worden van de arbeidsmarkt naast natuurlijk het emancipatiebeleid dat zich onder andere richt op de (betere) verdeling van huishoudelijke en zorgtaken tussen mannen en vrouwen. Is de arbeidsmarkt voor Wagenings afgestudeerden flexibeler geworden door veranderingen op de arbeidsmarkt? In dit artikel gaan we na of de arbeidsmarkt van afgestudeerden van de Wageningen Universiteit flexibeler is geworden en welke ontwikkelingen zich in de loop van de afgelopen ca. 25 jaar hebben plaatsgevonden. We gebruiken daarvoor de data die zijn verzameld op zes verschillende meetmomenten, namelijk 1978, 1982, 1988, 1992, 1996 en 2001. Op die meetmomenten zijn vragenlijsten afgenomen bij alle afgestudeerden, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd hadden bereikt. Aangezien de gebruikte
28
vragenlijsten in de loop der jaren zijn aangepast aan de tijd, zijn er op een beperkt aantal indicatoren vergelijkbare data. We meten de flexibiliteit van de arbeidsmarkt af aan de percentages werkenden, de percentages werklozen, de percentages vaste aanstellingen en de gemiddelde inkomens van de afgestudeerden. Deze gegevens zijn op twee manieren in tijdreeksen gezet om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de arbeidsmarkt van afgestudeerden. 1. Om zicht te krijgen op de impact van de periode die men op de arbeidsmarkt heeft doorgebracht (en als complement hoe lang geleden men de studie heeft afgerond) zijn de gegevens geordend naar de lengte van de periode die men afgestudeerd was op het moment van bevraging. Hierbij zijn alle afgestudeerden meegenomen, die hebben deelgenomen aan een of meerdere onderzoeken. 2. In de eerste plaats zijn de cohorten gevolgd per groepen van afstudeerjaren. Daarbij zijn alleen die afgestudeerden meegenomen die op alle opeenvolgende meetmomenten de vragenlijsten hebben ingevuld. Voor degenen die vóór 1978 zijn afgestudeerd zijn op zes meetmomenten gegevens beschikbaar, voor degenen die tussen 1978 en 1982 zijn afgestudeerd vijf, enzovoort. Voor deze tijdreeksen zijn bovendien de verschillen nagegaan tussen mannen en vrouwen en die tussen studenten met een hbo- en met een vwo-vooropleiding.
IMPACT VAN TIJD OP DE ARBEIDSMARKT OP POSITIE OP DE ARBEIDSMARKT WERK Het percentage werkenden schommelt voor alle afstudeercohorten tussen de 80% en 100%. Opvallend voor meetmoment 2001 is dat ongeveer 94% van alle cohorten werkt met uitzondering van de afgestudeerden van voor 1978. Nadere bestudering levert op dat een groot deel van deze groep voor 1946 is geboren. Verondersteld wordt dat deze personen gebruik hebben gemaakt van een regeling om eerder te stoppen met werken. Voor de afgestudeerden die zich korter op de arbeidsmarkt bevinden zijn de percentages participerenden in arbeid lager en zijn de schommelingen groter. Het percentage werkenden zonder werkervaring (0 jaar op de arbeidsmarkt) schommelt in de jaren 1988 tot 1992 tussen de 50% en 60%. In 1996 zit er een behoorlijke positieve sprong in dit percentage (75%). Deze stijging is ook terug te vinden bij de mensen die 1 à 2 jaar op de arbeidsmarkt zijn. De voor de hand liggende beïnvloeding van de kans op het vinden van een baan door de economische situatie komt uit de gegevens naar voren. Daarnaast is het opmerkelijk dat het op vrijwel alle meetmomenten vrij lang duurt, tot 3 jaar, voordat een soort lange termijn optimum is bereikt. Onder invloed van de economische situatie wordt die periode verkort (1996) of is het verschil helemaal weg (2001). Dat laatste lijkt eerder de uitzondering dan de regel, omdat in 2001 sprake was van een vrij extreem krappe arbeidsmarkt.
Groen Onderwijs in Perspectief...
29
VASTE BAAN Het staafdiagram geeft de posities weer van afgestudeerden die op de verschillende meetmomenten even lang op de arbeidsmarkt waren. Degenen die in 1992 5 jaar op de arbeidsmarkt waren hebben dus in 1987 de arbeidsmarkt betreden, degenen die in 1996 5 jaar op de arbeidsmarkt waren hebben dat in 1991 gedaan De grote lijn lijkt dat in de loop van de tijd meer kort afgestudeerden een tijdelijke aanstelling krijgen en het langer duurt voordat die wordt omgezet in een vaste aanstelling Van de WUR-afgestudeerden, die kort op de arbeidsmarkt zijn, heeft vooral in de jaren ’70 tegen de 50% gelijk een vaste baan. In de daarop volgende jaren treedt een verschuiving op en de afgestudeerden die in 2001 zijn bevraagd geven aan dat ze over het algemeen zijn begonnen in een tijdelijke functie (slechts 16% een vaste baan). Deze tijdelijke functie mondt na een tweetal jaren uit in een vaste aanstelling. 2001 was een bijzonder jaar waarin sprake was van krapte op de arbeidsmarkt. Afgestudeerden die 3 jaar of langer op de arbeidsmarkt zijn heeft 70% of meer een vaste aanstelling. Opvallend is dat de mensen die 3 jaar op de arbeidsmarkt zitten in 1983 ongeveer 70%een vaste aanstelling had en dat dit op de volgende meetmomenten een daling laat zien tot het dieptepunt van 1996 van 43% om daarna een sterke stijging te vertonen in 2001. Opvallend is dat de afgestudeerden die tussen de 9 en 10 jaar op de arbeidsmarkt juist in 2001 een lager percentage vaste aanstellingen laat zien dan in 1996. De achtergrond achter deze beide dalingen is niet bevraagd.
