Loopbaanbegeleiding en keuzegedr ag van jonger en in ver nieuwd onder wijs Peter den Boer 1 , Kariene Mittendorff 2 en Titia Sjenitzer 3 1. Inleiding In toenemende mate worden mensen verondersteld zelf iets van hun toekomst maken. De arbeidsmarkt vraagt van werknemers niet alleen handen (vaardigheden en kennis) maar ook hoofd (innovativiteit, creativiteit, probleem oplossend vermogen) en hart (betrokkenheid bij het bedrijf, de producten, het productieproces en bij collega’s). De samenleving vraagt om employability: zelf verantwoordelijkheid nemen voor je toekomst. In het perspectief van ‘een leven lang leren’ is het daarnaast niet langer voldoende te leren voor een diploma: kennis – met name toepassingskennis – veroudert snel en mensen moeten gedurende hun gehele arbeidzame leven bereid en in staat zijn met veranderende kennis om te gaan. In verschillende vormen van onderwijsvernieuwing wordt beoogd dit probleem te ondervangen door aandacht te geven aan leren leren, leren in de beroepspraktijk, etc. Een van de doelen die daarmee wordt nagestreefd is leerlingen beter in staat te stellen hun leerproces te sturen, zichzelf beter te kunnen redden op de arbeidsmarkt en hun levensloopbaan te sturen (zelfsturing). Het gaat ons er in dit artikel vooral om te achterhalen en onderbouwen hoe het proces eruit ziet dat bij een individu leidt tot de ontwikkeling van zelfsturing, waarbij we zelfsturing in de eerste plaats opvatten vanuit het arbeidsmarktperspectief: richting geven aan de eigen arbeidsloopbaan (Kuijpers, 2003). Een belangrijk ‘vervoermiddel’ voor leerlingen om greep te krijgen op de werkgemeenschap waarvan ze deel uit willen maken is de ontwikkeling van arbeids of beroepsidentiteit (Wenger, 1998; Meijers, 1995, 1998). In dit artikel gaan we na in hoeverre de verbinding tussen arbeids of beroepsidentiteit en zelfsturing empirisch te onderbouwen is. We vragen ons af 1) hoe de ontwikkeling van de arbeids of beroepsidentiteits verloopt, 2) in welke mate van de ontwikkeling van de arbeids of beroepsidentiteit de zelfsturing beïnvloedt en 3) wat onderwijs daaraan kan bijdragen. Op basis van de uitkomsten daarvan doen we aanbevelingen voor de verdere ontwikkeling van competentiegericht leren, of – concreter – herontwerop van het beroepsonderwijs. 2. Theor etisch kader Meijers definieert arbeidsidentiteit als het antwoord op twee vragen: wat betekent arbeid in mijn leven? en: wat wil ik via mijn arbeid betekenen voor anderen? Om die vragen te kunnen beantwoorden is ervaring in arbeid nodig, maar lang niet elke ervaring is daarvoor voldoende. Meijers en Wardekker (2001) noemen de ervaringen die nodig zijn voor het ontwikkelen van een arbeidsidentiteit ‘grenservaringen’. Dat zijn ervaringen waarin het individu geconfronteerd wordt met de grenzen die de buitenwereld aan hem/haar stelt. Het individu wordt in die ervaringen gedwongen zichzelf ter discussie te stellen. Die ervaringen zijn serieuze ervaringen die de persoon raken. Dat kan positief zijn, maar ook pijnlijk. Alleen het opdoen van grenservaringen is volgens Meijers en Wardekker onvoldoende. Goede verwerking van die ervaring is een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van de arbeidsidentiteit. Zij onderscheiden daarbij twee cyclisch in elkaar grijpende verwerkingsprocessen: de ‘interne’ en de ‘externe’ dialoog. De interne dialoog is het proces waarin het individu de emotie achter de grenservaring herkent, beleeft en aan de ervaring koppelt. Daarmee geeft hij de ervaring zin. Om de ervaring en de daarmee gepaard gaande emotie betekenis te geven is 1
Peter den Boer is al senior onderzoeker werkzaam bij Stoas Onderzoek te Wageningen Kariene Mittendorff was tijdens dit onderzoek werkzaam bij Stoas Onderzoek, maar werkt inmiddels als promovenda bij de Fontys Hogeschool te Eindhoven 3 Titia Sjenitzer was werkzaam bij Stoas Onderzoek te Wageningen 2
externe dialoog nodig: in interactie kan wederzijds begrip ontstaan en kan de emotie aan concepten worden gekoppeld en daarmee betekenis krijgen. De aldus verworven zelfkennis is sturend in de keuzes die een individu maakt voor het inrichten van zijn leven. De ervaringen in de beroepscontext geven het individu informatie over hoe hij daarin staat. Door de ervaring leert het individu wie hij is en wat hij wil: wat voor hem of haar betekenisvol is aan werk en wat past binnen de persoon die hij door middel van zijn werk wil zijn. Daarvoor is echter tenslotte nodig dat het individu keuzes maakt (Marcia, in Bosma, e.a. 1994); alleen ervaring leidt niet tot zelfsturing. Pas als het individu zich committeert aan keuzes kan er sprake zijn van een ontwikkelde identiteit die richting geeft in sturingsprocessen. Marcia spreekt in dit verband van committment. In een vooronderzoek (Den Boer & Smulders, 2001) is de bruikbaarheid van dit model nagegaan. Daarbij is gebruik gemaakt van secundaire analyse van bestaande gegevens 4 . Omdat voor geen van de variabelen een directe equivalent te vinden in de gebruikte data, is