Voortijdig schoolverlaten, wat te doen?
Jantiene Bakker Peter den Boer Patricia Gielen Heleen Koen
Stoas Onderzoek
Wageningen, mei 2006
Per 2000 is de divisie Onderzoek van Stoas gestart met de publicatie van een working paper serie. De bedoeling van deze serie is om artikelen, tussenproducten en gepresenteerde papers uit onderzoeksprojecten gemakkelijk toegankelijk te maken voor het publiek. De reeks zal zowel Nederlandstalige als Engelstalige publicaties bevatten.
Starting in 2000, Stoas Research Division is publishing a series of working papers. The purpose of this series is to make articles, interim reports and papers from research projects readily available to the public. The series will contain publications in both Dutch and English.
Stoas Onderzoek Postbus 78 6700 AB WAGENINGEN Telefoon: (0317) 472 686
Deze working paper heeft bestelnummer: XQ031
Deze working paper en andere producten van Stoas Onderzoek zijn schriftelijk te bestellen bij: Stoas Onderzoek, Postbus 78, 6700 AB Wageningen. Fax: (0317) 424 770 E-mail:
[email protected]
Inhoud 1
Inleiding 1.1 Doel van deze publicatie 1.2 Definities en keuze van criteria 1.3 Onderzoeksactiviteiten 1.4 De omvang en oorzaken van voortijdig schoolverlaten
2
De cijfers 2.1 Beschikbare data 2.2 Indicatoren vsv 2.3 Gegevens ongediplomeerd schoolverlaten groen onderwijs 2.4 Vergelijking groen onderwijs met andere sectoren 2.5 Conclusie
9 9 9 11 13 20
3
Literatuurstudie 3.1 ODIN-onderzoek JOB naar tevredenheid met onderwijs 3.2 Toegankelijkheid – inspectie-onderzoek 3.3 Onderzoek naar loopbaancompetenties en -begeleiding 3.4 Conclusie
23 23 23 26 27
4
Interviews met sleutelfiguren 4.1 Resultaten 4.2 Conclusies
29 29 32
5
Good Practices voorkómen en bestrijden voortijdig schoolverlaten 5.1 Bestaande praktijk in groen onderwijs 5.2 Good Practices in groene scholen 5.3 Conclusie
33 33 34 37
6
Verdieping kenmerken van het groene onderwijs 6.1 Resultaten 6.2 Discussie respondenten PMI 6.3 Conclusies
39 39 43 45
7
Conclusies en aanbevelingen 7.1 Onderzoeksvraag 7.2 De cijfers 7.3 Verklarende factoren 7.4 Mogelijke aanbevelingen uit het groene onderwijs 7.5 Aanbevelingen voor het groene onderwijs
47 47 47 47 50 51
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen?
5 5 5 6 6
.3
4
Inleiding
1
Inleiding Voortijdig schoolverlaten (vsv) wordt op beleidsniveau als een belangrijk probleem beschouwd. De oprichting van de projectdirectie Voortijdig Schoolverlaten geeft daaraan uiting, maar het probleem heeft al veel langer de aandacht van de overheid, zie bijvoorbeeld de website www.voortijdigschoolverlaten.nl. Het voorkómen en bestrijden van vsv is van belang voor het behalen van de doelstellingen die op Europees niveau zijn afgesproken in 2000 in Lissabon. Die doelstellingen beogen meerdere doelen tegelijkertijd te dienen, namelijk: het ondersteunen van het streven van de EU de meest vooraanstaande kenniseconomie ter wereld te maken, bestrijding van jeugdwerkloosheid en bestrijding van maatschappelijke problemen waarmee voortijdig schoolverlaten kan samengaan, zoals criminaliteit, drugsoverlast, etc.
1.1
DOEL VAN DEZE PUBLICATIE Deze publicatie is bedoeld om de bijdrage van het ministerie van LNV – beheerder van het groene onderwijs – aan de bestrijding van voortijdig schoolverlaten te ondersteunen. Het onderzoek levert gegevens op over de omvang van voortijdig schoolverlaten in het groene onderwijs en de verhouding daarvan met de omvang van vsv in de andere sectoren van het vmbo en mbo. Het onderzoek verschaft tevens inzicht in de vraag welke factoren van invloed zijn op vsv en hoe mogelijke verschillen tussen LNV- en OCW-bekostigd vmbo en mbo verklaard kunnen worden. Verondersteld wordt dat die verschillen te maken hebben met specifieke kenmerken van groen onderwijs, zoals de kleinere schaal, verticale aansluiting vmbo-mbo, specifieke aanpak, aandacht voor preventie van vsv, meer persoonlijke aandacht voor leerlingen (zie beleidsreactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op het 1 Onderwijsverslag 2003 ). Het doel van deze publicatie is om, op basis van de antwoorden op bovenstaande vragen, interventiemogelijkheden voor LNV- en OCW-bekostigd onderwijs te genereren.
1.2
DEFINITIES EN KEUZE VAN CRITERIA Door de EU wordt, ter uitwerking van de Lissabondoelstelling, de volgende definitie van voortijdig schoolverlaten gehanteerd: iedereen tussen 18 en 24 jaar die niet over een startkwalificatie beschikt en vier weken geen onderwijs meer volgt (zie 1
In deze beleidsreactie worden de kenmerken van het GO kort weergegeven: “in het groene onderwijs is het vmbo en het mbo in één instelling ondergebracht. Er is een sterke binding met het bedrijfsleven en een nadrukkelijke afstemming met de arbeidsmarkt. De landelijke en regionale spreiding is goed. Er is veel aandacht voor de leerling en voor de doorstroom in de hele beroepskolom. De kleinschaligheid maakt maatwerk mogelijk. Ook kent het groene onderwijs een bijzondere vorm van praktijkleren door simulatie van de praktijk.”
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? .
5
Hoofdstuk 1
OCW, 2006). De regionale meld- en coördinatiefunctie (RMC’s) nemen de leeftijdsgroep tussen 12 en 22 jaar (ibidem). In deze publicatie beperken we ons tot vmbo en mbo. De meeste leerlingen die deze onderwijstypen verlaten hebben de leeftijd van 23 jaar nog niet bereikt. We kunnen dus op basis van de beide definities geen uitspraken doen over de omvang van het voortijdig schoolverlaten in LNV- en OCW-bekostigd onderwijs. We kijken daarom in deze publicatie naar wat in deze onderwijstypen wél wordt gerealiseerd, namelijk: het aantal diploma’s dat wordt behaald (de slaagkans) en de mate waarin leerlingen doorstromen naar vervolgonderwijs (de doorstroomkans). In 2.1 gaan we daar verder op in.
1.3
ONDERZOEKSACTIVITEITEN Om de in 1.2 genoemde doelen te realiseren zijn vijf onderzoeksactiviteiten uitgevoerd, waarvan twee in nauwe samenwerking met de AOC Raad, te weten: 1. verzamelen van kwantitatieve gegevens over voortijdig schoolverlaten in groen en OCW-bekostigd vmbo en mbo; 2. literatuurstudie naar mogelijke verklaringsgronden voor eventuele verschillen; 3. een interviewronde met sleutelfiguren die ervaring hebben in zowel groen als OCW-bekostigd vmbo en/of mbo; 4. inventarisatie van bestaande praktijk rond voortijdig schoolverlaten in Groen Onderwijs (in samenwerking met de AOC Raad) en interviewronde over drie good practices; 5. discussie over ervaringen van directieleden uit het groen onderwijs over uit de literatuurstudie en interviewronde naar voren gekomen factoren ter verklaring van verschillen in de omvang van voortijdig schoolverlaten (in samenwerking met de AOC Raad); 6. We bespreken de resultaten van elk van deze onderzoeksactiviteiten achtereenvolgens in de hoofdstukken 2 tot en met 6. In hoofdstuk 7 vatten we de conclusies samen en doen we op basis daarvan aanbevelingen.
1.4
DE OMVANG EN OORZAKEN VAN VOORTIJDIG SCHOOLVERLATEN Naar de omvang en oorzaken van voortijdig schoolverlaten is veel onderzoek gedaan. Daarbij zijn op velerlei manieren schattingen gemaakt van de feitelijke 2 omvang van dit probleem . Begin jaren ’90 was Ganga degene die met de eerste onthutsend hoge cijfers van vsv uit het leerlingwezen kwam: percentages van rond de 50%. Daarna brandde de discussie los of dat cijfer al dan niet geflatteerd is. In 2005 constateren In ‘t Veld e.a. dat het ‘door een gebrek aan accurate, scherp gedefinieerde informatie (..) onmogelijk [is] na te gaan hoe omvangrijk de verschillende vormen van schooluitval zijn. (..) We weten niet welk deel van de uitvallers later terugkeert in het onderwijsproces (bijvoorbeeld omdat hun 2
Uit de veelheid en zonder anderen tekort te willen doen noemen we hier: Ganga, 1992; Voncken e.a., 1997, 2000; Dekkers e.a., 2000; Van Tilborg & Van Esch, 2001, 2003; Allen e.a. 2001; Van Eijs & Farag, 2002; Eimers e.a., 2003; In ’t Veld e.a., 2005; Van der Steeg & Webbink, 2006.
6
Inleiding
werkgever een diploma eist), omdat noch in de definitie van uitval, noch in de statistiek hier rekening mee gehouden is. Ons is verteld dat de invoering van het onderwijsnummer hierin meer duidelijkheid zal brengen.’ In ’t Veld c.s. hechten geloof aan het cijfer van 15% uitval. Vergelijkende cijfers over sectoren komen in de vele publicaties voor, maar vergelijkingen tussen groen onderwijs en de overige sectoren aanzienlijk minder vaak. Voncken e.a. (2000) melden dat de uitval bij de sector Landbouw in 1996 het kleinst was: 11% (gemiddeld 17%). De onderwijsinspectie (zie hoofdstuk 3) meldt dat er geen verschillen zijn in voortijdig schoolverlaten naar opleidingsrichting. Er is veel onderzoek gedaan naar motieven en factoren die van invloed zijn op voortijdig schoolverlaten. Dit onderzoek heeft geleid tot een veelheid aan factoren waarmee rekening gehouden zou kunnen worden. Dekkers, Claassen en Portengen (2001) geven aan dat op lange termijn de voortijdig schoolverlaters tegen problemen aanlopen. Zij maken overigens zelf een indeling van typen voortijdig schoolverlaters op basis van hun vervolgtraject waarin zij laten zien dat sommige groepen voortijdig schoolverlaters zich redelijk handhaven in de samenleving (de succesvolle ongeschoolde arbeider, bijvoorbeeld). Van der Steeg en Webbink (2006) constateren dat het gaat om een heterogene groep. Vsv komt relatief vaak voor bij leerlingen uit de lagere sociale milieus (laag opleidingsniveau ouders), uit eenoudergezinnen, met een leerachterstand (lage score Cito-toets), van allochtone afkomst en uit grote steden. Bij cumulatie van deze factoren neemt de kans op voortijdig schoolverlaten sterk toe. Verder blijkt dat voortijdig schoolverlaten vaker voorkomt in het vmbo (met name bij leerlingen met leerwegondersteuning) en in het eerste jaar van het mbo. Deze auteurs constateren dat de kansen op de arbeidsmarkt positief samenhangen met de hoeveelheid gevolgd onderwijs en het behalen van een startkwalificatie vormt daar een basis voor. Tegelijkertijd lijkt de redenatie om sterk op vsv in te zetten omdat dan de arbeidskansen verbeteren zichzelf ook in de staart te bijten: mogelijk spelen allerlei factoren die samenhangen met het behaalde opleidingsniveau (zoals intelligentie, motivatie- of gedragsproblemen) ook een rol bij het verwerven van een arbeidsmarktpositie. Met andere woorden, verhogen van het opleidingsniveau leidt niet automatisch tot een betere arbeidsmarktpositie. Dat lijkt met name te gelden voor de leerlingen in het praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs in het vmbo. Van der Steeg en Webbink citeren verder buitenlandse studies die positieve effecten laten zien op het voorkómen van voortijdig schoolverlaten en op studieprestaties van programma’s die werken met financiële prikkels en met langdurige, intensieve begeleiding door mentoren.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
7
Hoofdstuk 1
8
De cijfers
2
De cijfers Om inzicht te verschaffen in de omvang van voortijdig schoolverlaten in LNV- en OCW-bekostigd onderwijs is gebruik gemaakt van verschillende databronnen. We presenteren in dit hoofdstuk de gegevens gebaseerd op datamateriaal dat 3 beschikbaar is gesteld door het ministerie van LNV en gegevens uit de impulsmonitor beroepsonderwijskolom (Geerligs e.a., 2002; Den Boer e.a., 2004, 2005).
2.1
BESCHIKBARE DATA Het datamateriaal van het ministerie van LNV is gebaseerd op gegevens die dit ministerie van de groene scholen ontvangt. Op basis van deze gegevens presenteren we in paragraaf 2.3 de cijfers voor het groene onderwijs, vmbo en mbo. Gezien het feit dat in de kwaliteit van deze gegevens ruim 10 jaar geleden flink is geïnvesteerd en er inmiddels ruime ervaring bestaat met deze gegevens, kunnen deze gegevens als betrouwbaar worden aangemerkt. Voor de vergelijking van de verschillende sectoren maken we in paragraaf 2.4 gebruik van de gegevens uit de impulsmonitor. Voor het vmbo worden in die monitor de berekeningen uitgevoerd op de gegevens uit de zogenaamde onderwijsmatrix. De gegevens in deze dataset zijn geaggregeerd naar doorstroomcategorieën. Er zijn dus voor het vmbo geen gegevens op leerlingniveau beschikbaar. De dataset dekt wel de volledige populatie. Voor het mbo zijn wel gegevens op leerlingniveau beschikbaar. De gegevens voor deze onderwijssector worden voor de impulsmonitor verzameld bij de ROC’s. Voor de AOC’s wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het ministerie van LNV. De dataset van de ROC’s laat nogal te wensen over (zie Den Boer, e.a., 2004, 2005), maar is op het moment het best beschikbare materiaal.