30
Percentage vaste aanstellingen naar duur op de arbeidsmarkt en meetmoment 100,0 90,0
percentage vaste aanstellingen
80,0 70,0 1978 1983 1988 1992 1996 2001
60,0 50,0 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0 0
1
2
3
4
5
>5
duur op de arbeidsmarkt (jaren)
Kijkend naar de afstudeercohorten dan blijkt dat naarmate men recenter is afgestudeerd het percentage dat een vaste baan heeft direct na afstuderen sterk gedaald is (van 80% in 1978 tot 33% in 1996). Het meetmoment 2001 vormt een uitzondering in deze trend, 65% van de recent afgestudeerden geeft aan een vast dienstverband te hebben. Op het tweede meetmoment is het tijdelijke dienstverband veelal omgezet in een vast dienstverband. Flexibilisering van de arbeidsmarkt ligt dus met name in de eerste paar jaar na afstuderen.
Groen Onderwijs in Perspectief...
31
Percentage afgestudeerden met een vast dienstverband naar afstudeercohort en meetmoment 100 90
% vast dienstverband
80 70 afgestudeerd voor 1978 60
afgestudeerd tussen 1978-1983 afgestudeerd tussen 1983-1988
50
afgestudeerd tussen 1988-1992 afgestudeerd tussen 1992-1996
40
afgestudeerd tussen 1996-2001 30 20 10 0 1978
1983
1988
1992
1996
2001
Meetjaar
WERKLOOSHEID Het werkloosheidspercentage ligt voor alle cohorten in 2001 onder de 2%. Uit de getallen valt verder af te leiden dat 1983 en 1992 moeilijke jaren waren voor afgestudeerden om aan een baan te komen (rond de 17% werkloosheid). Het daaropvolgende meetmoment laat zien dat er een scherpe daling is in het aantal werklozen. Tevens is het voor de dan afgestudeerden makkelijker om een baan te vinden (tussen de 8% en 10% werkloosheid). Het percentage werklozen onder de groep langer afgestudeerden (9-10 jaar op de arbeidsmarkt) ligt in 2001 onder de 5%. Waarschijnlijk hebben deze lang afgestudeerden gekozen voor een andere functie, freelance functie of de start van een eigen bedrijf. Voor afgestudeerden die uit het afstudeercohort 1978 komen geldt in steeds meerdere mate dat zij niet meer aan het arbeidsproces deelnemen. Uit nadere analyses blijkt dat deze afgestudeerden evenmin werkloos waren en merendeel vóór 1946 zijn geboren. We veronderstellen daarom dat deze personen gebruik hebben gemaakt van de diverse regelingen met betrekking tot vroegpensioen (VUT, FPU). Over het algemeen schommelt het percentage werkloosheid vanaf meetmoment 1983 tot 1996 tussen de 5% tot 10%. In 2001 daalt dit percentage tot onder de 5%.