gewerkt met proxi’s. We geven de belangrijkste resultaten. De belangrijkste proxi voor beroepsidentiteit – beroepsmotivatie – bleek samen te hangen met beide proxi’s voor zelfsturing – het vinden van een baan en met de tevredenheid met de baan, beide gemeten op 1 en 3½ jaar na afstuderen. De samenhang was echter niet sterk, respectievelijk .11, .07, .09 en .14. Voor een tweede proxi van beroepsidentiteit werden geen relaties met zelfsturing gevonden. Beroepsmotivatie op zijn beurt bleek te worden beïnvloed door commitment (het hebben van een beroepsbeeld, ß=.22), exploratiemogelijkheden (de overeenkomst van de stage met echt werk, ß=.06) en de externe dialoog (het aantal verwerkingsmogelijkheden dat een leerling heeft na de stageervaring, ß=.08). We concludeerden dat er ondersteuning is voor het model, zij het beperkt. 3. Onder zoeksopzet Voor de beantwoording van de in 1 gestelde vragen maken we gebruik van twee empirische onderzoeken, die beide in belangrijke mate gestoeld zijn op het boven beschreven theoretisch kader. Het eerste onderzoek is vooral gericht op individuele leerlingen, de wijze waarop en de mate waarin zij een beroepsidentiteit hebben ontwikkeld en de mate waarin zij daardoor in staat waren hun leer en voorgenomen arbeidsloopbaan te sturen. Het tweede onderzoek was vooral gericht op de bijdrage die onderwijs daaraan kan leveren. 3.1 Onderzoeksmodel Op basis van de uitkomsten uit het vooronderzoek hebben we ervoor gekozen de variabele commitment te laten vallen. Overwegingen daarvoor waren dat de in het vooronderzoek gekozen operationalisatie niet goed past bij de door ons gekozen benadering van het begrip beroepsidentiteit. Deze operationlaisatie heeft vooral te maken met commitment aan een concreet beroep (de vraag luidt: ‘heb je duidelijk voor ogen welk beroep je later wilt uitoefenen’). Commitment zou te maken moeten hebben met de eigen waarden rond arbeid, eigen competenties en het ontwerpen van de eigen toekomst. Daarmee ontstaat overlap met de begrippen beroepsidentiteit en zelfsturing. Bovendien valt ernstig te betwijfelen hoe serieus de exploratie kan zijn zonder commitment. In schema weergegeven ziet het bijgestelde theoretisch model op leerlingniveau er dus als volgt uit (figuur 1):
4
De gegevens zijn afkomstig uit het PM-cohort een longitudinaal MBO-cohortonderzoek opgebouwd door het GION, het instituut voor onderwijsonderzoek van de Rijkuniversiteit Groningen waarin jaarlijks informatie is verzameld over de school- en arbeidsloopbanen van 6030 leerlingen die in 1987 of 1988 zijn ingestroomd in het MBO (zie Van Batenburg, 1995, 1996).
Exp loratie
Grenservarin gen
Begrip / Beroepsid entiteit
Zelfsturing ond erwijs arbeid
Verw erking Figuur 1 – theoretisch model ontwikkeling beroepsidentiteit (leerlingniveau) Gezien het feit dat het hier gaat om een ontwikkelingsproces waarbij een individu in de loop van zijn leven een aantal grenservaringen doorloopt, waarvan weliswaar in de loop van de tijd wellicht te verwachten is dat zij minder diepgaand zullen zijn, is er sprake van een cyclisch (of wellicht beter: een spiraalvormig) proces. We veronderstelden daarbij dat: 1. meer exploratie in de beroepspraktijk leidt tot een groter kans op het meemaken van grenservaringen (waarbij specifiek verondersteld wordt dat er geen grenservaringen plaatsvinden zonder exploratie, maar niet dat er automatisch grenservaringen plaatsvinden als er wordt geëxploreerd); 2. grenservaringen die worden verwerkt leiden tot beroepsidentiteit; 3. een beter ontwikkelde beroepsidentiteit leidt tot betere zelfsturing op de arbeidsmarkt. Daarnaast zochten we antwoord op de vraag of en hoe onderwijs bijdraagt aan de mate van exploratie door leerlingen, de kans op grenservaringen, de verwerking daarvan en (daarmee) aan de ontwikkeling van de beroepsidentiteit en zelfsturing. Het boven beschreven model wordt daarbij als gegeven beschouwd. Tussen verschillende vormen van onderwijsinrichting wordt nagegaan of er verschillen er zijn in exploratie, grenservaringen, verwerking, beroepsidentiteit en zelfsturing. 3.2 Onderzoeksgroep Het onderzoek op leerlingniveau is uitgevoerd in het agrarisch middelbaar beroepsonderwijs, zowel voltijd (bol) als deeltijd (bbl). In totaal zijn 15 leerlingen geïnterviewd in 4 opleidingsrichtingen. Een overzicht staat in schema 1. Schema 1 Aantallen geïnterviewde leerlingen per opleidingstype en richting bloemschikken plantenteelt groene ruimte Veehouderij Bol 4 1 2 2 Bbl 4 2 Totaal 8 3 2 2
totaal 9 6 15
3.3 Operationalisering Er is gekozen voor een gemixt kwalitatief/kwantitatieve benadering. Leerlingen en hun docenten zijn geïnterviewd aan de hand van een gestructureerde interviewleidraad. De kwalitatieve gegevens uit deze interviews zijn als zodanig beschreven en daarna tevens gekwantificeerd. Bijlage 1 geeft een overzicht van de wijze waarop deze kwantificering heeft plaatsgevonden. We bespreken hieronder kort de operationalisering van de belangrijkste variabelen in het onderzoek.