2.2
INDICATOREN VSV Zoals in 1.3 reeds aangegeven lijkt het weinig zinvol in deze publicatie gebruik te maken van de in die paragraaf weergegeven definities van voortijdig schoolverlaten. Als alternatief zou gekozen kunnen worden voor de operationalisatie waarin die leerlingen die een vmbo-opleiding of een mbo-opleiding op niveau 1 of op niveau 2 verlaten voordat zij een diploma hebben behaald en de leerlingen die weliswaar een vmbo-diploma hebben behaald maar die niet zijn doorgestroomd naar een mbo-opleiding als voortijdig schoolverlater aan te merken. Zij hebben immers geen startkwalificatie behaald. Deze redenering zou opgaan wanneer bekend is wat deze leerlingen na het verlaten van deze opleidingen zijn gaan doen. Op nationaal niveau is die informatie echter niet beschikbaar. Sommige van hen zijn alleen verhuisd en elders in dezelfde of een andere opleiding ingestroomd. Anderen zijn gaan werken en wellicht later alsnog aan een opleiding begonnen. Dit probleem is niet te ondervangen zolang er nog niet gebruik gemaakt kan worden van het 3
Met dank aan Bert van Dijk en Sjaak Keetman.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? .
9
Hoofdstuk 2
onderwijsnummer, waarmee leerlingen individueel te volgen zijn gedurende hun gehele loopbaan. Bovendien is onbekend of de leerlingen die een mbo-opleiding op niveau 3 of 4 voortijdig verlaten de eerste twee jaar wel of niet met goed gevolg hebben doorlopen, omdat onbekend is in welk leerjaar deze leerlingen de opleiding hebben verlaten en welk deel van de opleiding zij met goed gevolg hebben afgesloten. Om deze problemen te omzeilen maken we in deze publicatie gebruik van de variabelen waarvan voortijdig schoolverlaten wel als complement van wordt gezien, namelijk de slaagkans en doorstroomkans. We gaan na hoe groot de slaagkans in groen vmbo en mbo is in vergelijking met de slaagkans uit OCWbekostigd vmbo en mbo en hoe groot de doorstroomkans van groen vmbo naar mbo (ongeacht opleidingsrichting) en van OCW-bekostigd vmbo naar mbo is. Deze variabelen geven bovendien inzicht in de omvang van het voortijdig schoolverlaten van die leerlingen die een vmbo-diploma hebben behaald en zijn doorgestroomd naar mbo-opleidingen en die leerlingen die van die mbo-opleiding (van niveau 2 of hoger) een diploma hebben behaald in elk geval geen voortijdig schoolverlaters zijn. Daarbij moet worden opgemerkt, dat als die proporties hoger liggen voor het groene onderwijs dan voor het OCW-bekostigd onderwijs, dat niet automatisch mag leiden tot de conclusie dat voortijdig schoolverlaten in groen onderwijs minder vaak voorkomt dan in OCW-bekostigd onderwijs, omdat we zoals gezegd niet weten wat de leerlingen na het schoolverlaten zijn gaan doen. Wel lijkt dan de conclusie gerechtvaardigd dat de kans groter is dat het aantal problematische voortijdig schoolverlaters kleiner zal zijn. We geven hieronder de gehanteerde definities van slaagkans en doorstroomkans.
SLAAGKANS Slaagkans is gedefinieerd als het aantal leerlingen dat een opleiding (vmbo of mbo) met een diploma verlaat in relatie tot (een schatting van) van het aantal leerlingen 4 dat ongeveer tegelijkertijd aan die opleiding is begonnen . DOORSTROOMKANS De doorstroomkans is in het onderzoek naar de kwalificatiewinst in de beroepskolom gedefinieerd als dat deel van de in jaar X geslaagde leerlingen uit de vooropleiding dat (al dan niet met vertraging) instroomt in een vervolgopleiding. Voor het vmbo zijn geen gegevens beschikbaar om deze definitie te operationaliseren. Daarom wordt voor de doorstroomkans van vmbo naar mbo alleen gekeken naar de zogenaamde directe doorstroom: dat deel van de in jaar X
4
Idealiter zou voor het berekenen van de slaagkans cohortgegevens moeten worden gebruikt. Omdat die gegevens voor vmbo en mbo (nog) niet jaarlijks beschikbaar zijn, maken we gebruik van de berekening van slaagkans zoals die in de kwalificatiewinstmeting ten behoeve van de impulsmonitor van OCW wordt gebruikt: het aantal geslaagden in jaar X gedeeld door het gemiddeld aantal leerlingen per leerjaar in datzelfde jaar (berekend door het totaal aantal aanwezigen in de betreffende opleiding te delen door de nominale cursusduur).
10
De cijfers
geslaagde leerlingen uit het vmbo dat in het aansluitende schooljaar aan een mboopleiding begint.
2.3
GEGEVENS ONGEDIPLOMEERD SCHOOLVERLATEN GROEN ONDERWIJS In deze paragraaf worden de slaagkansen van het groene vmbo en mbo weergegeven, gebaseerd op de gegevens die we van het ministerie van LNV hebben gekregen. Tot en met schooljaar 2001-2002 gaat het daarbij om cohortgegevens: leerlingen zijn gevolgd vanaf hun intreden in het vmbo tot hun uittreden uit het vmbo. Bij hun uittrede is vastgesteld of deze leerlingen wel of geen diploma hadden. Vanaf schooljaar 2002-2003 zijn de slaagkansen berekend op basis van uitstroom- en deelnemersgegevens. Er is een schatting gemaakt van de slaagkansen door het aantal gediplomeerde uitstromers te delen door het gemiddelde aantal leerlingen per leerjaar. De bestemmingen van de uitgestroomde leerlingen na schoolverlaten is alleen bekend voor zover het een overstap naar een andere groene school betreft. Dat geldt zowel voor de gediplomeerde als voor de niet-gediplomeerde schoolverlaters. Het is mogelijk dat de leerlingen die groen vmbo ongediplomeerd hebben verlaten daarna zijn ingestroomd in een andere niet door LNV-bekostigde school voor vmbo, een school voor Praktijkonderwijs of een ROC om daar alsnog een diploma te behalen. Als gevolg daarvan kunnen de hier berekende slaagkansen een onderschatting zijn van de feitelijke slaagkansen. De grafiek in figuur 2.1 laat zien dat de slaagkans in het totale vmbo gemiddeld tussen de 0,75 en 0,80 ligt als we het totale vmbo in beschouwing nemen, inclusief de basisvorming. Als we alleen naar de bovenbouw van het vmbo kijken liggen de slaagkansen beduidend hoger, namelijk tussen 0,85 en 0,90. Een mogelijke verklaring daarvoor is gelegen in het feit dat een deel van de leerlingen die uit de basisvorming uitstromen kunnen zijn overgestapt naar een vmbo-T-opleiding (theoretische leerweg) of een havo-opleiding. Het gaat daarbij om de gemiddelde slaagkansen van ivbo en vbo gezamenlijk en van de basis beroepsgerichte, de kader beroepsgerichte en de gemengde leerwegen (BL, KL en GL) met en zonder LWOO gezamenlijk.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
11
Hoofdstuk 2
slaagkans
Slaagkansen groen vmbo 100,0% 90,0% 80,0% 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0%
bovenbouw totaal
1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 meetjaren Figuur 2.1
Slaagkansen groen vmbo (alle stromen en leerwegen)
In figuur 2.2 hebben we voor de laatste drie schooljaren (2002-2003 t/m 20042005) de slaagkansen voor de drie leerwegen in het vernieuwde vmbo apart weergegeven.
slaagkans
Slaagkansen leerwegen groen vmbo 100,0% 90,0% 80,0% 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0%
GL KL BL
2003
2004 meetjaren
12
2005
De cijfers
Figuur 2.2
Slaagkansen leerwegen groen vmbo (incl. LWOO)
De grafiek in figuur 2.2 laat zien dat de slaagkansen in de drie leerwegen licht van elkaar verschillen: de slaagkansen zijn het hoogst in de gemengde leerweg, iets minder hoog voor de kader beroepsgerichte leerweg en (in verhouding) het minst hoog voor de basis beroepsgerichte leerweg. Over de jaren dalen de slaagkansen licht tot 2001-2002. Daarna – bij de invoering van de leerwegen in het vmbo – herstellen de slaagkansen zich tot het niveau van eind jaren ’90. In figuur 2.3 worden de gegevens weergegeven voor de groene mbo-opleidingen.
Slaagkansen groen mbo
slaagkans
0,90 0,80 0,70 0,60
niveau 4
0,50 0,40
niveau 3
0,30 0,20
niveau 1
niveau 2
0,10 0,00 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 meetjaar Figuur 2.3
Slaagkansen groen mbo
De grafiek in figuur 2.3 laat zien dat de gemiddelde slaagkansen voor de opleidingen op de verschillende niveaus tussen 0,48 en 0,78 liggen. Ook hier geldt dat de berekeningen t/m schooljaar 2001-2002 gebaseerd zijn op cohortgegevens en daarna op uitstroom- en deelnemersaantallen. Dat kan de dip verklaren in met name de slaagkansen voor de opleidingen op niveau 2 in 2002-2003. Gemiddeld liggen de slaagkansen voor de niveau 4-opleidingen rond 0,75. Voor de niveau 3opleidingen liggen de slaagkansen rond 0,70 voor de niveau 3-opleidingen rond 0,60 en voor de niveau 1-opleidingen rond 0,65.
2.4
VERGELIJKING GROEN ONDERWIJS MET ANDERE SECTOREN In de onderstaande grafieken laten we zien hoe het groen onderwijs zich qua slaagkans en doorstroomkans verhoudt tot de andere sectoren in vmbo en mbo. De onderliggende tabellen zijn opgenomen in bijlage 1. We hebben hier alleen de
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
13
Hoofdstuk 2
gegevens opgenomen tot en met cursusjaar 2001-2002. Recentere gegevens zijn voor het vmbo wel beschikbaar – ook die staan in bijlage 1 – voor het mbo nog niet. In de toelichting bij de grafieken nemen we deze informatie mee.
Slaagkansen ivbo 1
slaagkans
0,8 Groen 0,6
Techniek
0,4
Zorg Economie
0,2 0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
meetjaar
Figuur 2.4
Slaagkansen bovenbouw ivbo
De grafiek in figuur 2.4 laat zien dat de slaagkansen in het ivbo weinig verschillen tussen de sectoren. Het groene onderwijs behoort steeds tot de hoogst scorende sectoren qua slaagkans. Voor 2003 geldt dat de leerlingen met LWOO in de Basis Beroepsgerichte leerweg (BL) het wat beter doen in het groene onderwijs dan in de andere sectoren. Dat geldt in sterkere mate voor de leerlingen met LWOO in de Kader Beroepsgerichte leerweg (KL).
14
De cijfers
Doorstroomkansen ivbo-mbo
doorstroomkans
0,9 0,8 0,7 0,6
Groen
0,5 0,4
Techniek
0,3 0,2
Economie
Zorg
0,1 0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
meetjaar
Figuur 2.5
Doorstroomkans ivbo-mbo
De grafiek in figuur 2.5 laat zien dat de doorstroomkans vanuit het groene ivbo naar het mbo aanzienlijk lager ligt dan die in de andere sectoren. De sector Techniek neemt een tussenpositie in. Een mogelijke verklaring is gelegen in het feit dat het groene onderwijs veel zorgleerlingen trekt. Dat zou ertoe geleid kunnen hebben dat de leerlingen die vroeger in de I-stroom zaten en nu LWOO krijgen, zwakker zijn dan de leerlingen in de andere sectoren.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
15
Hoofdstuk 2
slaagkans
Slaagkansen vbo 1,00 0,90 0,80 0,70 0,60 0,50 0,40 0,30 0,20 0,10 0,00
Groen Techniek Zorg Economie
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
meetjaar Figuur 2.6
Slaagkansen bovenbouw vbo
De grafiek in figuur 2.6 laat zien dat de slaagkansen in het groene vbo aan de bovenkant van het spectrum liggen. Met name in de periode na 1998 lopen de slaagkansen tussen de verschillende sectoren wat verder uiteen. De slaagkansen van het groene vbo blijven onverminderd hoog. Dat geldt ook voor de slaagkansen in 2003 uit alle leerwegen excl. TL 5 .
5
Groen onderwijs kent geen TL
16
De cijfers
doorstroomkans
Doorstroomkansen vbo-mbo 1 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0
Groen Techniek Zorg Economie
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
meetjaar
Figuur 2.7
Doorstroomkans vbo-mbo
De grafiek in figuur 2.7 laat zien dat de doorstroomkansen tussen de sectoren niet veel verschillen. Alleen de sector Economie doet het de laatste 3 jaar wat beter dan de overige sectoren. Hoewel de verschillen heel klein zijn, moet opgemerkt worden dat het groene onderwijs in 1996 nog koploper was qua doorstroomkans en nu de laatste in de rij.
Slaagkansen mbo niveau 1 0,60
Slaagkans
0,50 0,40
Groen
0,30
Techniek
0,20
Economie
0,10 0,00 2000
2001
2002
Meetjaar
Figuur 2.8
Slaagkansen mbo niveau 1
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
17
Hoofdstuk 2
De grafiek in figuur 2.8 laat zien dat het groene onderwijs het in de opleidingen op 6 niveau 1 aanzienlijk beter doet dan de overige sectoren . Dat geldt ook voor de opleidingen op niveau 2 en 3, zo laten figuur 2.9 en 2.10 zien.
Slaagkansen mbo niveau 2 0,8
slaagkans
0,7 0,6 0,5
Slaagkans Groen Slaagkans Techniek
0,4
Slaagkans Zorg
0,3
Slaagkans Economie
0,2 0,1 0 2000
2001
2002
meetjaar Figuur 2.9
6
Slaagkansen mbo niveau 2
Afwijkingen tussen de hier en in paragraaf 2.3 voor het groen onderwijs gepresenteerde gegevens zijn het gevolg van bewerkingen die zijn uitgevoerd om – gezien de grote verschillen in data-kwaliteit – vergelijking tussen de sectoren mogelijk te maken. Zo is voor alle sectoren niet de cohortberekening uitgevoerd maar de op uitstroom- en aanwezigenaantallen gebaseerde berekening. Bovendien zijn – in verband met deze rekenwijze – de leerlingen met een ‘niet passende’ vooropleiding buiten beschouwing gelaten (zie Den Boer e.a., 2004, 2005).