INKOMEN Het aanvangssalaris op jaarbasis ligt tussen de ƒ 45.000,- en de ƒ 50.000,- met uitzondering van meetjaar 2001 waarin het aanvangssalaris tegen de ƒ 70.000,ligt. De veronderstelling dat een slecht jaar om werk te vinden leidt tot
32
verdringingseffecten, waarvan verondersteld mag worden dat ze ook in lagere inkomens terug te vinden zijn, of het accepteren van een lager inkomen voor hetzelfde werk, wordt dus door deze gegevens niet ondersteund. Kennelijk is een afstudeerjaar waarin het moeilijk is om werk te vinden niet van invloed op het aanvangssalaris. Tevens is de aanname het niet terug te vinden in de salarissen van de al langer afgestudeerden. Wel is te zien dat de werkenden die in 1992 1 jaar op de arbeidsmarkt zijn, minder meeliften op de economische ontwikkelingen gezien de salarisniveaus in de meetjaren 1996 en 2001. Blijkbaar is starten op de arbeidsmarkt in een jaar met veel werkloosheid van invloed op de salarisstijgingen in de daarop volgende jaren. Voor de afgestudeerden die op de meetmomenten 1988 en 1992 een jaar op de arbeidsmarkt waren geldt ongeveer hetzelfde jaarsalaris. Pas op meetmoment 1996 is er een stijging te zien. In het inkomen van de 2 jaar afgestudeerden is een zelfde trend te zien; in 1988 en 1992 is er nauwelijks sprake van loonontwikkeling om op meetmoment 1996 een ontwikkeling te laten zien. Voor degenen die zich al langer op de arbeidsmarkt bevinden vertoont het inkomen per jaar over de meetmomenten heen een stijgende lijn. De meer dan 10 jaar afgestudeerden verdienen ongeveer ƒ130.000,- per jaar. Ook hier is weer een knik te zien in de loonstijging van de mensen die 10 jaar op de arbeidsmarkt zijn. Degenen die in 1996 tussen 3 en 6 jaar op de arbeidsmarkt waren en degenen die in 2001 9 en 10 jaar op de arbeidsmarkt waren, zijn daar tussen 1990 en 1993 ingestroomd. In die periode was er sprake van een ruimte arbeidsmarkt en relatief hoge werkloosheidspercentages. Wellicht is het zo dat degenen die in die periode aan werk gekomen zijn vanuit een zwakke positie zijn gestart en daarin blijven zitten, ondanks verbetering van het economisch klimaat. Tevens is het mogelijk dat het wisselen van baan niet gepaard gaat met en salarisstijging maar eerder met het omgekeerde. Meetjaar 2001 was een jaar waarin de salarissen meer zijn gestegen dan andere jaren. Een uitzondering vormt hierop de afgestudeerden van voor 1978. Voor deze groep neemt het salaris juist minder toe. Hoogstwaarschijnlijk wordt dat effect veroorzaakt door de eerder genoemde keuzes van afgestudeerde uit dit cohort om eerder te stoppen met werken.
Groen Onderwijs in Perspectief...
33
Gem iddeld inkom en naar m eetjaar en aantal jaar op de arbeidsm arkt 140000
Gemiddeld inkomen (guldens)
120000 0 jaar 1jaar 100000
2 jaar 3 jaar 4 jaar
80000
5 jaar 6 jaar 60000
7 jaar 8 jaar 9 jaar
40000
10 jaar meer dan 10 jaar 20000
0 1988
1992
1996
2001
Meetjaar
V ERSCHILLEN TUSSEN MANNEN EN VROUWEN Mannen hebben over het algemeen vaker een vaste baan dan vrouwen. Het verschil loopt pas voor het laatste cohort afgestudeerden minder uit elkaar. Het verschil in man en vrouw met betrekking tot het hebben van een vaste baan blijft echter over de meetmomenten heen bestaan. Mannen hebben ook veel vaker werk ten opzichte van vrouwen. Vanaf afstudeercohort 1992-1996 is te zien dat man en vrouw vast werk hebben. Waarschijnlijk heeft dat te maken met flexibilisering van de arbeidsmarkt en dat vrouwen parttime kunnen werken naast het moederschap. Opvallend is, is dat voor de vrouwen die zijn afgestudeerd tussen 1978 en 1988 het percentage werkenden in 2001 met zo’n 10% is toegenomen ten opzichte van 1996. Bij de mannen is er meer sprake van een status-quo. Een groot deel van de vrouwen gaat vanuit een overige situatie aan het werk en is niet werkzoekend of studerend geweest. Verondersteld wordt dat deze groep vrouwen voor partner en kinderen hebben gezorgd en dus betiteld kunnen worden als herintreedsters. Het merendeel van deze groep vrouwen heeft in 2001 een vaste aanstelling. Indien wordt gekeken naar werkloosheid dan blijkt ook dat vrouwen vaker werkzoekend zijn dan mannen. Voor het afstudeercohort 1996-2001 blijkt dat in 2001 juist het omgekeerde geldt. Hier zijn meer mannen werkzoekend dan vrouwen. Mannen krijgen over het algemeen meer salaris dan vrouwen. Het verschil schommelt voor de cohorten tussen de 4,5% en 8%. Hierbij speelt wel het feit
34
mee dat herintreedsters een stuk minder verdienen en daarmee het gemiddelde salaris van vrouwen omlaag drukken. Het salaris van herintreedsters ligt in 2001 ongeveer ƒ10.000,-hoger dan het aanvangssalaris van een net afgestudeerde vrouw.
Percentage w erkende vrouw en naar afstudeercohort en m eetm om ent 100
Percentage werkende vrouwen
90 80 70 af gest udeerd voor 1978 60
af gest udeerd t ussen 1978- 1983 af gest udeerd t ussen 1983- 1988
50
af gest udeerd t ussen 1988- 1992 af gest udeerd t ussen 1992- 1996
40
af gest udeerd t ussen 1996- 2001 30 20 10 0 1983
1988
1992
1996
2001
Meetm om ent
Voor het cohort afgestudeerd vóór 1978 is een uitsplitsing gemaakt naar personen geboren vóór 1946 en personen geboren in 1946 of later. Uit deze uitsplitsing blijkt dat mannen en vrouwen ongeveer even vaak een vaste aanstelling hebben. De mannen die geboren zijn vóór 1946 hebben minder werk en zitten voor ongeveer een kwart van de gevallen in een overige situatie. De mannen geboren in 1946 of later hebben over het algemeen vast werk en zitten nauwelijks in een overige situatie. Het inkomen van vrouwen geboren vóór 1946 ligt hoger dan dat van vrouwen die later zijn geboren. Bij de mannen lijkt dat nauwelijks een verschil op te leveren.