Exploratie
Voor de operationalisering van exploratie is in het interview is een instrument ontwikkeld, het repertory grid 5 beroepspraktijkervaring (RGB). De leerlingen is gevraagd maximaal 10 beroepen te noemen. Vervolgens is de leerlingen gevraagd aan te geven wat er ‘leuk, interessant of de moeite waard’ is aan een van de beroepen en niet aan het ander (of leuk, belangrijk of de moeite waard aan beide). Vervolgens wordt de leerlingen gevraagd hoe zij weten dat dit concept zo belangrijk voor hen is. De laatste vraag heeft tot doel de ervaring te achterhalen waarop de zelfkennis is gebaseerd, bijvoorbeeld ‘doordat anderen dat hebben verteld’, ‘doordat hij dat denkt’, ‘gezien heeft’ of ‘doordat hij dat zelf heeft meegemaakt’. Het ‘zelf meemaken’ van de concepten is voor de operationalisatie van exploratie van belang. Pas wanneer de leerling de belangrijke dingen aan werk zelf heeft meegemaakt is er sprake van serieuze exploratie.
Grenservaringen Het meegemaakt hebben van grenservaringen is geoperationaliseerd in vragen bij drie soorten situaties: stageervaringen, eerste praktijkervaring en andere praktijkervaringen. Daarbij is steeds gevraagd of de leerlingen tijdens deze situaties zich af is gaan vragen of ‘dit wel is wat hij/zij wil’, ‘absoluut niet is wat hij/zij wil’, of juist ‘precies is wat hij/zij wil’.
Verwerking De verwerking van de grenservaringen is geoperationaliseerd door na de hierboven genoemde vragen steeds te vragen of de leerling daarover met iemand kon praten en zo ja, met wie hij of zij daarover heeft gepraat.
Beroepsidentiteit De variabele beroepsidentiteit is op twee manieren geoperationaliseerd. Na de hierboven genoemde vragen is de leerlingen gevraagd hoe ze terugkijken op de ‘is dit wel wat ik wil?’ervaringen, en of deze ervaringen hen inzicht hebben gegeven in wat écht belangrijk voor hen is. Daarnaast is de leerlingen gevraagd welke beroepsdilemma’s ze zijn tegen gekomen en hoe ze daarmee zijn omgegaan. De keuze voor (het omgaan met) beroepsdilemma’s als operationalisatie voor de ontwikkeling van een beroepsidentiteit kan als volgt worden beargumenteerd. Als de exploratie serieus is – en daarvoor moet de leerling zowel volgens Marcia als volgens Meijers en Wardekker grenservaringen meemaken – en de verwerking goed verloopt ontstaat bij de leerling begrip. De leerling heeft dan de ervaring gekoppeld aan begrippen die hem/haar iets vertellen over zichzelf en zijn/haar rol in de wereld van het werk. Het gaat daarbij dus om waardenoriëntaties ten aanzien van werk, vragen als: ‘wat voor beroepsbeoefenaar (boer, levensmiddelentechnoloog) wil ik worden?’ en ‘wat is mijn positie in de dilemma’s die centraal staan in dit beroep?’ 6
Zelfsturing Aanvullend op de vragen rond beroepsidentiteit is aan de leerlingen gevraagd of deze ervaringen hun keuzes voor en plannen met de toekomst hebben beïnvloed, of ze over hun toekomst nadenken en wat ze ervan zouden vinden als de inhoud van het werk zou veranderen. 4. Resultaten op leer lingniveau 4.1 Kwantitatieve analyse Om de werking van het model te onderzoek zijn regressieanalyses uitgevoerd. Omdat sprake is van indirecte relaties is eerst nagegaan welke factoren van invloed zijn op de zelfsturing van de
5
Het repertory grid is ontwikkeld door Kelly passend bij zijn 'Personal Construct Theory (Fransella & Bannister, 1977). Beroepsdilemma s zijn (Mok, 1973, 2002; Vrieze, Mok en Smit, 2003; Geurts & Meijers, 2001): in de dagelijkse praktijk van de beroepsbeoefenaar voorkomend rolconflicten die veroorzaakt worden door het uiteenlopen van de drie discoursen: 1) de economische discours, 2) de wetenschap-technische discours en 3) de cultureel-politieke discours. Voorbeelden van vragen zijn: het kan, maar vind ik dat het ook mag (gentechnologie, nano-technologie, etc.)? wat wil de financier en vind ik dat acceptabel? verhouding kwaliteit geld, etc.). 6
respondenten. Alle procesvariabelen en hun interacties zijn vrij in de analyse ingevoerd 7 . Het invoercriterium is gelegd bij .05. De gegevens staan in tabel 4.1. Tabel 4.1 Resultaten regressieanalyses van beroepsidentiteit en zelfsturing Beroepsidentiteit b Exploratie Grenservaringen Verwerking Interactie grenservaringen – verwerking Interactie exploratie – verwerking Beroepsidentiteit Vooropleiding Opleidingsniveau (niveau 3 of 4) Type opleiding (Bol/Bbl) Openheid voor nieuwe ervaringen N R
Zelfsturing b
.71 .65
15 .71
15 .65