18
De cijfers
Slaagkansen mbo niveau 3 1
slaagkans
0,8 Groen 0,6
Techniek
0,4
Zorg Economie
0,2 0 2000
2001
2002
meetjaar
Figuur 2.10
Slaagkansen mbo niveau 3
slaagkansen
Slaagkansen mbo niveau 4 1 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0
Groen Techniek Economie
2000
2001
2002
meetjaar Figuur 2.11
Slaagkansen mbo niveau 4
De grafiek in figuur 2.11 laat zien dat de slaagkansen van de mbo-opleidingen op niveau 4 flink uiteenlopen. Het groene mbo is stabiel op redelijk hoog niveau. Wel wordt het in de laatste twee metingen voorbijgestreefd door Economie en geëvenaard door Techniek.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
19
Hoofdstuk 2
Doorstroomkansen mbo4 - hbo
doorstroomkans
0,6 0,5 0,4
Groen
0,3
Techniek
0,2
Economie
0,1 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 meetjaar
Figuur 2.12
Doorstroomkans mbo4-hbo
De grafiek in figuur 2.12 laat zien dat de doorstroomkansen in het groene mbo vrijwel gelijk zijn aan die van de sectoren Techniek en Economie.
2.5
CONCLUSIE De gegevens uit de impulsmonitor laten zien dat het groene onderwijs het vooral beter doet in de mbo-opleidingen op niveau 1, 2 en 3. Voor deze opleidingsniveaus zijn de slaagkansen over alle sectoren genomen ongunstig te noemen maar de slaagkansen in het groene onderwijs liggen voor alledrie de opleidingsniveaus beduidend hoger dan in de andere sectoren. Kennelijk lukt het het groene onderwijs beter de kansen voor deze groepen leerlingen te benutten dan de overige sectoren. Hierbij moet uiteraard worden opgemerkt dat een diploma op niveau 1 feitelijk beschouwd moet worden als voortijdig schoolverlaten omdat het onder het niveau van de startkwalificatie ligt. In de overige opleidingen (vmbo en mbo op niveau 4) wijken de slaagkansen in het groene onderwijs niet af van de slaagkansen in de overige opleidingsrichtingen. Ook de doorstroom van vmbo naar mbo wijkt niet af tussen de verschillende onderwijssectoren.
20
De cijfers
Het vroegere ivbo-groen en de LWOO-stromen in de huidige BL en KL laten een 7 aanzienlijk lagere doorstroom naar mbo dan de overige sectoren . Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat • in het groene VMBO vooral zwakkere leerlingen met geringe doorstroompotentie worden opgeleid; • deze groep leerlingen vaak hun vmbo-opleiding afsluit met een diploma op mbo-niveau 1 (de zogenaamde ‘indaling van mbo-1 in vmbo’) – zij stromen dus op voor hen haalbaar kwalificatieniveau uit het onderwijs (zij het nog steeds zonder startkwalificatie). Uit deze gegevens kan niet direct geconcludeerd worden dat minder leerlingen in het groene onderwijs dat onderwijs voortijdig verlaten dan in andere sectoren. Daarvoor is immers nodig dat we weten waar de leerlingen die het onderwijs verlaten heen gaan. Wat we wel weten is dat meer leerlingen een diploma halen in het groene onderwijs, vooral in de mbo-opleidingen op niveau 1, 2 en 3 en dat de groene opleidingen het verder niet duidelijk slechter doen dan de opleidingen in de andere sectoren. De verwachting lijkt daarom gewettigd dat het aantal voortijdig schoolverlaters uit het groene onderwijs lager zal liggen dan uit het overige onderwijs. De oorzaken voor dit te verwachten verschil staan centraal in de volgende hoofdstukken van deze publicatie.
7
Daarnaast is bekend dat de totale doorstroom vanuit groen vmbo (ongeacht leerwegondersteuning) naar het groene mbo aanzienlijk lager is dan verwacht zou mogen worden, gezien het feit dat in het groene onderwijs vmbo en mbo in één instelling zijn ondergebracht. Dit verschijnsel heeft al geruime tijd de aandacht van de onderwijsinstellingen en het ministerie. In haar beleidsreactie op het Onderwijsverslag van 2003 geven de ministeries van OCW en LNV aan dat verbetering van de inhoudelijke afstemming nodig is. Het ministerie van LNV stimuleert daarom de totstandkoming van doorlopende leerlijnen in het groene onderwijs. De eindtermen en examens van vmbo en mbo worden op elkaar afgestemd. Dit verschijnsel staat echter los van de geringe doorstroom die we hier constateren voor de (i)vbo en vmbolwoo opleidingen naar het mbo in het algemeen. Op de relatief lage doorstroom van groen vmbo naar groen mbo komen we in hoofdstuk 4 terug.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
21
Hoofdstuk 2
22
Literatuurstudie
3
Literatuurstudie Voor de literatuurstudie is gezocht naar bronnen die nader ingaan op de problematiek van voortijdig schoolverlaten in het groene onderwijs versus de rest van het onderwijs. Helaas zijn er geen bronnen gevonden die zo specifiek op het onderwerp ingaan. De literatuursearch is daarom gericht op vsv-gerelateerde onderwerpen waarin de verschillen tussen groen onderwijs en overig onderwijs aan bod komen. Dit heeft een klein aantal interessante bronnen opgeleverd, namelijk: het landelijk tevredenheidsonderzoek van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB), de verslagen van de onderwijsinspectie en een grootschalig onderzoek van Meijers, Kuijpers en Bakker (2006) naar loopbaanbegeleiding in vmbo en mbo. Deze bronnen geven verschillen aan in toegepaste loopbaanbegeleiding, toegankelijkheid en tevredenheid van jongeren in groen onderwijs versus ander onderwijs die verband kunnen houden met voortijdig schoolverlaten.
3.1
ODIN-ONDERZOEK JOB NAAR TEVREDENHEID MET ONDERWIJS Door het JOB wordt elke twee jaar het ODIN-tevredenheidsonderzoek uitgevoerd onder zoveel mogelijk mbo'ers verspreid over het land. Mbo'ers wordt via 72 items gevraagd naar hun tevredenheid over veel onderwijsgerelateerde onderwerpen. Vergelijking van de uitkomsten van de groene scholen met de landelijke uitkomsten levert het volgende beeld op: leerlingen uit het groene onderwijs scoren duidelijk hoger op de sfeer binnen de school en op het kunnen kiezen van extra vakken voor vervolgopleidingen en werk. Ook vinden de groen-leerlingen de begeleiding bij persoonlijke problemen beduidend beter vergeleken met alle leerlingen. Dit ondanks dat ze gemiddeld genomen de algemene begeleiding op school en de begeleiding bij leerproblemen minder goed vinden dan alle leerlingen. Groen-leerlingen geven vaker dan het landelijke beeld aan weer voor dezelfde opleiding te kiezen. Dat lijkt in tegenspraak te zijn met dat ze minder tevreden zijn over hun keuze voor de opleiding en met dat ze, alles bij elkaar genomen, een duidelijk lager rapportcijfer geven aan de opleiding. De tevredenheid met de sfeer en de begeleiding bij persoonlijke problemen duiden op een andere (zorg)cultuur dan in ander onderwijs, wat een positief effect kan hebben op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten.
3.2
TOEGANKELIJKHEID – INSPECTIE-ONDERZOEK In de verslagen van de onderwijsinspectie worden de scholen beoordeeld op vier categorieën waarvan er hier drie worden aangehaald, namelijk: Toegankelijkheid, Onderwijs & leren en Resultaten. De resultaten van de beoordelingen zijn te vinden op de site van de onderwijsinspectie (http://www.owinsp.nl) In dit rapport gebruiken we de resultaten van de acht scholingsinstellingen die groen-opleidingen aanbieden, waarvan de scores te bekijken waren (tabel 3.1). Aangezien van de andere groen-scholen de scores (nog) niet toegankelijk zijn, moet hierbij wel vermeld worden dat de gebruikte resultaten niet representatief hoeven te zijn voor
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? .
23
Hoofdstuk 3
het gehele groene onderwijs. De scores zijn vervolgens vergeleken met de resultaten van de andere sectoren (tabel 3.2). Toegankelijkheid betreft volgens de site van de onderwijsinspectie het volgende: Elke instelling voor beroepsonderwijs en educatie heeft de taak om zo open mogelijk te staan voor jongeren die met nog weinig succes op school gezeten hebben. Deze jongeren dienen, als zij in staat zijn om ten minste een diploma op niveau 1 te halen, zoveel mogelijk van het vmbo naar het mbo over te stappen, in een geschikte opleiding terecht te komen en met passend onderwijs een diploma op hun niveau te kunnen halen. Deze instellingen moeten ook volwassenen die nog weinig onderwijs genoten hebben, programma’s aanbieden. Onder Onderwijs & leren verstaat de inspectie: Instellingen dienen heldere en studeerbare programma's aan te bieden, zowel binnen de school als voor het leren in de praktijk, in passende gebouwen en ruimtes en met geschikte leermiddelen. Deze programma's moeten goed aansluiten op het voorafgaande én op het daaropvolgende onderwijs. Ook dienen programma's rekening te houden met verschillen tussen deelnemers. Verder moeten de opleidingen zorgvuldig met de tijd van de deelnemer omgaan. Ook worden de deelnemers door het hele onderwijs goed begeleid, van begin tot eind. Tenslotte dient het onderwijs in een veilige en respectvolle omgeving plaats te vinden. Resultaten verwijzen volgens de inspectie naar het volgende: Instellingen voor beroepsonderwijs en educatie hebben als belangrijke opdracht om deelnemers zoveel mogelijk een kwalificatie (een diploma) te laten halen. Ook moeten ze de deelnemers zo goed mogelijk voorbereiden op vervolgonderwijs, zowel binnen het MBO als ook in het HBO. Tenslotte moeten de instellingen de deelnemers ook voorbereiden op de deelname aan de samenleving. Daarvoor spannen de instellingen zich zoveel mogelijk in om te voorkomen dat deelnemers zonder diploma vertrekken. Deelnemers die de opleiding voortijdig dreigen te verlaten, dienen intensief geholpen te worden om de opleiding alsnog af te maken, dan wel een andere opleiding te vinden die beter bij hun wensen en mogelijkheden past, binnen of buiten de instelling. In tabel 3.1 zijn de scores van de acht groen onderwijs scholen weergegeven. Niet alle groene scholen zijn op de site terug te vinden (Wellantcollege, Clusius College, Helicon Opleidingen, Groenhorst College, Edudelta en Holland Accent ontbreken op de site) en twee instellingen zijn opgenomen als vallend onder het groene onderwijs, omdat zij aan groen onderwijs gerelateerde trajecten verzorgen. De groene scholen scoren op Toegankelijkheid en Onderwijs & leren alle voldoende, bij Resultaten zijn er enkele onvoldoendes te vinden.
24
Literatuurstudie
Tabel 3.1
Scores Groene scholen Inspectieonderzoek (bewerking door de auteurs)
School
Toegankelijkheid
Onderwijs & leren
Resultaten
AOC Oost, Lochem
3
3
2
AOC de Groene Welle, Zwolle
3
3
2
LSBL Services, Ede
-
4
4
AOC Friesland, Leeuwarden
3
3
3
AOC Terra, Groningen
3
3
2
AOC Limburg, Roermond
3
3
3
PCN Advies & Opleiding, Eindhoven
-
3
-
Prinsentuin College, Breda
3
3
3
Alles voldoende
Alles voldoende
3/7 onvoldoend
Conclusie
1= slecht, 2= onvoldoende, 3= voldoende, 4= goed
In tabel 3.2 is te zien dat de technieksector (elektro- en installatietechniek, metaal en werktuigbouwkunde) wat betreft Toegankelijkheid iets meer onvoldoendes (3/17) scoort, wat betreft Onderwijs & leren dezelfde voldoendes en wat betreft Resultaten ook de helft onvoldoendes zoals in het groene onderwijs. Bij de zorgsector (gezondheidszorg, dienstverlening, welzijn en sport) scoort Toegankelijkheid een kwart onvoldoendes, Onderwijs & leren dezelfde voldoendes en wat betreft Resultaten ook de helft onvoldoendes. Tabel 3.2.
Resultaten drie sectoren (bewerking inspectiegegevens door auteurs) Toegankelijkheid
Onderwijs & leren
Resultaten
Groen
0 onvoldoendes
0 onvoldoendes
3/7 onvoldoendes
Techniek
3/17 onvoldoende
0 onvoldoendes
9/17 onvoldoendes
Zorg
4/16 onvoldoende
0 onvoldoendes
8/19 onvoldoendes
Het groene onderwijs scoort op Toegankelijkheid beter dan de andere sectoren. Het groene onderwijs lijkt met die score beter open te staan voor jongeren die (nog) weinig succes in hun schoolcarrière hebben gehad. Een hoge score op Toegankelijkheid geeft namelijk aan dat scholen open staan voor jongeren die met nog weinig succes op school gezeten hebben. Deze jongeren komen dus in een geschikte opleiding terecht en kunnen met passend onderwijs een diploma op hun niveau halen. In de resultaten is echter niet duidelijk terug te zien dat uitval beter wordt voorkomen dan bij de andere twee richtingen. Uit de verslagen komt, behalve via cijfers, ook in woorden duidelijk naar voren dat de begeleiding en het schoolklimaat vaak als goed worden beoordeeld in de groene scholen. Er is volgens de inspectie bij veel van deze scholen nog wel wat te doen aan een betere
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
25
Hoofdstuk 3
doorstroom van vmbo naar mbo. Bij enkele scholen kwam de kwaliteitszorg al goed op gang, maar bij sommige was ook op dit punt nog verbetering nodig. Groen onderwijs biedt dus meer dan ander onderwijs maatwerktrajecten voor jongeren met een hoger risico op voortijdig schoolverlaten. Dat de scholen niet beter lijken te scoren op het absolute aantal vsv’ers kan dus te maken hebben met het feit dat ze meer risicoleerlingen binnen krijgen. Als dat in de praktijk inderdaad zo is, scoren ze wel degelijk beter en zijn groene opleidingen dus beter in staat om voortijdig schoolverlaten te voorkomen. Mogelijke verbeterpunten liggen nog in de doorstroom naar mbo en in de zich ontwikkelende kwaliteitszorg.