VERSCHILLEN NAAR VOOROPLEIDING Afgestudeerden van 1992 of later met een hbo-vooropleiding hebben vaker een vaste aanstelling dan afgestudeerden met een vwo-vooropleiding. Voor afgestudeerden met een hbo-vooropleiding geldt dat ze vaker werk hebben dan de vwo-vooropgeleiden en het tegenovergestelde is geldig met betrekking tot werkloosheid. Vanaf 1992 lopen de hbo-vooropgeleiden minder uit de pas met
Groen Onderwijs in Perspectief...
35
de vwo-vooropgeleiden, dit heeft te maken met een verdubbeling van het aantal afgestudeerden met een hbo-vooropleiding. Het salaris van afgestudeerden met een hbo-vooropleiding ligt steeds iets hoger dan vwo-vooropgeleiden.
Werkenden per meetmoment naar vooropleiding 100,0
% werkenden
95,0
90,0
VWO
85,0
HBO
80,0
75,0
70,0 1983
1988
1992
1996
2001
Meetmoment
Specifiek kijken we nog even naar het cohort dat vóór 1978 is afgestudeerd. In dit cohort zitten mensen die waarschijnlijk gebruik maken van VUT- of FPUregelingen. Dit cohort is uitgesplitst in twee groepen; een groep die vóór 1946 zijn geboren en een groep die in 1946 of later zijn geboren. Als wordt gekeken naar het percentage vast werk dan blijkt er voor de vwovooropgeleiden nauwelijks verschil te zijn tussen de geboortejaren. Voor de hbo’ers blijkt dat de groep geboren vóór 1946 beduidend minder vaak vast werk te hebben dan de later geborenen. De hbo-vooropgeleiden zijn echter vaker werkzaam dan de afgestudeerden met vwo-vooropleiding. De afgestudeerden met een vwo-vooropleiding zijn ook iets vaker werkloos dan de hbo-vooropgeleiden. Hierbij is de groep geboren vóór 1946 minder werkzaam en meer werkloos dan de groep geboren in 1946 of later. Kijkend naar het salaris van het cohort afgestudeerd vóór 1978 op meetmoment 2001dan blijkt dat de groep met vooropleiding vwo meer verdiend dan de groep met vooropleiding hbo. Mogelijk ligt dit aan het feit dat afgestudeerden met een hbo-vooropleiding ouder zijn als ze gaan werken dan afgestudeerden met een vwo-vooropleiding. Hierdoor zijn hbo-vooropgeleiden eerder toe aan regelingen met betrekking tot vroegpensioen. Binnen de groep met een hbo-vooropleiding blijkt dat er een groot verschil bestaat tussen de
36
groep geboren vóór 1946 en de later geboren mensen. De groep met hbovooropleiding is echter klein.
VERSCHILLEN NAAR FUNCTIE Bij de recent afgestudeerden is er een verschil te constateren tussen de functies die men bekleedt direct na afstuderen. Afgestudeerden met een hbo vooropleiding hebben met name een functie als consultant-adviseur. De vwovooropgeleiden kiezen meer voor een promotieplaats. In de daaropvolgende meetmomenten is er geen goed onderscheid meer te maken. Functies die worden bekleed zijn met name toegevoegd onderzoeker/universitair docent, consultant-adviseur, beleidsmedewerker, stafmedewerker. Daarbij komt dat men naarmate men langer is afgestudeerd de hbo-vooropgeleiden ten opzichte van de vwo-vooropgeleiden zeer klein worden, zodat het onverantwoord is om conclusies te trekken.
VERSCHILLEN NAAR LEIDINGGEVEN Men begint als niet-leidinggevende in een functie. Op het volgende meetmoment geeft 20% leiding. Dit percentage stijgt met de jaren, maar rond de 25% geeft nooit leiding. Uitsplitsing naar vooropleiding geeft geen duidelijk onderscheid. Daarbij komt dat men naarmate men langer is afgestudeerd de hbo-vooropgeleiden ten opzichte van de vwo-vooropgeleiden zeer klein worden, zodat het onverantwoord is om conclusies te trekken.