Uit de analyses blijkt dat alleen de beroepsidentiteit een significante relatie vertoont met de mate van zelfsturing. Deze bevinding sluit aan bij het theoretische model, waarin de mate van zelfsturing afhankelijk wordt gesteld van de mate van ontwikkeling van de beroepsidentiteit. Vervolgens is nagegaan welke factoren van invloed zijn op de beroepsidentiteit. Daarbij is zowel naar hoofd als naar interactieeffecten gekeken. Met name van het opdoen van grenservaringen als zodanig wordt geen effect verwacht maar wel van het opdoen én verwerken van deze ervaringen. Uit de gegevens blijkt dat alleen het interactieeffect van exploratie en verwerking van invloed is op de beroepsidentiteit. Dit is tegen de verwachting van het theoretisch model. Daarin was voorspeld dat de beroepsidentiteit beïnvloed zou worden door de interactie van grenservaringen met verwerking. Kennelijk is het zo dat het aantal en de intensiteit van de grenservaringen er niet zo veel toe doen, ook niet in interactie met de mate waarin de respondenten de ervaringen hebben kunnen verwerken. 4.2 Kwalitatieve analyse In deze paragraaf wordt op een kwalitatief biografische wijze nagegaan hoe het proces van identiteitsvorming en zelfsturing verloopt. Voor deze beschrijving hebben we de leerlingen in 5 groepen ingedeeld naar de mate waarin hun beroepsidentiteit en zelfsturing aansluiten (zie tabel bijlage 2, waarin ook de scores van deze leerlingen zijn opgenomen). 1. De doelgerichte leerlingen die een ontwikkelde beroepsidentiteit hebben en weten wat zij willen; 2. Leerlingen die weten wat ze willen, maar zich nu in een grenservaring bevinden; 3. Leerlingen die op korte termijn weten wat ze willen, maar nog twijfelen over hun toekomst op wat langere termijn; 4. Leerlingen waarvoor de keuze nog erg open is; 5. Leerlingen zonder beroepsidentiteit.
Groep 1. Doelgerichte leerlingen, veel ervaringen en verwerking
7
In deze procedure (ook bekend als forward inclusion ) worden op basis van de onderlinge relaties van de voorspellers met de afhankelijke variabele eerst de hoogst correlerende in de analyse is ingevoerd, vervolgens de voorspeller die, na correctie voor de reeds ingevoerde voorspeller het hoogst met de afhankelijke variabele correleerde, enz.
Er zijn 3 leerlingen die aan het eind van de opleiding staan en precies weten wat ze Leerling B (groep 1) is afkomstig van een willen en dit ook gaan of bezig zijn uit te veehouderijbedrijf. Hij heeft binnen de sector en voeren. Dit onderscheidt hen van de daarbuiten, veel ervaring opgedaan. De leerling andere leerlingen. De leerlingen komen exploreert veel onder andere via bijbaantjes. Hij van verschillende AOC’s. Zij kunnen neemt regelmatig waar op bedrijven (als de boer met alledrie een groot persoonlijk vakantie is bijvoorbeel). Een bijbaantje of stage in een beroepsdilemma benoemen, dat ze hebben andere of aanverwante sector beviel hem allerminst, meegemaakt en waarin ze een keuze terwijl de ervaringen in de sector zijn keuze voor de hebben gemaakt. sector versterken. Deze grenservaringen zijn voor Deze leerlingen hebben alledrie veel hem des te meer reden zijn droom, zelf een geëxploreerd: één van hen is opgegroeid veehouderijbedrijf runnen, na te streven. Hij is goed op een veehouderijbedrijf en heeft tijdens op de hoogte van de problemen die dat met zich mee de opleiding bijbaantjes gehad, zowel in kan brengen en beseft dat het best lastig kan worden de veehouderij als daarbuiten. De andere 2 het bedrijf draaiende te houden. Over de ervaringen hebben de opleiding bloemschikken en dilemma’s in zijn vak praat hij veel, zowel met gedaan en zitten in een bbl traject. Zij zijn docenten, medeleerlingen, stagebegeleiders (werk), allebei wat ouder en hebben uitgebreide leveranciers en afnemers die het bedrijf van zijn werkervaring in andere sectoren. De ouders aandoen. De leerling is zeer doelgericht en exploratie heeft voor 2 van de 3 leerlingen beseft tegelijkertijd dat het in de toekomst lastig kan tot veel grenservaringen geleid, voor één worden. van hen niet. De verwerking is navenant: de leerlingen die veel grenservaringen hebben opgedaan hebben veel verwerkt, de andere niet. In het kader wordt een van deze leerlingen als voorbeeld wat uitgewerkter beschreven.
Groep 2. Leerlingen die weten wat ze willen, maar nu in een grenservaring zitten
Leerling E (groep 2) heeft – door een ‘slechte’ stage ervaring in zijn eerste jaar – waar hij een half jaar van van slag is geweest gemerkt dat een specifieke richting in het werk hem erg goed bevalt. Hij heeft over die ervaring niet zozeer op school gesproken, maar met anderen inzijn omgeving en er vooral zelf veel over nagedacht. Hij is heel expliciet in dat hij de creatief/artistieke kant van het vak op wil. De leerling zoekt daarin, meer ondanks dan dankzij het onderwijs, ook zelf zijn weg door de opdrachten van school een invulling te geven die passen in zijn eigen ontwikkellijn. Ook zoekt hij zelf contacten in de sector. Het lukt hem via die mensen zijn werk op tentoonstellingen te krijgen. Deze leerling zit nu in de fase dat hij weet wat hij wil, maar om dat te bereiken nog een weg te gaan heeft. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het dilemma dat hij benoemt: het werken in opdracht van een opdrachtgever vindt hij nu nog makkelijker omdat hem dat iets meer richting geeft, terwijl de vrijheid van kunstenaarschap hem aanspreekt maar hij daar (nog) niet aan toe is.