3.3
ONDERZOEK NAAR LOOPBAANCOMPETENTIES EN - BEGELEIDING Ten slotte geeft het onderzoek naar loopbaancompetenties onder 3.469 leerlingen in vmbo en mbo door Meijers, Kuijper en Bakker (2006) aan dat een POP (persoonlijk ontwikkelingsplan) vooral wordt gebruikt in de richtingen zorg, landbouw en ‘overige’. Daarbij moet worden opgemerkt dat hier eenoog koning is, omdat POP’s vaker niet dan wel worden gebruikt. Een POP wordt – aldus de ondervraagde docenten - door 23% van de leerlingen gebruikt, waarvan 15% voor de huidige studie (en 1% voor vervolgstudie). In 7% van de gevallen wordt het POP vooral gebruikt voor de arbeids- en/of de levensloopbaan. Uit dat zelfde onderzoek blijkt dat groen-leerlingen significant positief zijn over hun stagekeuze in vergelijking met andere richtingen. Dat geldt overigens ook voor leerlingen uit economie, MBO-BOL opleidingen, vmbo-TL en overige richtingen. Groen-leerlingen geven in dit onderzoek vaker aan van plan te zijn om met de opleiding te stoppen dan leerlingen van andere opleidingen. De uitvalsdreiging is bij de groen-leerlingen dus hoger dan bij leerlingen van andere richtingen. Ditzelfde onderzoek geeft ook aan dat het hebben van een goed ontwikkelde arbeidsidentiteit sterk samenhangt met uitvalsdreiging: hoe sterker de arbeidsidentiteit, hoe minder het voornemen om te stoppen met de opleiding. Arbeidsidentiteit blijkt de meeste invloed te hebben op de leermotivatie van leerlingen, meer nog dan persoonsfactoren, zoals leerprestaties. Leerlingen die zich onzeker voelen over zichzelf, hun opleiding en toekomst, zijn dus vaker van plan om te stoppen met de opleiding. Loopbaanvorming draagt significant bij aan de leermotivatie van leerlingen. Leerlingen die meer bezig zijn om hun (leer)loopbaan richting te geven, blijken meer gemotiveerd voor leren. Mogelijkerwijs werkt het andersom: als leerlingen meer gemotiveerd zijn voor leren, zijn ze actiever in het beïnvloeden van hun loopbaan. Wat betreft de leeromgeving, blijkt alleen de loopbaandialoog op school bij te dragen aan de leermotivatie van leerlingen. In tegenstelling tot de verwachting draagt het volgen van stages niet aantoonbaar bij aan het verhogen van de leermotivatie maar voor de loopbaanvorming is het wel belangrijk. Wat betreft de leeromgeving zijn begeleidingsgesprekken met de praktijkbegeleider vanuit het bedrijf belangrijk om uitval te voorkomen. De tevredenheid inzake de stagekeuze lijkt minder door de leeromgeving binnen de school en meer door de leeromgeving binnen het bedrijf bepaald te worden. Vooral als leerlingen vaker stage lopen en binnen het bedrijf gesprekken over hun loopbaan kunnen voeren met hun
26
Literatuurstudie
begeleider vanuit het bedrijf, zijn zij meer tevreden over hun stage. Loopbaanreflectie blijkt geen invloed te hebben op de leermotivatie van leerlingen. Voor het groene onderwijs is te concluderen dat ondanks dat er vaker dan in ander onderwijs van POP’s gebruik wordt gemaakt, dit zonder dialoog niet bijdraagt aan de leermotivatie en dus voortijdig schoolverlaten niet vermindert. Dat de leerlingen uit het groene onderwijs meer tevreden zijn met hun stagekeuze duidt op meer loopbaanvorming, waardoor indirect de leermotivatie verhoogt en dus op deze wijze de uitvalsdreiging vermindert. Toch geven groen-leerlingen vaker aan met de opleiding te willen stoppen, wat te maken kan hebben met het ontbreken van een dialoog over de loopbaanontwikkeling van de leerling.
3.4
CONCLUSIE De literatuurstudie geeft aanwijzingen dat een zorgcultuur via een goede sfeer en persoonlijke begeleiding, meer maatwerktrajecten voor risicojongeren en meer loopbaanvorming via goede stages de factoren zijn die een bijdrage leveren aan het voorkómen van voortijdig schoolverlaten. Het groene onderwijs zou dit aantal factoren mogelijk kunnen vergroten door de doorstroom naar mbo en de kwaliteitszorg te verbeteren en dialoog tussen leerling, docent en praktijkbegeleider over de loopbaanontwikkeling een plek in het onderwijsprogramma te geven. Met name de dialoog in de loopbaanontwikkeling kan een sleutel zijn in het verhogen van de motivatie (via de ontwikkeling van een arbeids- of beroepsidentiteit, zie ook Den Boer e.a. 2005) en daarmee in het voorkómen van voortijdig schoolverlaten.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
27
Hoofdstuk 3
28
Interviews met sleutelfiguren
4
Interviews met sleutelfiguren Om de verschillen in voortijdig schoolverlaten in het groene onderwijs en de andere sectoren te verklaren zijn deskundigen geïnterviewd die zowel bekend zijn met het groene onderwijs als met het OCW-bekostigd onderwijs omdat deze mogelijk scherpere verklaringen kunnen formuleren daar ze beide werelden kennen. In totaal zijn acht sleutelfiguren telefonisch geïnterviewd, te weten: twee consultants, een leerplichtambtenaar, een oud-medewerker van een instelling voor groen onderwijs, een oud-student en een beleidsmedewerker allochtonenbeleid en een beleidsmedewerker van een ROC. Deze acht mensen hebben de onderzoeksvragen gelezen en vanuit hun eigen perspectief mogelijke verklaringen voor (de verschillen in) vsv gegeven. Daarbij is de discussie over de definitie van vsv zo veel mogelijk vermeden en is gewerkt met behulp van een lijstje met aandachtspunten (vsv groen versus overig, onderwijsontwikkeling, doorstroom, relatie met werkveld, grenzen).
4.1
RESULTATEN De acht interviews hebben de volgende mogelijke verklaringsgronden opgeleverd voor de verschillen in vsv tussen groen onderwijs en de andere sectoren. OMVANG, INTERNE NETWERKEN EN CULTUUR •
•
•
•
Sommige ROC’s lijken nog last te hebben van de effecten van de fusies die aan hun bestaan ten grondslag liggen: scholen zijn groot en over locaties versnipperd, mensen kennen elkaar (nog) niet, er heerst (nog) geen gemeenschappelijke zorgcultuur, etc. Daar staan ROC’s en scholengemeenschappen tegenover die de fusies al lang te boven zijn en een gezamenlijke visie en geïntegreerd beleid (onder andere gericht op vsv en loopbaanbegeleiding) ontwikkeld hebben. Alle AOC’s zijn (op één na) kleiner dan het kleinste ROC, waardoor in het groene onderwijs de lijnen korter zijn en de interne netwerken beter ontwikkeld zijn (mensen kennen elkaar en kunnen elkaar vinden). Datzelfde lijkt te gelden voor de kleinere scholengemeenschappen en ROC’s. De kleinschaligheid van de school is niet alleen prettig voor de directe contacten tussen docenten en leerlingen en docenten onderling. Het heeft ook tot gevolg dat leerlingen meer eigenaar van de school zijn. Het groene vmbo heeft een sterk ontwikkelde zorgcultuur waarin individuele leerlingen veel aandacht krijgen. Deze cultuur wordt ook wel in het groene mbo gesignaleerd maar de consultants wijzen ook op verschillen in cultuur tussen vmbo en mbo. Buiten het groene onderwijs wordt deze zorgcultuur gesignaleerd bij zorg en welzijn opleidingen terwijl deze bij economische en technische opleidingen veel minder vanzelfsprekend lijkt.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? .
29
Hoofdstuk 4
• •
Hoewel de zorgcultuur in het groene onderwijs als positief ervaren wordt zijn er ook signalen dat deze ook wat benauwend kan zijn. De sleutelfiguren hebben over het algemeen het beeld dat het groene onderwijs meer aandacht besteedt aan individuele leerlingen dan de andere sectoren. Twee van hen wijzen erop dat er binnen hun eigen niet-groene scholen ook veel aandacht voor de leerlingen is en een van hen verwijst naar de nog intensievere aanpak in het Praktijkonderwijs.
POPULATIE •
•
•
•
•
•
30
Geïndiceerde leerlingen: Het groene vmbo bevat een hoger percentage geïndiceerde leerlingen, met specifieke gedrags- of leerproblemen dan het OCW-bekostigd onderwijs. De kleinere scholen, de veiligere omgeving, de aandacht voor dieren, planten en bloemen lijken voor deze leerlingen en hun ouders extra aantrekkelijk. Een van de sleutelfiguren ziet het als een verdienste van de groene vmbo-opleidingen dat ze in staat blijken relatief veel leerlingen een kwalificatie onder het startniveau te laten behalen. Groen onderwijs is wit: In het groene onderwijs er is sprake van een duidelijke ondervertegenwoordiging van allochtonen in vergelijking met de landelijke verhoudingen. Sommige geïnterviewden geven aan dat het jammer is dat niet meer allochtone leerlingen profijt kunnen/ willen hebben van de veilige omgeving die het groene onderwijs hen kan bieden. Acties om meer allochtone leerlingen in het groene onderwijs te werven blijken echter niet aan te slaan en daar lijkt een heel complex aan redenen achter te liggen (ambitie om witteboordenbaan te vervullen, ouders met lage opleiding en/of meerdere banen, ontbreken van rolmodellen, stadse omgeving, vrienden). Leerlingen uit de stad en van het platteland: Groen onderwijs heeft van oudsher meer locaties in landelijke gebieden dan de andere sectoren. Sommige geïnterviewden geven aan dat die omgeving een rol speelt en dat ook in het voortgezet onderwijs de wat rustige landelijke omgeving een ander type leerlingen oplevert. Steun van thuis: In het groene onderwijs lijken relatief veel leerlingen te zitten die van huis uit weten waarvoor ze naar school komen of gestuurd worden door hun ouders. Motivatieproblemen met deze leerlingen hebben daardoor een ander karakter dan die met leerlingen in (achterstands)wijken in (grote) steden. Klassiek en modern: De scheidslijn stad - platteland loopt (min of meer) parallel met de scheidslijn tussen de klassiek agrarische en de nieuwe bredere opleidingen. Leerlingen in de klassiek agrarische hoek hebben een duidelijker beeld van hun toekomst, leerlingen in de bredere opleidingen lijken daar wat meer moeite mee te hebben. Perspectief: De oud-student geeft aan dat de in zijn ogen gebrekkige voorlichting over de studies en het ontbreken van beroepsperspectieven in de voorlichting mede debet zijn aan het feit dat hij gestopt is. Hij is daar in zijn
Interviews met sleutelfiguren
nieuwe opleiding (in het voortgezet onderwijs) veel meer op gericht en ook positief over.
EXTERNE NETWERKEN • Externe vsv-gerichte netwerken: Niet alleen de interne maar ook de externe netwerken (onder andere gericht op vsv) lijken in het groene onderwijs wat beter (in ieder geval al langer) ontwikkeld te zijn dan in het overig onderwijs. Een van de AOC’s heeft de afgelopen jaren een voorbeeldfunctie en voortrekkersrol vervuld ten opzichte van het ROC in de betreffende regio. Ervaringen met het onderhouden van externe contacten met bijvoorbeeld de gemeente (o.a. leerplichtambtenaar), de politie, het CWI en de zorg- en welzijnsinstellingen als maatschappelijk werk om vsv te voorkomen zijn gedeeld met het ROC en dat heeft goede resultaten opgeleverd. Dat het groene onderwijs een dergelijke rol op zich neemt (kan nemen) kan weer verklaard worden door de eerdergenoemde kenmerken van de (v)mbo-populatie en de daarbij ontwikkelde zorgcultuur.
ONDERWIJSKUNDIGE ONTWIKKELINGEN •
•
De ontwikkeling van competentiegericht onderwijs (cgo) is in volle gang maar op didactisch gebied valt er nog wel wat te verbeteren. Wanneer cgo op mboniveau verder ingevuld wordt stelt dit eisen aan de opzet van het vmbo. De leerlingen zullen (nog) beter voorbereid moeten worden op de nieuwe aanpak van onderwijs. Ook moet voorkomen worden dat de competenties (in de groene standaard) te gefragmenteerd beschreven worden. Bij de geïnterviewden bestaat het beeld dat groene vmbo- en mbo-opleidingen sterk praktijkgericht zijn, enkelen vergelijken dit met de sector Techniek. Ouders en leerlingen kiezen voor die praktijkgerichtheid. Het omgaan met levende have wordt als een essentieel pluspunt gezien omdat het (ondanks de gebrekkige arbeidsmarktrelevantie) groepen leerlingen met een meer problematische achtergrond een kwalificatie behalen en een gezonde ontwikkeling doormaken. In de OCW-sectoren lijkt dit ook op te gaan voor opleidingen richting recreatie en sport.
DOORSTROOM VMBO - MBO •
•
De sleutelfiguren verwachten dat het groene onderwijs dankzij het onderbrengen van de vmbo- en mbo-opleidingen op één locatie een betere doorstroom kent dan het overige onderwijs. De meeste van hen weten niet dat deze doorstroom al jaren een punt van zorg is. Een van de respondenten, werkzaam op een groot ROC, geeft aan dat zij de leerlingen tegenwoordig verplichten zich te laten begeleiden bij hun studiekeuze door het toekennen van studiepunten.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
31
Hoofdstuk 4
•
•
4.2
Een andere respondent geeft aan dat allochtone leerlingen in de sector Economie in een grote stad na het vmbo nog al eens struikelen in hun mboopleiding. Hij verklaart dat door de status van de economische opleidingen bij deze groep (witteboordenwerk), onvoldoende capaciteiten bij de leerlingen en een (bij nader inzien) matig arbeidsmarktperspectief. Allochtone leerlingen hebben meer problemen bij doorstroom in het onderwijs (zeker richting hbo) omdat zij meestal geen voorbeelden in hun directe omgeving hebben. Zij kunnen minder dan autochtone leerlingen steunen op ervaringen van familieleden en kennissen die hen het proces, de moeilijkheden en de potentie van doorstroom schetsen.
CONCLUSIES De meeste sleutelfiguren zijn niet verbaasd dat vsv minder voorkomt in het groene onderwijs dan in de andere sectoren. Wel geven sommigen van hen aan dat de verschillen die er misschien vroeger waren aan het verdwijnen zijn. Voortijdig schoolverlaten staat als onderwerp meer op de agenda van scholen en de positieve effecten van een zorgzame schoolcultuur lijken algemeen aanvaard. Naast een aantal zaken waar de school weinig invloed op kan uitoefenen, zoals de aard van de schoolbevolking en de relatief kleine omvang van de school, geven de sleutelfiguren een aantal aspecten aan die belangrijk zijn en door de school te beïnvloeden. In de eerste plaats noemen zij een sterk ontwikkelde zorgcultuur in het groene onderwijs met aandacht voor de individuele leerling. Om die zorg goed gestalte te kunnen geven noemen de sleutelfiguren ook de externe netwerken die de scholen in de loop der jaren hebben opgebouwd met zorginstanties, CWI, politie, de leerplichtambtenaar, etc. Ook in de onderwijskundige ontwikkeling richting competentiegericht onderwijs met een sterk accent op de praktijk zien de sleutelfiguren een belangrijke sleutel voor het voorkómen van vsv. Een punt waar het groene onderwijs wat kan leren uit de andere sectoren is de veel explicietere aandacht die daar wordt besteed aan studie- en loopbaanbegeleiding.