SAMENVATTING EN CONCLUSIES Gemiddeld komt het merendeel (90%) van de afgestudeerden aan het werk; de verschillen tussen mannen en vrouwen zijn groot; vrijwel alle mannen (96%99%) komen aan werk, bij de vrouwen ligt dat percentage aanzienlijk lager en fluctueert het ook veel meer (76%-90%); de werkloosheid onder vrouwen is dan ook aanzienlijk hoger en hardnekkiger dan onder mannen; Gemiddeld genomen duurt het lang voordat deze percentages bereikt worden: pas twee of drie jaar na afstuderen; de wachtduur tot werk is voor sommigen kennelijk lang, maar dat leidt niet tot extreem hoge werkloosheidscijfers – hoewel onder de vrouwen zijn die percentages toch wel erg hoog! De tendens naar flexibilisering door middel van tijdelijke aanstellingen is duidelijk zichtbaar, maar heeft twee kanten: steeds meer mensen worden in eerste instantie tijdelijk aangesteld, maar na verloop van tijd (ca. 2 jaar) heeft de overgrote meerderheid een vaste baan. Gemiddeld nemen de inkomens toe over de meetmomenten en naarmate men langer op de arbeidsmarkt is. Opmerkelijk is het inkomen in 2001 van mensen die 10 jaar op de arbeidsmarkt zijn. Ze verdienen namelijk minder dan degenen die in 1996 10 jaar op de arbeidsmarkt waren. Mogelijk is het veroorzaakt door het switchen van functie want dit gaat gepaard met een tijdelijk arbeidscontract.
Groen Onderwijs in Perspectief...
37
MANNEN EN VROUWEN De traditionele verschillen in arbeidsparticipatie en –beloning zijn in de loop van de laatste 25 jaar afgenomen, maar bestaan nog steeds: mannen hebben vaker werk en zijn minder vaak werkloos (het ligt dus niet aan verschillen als gevolg van zorg voor kinderen), vrouwen hebben minder vaak vast werk en verdienen met dat werk minder (daarbij is overigens niet gecorrigeerd voor de arbeidsduur en inkomen van o.a. herintreedsters).
VERSCHILLEN NAAR VOOROPLEIDING Opmerkelijk is dat de studenten die vanuit een hbo-opleiding gaan studeren in Wageningen het daarna op de arbeidsmarkt beter doen dan studenten die dat vanuit een vwo-opleiding doen: ze hebben vaker werk, dat is vaker vast en verdienen meer. Het effect van verschil in vooropleiding neemt in de loop van de tijd af: voor de laatste cohorten vinden we aanzienlijk kleinere inkomensverschillen. Voor die cohorten kunnen we de lange termijn effecten nog niet vaststellen.
FLEXIBILITEIT VAN DE ARBEIDSMARKT? De arbeidsmarkt is pas de laatste paar jaar flexibeler geworden voor de Wageningse ingenieurs. Er zijn meer vrouwen aan de slag ten opzichte van voorgaande jaren en er is sprake van herintreding van vrouwen. Tevens blijkt dat het hebben van een tijdelijk arbeidscontract slechts geldt voor de eerste paar jaar op de arbeidsmarkt, waarna deze wordt omgezet in een vast contract. Kortom de arbeidsmarkt is ook voor de ingenieurs iets flexibeler geworden, maar er is nog een lange weg te gaan voordat er echt sprake is van een flexibele arbeidsmarkt.
38
Bijlage
soort aanstelling september alleen in loondienst Aantal jaar op 1978 de arbeidsmarkt % vast N
1983 % vast N
1988 % vast N
1992 % vast N
1996 % vast N
2001 % vast N
0 jaar
48,2
55
42,8
59
27,1
65
24,5
27
16,8
27
1 jaar
56,7
101
50,2
109
43,6
182
32,8
125
27,4
103
37,8
70
2 jaar
55,8
106
54,0
115
54,8
201
44,6
183
40,2
106
72,7
24
3 jaar
68,4
154
70,4
162
60,8
203
53,2
257
43,3
126
63,0
75
4 jaar
77,4
144
72,9
148
67,0
225
65,5
487
55,9
151
76,9
140
5 jaar
76,2
112
74,1
149
70,2
224
74,0
336
61,9
109
76,1
248
6 jaar
76,9
133
77,0
124
75,8
179
81,9
262
64,0
89
76,0
155
7 jaar
78,1
89
81,0
141
79,8
174
79,1
227
73,3
151
81,6
124
8 jaar
79,4
77
83,6
163
78,7
163
78,1
253
75,8
232
81,9
127
9 jaar
87,1
74
87,1
148
78,4
134
83,5
237
86,5
148
79,4
108
10 jaar
93,3
97
87,1
115
80,4
131
87,0
174
90,1
91
79,3
92
> 10 jaar
95,2
1243
93,4
1429
91,2 1916
92,7
944
93,4
1083
94,2 1562
maatschappelijke positie sept. % werkenden Aantal jaar op de arbeidsmarkt
1983
1988
%
N
%
0 jaar
53,4
140
49,8
1 jaar
65,5
213
73,9
2 jaar
76,2
214
3 jaar
87,6
233
4 jaar
88,1
5 jaar 6 jaar
1992 N
1996
2001
%
N
%
N
%
N
228
54,8
121
75,5
203
408
67,8
409
79,1
420
91,1
185
88,0
361
80,1
428
89,8
334
86,4
496
85,8
295
93,6
44
88,7
321
96,6
170
208
87,7
335
87,1
779
88,4
283
93,6
233
85,6
202
91,4
317
87,1
162
89,3
233
91,3
472
83,2
193
95,5
365
89,4
337
86,4
152
95,5
7 jaar
90,0
180
88,9
234
224
92,4
304
90,9
221
94,8
8 jaar
89,4
195
165
90,9
211
90,5
351
91,3
327
95,6
175 153
9 jaar
94,0
171
94,5
172
93,4
309
89,3
176
92,2
10 jaar
96,4
134
90,2
165
90,3
215
90,8
109
91,7
121
> 10 jaar
84,2
1553
96,2
1744
93,3
2337
88,8
1135
82,1
1354
Groen Onderwijs in Perspectief...