Deze groep bestaat uit twee leerlingen die beroepsdilemma’s kunnen benoemen, deze hebben meegemaakt en bezig zijn een keuze te maken hoe ermee om te gaan. Het verschil met de eerste groep is dat deze leerlingen om hun toekomstig doel te bereiken nog een pad hebben te gaan (zich nog moeten ontwikkelen) of dat door omstandigheden blijkt dat ze hun toekomstige doel niet kúnnen bereiken en een alternatief pad moeten bedenken. Beide leerlingen volgen een bolopleiding en hebben tussentijds niet gewerkt. Zij hebben een schools traject doorlopen. Eén van de leerlingen is afkomstig uit een veehouderijbedrijf en volgt ook de veehouderij opleiding. De andere doet de opleiding bloem. Beide leerlingen hebben redelijk veel geëxploreerd en veel grenservaringen opgedaan. De veehouderij leerling heeft zijn (grens)ervaringen met veel anderen besproken, de bloem leerlinge voert eerder een interne dialoog. Hij geeft wel aan behoefte te hebben aan individuele gesprekken over zijn keuzes. Deze twee leerlingen illustreren het cyclische karakter van het proces van identiteitsvorming goed. De leerlingen hebben redelijk wat geëxploreerd, grenservaringen opgedaan, deze betekenis gegeven, maar
zitten nu wederom in fase van grenservaringen die verwerking behoeven. Wat tevens opvalt bij deze twee leerlingen is dat bij de ene leerling de school wel een belangrijke rol vervult in het opdoen en verwerken van grenservaringen en bij de andere niet.
Groep 3. Leerlingen die op korte termijn weten wat ze willen, maar nog twijfelen over hun toekomst op wat langere termijn De mate waarin deze 3 leerlingen beroepsdilemma’s kunnen benoemen loopt niet ver uiteen. Voor alledrie geldt dat ze het werk in de laatste stage erg leuk vonden, dat ze best die kant op willen, maar tegelijkertijd beseffen ze dat er voor hen meer mogelijkheden zijn. Dit brengt hen aan het twijfelen: is het beter door te studeren om hogerop te komen, zijn er mogelijkheden om in het werk hogerop te komen, is het mogelijk werk te vinden in de richting die ze zelf willen of is het mogelijk op termijn in dit werk een eigen bedrijf op te starten? De leerlingen in deze groep hebben uiteenlopende scores op de variabelen exploratie, grenservaringen en verwerking.
Leerling F (groep 3) doet de bol variant van de opleiding bloem, heeft veel geëxploreerd zowel binnen als buiten de bloemensector, zowel in bijbaantjes als stages. Ook heeft ze daar diverse grenservaringen opgedaan. Het viel haar op hoe zwaar het is om een eigen zaak draaiende te houden, wat haar ook aan het twijfelen heeft gebracht of ze wel een eigen zaak wil. Daar is in de lessen wel aandacht aan besteed. Vooral het creatieve in het werk spreekt haar erg aan; daar praat ze vooral thuis over. Ze twijfelt nu over haar toekomst. Ze wil wel verder in de sector, maar hoe precies weet ze niet. Ze beseft wel dat veel werk minder creatief is dan gedacht mede omdat mensen niet zoveel geld aan bloemen willen uitgeven. Naar school gaan wil ze niet meer. Voorlopig gaat ze in de bloemensector een baan zoeken.
Groep 4. Leerlingen waarvoor de keuze nog erg open is Deze drie leerlingen hebben niet veel serieuze exploratie achter de rug. Ze hebben met name geëxploreerd via stages of het bblwerk. Ze benoemen een klein aantal grenservaringen die ze daar hebben opgedaan. De grenservaringen lijken niet heel diep te gaan. Twee leerlingen uit deze groep hebben een bolopleiding gevolgd. De belangrijkste grenservaring die zij kunnen benoemen gaat over het werk dat ze in de toekomst uit willen uitoefenen. Door de laatste stages hebben de leerlingen beseft dat ze het werk redelijk saai vinden en vragen ze zich af of ze dit werk wel willen blijven doen. De derde leerling zit in een bbltraject. Deze leerling twijfelt niet over het werkzaam willen zijn in de sector, maar wel of ze niet weg moet in het bedrijf waar ze nu werkt: ze ontstijgt haar collega’s en is zich ervan bewust dat ze hier niet veel meer bijleert. Alle drie zitten de leerlingen nu in een grenservaring. Het verschil met de tweede beschreven groep zit in de diepgang van de ervaringen. Die is bij deze leerlingen veel minder. Bovendien speelt de grenservaring meer op het vlak van de studie dan van het werk. Deze leerlingen praten wel over hun ervaringen: er wordt met medeleerlingen over gesproken en thuis. Eén leerling geeft aan dat ze er daarnaast ook in de les er over praten. De beroepsdilemma’s die de leerlingen benoemen zijn naast het feit dat ze twijfelen over hun toekomst: ‘het feit dat ze op school veel creatiever kunnen zijn dan in werk’, ‘dat je meer tijd of geld in een boeket steekt dan afgesproken’. De bblleerling geeft aan freelancer te willen worden. Ze heeft daar geen enkele ervaring mee. Een van de bolleerlingen weet vooral wat ze niet wil, en geeft aan dat ze behoefte heeft er met iemand over te praten. De andere bolleerling benoemt veel verschillende mogelijkheden, maar weet niet wat ze daarvan moet kiezen.