32
Good Practices voorkómen en bestrijden voortijdig schoolverlaten
5
Good Practices voorkómen en bestrijden voortijdig schoolverlaten Tijdens een overleg dat de AOC Raad met regelmaat organiseert met de directeuren vmbo en mbo in het groene onderwijs is de aanwezigen gevraagd naar de huidige praktijk binnen hun instellingen. We hebben hen de volgende vragen voorgelegd: • Wat zijn de ervaringen binnen het groene onderwijs op het gebied van VSV? • Zijn er op het vlak van terugdringen van VSV good practices te melden en dan met name good practices waarin het AOC zich onderscheidt van het nietgroene onderwijs? • Heeft u een beeld van het effect van deze maatregelen? De vragen zijn in een schriftelijke ronde beantwoord. Op basis van deze informatie zijn drie beschrijvingen als ‘good practice’ aangemerkt en aanvullend door middel van telefonische interviews verder uitgediept.
5.1
BESTAANDE PRAKTIJK IN GROEN ONDERWIJS In de onderstaande tabel geven we een zeer korte samenvatting van de gegeven antwoorden. VMBO (N=8) Goed intern beleid: - veel aandacht voor loopbaanbegeleiding en vsv - zorgstructuur met goede afstemming - algemene pedagogische structuur - onderwijsconcept gebaseerd op kansrijk en zorg voor de leerling Voorzieningen: - leer-werktraject positief - leer-werktraject negatief - maatwerktrajecten - reboundtrajecten - indaling mbo niv. 1 (en niv. 2) in vmbo - time-outvoorzieningen - kansklassen - trajectbegeleiding vmbo-mbo/loopbaanbegeleiding/ vervolgopleiding/doorlopende leerlijn - algemeen goede en vroegtijdige begeleiding - specialistische begeleiding - exit-gesprekken - intake - veel aandacht determinatie Personeel: - personeel met goede pedagogische kwaliteiten Externe contacten: - externe ondersteuning mobiliseren (bv. 3x leerplichtambtenaar, leerplicht & zorgteam, maatschappelijk werk, GGD, GGZ)
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? .
aantal keer genoemd meerdere keren 1 keer 1 keer 1 keer 4 keer 1 keer 2 keer 1 keer 2 keer 1 keer 1 keer 4 keer 2 keer 1 keer 1 keer 1 keer 1 keer 1 keer 4 keer
33
Hoofdstuk 5
MBO (N-3) Goed intern beleid: - uitgebreide zorgstructuur - veel aandacht leerlingbegeleiding - kleine school met veel aandacht voor leerlingen en geen zorgloket maar opleidingsbeheerder die de opleiding en de leerlingen kent
aantal keer genoemd 1 keer 2 keer 1 keer
Voorzieningen: - intensieve leerlingbegeleiding - toelatingsprocedure - individuele handelingsplannen - leerwerktrajecten - schoolverlatersenquête - exit-gesprek door steunpunt of docent - gesprekken via provinciaal steunpunt
2 keer 1 keer 1 keer 1 keer 1 keer 2 keer 1 keer
Personeel: - werving/selectie personeel met specifieke competenties
1 keer
Externe contacten: - ouderparticipatie - RMC - leerplichtambtenaar - ATC
1 keer 1 keer 1 keer 1 keer
De analyse van de antwoorden levert het beeld op dat voorkómen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten binnen het vmbo meer aandacht heeft dan binnen het mbo (waarmee niet gezegd is dat het binnen het mbo geen aandacht heeft!). Vooral de zorg voor de leerling wordt veel genoemd. Op de voor- en nadelen daarvan komen we in de volgende paragraaf nog terug. Daarnaast wordt ook de indaling van mbo 1 en 2 in het vmbo genoemd als een belangrijke maatregel om vsv tegen te gaan.
5.2
GOOD PRACTICES IN GROENE SCHOLEN Drie van de beschrijvingen gaven aanleiding tot verdere bevraging. Die heeft telefonisch plaatsgevonden. We geven de beschrijvingen in de onderstaande kaders.
34
Good Practices voorkómen en bestrijden voortijdig schoolverlaten
School A - VMBO-school met bijna 1200 leerlingen De school hanteert een toelatingsprocedure. Er worden minimumeisen aan leerlingen gesteld. Daarbij wordt gebruik gemaakt van het dossier van de basisschool. Het team maatschappelijk werk en ambulante begeleiding wordt hierbij geraadpleegd. Elk jaar worden 30 à 40 leerlingen niet op de school geplaatst omdat ze niet geschikt zijn. Deze worden meestal doorverwezen naar het praktijkonderwijs (PrO). Leerlingen die instromen in het kader van LGF (leerling-gebonden financiering) of een risicogeval zijn krijgen een individueel handelingsplan. Ondanks dit selectiebeleid worden nog steeds leerlingen met leer- of sociale problemen aangemeld. De school krijgt van alle scholen waar leerlingen naar toe gaan chronologische gegevens van de leerlingen, dus ze blijven op de hoogte als een van de leerlingen in vervolgonderwijs nog uitvalt, switcht etc. Daarover hebben ze interne gesprekken om te bekijken of het onderwijsaanbod erop aangepast moet worden. Alle leerlinggegevens worden bijgehouden in dossiers. Elke leerling wordt gevolgd. Het dossier van een schoolverlater wordt pas gesloten als hij zich bij een andere school heeft ingeschreven. Momenteel zijn er drie leerlingen van klas 1 waarvan het dossier nog niet gesloten is. Dit zijn leerlingen die binnen de zorgstructuur niet meer te helpen waren. Het ging om zaken als autisme en wangedragingen. De school werkt nauw samen met schoolmaatschappelijk werk van de gemeente. Er zijn twee maatschappelijk werkers die gezamenlijk 16 uur per week op de school aan het werk zijn. Zij geven advies bij probleemgevallen. Ook is er ambulante begeleiding van 8 uur in de week, afkomstig van het speciaal onderwijs (PrO). Leerlingen kunnen daar ook geplaatst worden voor een traject tussen de 0 en e e 2 jaar. Er zijn op dit moment drie probleemleerlingen, twee in de 2 klas, één in de 3 klas 1 en geen in e de 4 klas. Vorig jaar waren het er 2 op 250. Dit lage aantal heeft te maken met hun toelatingsprocedures. Daarnaast participeert de school in een SWV-VO (samenwerkingsverband voortgezet onderwijs). Hier wordt met vier scholen samengewerkt op het gebied van het verbeteren van de zorgstructuur (hoe zorgteams op te zetten etc.). Wat betreft het personeel wordt sinds kort gewerkt met competentiemanagement. Zes algemene docentencompetenties en een ict-competentie staan centraal. Docenten zijn gevraagd zichzelf te scoren en in gesprek met coördinatoren te gaan. Door docenten uit te dagen over wat ze van plan zijn wordt getracht ontwikkeling te stimuleren. Bij collega’s kijken maakt daarvan deel uit. Naast docenten zijn er ook mentoren en vier vertrouwenspersonen en een adjunct onderwijs die zich bezig houden met leerlingbegeleiding. Er is remediële hulp, hulp bij dyslexie, dyscalculie, faalangsttraining, sociale vaardigheidstrainingen etc. Er is contact met het RMC, de GGD, politie, etc. Daarnaast zijn er zogenaamde lerarencoördinatoren die docenten aansturen. Punt van interne kritiek: leerlingen worden doorverwezen naar het zorgteam etc. doordat de school goed zicht heeft op de leerlingen, maar de drempel is te hoog voor de leerlingen om er op eigen initiatief heen te gaan. Dit geldt ook voor de vertrouwenspersoon. Wat betreft loopbaanontwikkeling en –begeleiding (LOB) zetten ze alleen beroeps-interessetesten in, waar een gesprek over is als dat afwijkt van het profiel van de school. Ze willen in de nabije toekomst met een ander stageboekje gaan werken zodat leerlingen scherper nadenken over hun eigen profiel, hun competenties en hun leervraag. Leerlingen kiezen niet bewust voor een groene vmbo-school, ze kiezen het meer vanwege de witheid en de sfeer; 76% kiest geen groene vervolgopleiding, 24% wel. Aanbeveling aan andere scholen: bestaande activiteiten verbeteren; niet alleen op papier zetten maar ook feitelijk. Relevante contacten onderhouden en leerlingen monitoren. Effect: Weinig schoolverlaters.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
35
Hoofdstuk 5
School B – VMBO- & MBO-school met 1700 leerlingen Op deze school is vrij veel zorg nodig doordat een groot gedeelte van de leerlingen een LWOO-niveau heeft. Maar heel veel dingen moeten in de les opgelost worden, voordat het zorgteam erbij wordt gehaald. In de praktijk gebeurt dat ook. Het is beter als de docent er direct bij betrokken is. Het karakter van de docenten is ook dat ze er heel veel tijd en energie in steken, doordat ze een bewuste keuze hebben gemaakt om met LWOO-leerlingen te werken. Soms is het verbazingwekkend hoe goed ze het voor die leerlingen willen doen. Voordat de leerlingen de school binnen komen krijgen ze een intake, om te kijken of er sociaalemotionele of leerproblemen spelen. Bij dat laatste wordt er vooral gelet op taal en rekenen. Alle LWOO-leerlingen moeten testdagen doen, ook bij sommige vmbo-leerlingen worden bij twijfel testdagen ingezet. Ook krijgen leerlingen aan het begin van de opleiding een gesprek van een uur over wat ze kunnen verwachten. De mentor heeft 4x per jaar een gesprek met de leerlingen, na elke periode van 8 weken in de vertraagde week. Die gaan over de zachte competenties en hoe het met de leerlingen gaat. Er worden leerdoelen opgesteld voor de komende periode en de leerlingen krijgen advies om aan zwakke punten te werken. Leerlingen geven aan er enthousiast over te zijn. Daarnaast is er nog een decaan waar de e keuzebegeleiding plaats vindt, vanaf het 2 jaar op enkele momenten. Er is een preventieteam in het vmbo waarin maatschappelijke en zorginstellingen zitten zoals het RIAGG. Eenmaal per twee maanden hebben ze overleg over specifieke leerlingen die meestal problemen thuis hebben waar oplossingen voor gezocht worden. Daarnaast is er ook een zorgteam waar een remedial teacher in zit, iemand die alles regelt, individuele begeleider, vertrouwenspersoon etc. Daar komen problemen op het gebied van dyslexie en andere leerproblemen aan bod. Tijdens de studie worden de leerlingen in de gaten gehouden door een mentor, zodra hij iets signaleert wordt daar op ingespeeld en volgt er een gesprek. Indien nodig wordt de zorgcoördinator erbij gehaald. Er is een zorgcoördinator voor de onderbouw en de bovenbouw. Die zorgcoördinatoren hebben een breed netwerk met maatschappelijke organisaties. Problemen worden creatief opgelost zoals bv. vervanging bij zwangerschap. Ook voert de mentor/ zorgcoördinator bijvoorbeeld gesprekken met ouders bij familieproblemen of bij relatieproblemen. Er is ook een opleidingsbeheerder die voor de verschillende units het aanspreekpunt is voor de leerlingen. Hij regelt met leerlingen allerlei zaken, bv. als ze de les uitgestuurd zijn en zoekt snelle oplossingen voor relatief kleine problemen. De opleidingsbeheerder is een bekend en vertrouwd figuur bij de leerlingen. Er zijn reboundtrajecten voor de leerlingen mogelijk, als ze niet meer te handhaven zijn op school worden ze op een andere locatie in een traject van 6 weken gezet. Daar worden leerlingen geobserveerd, hoe ze in elkaar zitten en wat er aan de hand is. Dit soort trajecten wordt niet vaak ingezet. Na zo’n traject gaan ze soms terug maar vaak ook naar een andere school of werk. Soms worden leerlingen naar het testcentrum van het roc gestuurd. Daar kunnen ze beroepentesten of andere testen doen. Er is geen speciale loopbaanbegeleiding. Wel doen de leerlingen een project waarbij ze 6 weken moeten werken onder begeleiding (dit is geen stage). Aanbeveling andere scholen: zorg dat de gehele opbouw van de school goed is, dat je goede zorg in huis hebt, zeker als je kiest voor LWOO-leerlingen. En zie de leerlingen niet als nummer! Zorg voor een goede intake. Leerlingen die liever willen werken worden naar BBL-trajecten gestuurd. Effect: Over het algemeen gaan leerlingen die weggaan naar een andere niet-groene school. Incidenteel gaan ze van BOL naar BBL. Vaak wordt er een oplossing gezocht in een niveau lager, zodat de leerlingen makkelijker de opleiding kan afmaken. Er vallen weinig leerlingen uit, wat overblijft zijn degenen met psychiatrische stoornissen. Aanbeveling overheid: Een leerling zou pas moeten kunnen worden uitgeschreven als er een bewijs van inschrijving is bij een andere opleiding of een arbeidscontract. Uitzonderingen alleen met toestemming van de leerplichtambtenaar. Dit wettelijk regelen tot de leeftijd van 23 jaar.