39
maatschappelijke positie sept. % werkloos Aantal jaar op de arbeidsmarkt
1983 %
1988 N
1992
%
N
%
1996 N
2001
%
N
%
N
0 jaar
36,6
96
34,5
158
37,6
83
17,8
48
1 jaar
24,6
80
15,8
87
21,4
129
12,4
66
2,5
2 jaar
18,5
52
8,0
33
15,2
81
6,4
22
0,0
3 jaar
11,7
31
8,9
33
8,7
50
5,0
18
1,1
2
4 jaar
9,3
22
9,4
36
10,0
89
5,0
16
1,2
3
5 jaar
13,6
32
6,6
23
7,4
38
8,2
19
0,3
1
6 jaar
12,4
23
9,6
25
9,3
35
8,0
14
1,2
3
7 jaar
9,5
19
9,9
25
6,7
22
5,8
14
1,7
3
8 jaar
8,7
19
9,1
21
9,0
35
4,7
17
2,2
4
9 jaar
6,0
11
4,9
9
6,0
20
4,1
8
3,6
6
10 jaar
2,9
4
9,3
17
8,8
21
3,3
4
1,5
2
> 10 jaar
5,1
66
4,8
75
8,3
131
4,5
36
3,4
8
5
Gemiddeld bruto jaarinkomen (guldens) Aantal jaar op de arbeidsmarkt
1988 gem
1992 N
gem
1996 N
gem
2001 N
gem
N
0 jaar
35336
238
39977
113
40770
172
1 jaar
38539
416
38460
393
46107
395
55386
2 jaar
42747
364
43836
419
49603
284
61402
41
3 jaar
45770
331
49813
496
53095
294
63445
148
4 jaar
50526
342
54895
768
60359
271
71902
205
5 jaar
55288
312
66557
472
63650
176
79161
334
6 jaar
60386
233
69203
336
67294
134
85277
207
7 jaar
61502
223
69331
299
72132
204
85435
155
8 jaar
65582
206
74565
351
81136
297
89448
154
9 jaar
68497
168
77203
304
89740
164
91701
144
10 jaar
71981
164
83691
214
95250
100
89811
106
meer dan 10 jaar
101761
1718
118653
2298
123004
1022
127685
1150
40
181
AFSTUDEERCOHORTEN % vaste aanstelling voor afstudeercohorten
meetmoment 1978
afgestudeerd vóór 1978
afgestudeerd tussen 19781983
afgestudeerd tussen 19831988
afgestudeerd tussen 19881992
afgestudeerd tussen 19921996
afgestudeerd tussen 19962001
%
%
%
%
%
%
74,4
N
N
N
N
N
N
180
1983
87,6
211
60,3
88
1988
92,3
227
78,8
134
53
176
1992
95,2
216
90,4
150
81,4
280
49,5
230
1996
92,7
204
90,1
146
86,6
291
69,6
349
35
216
2001
95,3
163
93
146
93,6
305
85,2
439
78,9
536
64,6
488
% werkenden afgestudeerd vóór 1978 meetmoment 1983
afgestudeerd tussen 19781983
%
N
%
N
94,9
244
77,5
145
afgestudeerd tussen 19831988 %
N
afgestudeerd tussen 19881992 %
N
afgestudeerd tussen 19921996 %
N
1988
97,3
252
91,4
171
84,7
327
1992
96,9
251
91,4
171
92
355
80,6
491
1996
92,3
239
91,4
171
90,4
349
88,5
539
86,2
698
2001
83,2
208
94,1
176
93,8
362
92,7
561
94,9
766
Groen Onderwijs in Perspectief...