Groep 5. Leerlingen zonder beroepsidentiteit De laatste groep leerlingen is divers, maar heeft als gemeenschappelijk kenmerk een weinig ontwikkelde beroepsidentiteit. Ze kunnen geen dilemma’s benoemen die ze in de stages of werk zijn tegengekomen. In de mate van zelfsturing lopen de leerlingen uiteen: twee van de vier leerlingen uit deze groep geven aan verder te willen in onderwijs vooral omdat ze niet weten wat ze anders zouden willen en omdat ze werk niet leuk vinden. Een derde leerling vindt zijn werk steeds leuker en wil er wel in verder. De vierde leerling weet zich wel te redden; deze pakt aan wat er op zijn pad komt en is minder gebonden aan specifiek werk of sector. Opmerkelijk is dat deze leerlingen hebben meer hebben geëxploreerd dan groep 4. Daarbij hebben ze alle vier grenservaringen opgedaan. Deze (grens)ervaringen hebben ze nauwelijks besproken met anderen en niet naar zichzelf vertaald de
grenservaringen zijn ‘ontweken’. We illustreren deze interpretatie. Eén leerling vindt het werk niet leuk. Ze gaat de keuze rond het soort werk dat ze zoekt en wat ze er in zoekt uit de weg door te kiezen voor doorstuderen. Een andere leerling is met een hboopleiding is gestopt, maar er desondanks overtuigd dat hij nu ver beneden zijn niveau functioneert. Hij is niet bezig met de vraag wat hij met het beroep wil waar hij nu een opleiding voor volgt, maar vooral met de vraag hoe het kan organiseren om op ‘zijn niveau’ te functioneren. Een derde leerling heeft een tijdje thuis gezeten vanwege conflicten met de baas en zegt dat hij blijft zolang het hem uitkomt, zo niet dan gaat hij wat anders doen. Deze leerling lijkt zich daar overigens prima mee te redden (extreem flexibel). Slechts een van deze groep leerlingen weet redelijk wat hij wil in de toekomst. 5 Resultaten op schoolniveau 5.1. Opzet In een afzonderlijk onderzoek (Den Boer, Mittendorff & Sjenitzer, 2004) is nagegaan in welke mate ‘herontwerp 8 ’opleidingen in het beroepsonderwijs jongeren beter helpen te kiezen dan ‘traditionele’ opleidingen. Voor de operationalisatie van de bij de leerlingen gemeten variabelen exploratie en verwerking zijn de in 2 beschreven instrumenten gebruikt, respectievelijk, het repertory grid beroepspraktijkkennis (RGB) en de vraag met wie de leerlingen ingrijpende ervaringen konden bespreken. Voor de variabelen beroepsidentiteit en zelfsturing was dat niet mogelijk, omdat het voor dit onderzoek noodzakelijk was de instrumenten klassikaal af te nemen. Voor het meten van beroepsidentiteit is gebruik gemaakt van de Groninger Identiteits Schaal (GIDS; zie Bosma, 1985). De variabele zelfsturing is geoperationaliseerd met een voor onderwijs aangepaste versie van de vragenlijst loopbaanactualisatie, ontwikkeld door Kuijpers (2003). Het onderzoek is uitgevoerd in techniekopleidingen op 4 vmbo en 4 mboscholen, waarvan steeds 2 opleidingen in een proces van herontwerp zaten en 2 opleidingen niet. In totaal zijn 115 leerlingen bevraagd om de groepen scholen met elkaar te kunnen vergelijken. De vmboleerlingen zaten in leerjaar 4, de mboleerlingen in leerjaar 2. Daarnaast zijn van elke opleiding een docent geïnterviewd en van elke school de locatiedirecteur. 5.2. Resultaten De resultaten van de leerlingbevraging staan in tabel 5.1. Tabel 5.1. resultaten vergelijking leerlingen herontwerp en traditionele opleidingen School en opleiding Mbo
Exploratie Verwerking Identiteit Zelfsturing * p<.05
School 1 herontwerp traditioneel .46 .27 .40 .28 .56 .68 .44 .27
School 2 herontwerp traditioneel .36 .29 .28 .24 .55 .57 .39 .34
Vmbo School 3 School 4 herontwerp traditioneel herontwerp traditioneel .30 .39 .61 .44 .42 .44 .63 .52 .69 .68 .71 .71 .37 .43 .37 .51
We vinden verschillen tussen de scores van de leerlingen in de herontwerp en de traditionele scholen, maar de verschillen zijn klein, soms tegengesteld aan de verwachting en geen van de verschillen is significant. De interviews leverden het algemene beeld op dat de scholen die het concept herontwerp hebben omarmd, hard aan het werk zijn om daaraan inhoud te geven: ze doen het op vrijwel alle door ons beschreven punten beter dan de traditionele opleidingen. Ook aan loopbaanbegeleiding wordt op alle herontwerp opleidingen aandacht besteedt, al wisselt de mate en vorm waarin dat gebeurt sterk. 8
Verbreed en geflexibiliseerd onderwijsaanbod, andere onderwijskundige vormgeving en bewustere loopbaanbegeleiding