36
Good Practices voorkómen en bestrijden voortijdig schoolverlaten
School C – MBO-school Er worden exit-gesprekken gevoerd volgens een provinciaal format (dat 1 augustus in de hele provincie in gebruik wordt genomen en waar het AOC als voorbeeld in dient) met leerlingen die tussentijds in- of uitstromen. Zij gaan ervan uit dat leerlingen die tussentijds instromen een verhoogd risico hebben op vsv. Ze brengen dan de leerroutes van de leerlingen in beeld en kijken naar de situatie rond de leerlingen. Die leerlingen die tussentijds instromen, maken vaak ad hoc keuzes op het laatste moment, en vaak hebben ze al 3 of 4 richtingen geprobeerd op verschillende scholen. Meestal hebben ze ook het vmbo niet succesvol afgerond. Sommige leerlingen zijn in aanraking geweest met justitie. Indien nodig schakelen ze hulp in van instellingen buiten de school. Er worden geen leerlingen geselecteerd, elke leerling krijgt een kans. De leerlingen worden in meer of mindere mate gevolgd, afhankelijk van de problematiek. Ook de tussentijdse uitstroom kent verschillende oorzaken, vaak dezelfde als bij tussentijdse instroom. Door na een exit-gesprek de leerling extra hulp te bieden kan deze vaak wel zijn traject op de school vervolgen. e
Mentoren verzorgen coaching tijdens de studie en vormen het 1 portaal voor leerlingen. Bij signalering van problemen worden ze doorgestuurd naar Het Steunpunt. Daar kunnen ze extra contacten inschakelen met hulpverleners of gesprekken met ouders aangaan. Er vindt altijd een terugkoppeling plaats van wat er in de externe instanties plaatsvindt naar de school toe. De school zoekt daarbij creatieve oplossingen en werkt volgens het competentiemodel. Taken die leerlingen zouden moeten uitvoeren worden verlicht indien nodig. De decaan verzorgt de hoofdlijn in de loopbaanbegeleiding van de leerlingen, maar spreekt de leerlingen een paar minuutjes per jaar. De decaan verwijst bij loopbaanproblemen door. Een deel van de bol-leerlingen die daar uit zouden vallen worden in een BBL-traject gezet wat dan prima gaat. Die hebben een andere manier van leren en de motivatie ligt meer bij werk. Eigenlijk zou de school reïntegratiegeld moeten krijgen om de leerlingen in een vroeger stadium een reïntegratietraject gericht op werk aan te bieden. De school heeft een netwerk met collega-scholen waardoor leerlingen die er over denken naar een andere school te gaan daar stage kunnen lopen en ondertussen nog bij de eigen school ingeschreven kunnen blijven staan. De leerling kan na de stage beslissen om definitief over te gaan. Aanbeveling naar andere scholen: goede intakeprocedures: weten welke leerlingen binnenkomen zodat een goede vervolgroute opgezet kan worden. De school moet daar ook deskundigheid in ontwikkelen. Het moet administratief onmogelijk worden om bij een vertrekkende leerling in te vullen: 'reden onbekend' of 'opleiding afgebroken'. Resultaat: 17% uitval in 2004-2005 inclusief verhuizingen waarvan waarschijnlijk zo’n 5% echte vsv'er. Voor die laatste groep ligt er een taak bij maatschappelijke instellingen. Meestal spelen er dan kwesties als verslaving of psychiatrische stoornissen.
5.3
CONCLUSIE De scholen – en daarbinnen vooral de good practices – laten vooral zien dat gunstige effecten te verwachten zijn van een samenhangend beleid op het terrein van de individuele leerlingenzorg. Belangrijke elementen daarin zijn: intake, interne zorg, samenwerking met externe zorg, monitoring en vormgeving van passende trajecten. Intake heeft verschillende kanten. Hoofdpunt in de intake is, zo geven de scholen aan, informatieverwerving. Voor het verschaffen van de juiste zorg en ondersteuning is het van groot belang te weten welke leerlingen met welke specifieke zorg binnenkomen. Een tweede element in de intake is selectie. Vrijwel alle groene
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
37
Hoofdstuk 5
vmbo-scholen geven aan een relatief grote populatie LWOO-leerlingen in huis te hebben – het groene onderwijs is aantrekkelijk voor leerlingen die extra zorg behoeven, vanwege de vaak wat kleinere schaal en de zorg die wordt verleend. Dat leidt er automatisch toe dat er ook een toeloop ontstaat van leerlingen die meer zorg vragen dan de school kan bieden. Selectie en doorverwijzing is dan nodig en wordt verzorgd (school A). Na de intake geven de scholen aan interne zorg georganiseerd te hebben. Een belangrijk aspect daarvan is dat de zorg dicht bij de leerlingen wordt geregeld (de docent is voor de leerling het eerste aanspreekpunt) en dat tegelijkertijd voor backup (tweedelijnszorg) wordt gezorgd: zorgcoördinatoren, opleidingsbeheerders, vertrouwenspersonen, etc. Deze zorg wordt aangevuld vanuit een netwerk met zorginstellingen buiten de school, zoals (geestelijke) gezondheidszorg. Daarmee is geregeld overleg. Een belangrijk aspect bij de vormgeving van de zorg is de aandacht die – vooral in het groene vmbo – bestaat voor zorgleerlingen: docenten zijn daarop gericht. Een enkele school geeft aan daar bij de werving van personeel extra aandacht aan te besteden. In hoeverre dat in de andere scholen ook gebeurt kunnen we op grond van deze informatieverzameling geen uitspraak over doen. Aansluitend wordt voor de (met name vmbo-) leerlingen die niet in het standaardtraject passen een passend traject verzorgd. Dit geheel aan zorg wordt zodanig gemonitord, dat leerlingen niet van school gaan zonder dat de school weet wat er aan de hand is en bij voorkeur ook waar de leerling heen gaat. Daarvoor – en dat is opmerkelijk – worden netwerken onderhouden met andere scholen, ook andere vmbo- en mbo-scholen. Waar men elkaar veelal als concurrent ziet bij de werving van leerlingen, lukt het kennelijk om bij zorgleerlingen van elkaars kwaliteiten gebruik te maken om deze leerlingen te ondersteunen. Tenslotte, en dat geldt vooral voor het mbo, wordt gezocht naar oplossingen voor leerlingen die werken aantrekkelijker vinden dan school. BBL-trajecten zijn daarbij een optie, maar ook voor leerlingen die er voor kiezen om te gaan werken, staat het onderhouden van een relatie voorop.
38
Verdieping kenmerken van het groene onderwijs
6
Verdieping kenmerken van het groene onderwijs Om aan de opbrengst van de telefonische interviews onder sleutelfiguren met ervaring in groen en OCW-bekostigd onderwijs wat meer body te geven, zijn de centrale bevindingen daaruit voorgelegd aan dezelfde groep directeuren van groene vmbo’s en mbo’s (zie 5.1). De bevindingen uit de telefonische interviews betroffen: • de externe netwerken • kenmerken van de populatie • de praktijkgerichtheid van het groene onderwijs • docenten • geld (indachtig het recente SER-advies) • groen vmbo en mbo in één organisatie Onderbouwing van aanbevelingen uit het groene onderwijs ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten is vooral gediend met ervaring uit dat onderwijs. We hebben daarom gekozen voor een gespreksvorm die erop gericht is positieve, negatieve en neutrale ervaringen op elk van de bovenstaande thema’s te inventariseren, namelijk de PMI (De Bono, 1990). In een PMI wordt de respondenten gevraagd één positief punt, één negatief punt en één interessant punt te noemen ten aanzien van een onderwerp. Om scherper op ervaringen te focussen hebben we op basis van de telefonische interviews zes stellingen geponeerd waarin het groene onderwijs zich zou onderscheiden van de overige sectoren en de directeuren gevraagd (tenminste) één positieve ervaring op te schrijven, als dat relevant is één negatieve ervaring en desgewenst een neutraal-interessante observatie of ervaring. We hebben de directeuren gevraagd hun ervaringen eerst individueel op te schrijven. Daarna heeft per stelling in de vergadering een discussieronde plaatsgevonden.
6.1
RESULTATEN Een totaal overzicht van de (geanonimiseerde) reacties van de respondenten is opgenomen in bijlage 2. Per stelling worden hier de meest opvallende positieve en negatieve ervaringen en de interessante punten weergegeven. Stelling 1: Het groene onderwijs heeft betere externe netwerken en kan daardoor voortijdig schoolverlaten beter voorkomen en bestrijden. Algemeen De respondenten reageren meest positief op deze stelling. Positief De meesten geven aan contacten te onderhouden met actoren in het externe netwerk, wijzen op de taakverdeling. Ook onderhouden zij collegiale contacten met ROC’s en andere scholen en een enkeling geeft aan dat AOC’s in het netwerk een voortrekkersrol vervullen.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? .
39
Hoofdstuk 6
Negatief Bij de negatieve ervaringen wijzen de deelnemers op de hoge verwachtingen en eisen die er aan zorgfunctionarissen (in de scholen) gesteld worden, de inzet aan tijd en energie die het onderhouden van de contacten vergt terwijl het soms ‘tot praten’ beperkt blijft. AOC’s zijn klein ten opzichte van ROC’s en hebben een beperkte bestuurlijke kracht. Tegelijkertijd leidt de spreiding van de vestigingen ertoe dat het externe netwerk in verschillende regio’s (dus verschillende RMC’s met onderling verschillende werkwijzen en ambtenaren) onderhouden moet worden. Daarbij wordt de wens geuit tot landelijke afstemming van de RMC-procedures. Ook zijn er signalen dat leerlingen die willen werken dat ook zouden moeten kunnen en dat de werkgever dan zijn verantwoordelijkheid voor opleiding (in BBL) zou moeten nemen. Interessant Als interessante punten wordt verwezen naar de rol van ouders/opvoeders, een meer systematische aanpak over verschillende instanties heen, mogelijkheden om leerlingen op andere school te plaatsen. De idee dat het groene onderwijs het beter zou dan het OCW-onderwijs wordt zowel bevestigd (voortrekkersrol) als gerelativeerd (groen onderwijs doet het niet beter of slechter).
Stelling 2: Het groene onderwijs heeft een leerlingpopulatie die het makkelijk maakt om voortijdig schoolverlaten te voorkomen en te bestrijden. Algemeen Ook deze stelling wordt door de deelnemers onderschreven. Positief Hierbij verwijzen zij naar de instroom van leerlingen: de bewustere keuze voor het groene onderwijs en daardoor meer gemotiveerdere en minder zoekende leerlingen, potentiële vsv’ers gaan vaker naar een ROC, waardoor de populatie een homogener karakter heeft dan die in de ROC’s (gelijke interesses, opvattingen, autochtonen, kleinere populatie). Een onderdeel van de bewuste keuze hangt samen met het beroepsbeeld. Negatief De negatieve ervaringen laten een meer diffuus beeld zien: veel leerlingen hebben geen helder beroepsbeeld, groen kan ook tegenvallen, de rol van ouders, het relatief hoge aandeel LWOO-leerlingen. Interessant Bij de interessante punten verwijzen de respondenten naar het belang energie te steken in ouders en leerlingen, de ligging van de school (stad of platteland) en de verschillen in belevingswereld.
40
Verdieping kenmerken van het groene onderwijs
Stelling 3: Het groene onderwijs – vooral vmbo – kent minder voortijdig schoolverlaten omdat het praktijkgericht is. Algemeen De relatie vsv-praktijkgericht wordt door de respondenten beaamd. Positief Over het algemeen lijkt deze combinatie positief te werken en versterkt te worden door de korte lijnen in de school/locatie en de organisatie van het team. Een respondent relativeert deze stelling en geeft aan dat ander vmbo ook veel praktijk kan bevatten. Hij wijst op het belang van de verplichte lestabel. Negatief De negatieve ervaringen verwijzen naar negatieve invloed van de peergroep en de ontevredenheid van de ouders over het grote aandeel praktijk. De geringe doorstroom naar het groene mbo relativeert het belang van de opgedane praktijk juist weer. En leerlingen kunnen de praktijk ook gewoon niet leuk blijken te vinden.
Stelling 4: Docenten in het groene onderwijs zijn meer gericht op het begeleiden van (moeilijke) leerlingen. Daardoor is er minder voortijdig schoolverlaten. Algemeen Ook deze stelling wordt onderschreven door de respondenten. De belangsrijkste kanttekeningen zijn dat er wel verschillen zijn tussen docenten onderling en dat deze leerlinggerichtheid in het vmbo sterker is ontwikkeld dan in het mbo. Ook wijzen de respondenten op het ontwikkelen van de zorg: er zijn in het verleden bij de problematiek passend docenten aangenomen, het past in de organisatie (weinig staf, structuur) en cultuur (betrokkenheid van docenten). Met andere woorden: er is niet alleen de traditie en de wens bij docenten, zij worden ook in staat gesteld (zeker in het vmbo) om deze zorgfunctie te vervullen. Negatief Bij de negatieve ervaringen wijzen de respondenten erop dat binnen het mbo het docenten aan ervaring ontbreekt om moeilijke leerlingen te begeleiden. Zij lopen daarmee het risico dat probleemgevallen te laat onderkend worden. Ook wijzen zij op de balans tussen de vaktechnische en begeleidende rol van de docenten. Sommigen zijn vaak toch vakdocent en veel minder begeleider en het begeleiden van moeilijke leerlingen vergt extra scholing van de docenten. Interessant Bij de interessante punten wijzen de respondenten weer op de kleinschaligheid waardoor bv. afwezigheid sneller gesignaleerd kan worden. Ook wijst een van hen op het belang dat problemen oplossen zonder zorgteam toch beter is dan met een zorgteam.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
41
Hoofdstuk 6
Stelling 5: De enige prikkel die echt werkt om voortijdig schoolverlaten te bestrijden is geld. Algemeen De reacties op deze stelling (geënt op het recente CPB-rapport, 2005) zijn overwegend negatief. Positief Een respondent ziet een situatie waarin geld bieden wel kan werken, namelijk wanneer ouders weigerachtig zijn. Negatief Natuurlijk willen leerlingen wel geld hebben maar geld bieden om onderwijs te volgen komt volgens de respondenten neer op vragen om moeilijkheden. Het risico dat leerlingen zich als potentiële vsv’er voordoen om geld te krijgen is groot. Bovendien is geld niet de enige prikkel. Interessant De respondenten vinden voorlichting, uitdagend en passend onderwijs een beter antwoord. Praktischgerichte leerlingen moet je niet een theoretische opleiding laten volgen. Mogelijkheden die geopperd worden zijn het verschil tussen bol en bbl laten vallen en eventueel boetes bij het niet volgen van onderwijs betere opties.
Stelling 6: Omdat groen vmbo en mbo in één organisatie zitten zou er meer doorstroom moeten zijn. Dat is niet zo. Waarom? Algemeen Deze vraag (geen stelling) levert een scala aan reacties op. Sommige respondenten geven aan dat de vraag op zich niet zo veel te maken heeft met voortijdig schoolverlaten. Negatief Hoewel de doorstroom van groen vmbo naar groen mbo in potentie aanwezig is wordt gesignaleerd dat vmbo en mbo nog sterk verschillende werelden vormen. Het onderbrengen op één locatie zal waarschijnlijk effect hebben maar dat is vaak nog niet zo en het is de vraag of dat alleen afdoende is. Om doorstroom te realiseren is meer wederzijdse kennis en afstemming (bv. uitwisselen van docenten) nodig. Interessant Door de respondenten wordt opgemerkt dat het niet verbazingwekkend is dat leerlingen naar andere scholen gaan als het de opzet is om in groen vmbo breed op te leiden. Belangrijker is dat er getwijfeld wordt aan de mogelijkheid om de keuze voor het groene vmbo tot meer doorstroom richting groen mbo te laten leiden. Vmbo-leerlingen van 16 jaar kiezen anders dan leerlingen van 12 jaar en de doorlopende leerlijn is voor leerlingen lang niet altijd vanzelfsprekend. Bij de keuze voor vmbo lijken ouders nog een belangrijke rol te spelen terwijl de keuze voor mbo sterker bepaald wordt door de leerlingen zelf (met name meer richting hobby en beroepsperspectief). Dat past ook bij de opzet van de opleidingen: in tegenstelling tot het mbo leidt het vmbo breed op en groen is hier middel, geen doel.