afgestudeerd tussen 19962001 %
N
93,8
896
41
% werkloos afgestudeerd tussen 19781983
afgestudeerd vóór 1978 meetmoment
%
N
%
afgestudeerd tussen 19831988
N
%
N
afgestudeerd tussen 19881992 %
afgestudeerd tussen 19921996
N
%
N
afgestudeerd tussen 19962001 %
1983
5,1
13
17,6
33
1988
2,7
7
8,6
16
9,3
36
1992
2,7
7
8
15
7,8
30
14,9
91
1996
2,7
7
1,6
3
2,8
11
6,6
40
8
65
2001
1,2
3
0,5
1
0
0
1
6
2
16
1,1
N
10
Bruto jaarsalaris in guldens afgestudeerd vóór 1978 meetmoment
42
afgestudeerd tussen 19781983 gem
N
afgestudeerd tussen 19831988
gem
N
gem
N
1988
91781
247
63154 168
44682 331
1992
110381
249
85665 169
69105 352
1996
132600
223
105935 163
92955 313
2001
138750
166
126529 152
118289 307
afgestudeerd tussen 19881992 gem
N
afgestudeerd tussen 19921996 gem
N
70921 494
49387
653
100451 493
86215
693
afgestudeerd tussen 1996-2001 gem
N
47001 476 68180
816
MANNEN EN VROUWEN
% met een vaste baan naar afstudeercohort en geslacht < 1978 vrouw %
1978-1983 man
N
vrouw %
1983-1988
man
N
%
vrouw
%
N
1978
67,7
21
75,4
159
N
%
1983
87,5
28
87,6
183
56,8
21
61,5
67
1988
82,4
28
93,9
199
75,0
30
80,0
104
48,1
1992
96,8
30
94,9
186
82,9
34
92,8
116
78,2
1996
100,0
30
91,6
174
83,3
30
92,1
116
2001
92,3
24
95,9
139
86,5
32
95,0
114
1988-1992
man
N
vrouw %
1992-1996
man
%
N
N
63
56,2
113
93
83,1
187
47,7
85,7
96
87,1
195
68,1
89,0
97
95,9
208
83,9
177
vrouw
%
N
%
95
50,8
135
141
69,6
208
27,9
86,2
262
74,7
1996-2001
man
N
vrouw
%
N
78
40,8
138
230
82,5
306
man
%
N
%
N
60,1
229
69,0
258
% werkenden naar afstudeercohort en geslacht < 1978 vrouw %
1978-1983 man
N
vrouw
%
N
%
1983-1988 man
N
vrouw
%
N
1988-1992 man
vrouw
%
N
%
N
1992-1996
man
vrouw
%
N
%
N
1996-2001 man
vrouw
%
N
%
N
1983
78,6
33
98,1
211
69,2
36
80,7
109
1988
88,1
37
99,1
215
76,9
40
97,0
131
90,3
130
81,4
197
1992
90,5
38
98,2
213
78,8
41
96,3
130
84,7
122
96,3
233
81,6
213
79,9
278
1996
81,0
34
94,5
205
76,9
40
97,0
131
78,5
113
97,5
236
83,9
219
92,0
320
85,8
320
86,5
378
2001
78,0
32
84,2
176
86,5
45
97,0
131
87,4
125
97,9
237
86,2
224
97,7
337
91,9
341
97,5
425
Groen Onderwijs in Perspectief...
43
man
%
N
%
N
94,8
452
93,8
442
% werklozen naar afstudeercohort, geslacht en meetmoment < 1978
1978-1983
vrouw %
man
N
%
1983
21,4
9
1988
11,9
5
0,9
1992
9,5
4
1,4
1996
4,8
2
2,3
2001
2,4
1
1,0
vrouw N
1,9
% 4
1983-1988
man
N
%
vrouw N
%
1988-1992
man
N
%
vrouw N
%
1992-1996
man
N
%
vrouw N
%
1996-2001
man
N
%
vrouw N
%
28,8
15
13,3
18
2
23,1
12
3,0
4
8,3
12
9,9
24
3
19,2
10
3,7
5
14,6
21
3,7
9
17,2
45
13,2
46
5
1,9
1
1,5
2
5,6
8
1,2
3
6,1
16
6,9
24
9,4
35
6,9
30
2
0,0
0
0,7
1
0,0
0
0,0
0
0,8
2
1,2
4
2,2
8
1,8
8
0,4
man
N
%
2
1,7
N
8
Gemiddeld bruto jaarinkomen in guldens naar afstudeercohort, geslacht en meetmoment < 1978 vrouw
1978-1983 man N
gem
1983-1988
man N
gem
vrouw N
gem
1988-1992 man
N
N
1988
68970
34
95422 213
61858 39
63546 129
40865 130
47151 201
1992
75694
36 116244 213
77621 41
88242 128
65143 122
71244 229
1996 105185
27 136378 196
97171 38 108600 125
90000
94263 217
2001 113542
24 143011 142 118824 34 128750 118 106947 104 124101 203
96
gem
vrouw
gem
44
gem
vrouw
N
gem
1992-1996 man
N
gem
vrouw N
gem
1996-2001 man
N
gem
vrouw N
gem
man N
gem
N
45643 206 480374 270 72225 300
47207 299
51229 354
95548 196 103687 297
68905 194
82378 307
89268 386
66340 403
69994 412
AFSTUDEERCOHORT 1978 MANNEN EN VROUWEN
cohort 1978 inkomen 2001
vrouw
man gem
N
gem
N
geboren vóór 1946
142917
107
113750
19
geboren in 1946 of later
143068
110
113393
23
cohort 1978 man 2001
vaste aanstelling %
N
werk %
werkloos N
%
overig N
%
N
geboren vóór 1946
92,90
52
72,70%
72
1,00
1
26,30
26
geboren in 1946 of later
97,80
87
94,50%
104
0,90
1
4,50
5
cohort 1978 vrouw 2001
vaste aanstelling %
N
werk %
werkloos N
%
geboren vóór 1946
91,70
11
77,80%
14
geboren in 1946 of later
92,9%
13
78,30%
18
Groen Onderwijs in Perspectief...