Leerlingen geven aan dat ze makkelijk naar de docenten toe kunnen stappen als ze ergens mee zitten. Bij alle opleidingen ligt het initiatief voor de loopbaanbegeleiding doorgaans bij de deelnemers. Alleen in geval van studieproblemen neemt de docent het initiatief. Bij één mbo herontwerpopleiding heeft loopbaanbegeleiding en reflectie wel een structurele plek in het programma. In alle traditionele opleidingen is loopbaanbegeleiding niet of nauwelijks ontwikkeld, met uitzondering van één vmbo opleiding, waar de docenten vooral door een sterke persoonlijke relatie met de deelnemers meer bij de keuzeprocessen van de deelnemers betrokken zijn. 6. Conclusies en discussie In dit artikel hebben we een theoretisch model beschreven en onderzocht waarin de relatie centraal staat tussen de ontwikkeling van een beroepsidentiteit bij leerlingen in het mbo en de mate waarin die leerlingen op basis daarvan beter in staat zijn hun eigen toekomst vorm te geven. Daarbij veronderstelden we dat: 1) meer exploratie in de beroepspraktijk zou leiden tot een groter kans op het meemaken van grenservaringen; 2) grenservaringen die worden verwerkt leiden tot een beroepsidentiteit; en 3) een beter ontwikkelde beroepsidentiteit leidt tot betere zelfsturing op de arbeidsmarkt. Daarnaast hebben we nagegaan welke rol onderwijs daarbij speelt en zou kunnen spelen. In deze paragraaf gaan we eerst na in hoeverre het model door de gegevens wordt ondersteund en welke conclusies daaruit getrokken kunnen worden. Vervolgens gaan we na welke rol onderwijs daarbij speelt en welke conclusies we daaruit kunnen trekken.
Het proces van identiteitsontwikkeling en de relatie met zelfsturing De gegevens ondersteunen het theoretische model van identiteitsontwikkeling en de daarop gebaseerde veronderstellingen gedeeltelijk. Het onderzoek laat zien dat een ontwikkelde beroepsidentiteit richting geeft aan de ideeën over en keuzes ten aanzien van de loopbaan, (aanzetten tot) zelfsturing 9 . Veronderstelling 3 wordt daarmee ondersteund. De onderzoeksresultaten gegeven een tegenstrijdig beeld over veronderstellingen 1 en 2. De kwalitatieve beschrijvingen ondersteunen veronderstelling 2: grenservaringen in beroepssituaties, mits goed verwerkt, leiden tot beroepsidentiteit. De kwantitatieve analyse laat zien dat de mate waarin de leerlingen hebben geëxploreerd en de ervaringen daaruit hebben verwerkt samenhangt met beroepsidentiteit, waar we zo’n relatie van grenservaringen hadden verwacht. We komen daar verderop op terug. De kwalitatieve analyse geeft ondersteuning aan het cyclische karakter van het proces van beroepsidentiteitsontwikkeling. Vooral de groep leerlingen die weten wat ze willen maar nu in een grenservaring zitten laten zien dat hun beroepsidentiteit zich onder invloed van de opgedane ervaringen verder vormt en tot steeds verregaander zelfsturing leidt. Deze groep laat ook zien dat de zekerheid over richting en keuzes wisselt onder invloed van waar het individu zich in het proces bevindt. Midden in een grenservaring lijkt de toekomst een stuk minder duidelijk dan daarvoor of daarna en is dus ook de zelfsturing, of in elk geval het gevoel daarover, minder duidelijk aanwezig dan daarvoor of daarna. Daarmee wordt het cyclische proces van verwerking, zoals gemodelleerd door Meijers en Wardekker (2001) ondersteund. In een grenservaring bevindt het individu zich in de fase van de ‘interne dialoog’. In die fase moet de emotie aan de ervaring gekoppeld worden. In die fase kan er geen duidelijkheid zijn over keuzes, omdat het begrippenkader van de persoon door de ervaring ‘op zijn kop’ is gezet. Het individu wordt door de ervaring als het ware gedwongen het begrippenkader van waaruit hij naar zijn positie in de wereld van het werk keek aan te passen: het is niet meer voldoende om de opgedane ervaring te begrijpen. Dat proces is vooral verwarrend. Er ontstaat pas 9
Daarbij geldt dat het voor de meeste geïnterviewden niet om zelfsturing op de arbeidsmarkt gegaan is, maar om plannen daarvoor. Sommige leerlingen hadden duidelijke keuzes gemaakt voor een arbeidsmarktloopbaan en er blijk van geven dat ze tevreden zijn met die keuze en op dit pad verder willen en ook te weten hoe ze dat willen doen. Voor de meeste andere leerlingen weten we niet meer dan dat ze wel of niet een (helder) plan hadden wat ze willen en hoe ze dat willen realiseren. Of dat plan ook feitelijke realiteit is geworden en of de leerlingen daarmee tevreden zijn, was is dit kader niet te achterhalen.