42
Verdieping kenmerken van het groene onderwijs
6.2
DISCUSSIE RESPONDENTEN PMI Tijdens de vergadering van de AOC Raad hebben de directeuren in tweetallen steeds hun meest opvallende, interessante punten gepresenteerd. Deze worden hier kort beschreven en er wordt een verband gelegd met de literatuurstudie en de gesprekken met de sleutelfiguren.
PRAKTIJKGERICHTHEID Contact met de praktijk wordt vaak gezien als oorzaak van voortijdig schoolverlaten (pull-factor). De respondenten geven aan dat er niet al te moeilijk gedaan moet worden over uitval, met name over de wens van leerlingen om de praktijk in te gaan:”Als ze willen timmeren, leer ze dat dan. Zorg dat ze daar goed in worden. We (wij en de overheid) moeten daar niet te paternalistisch in zijn.” Daarnaast wordt een pleidooi gevoerd voor wettelijke maatregelen die passen in ste het perspectief van de leerlingen maar wel tot het 23 jaar gelden. Je kan naar school of werken en leren maar scholing blijft verplicht. Bij dreigende uitstroom zouden leerlingen eerst naar een loopbaan- of testcentrum kunnen worden verwezen. Op basis daarvan kunnen afspraken gemaakt worden over het vervolg. Dat kan zijn verder gaan op school, een andere opleiding of werken en een dag naar school maar die dag school zou dan verplicht gesteld moeten worden. POPULATIE Door de praktijkgerichtheid spreekt de sfeer en de sector vmbo-leerlingen erg aan. De keuze voor groen onderwijs lijkt daarbij meer een dromerige keuze dan dat het gebaseerd is op de realiteit. Vooral bij Dieropleidingen lijken leerlingen de richting vaak te kiezen omdat ze een bepaald dier leuk vinden. Zodra het echte werk duidelijk wordt dient zich een spanningsveld aan. Bij Bloemopleidingen lijken leerlingen al concreter voor een beroepsveld te hebben gekozen dan bij Dieropleidingen. De voorlichting van de school geeft wat dat betreft nog geen duidelijk beeld van het toekomstige werk. Leerlingen kiezen over het algemeen heel bewust voor een AOC. Het AOC is namelijk bij de meeste leerlingen niet in beeld, die gaan als vanzelfsprekend naar een ROC. Het verschil tussen een stedelijke of landelijke locatie is terug te zien in leerlingenpopulatie. Leerlingen op het platteland die meer traditionele studierichtingen kiezen, hebben veelal minder problemen in de thuissituatie. In grote steden ervaren de leerlingen meer prikkels en argumenten om vsv’er te worden. In landelijk gebied waar de scholen kleiner zijn, is de leerling goed in beeld. Het verschil in stedelijke en landelijke locatie hangt ook samen met allochtonenproblematiek. Groen onderwijs scholen zijn vaak witte scholen met kleine populaties, maar dat verschilt per richting. Bij Bloem- en Hoveniersopleidingen zijn er naar verhouding (in steden) meer allochtonen dan bij de opleiding Veehouderij (platteland). Over het algemeen blijkt het echter moeilijk allochtone leerlingen het groene onderwijs in te laten stromen. Dat lijkt vsv in
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
43
Hoofdstuk 6
groen onderwijs mede te beperken. Twee respondenten geven aan dat allochtone leerlingen zeker ook van de veiligheid van het groen onderwijs schoolklimaat zouden profiteren wanneer zij instromen. Een derde respondent wijst op het hoge percentage allochtonen in het groene praktijkonderwijs en de begeleiding die dat vergt. Etniciteit alleen zegt nog lang niet alles, het is altijd een optelsom van factoren: de grote steden problematiek, betrokkenheid ouders bij onderwijs en economische klasse, taalvaardigheid en het gebrek aan rolmodellen in de directe omgeving die wel een opleiding hebben afgerond of een overstap naar hoger onderwijs hebben gemaakt. De uitval lijkt volgens respondenten vooral bij de LWOO-leerlingen te zitten, zij hebben vaker een problematische achtergrond.
DOORSTROOM De niet optimale doorstroom van groen vmbo naar groen mbo wordt door de respondenten aan verschillende factoren toegeschreven. In de eerste plaats wijst men op de brede opzet van het vmbo, waarbij groen één van de opties is. Dat maakt de doorstroom naar groen mbo zeker niet vanzelfsprekend. Een tweede factor ziet men in het feit dat leerlingen nog niet een vervolgtraject (en daarmee met de rest van het AOC) bezig zijn. Opmerkelijker is dat ook docenten van vmboen mbo-locaties vaak niet erg goed weten wat er in de rest van de instelling gebeurt. Bij sommige projecten (carrousel, nieuwe unitstructuur) is de doorstroom duidelijk verbeterd. Ook de doorstroom naar hbo is niet optimaal. Er wordt aangegeven dat er grote uitval is bij de doorstroming van havo naar groen hbo. Er is tevens een kennistekort op groen mbo niveau 3 en 4 voor de doorstroom naar groen hbo. Doordat er geen theoretische leerweg in het groen vmbo is, is er een verminderd aanbod van niveau 3 en 4 van het mbo. Dit leidt tot een beperktere doorstroming mbo-hbo. BEGELEIDING De bestrijding van voortijdig schoolverlaten en begeleiding van de leerling ligt diep in de organisatie en is taak van de docent, die dicht op de leerling zit. Bij ROC’s ligt dit meer bij de stafbureaus. De structuur en cultuur van het groene onderwijs is gericht op begeleiding. Groen scholen zijn zorgscholen, er is een soft klimaat met veel aandacht voor emotionele problemen. De scholen werken daardoor ook op het gebied zorginstellingen. Daarbij hebben ze prima netwerkcontacten met RMC/leerplichtambtenaar/maatschappelijk werk etc. Groen onderwijs onderhoudt zijn externe netwerken gericht op vsv volgens een respondent veel beter dan het ROC in de regio dat nog kampt met fusieproblematiek en daardoor de interne lijnen ook minder goed georganiseerd heeft. Groen onderwijs is daar trekker en vormt voorbeeld om de zorgfunctie (met name gericht op preventie) in de regio handen en voeten te geven. Groen onderwijs loopt in deze regio wat betreft resultaten en organisatie duidelijk voorop. In het groene onderwijs lijkt de school als vindplaats voor maatschappelijke problematiek te fungeren die in multidisciplinaire teams aangepakt kan worden.
44
Verdieping kenmerken van het groene onderwijs
Door kleinschaligheid van de scholen is er meer zicht op de leerling en welke hulp hij nodig heeft. De discussie ligt dan ook niet bij hoe de school meer kan doen maar of ze niet teveel doen? De vraag is waar het bij de school hoort of juist daarbuiten. Leerlingen kunnen ook teveel ge’pamperd’ worden waardoor ze in de echte maatschappij niet zichzelf staande kunnen houden. Er is wel een verschil tussen groen vmbo en groen mbo. In groen vmbo is de begeleiding volgens de meeste respondenten beter dan in groen mbo waar de begeleiding wel iets beter zou kunnen. Ook maakt de grootte van de instelling uit: hoe groter de instelling des te meer mogelijkheden voor professionele steun voor de docent. Sommige respondenten plaatsen nog vraagtekens bij de professionaliteit van de docenten. Niet alle docenten hebben de juiste pedagogische en didactische vaardigheden. Een andere respondent geeft juist aan dat sommige docenten juist niet genoeg vakkennis hebben. Uit de vragen aan respondenten van de AOC Raad naar good practices komt een beeld naar voren dat in het vmbo veel op het gebied van begeleiding wordt gedaan. Vooral loopbaanbegeleiding met het oog op de doorlopende leerlijn valt op. Er wordt door elk AOC op een eigen manier invulling gegeven aan bestrijding van vsv, bv. door reboundtrajecten, kansklassen en exit-gesprekken. Deze activiteiten vinden plaats in een ver uitgewerkte zorgstructuur met een onderwijsconcept gericht op leerlingenzorg en begeleiding. Door enkele respondenten van mbo-opleidingen wordt aangegeven dat ook op het mbo een zorgstructuur centraal staat met veel aandacht voor leerlingbegeleiding.
AANVULLEND In aanvulling werd door de respondenten tenslotte gewezen op buitenlandse kennisbronnen. Zo is Res Integra een Europees project waarbinnen good practices voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten worden verzameld en waar de vertaalslag naar andere landen wordt getracht te maken. 6.3
CONCLUSIES We constateerden in de voorafgaande hoofdstukken al het belang van de individuele leerlingenzorg. In dit hoofdstuk kan aan dat element explicietere invulling worden gegeven. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat dit kenmerk van het groene onderwijs vooral een kenmerk is van het groene vmbo en minder van het groene mbo, als is het ook daar aanwezig. Een belangrijk onderdeel in de zorg bestaat uit het feit dat de docent eerstverantwoordelijke is in de zorg. Voorkómen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten behoort tot de taak van de docent. De docent zit dicht op de leerling. Volgens de bevraagden werkt dat beter dan een stafbureau dat zich met dit probleem bezig houdt. Intensieve begeleiding ligt diep in de organisatie bij docenten. Structuur en cultuur zijn gericht op begeleiding. Daarbij heeft de docent wel gerichte professionele ondersteuning nodig. Hoe groter de school, des te meer mogelijkheden daarvoor. Dat lijkt in strijd met de eerder en ook in dit hoofdstuk gemaakte opmerkingen over de kleinschaligheid van de school
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
45
Hoofdstuk 6
en de daardoor kortere lijnen en het betere zicht op de behoeften van de leerling. Balans zal hier vermoedelijk het toverwoord zijn. Tenslotte – en ook dat is al eerder aan de orde geweest – worden prima netwerkcontacten met RMC, leerplichtambtenaar, maatschappelijk werk, etc. als belangrijke voorwaarde voor het realiseren van zorg op maat genoemd. Bij dat alles is een belangrijke kritische vraag in hoeverre de (zorg)leerlingen teveel worden ge‘pamperd’. Sommige respondenten pleiten ervoor om – naast de zorg, niet in plaats van! – de leerlingen ook beter voor te bereiden op de harde wereld buiten de zorg waarmee ze in de school soms worden omringd. Een ander belangrijk element van de zorg is in de good practices ook al naar voren gekomen: het blijven monitoren van de leerlingen. Ook hier is het belang van exitgesprekken met vertrekkende leerlingen beklemtoond. Naast de zorg wordt door de respondenten het belang van de praktijkgerichtheid van de groene opleidingen benadrukt. Dat is overigens niet voor alle groepen geschikt maar voor sommige groepen wel. Uit de kennis dat leerlingen van het platteland in de meer traditionele agrarische opleidingsrichtingen minder problemen veroorzaken, kan de conclusie uit een eerder hoofdstuk worden ondersteund van het belang van goede c.q. betere studieen loopbaanbegeleiding. Tenslotte wordt uit de beperkte doorstroom vanuit het groene vmbo naar het groene mbo geconcludeerd dat ook binnen het AOC docenten van vmbo en mbo elkaars praktijk over en weer niet goed kennen. Dat hoeft met de brede opzet van het groene vmbo overigens niet zonder meer te leiden tot betere doorstroom: leerlingen kiezen op hun 16de jaar anders dan op hun 12de.
46
Conclusies en aanbevelingen
7 7.1
7.2
Conclusies en aanbevelingen ONDERZOEKSVRAAG In dit onderzoek hebben we nagegaan welke lessen er geleerd kunnen worden uit het groene onderwijs voor het voorkómen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten (vsv) in (de eerste en tweede fase van) het beroepsonderwijs. Daarvoor hebben we nagegaan in hoeverre cijfers over voortijdig schoolverlaten het beeld bevestigen dat het groene onderwijs minder vsv kent dat de andere sectoren in vmbo en mbo. Tevens hebben we op verschillende manieren nagegaan wat daarvoor verklarende factoren zouden kunnen zijn en wat daarvan overdraagbaar is naar andere sectoren. DE CIJFERS De in deze publicatie weergegeven gegevens laten zien dat het groene onderwijs op een aantal punten beter presteert dan de overige sectoren in vmbo en mbo. Met name in de mbo-opleidingen op niveau 1, 2 en 3 benut het groene onderwijs de ruimte wel die de overige sectoren niet benutten: de overall slaagkans op deze opleidingsniveaus is laag, die in het groene onderwijs is beduidend hoger. De verschillende gegevensbronnen zijn hierin overigens niet eensluidend: de inspectie meldt dat er geen verschillen zijn in de omvang van voortijdig schoolverlaten tussen de verschillende sectoren. Ander onderzoek laat zien dat er wel sprake is van verschillen. Deze tegenstrijdigheden hebben ongetwijfeld te maken met de geringe beschikbaarheid van data en de zeer matige kwaliteit van de data die wel beschikbaar zijn. De doorstroomkansen vanuit het vmbo naar het mbo wijken voor het groene onderwijs niet af van de andere sectoren, met uitzondering van de doorstroomkansen vanuit het ivbo c.q. de leerwegen met LWOO. De doorstroomkans voor deze groepen leerlingen is beduidend lager dan die in de andere sectoren. Een mogelijke verklaring is gelegen in het feit dat het groene onderwijs relatief veel zorgleerlingen herbergt en dat de I-stroom c.q. de LWOO-groepen daardoor bevolkt worden door zwakkere leerlingen dan in de andere sectoren. In termen van voortijdig schoolverlaten kunnen we geen harde uitspraken doen. Wel lijkt de kans groot dat de omvang van voortijdig schoolverlaten in het groene onderwijs lager ligt dan in de overige sectoren.
7.3
VERKLARENDE FACTOREN De uit de verschillende bronnen naar voren komende verklaringen voor de verschillen in slaagkansen en doorstroomkansen laten zich in grote lijnen onderscheiden in te beïnvloeden factoren en minder te beïnvloeden factoren. Een zaak waar de school wel invloed op kan uitoefenen is in de eerste plaats een samenhangende individuele leerlingenzorg. Belangrijke elementen daarin zijn: intake, interne zorg, samenwerking met externe zorg, monitoring en vormgeving
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? .