5,60
overig N
% 1
N
16,70
3
21,70
5
45
AFSTUDEERCOHORTEN NAAR VOOROPLEIDING Percentage vaste aanstelling naar afstudeercohort, meetmoment en vooropleiding vwo < 1978 hbo < 1978 %
N
%
N
vwo 19781983
hbo 19781983
%
%
%
N
76,6
111
42,9 87,5
7
52,5 167
66,7
100
20
90,4 142
87,5
7
81 268
90
9 47,2
193
68,0
34
92 185
100
19
90,4 141
80
4
86,6 279
81,8
9 67,8
295
78,1
50
32,0
149 43,4
95,6 151
92,3
12
94 141
71,4
5
93,9 293
90,9
10 85,6
388
83,3
45
76,9
397 86,3
1992
94,7 196
1996 2001
N
%
84
95,2
%
hbo 19962001
78,3 126
76,2
92 207
N
vwo 19962001
60,9
88,6 195
1988
%
hbo19921996
20
1983
N
vwo 19921996
16
13
%
hbo 19881992
%
65
N
vwo 19881992
N
75,2 167
%
hbo 19831988
%
1978
N
vwo 19831988
N
N
N
3 8 63 132 61,9
359
Percentage werklozen naar afstudeercohort, meetmoment en vooropleiding vwo < 1978 hbo < 1978 N
vwo 19781983
hbo 19781983
%
N
%
%
N
%
1983
5,1
12
4,5
1
18,0
32
12,5
N 1
1988
3,0
7
0,0
0
9,0
16
0,0
0
vwo 19831988
hbo 19831988
%
N
%
9,7
36
0,0
N
vwo 19881992 %
hbo 19881992
N
%
N
vwo 19921996
hbo19921996
%
N
%
N
hbo 19962001
%
N
%
N
1,1
8,0
0,6
1,0
0
1992
3,0
7
0,0
0
8,4
15
0,0
0
7,3
27
23,1
3
13,6
72
24,6
17
1996
2,5
6
4,5
1
1,1
2
12,5
1
3,0
11
0,0
0
7,2
38
1,4
1
8,4
52
6,1
11
2001
1,3
3
0,0
0
0,6
1
0,0
0
0,5
2
0,0
0
0,9
5
1,5
1
2,0
12
1,7
3
46
vwo 19962001
Percentage werkenden naar afstudeercohort, meetmoment en vooropleiding vwo < 1978 hbo < 1978
vwo 19781983
hbo 19781983
N
%
vwo 19831988
N
%
N
hbo 19831988 %
vwo 19881992
N
%
N
hbo 19881992 %
vwo 19921996
N
%
N
hbo19921996
vwo 19962001
hbo 19962001
%
%
%
%
N
%
N
%
N
1983
94,9
223
95,5
21
77,0 137
87,5
1988
97,0
230 100,0
22
91,0 162
100,0
8
84,1 311
100,0
13
1992
96,6
229 100,0
22
91,0 162
100,0
8
92,4 342
76,9
10
81,4 432
75,4
52
1996
92,4
219
90,9
20
91,6 163
87,5
7
90,3 334
92,3
12
87,6 465
95,7
66 85,1 525
90,6 164
2001
83,1
192
84,2
16
93,8 167
100,0
8
93,8 346
100,0
13
93,2 493
88,1
59 95,1 584
94,5 171
N
N
7
93,9 695,0 96,6 168,0
Gemiddeld jaar inkomen in guldens naar afstudeercohort, meetmoment en vooropleiding vwo < 1978 gem
N
hbo < 1978 gem
N
vwo 1978-1983
hbo 1978hbo 19831983 vwo 1983-1988 1988
vwo 19881992
hbo 19881992 vwo 1992-1996 hbo1992-1996
vwo 19962001
hbo 19962001
gem
gem
gem
gem
gem
gem
N
gem
N
1988
91869
222
96527 18
63009
157 63000
5
44282
310 58500
5
1992
109464
224
117500 23
85849
159 80000
8
68716
337 78125
8 46778
416 47435
39
1996
132049
205
138889 13 104952
155 116667
6
92568
295 101136 11 70505
426 73083
60
47925 494
53195 151
2001
140211
154
120000 12 125313
144 143750
6 118112
290 122727 11 100595
433 99020
51
85762 521
87438 162
Groen Onderwijs in Perspectief...
N
gem
N
47
N
N
gem
N
gem
N
N
67429 634
N
73059 152
AFSTUDEERCOHORT 1978 VOOROPLEIDING IN MEETJAAR 2001 cohort 1978 2001 vast werk
vwo
hbo %
N
%
N
geboren vóór 1946
93,40%
56
86%
5
geboren in 1946 of later
96,90%
94
100%
4
werk cohort 1978 2001
werkloos
vwo %
hbo N
%
vwo N
%
hbo N
%
N
geboren vóór 1946
73,30
76
75
8
1,90
2
0
0
geboren in 1946 of later
91,30
114
100
5
0,80
1
0
0
inkomen cohort 1978 2001
vwo gem
hbo N
gem
N
geboren vóór 1946
140268
56
131250
6
geboren in 1946 of later
140885
96
105000
3
48.