47
Hoofdstuk 7
van passende trajecten. Deze kenmerken worden in de praktijk van het groene onderwijs vooral gerealiseerd in het vmbo. In het mbo bestaat er ook aandacht voor de individuele leerling, maar die is minder uitgewerkt. Daarnaast kan de school invloed uitoefenen op de factoren praktijkgerichtheid van het curriculum, aandacht voor studie- en loopbaanbegeleiding,
ZORGCULTUUR In de eerste plaats kent het groene onderwijs een sterk ontwikkelde zorgcultuur met aandacht voor de individuele leerling. De inzet van docenten voor ‘hun’ leerlingen wordt (vooral in het vmbo) wordt sterk gewaardeerd. Een enkele school geeft aan daar bij de werving van personeel extra aandacht aan te besteden. In hoeverre dat in de andere scholen ook gebeurt kunnen we op grond van deze informatieverzameling geen uitspraak over doen. Door de respondenten wordt met name gewezen op het belang van het niet splitsen van taken als het gaat om de ondersteuning van leerlingen: docenten zijn voor leerlingen makkelijker aanspreekbaar als begeleider dan iemand op een stafbureau. Het accent in de zorgcultuur ligt vooral op emotionele problemen en nog (te?) weinig op leerproblemen en ontwikkeling van didactiek. Daar valt wellicht nog een slag te maken. Er wordt ook gewezen op de nadelen van de extra aandacht voor leerlingen: er wordt teveel gewerkt aan een omgeving waarin zwakkere leerlingen op hun plaats zijn en te weinig aan het weerbaar maken van deze leerlingen om ook in minder vriendelijke omgevingen te kunnen functioneren. INTAKE Hoofdpunt in de intake is, zo geven de scholen aan, informatieverwerving. Voor het verschaffen van de juiste zorg en ondersteuning is het van groot belang te weten welke leerlingen met welke specifieke zorg binnenkomen. Een tweede element in de intake is selectie. Vrijwel alle groene vmbo-scholen geven aan een relatief grote populatie LWOO-leerlingen in huis te hebben – het groene onderwijs is aantrekkelijk voor leerlingen die extra zorg behoeven, vanwege de vaak wat kleinere schaal en de zorg die wordt verleend. Dat leidt er automatisch toe dat er ook een toeloop ontstaat van leerlingen die meer zorg vragen dan de school kan bieden. Selectie en doorverwijzing is dan nodig en wordt verzorgd. GOEDE INTERNE NETWERKEN Na de intake geven de scholen aan interne zorg georganiseerd te hebben. Een belangrijk aspect daarvan is dat de zorg dicht bij de leerlingen wordt geregeld (de docent is voor de leerling het eerste aanspreekpunt) en dat tegelijkertijd voor backup (tweedelijnszorg) wordt gezorgd: zorgcoördinatoren, opleidingsbeheerders, vertrouwenspersonen, etc. Daarbij is vooral van belang dat mensen elkaar kennen. Kleinschaligheid (al dan niet georganiseerd) is daarbij een voordeel.
48
Conclusies en aanbevelingen
EXTERNE NETWERKEN Om de zorg goed gestalte te kunnen geven zijn goede externe netwerken noodzakelijk met zorginstanties, CWI, politie, de leerplichtambtenaar, etc. Daarmee is geregeld overleg. Daarnaast worden netwerken met andere scholen, ook andere vmbo- en mboscholen, belangrijk geacht. Waar men elkaar veelal als concurrent ziet bij de werving van leerlingen, lukt het kennelijk om bij zorgleerlingen van elkaars kwaliteiten gebruik te maken om deze leerlingen te ondersteunen. PASSENDE MAATWERKTRAJECTEN Aansluitend wordt voor de (met name vmbo-) leerlingen die niet in het standaardtraject passen een passend traject verzorgd (zie good practices, hoofdstuk 5). MONITORING EN EXIT-GESPREKKEN Het geheel aan zorg wordt zodanig gemonitord, dat leerlingen niet van school gaan zonder dat de school weet wat er aan de hand is en bij voorkeur ook waar de leerling heen gaat. OPLOSSINGEN BIJ EXIT Tenslotte, en dat geldt vooral voor het mbo, wordt gezocht naar oplossingen voor leerlingen die werken aantrekkelijker vinden dan school. BBL-trajecten zijn daarbij een optie, maar ook voor leerlingen die er voor kiezen om te gaan werken, staat het onderhouden van een relatie voorop. PRAKTIJKGERICHT CURRICULUM Ook in de onderwijskundige ontwikkeling richting competentiegericht onderwijs met een sterk accent op de praktijk wordt als een belangrijke sleutel gezien voor het voorkómen van vsv. Uit de literatuur blijkt dat loopbaanvorming via goede stages een belangrijke factor is ter voorkoming van vsv. Over het algemeen lijkt de toename aan praktijk goed te werken. Maar daarbij wordt door enkelen de kanttekening geplaatst dat praktijkgericht werken niet voor alle groepen geschikt is. LOOPBAANBEGELEIDING Een punt waar het groene onderwijs wat kan leren uit de andere sectoren is de veel explicietere aandacht die daar wordt besteed aan studie- en loopbaanbegeleiding. De voorlichting van de school geeft geen duidelijk beeld van het toekomstige werk. Zaken waar de school weinig invloed op kan uitoefenen, zijn de aard van de schoolbevolking en de relatief kleine omvang van de school.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
49
Hoofdstuk 7
POPULATIE Het groene onderwijs kent een schoolpopulatie waarin allochtonen zijn ondervertegenwoordigd. Pogingen om daar verandering in te brengen hebben tot dusver niet veel opgeleverd. Het groene onderwijs herbergt tevens relatief veel jongeren die sterke banden hebben met de sector waarvoor ze worden opgeleid. Deze leerlingen weten goed waarvoor ze naar school komen en participeren tevens in netwerken die hen helpen en motiveren om de school af te maken. Ouders spelen daar een belangrijke rol bij. Uit de kennis dat leerlingen van het platteland in de meer traditionele agrarische opleidingsrichtingen minder problemen veroorzaken, kan de conclusie worden ondersteund van het belang van goede c.q. betere studie- en loopbaanbegeleiding. OMVANG Door de kleinere omvang lijkt teambuilding bij docenten in het groene onderwijs gemakkelijker. Ook binnen grotere instellingen is het formeren van kleinere teams met korte lijnen realiseerbaar. Belangrijk is dan dat docenten weten waar ze verantwoordelijk voor zijn en daar de ruimte voor krijgen. Een nadeel aan kleinere scholen is dat het minder goed mogelijk is om staffuncties (gericht op testen van leerlingen, studie- en beroepskeuze) te ontwikkelen. Soms kan die deskundigheid gemakkelijk extern ingehuurd worden. 7.4
MOGELIJKE AANBEVELINGEN UIT HET GROENE ONDERWIJS Op grond van de in 7.3 samengevatte bevindingen uit dit onderzoek denken we dat de volgende aanbevelingen vanuit het groene onderwijs op hun plaats zijn: 1. Zorg voor zorg op maat en dicht bij de leerling, maar help ze ook zich weerbaar te maken om ook in minder vriendelijke omgevingen te kunnen functioneren. 2. Zorg voor een goede intake en monitoring. 3. Niemand de deur uit zonder exit-gesprek en inschrijving bij een andere instelling of werk; zorg dat de administratieve mogelijkheid ‘bestemming onbekend’ niet meer kan. 4. Zorg voor goede netwerken intern met professionele ondersteuning, en zorg tegelijkertijd voor (georganiseerde) kleinschaligheid met korte lijnen. 5. Zorg voor prima externe netwerken met zorginstanties, politie, CWI, de leerplichtambtenaar, etc. Zorg voor geregeld overleg. 6. Preventief is beter dan curatief. 7. Raak niet te gauw in paniek, niet te paternalistisch: help leerlingen vooral aan een goed traject, een maatwerktraject, een bbl-traject, werk of wat anders; blijf vooral in contact met de leerling. 8. Zorg voor (de mogelijkheid van) een sterke praktijkgerichtheid van het curriculum. 9. Aandacht voor loopbaanbegeleiding – bereid leerlingen (vooral in de populaire opleidingsrichtingen) goed voor op de arbeidsmarkt – differentieer daarin
50
Conclusies en aanbevelingen
tussen de traditionele opleidingen (die kunnen dat zelf wel en staan al met de voeten in de aarde en zitten al in de goede netwerken) en de populaire afstandelijke opleidingen (Dier) – geef ze de tijd om te rijpen maar confronteer ze ook met de werkelijkheid van het werk.
7.5
AANBEVELINGEN VOOR HET GROENE ONDERWIJS Het onderzoek heeft ook een aantal uitdagingen voor het groene onderwijs opgeleverd, die we hier willen samenvatten in een aantal aanbevelingen. Op het terrein van de leerlingenzorg: • Begeleiding in het groene mbo is minder goed dan in het groene vmbo. Mbo kan dus beter maar ook de vraag speelt of de school niet teveel doet. • Leerlingen geven aan betere begeleiding bij leerproblemen te willen. • Er moet echter ook een grens gesteld worden aan deze individuele aandacht voor de leerlingen: leerlingen zouden soms beter moeten worden voorbereid op handhaving in minder zorggerichte omgevingen. Dat sluit aan bij de opvatting van het ministerie van LNV dat de beperking van groen onderwijs tot zorgschool als zorgwekkend en onacceptabel beschouwt. • Ook de mogelijkheden van docenten hebben hun grenzen: soms is specifieke deskundigheid vereist. Deze zou verder moeten worden ontwikkeld zeker gezien de populatie van het vmbo. Op het terrein van de praktijkgerichtheid en ontwikkeling naar cgo: • Het cgo-concept zou verdere uitwerking behoeven met extra aandacht voor praktijkleren; daarbij is afstemming van didactische ontwikkeling tussen vmbo en mbo nodig. • Volgens de inspectie worden de informatie en ervaringen die zijn opgedaan tijdens de beroepspraktijkvorming te weinig benut in de lessen op school. • Zorg voor een sterkere relatie met het bedrijfsleven. Op het terrein van afstemming en doorstroom vmbo-mbo: • Er is verbetering nodig wat betreft de inhoudelijke afstemming van vmbo en mbo. Mbo en vmbo staan nog veelal naast elkaar, docenten en leerlingen uit het vmbo zijn nog niet met de rest van het AOC en vervolgopleidingen bezig. • Ook de doorstroom naar het hbo is niet optimaal. Studie- en beroepskeuze, loopbaanbegeleiding: • Help leerlingen over de muur te kijken, stel studie- en beroepskeuze verplicht; er is een relatie van voortijdig schoolverlaten met de mate waarin de leerling weet wat hij op school komt doen. De relatie van voortijdig schoolverlaten richting beroepsidentiteit vraagt verdere uitwerking.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? -
51
Hoofdstuk 7
Op het terrein van populatie: • Allochtonen vergen een andere begeleiding dan nu in het groene onderwijs wordt geboden. Dit stelt zeer specifieke eisen aan de deskundigheidsontwikkeling van de docenten.
52
Aangehaalde literatuur Allen, J., T. Huijgen & R. Welters (2001). Pilot voortijdig schoolverlaters 1995/1996. Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Boer, Peter den, Jos Geerligs & Titia Sjenitzer (2005). Kwalificatiewinst in de beroepsonderwijskolom. Tweede vervolgmeting: 3 jaar vergeleken. Wageningen: Stoas Onderzoek. Boer, Peter den & Jos Geerligs (2004). Kwalificatiewinst in de beroepsonderwijskolom - Eerste vervolgmeting: prestaties 2001. Wageningen: Stoas Onderzoek. Boer, P. den, K. Mittendorff & T. Sjenitzer (2004). Beter kiezen. Onderzoek naar keuzeprocessen bij jongeren in traditionele en herontwerpopleidingen techniek in het vmbo en mbo. Wageningen: Stoas Onderzoek. De Bono, E. (1990). De Bono's kleine denkcursus: een praktische training in creatief en effectief denken. Utrecht: Veen. Eimers, T., M. Derriks, M., E. Voncken, L. van Tilborg & W. van Es (2003). Kans van slagen. Een verdiepende studie naar het rendement van vsv-trajecten en begeleidingsmodellen. SCO-rapport 665. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Dekkers, H., A. Claassen. & R. Portengen (2001). Drop-outs per definitie kansloos? Een onderzoek naar het perspectief van zeer voortijdig schoolverlaters. In: Pedagogische Studiën, 78, 184-196. Dekkers, H., D. Uerz & P.R. den Boer (2000). An international comparison of early schoolleaving. Nijmegen: ITS. Eijs. P. van & S. Farag (2002). Het rendement van de opleidingskeuze van schoolverlaters van het VBO en MAVO. Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Ganga, V. (1992). Deelname, uitval en rendement van het leerlingwezen. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Geerligs, J., Y. Kops, P.R. den Boer & F. van der Veen (2002). Kwalificatiewinst in de beroepsonderwijskolom. Nulmeting. Wageningen: Stoas Onderzoek. In ’t Veld, R., W. Korving, Y. Hamdan & M. van der Steen (2005). Eindrapport Kosten en Baten van Voortijdig Schoolverlaten. www.voortijdigschoolverlaten.nl. Meijers, F., M. Kuijpers & J. Bakker (2006). Over leerloopbanen en loopbaanleren. Loopbaancompetenties in het (v)mbo. Driebergen: Het Platform BeroepsOnderwijs. Ministerie van OCW (2006). Factsheets Voortijdig schoolverlaten. www.voortijdigschoolverlaten.nl Steeg, M. van der & D. Webbink, (2006). Voortijdig schoolverlaten in Nederland. Centraal Planbureau, Den Haag. Tilborg, L. van & W. van Esch (2001). Almanak voortijdig schoolverlaten 2001. Utrecht: Sardes. Tilborg, L. van & W. van Esch (2003). Almanak voortijdig schoolverlaten 2003. Utrecht: Sardes.
Voortijdig schoolverlaten, wat te doen? .
53
Voncken, E. & E. van Eck (1997). Evaluatie van de regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Voncken, E., I. van der Kuip, T. Moerkamp & C. Felix (2000). Je bent jong en je weet niet wat je wilt…. Een inventarisatie van push en pull-factoren die leiden tot voortijdig schoolverlaten in de bve-sector. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
54