enige helderheid als de ervaring zover is geaccepteerd dat er een gesprek met anderen over mogelijk is, waarin het voor het individu mogelijk wordt zijn positie opnieuw te bepalen. De tegengestelde resultaten tussen de kwantitatieve analyse en de kwalitatieve analyse over de rol van exploratie dan wel grenservaringen bij de ontwikkeling van de beroepsidentiteit kunnen we alleen verklaren vanuit de wijze waarop de variabelen zijn geoperationaliseerd. Exploratie hebben we geoperationaliseerd in het aantal concepten waarmee de leerlingen beroepen beschrijven die gebaseerd zijn op hun eigen ervaringen in de beroepspraktijk. Daarbij hebben we die concepten waar de leerlingen met beide polen ervan ervaring in de beroepspraktijk hebben het zwaarst geteld. Grenservaringen hebben we geoperationaliseerd in het aantal ervaringen die leerlingen aangaven te hebben meegemaakt die hen aan het denken hadden gezet (‘is dit wel wat ik wil?’ of: ‘dit is wat ik wil!’). Daarbij zijn de ervaringen gewogen naar de mate waarin de leerlingen aangaven dat ze ingrijpend waren geweest. In de interviews bleek het in beide gevallen vaak om dezelfde ervaringen te gaan. Het blijkt dus operationeel lastig om exploratie en grenservaringen van elkaar te scheiden. Theoretisch is dat in zoverre te begrijpen dat exploratie serieus dient te zijn. Marcia omschrijft exploratie als ‘the extent to which an individual has genuinely looked at and experimented with alternative directions and beliefs’ (in Bosma e.a., 198.) In het theoretisch kader hebben we aangegeven dat in onze opvatting exploratie niet automatisch leidt tot grenservaringen, ook al vinden er geen grenservaringen plaats zonder exploratie. In de praktijk blijkt het onderscheid ofwel betekenisloos: exploratie geoperationaliseerd als alle ervaringen die worden opgedaan in de praktijk, is een loos begrip. Wie zijn constructen over de werkelijkheid van het werk baseert op eigen ervaring heeft dus grenservaringen meegemaakt, anders zouden de constructen daar niet vandaan komen. In het theoretisch model zou het onderscheid tussen exploratie en grenservaringen dus kunnen vervallen.
De bijdrage van onderwijs aan de ontwikkeling van de beroepsidentiteit Het onderzoek naar de effecten van herontwerp laat zien dat herontworpen onderwijs niet bijdraagt aan zelfsturing en de ontwikkeling van een beroepsidentiteit, noch aan de voorwaarden daarvoor, het opdoen van grenservaringen en de verwerking daarvan. Dat is opmerkelijk omdat in dit vernieuwde onderwijs veel ruimte is voor ervaring in de beroepspraktijk en ook de ontwikkeling van de loopbaan aandacht krijgt. Uit het onderzoek op leerlingniveau weten we dat het opdoen van ervaringen alleen in combinatie met de verwerking daarvan tot een betere beroepsidentiteit leidt. Kennelijk gebeuren in de loopbaanbegeleiding niet de dingen die bijdragen aan de ontwikkeling van de beroepsidentiteit. Uit de beschrijving van de activiteiten die scholen ondernemen op het terrein van de loopbaanbegeleiding blijkt dat het initiatief daarvoor bij de deelnemers ligt. Alleen in geval van studieproblemen neemt de docent het initiatief. Ons idee is dat hier de oorzaak van het uitblijven van effecten van herontwerp op de beroepsidentiteitsontwikkeling en zelfsturing. We lichten dat toe. De meeste leerlingen beginnen een opleiding niet met de bedoeling om geconfronteerd te worden met vragen over het waarom van hun keuze. Dat zijn lastige vragen, waarvan het belang in ons onderwijs onvoldoende aan de orde is. Pas later, tijdens de arbeidsloopbaan, wordt men daarmee geconfronteerd. Dus beschouwt onderwijs het niet als haar taak om daaraan aandacht te besteden. Daarmee valt onderwijs in de valkuil van het naïef rationele model van beroepskeuze (Den Boer, c.s., 2004): geef leerlingen informatie, dan kunnen ze daarna zelf wel kiezen en leiden wij ze vervolgens op tot het beroep waarvoor ze gekozen hebben. Tegenover dit naïef rationele model staat het hier gepresenteerde model waarin grenservaringen een leerling helpen een beroepsidentiteit op te bouwen en daarmee een perspectief op een loopbaan. Daarmee is niet bedoeld dat leerlingen planmatig vaststellen waar ze over xjaar willen zijn en hoe ze dat willen bereiken, maar dat ze vanuit ervaring weten wat werk voor hen betekent hoe werk er (daarom) voor hen moet uitzien. Leerlingen verwachten dat echter niet en hebben er dus geen bezwaar tegen als scholen vasthouden aan het naïef rationele model van beroepskeuze. De verwachting zou zijn dat herontwerpopleidingen andere reacties van jongeren uitlokken. Deels is dat zo: sommige jongeren maken gebruik van de ruimte die hen geboden wordt en zoeken de praktijk op
met de bedoeling zicht te krijgen op hun toekomst. Ook in de herontwerpopleidingen echter wordt men geconfronteerd met een groep jongeren de deze ruimte niet vanzelf benut. Men dreigt daaruit te concluderen dat zelfsturing in banen geleid moet worden. Dat ligt voor de hand: leerlingen kunnen niet vanzelf keuzes maken over hun loopbaan, daarvoor missen ze de ervaring. Toch is dat de verkeerde conclusie. Mensen zijn namelijk niet op zoek naar confrontaties en als ze ermee die toch meemaken is de verleiding groot om de ervaring niet te verwerken maar er voor weg te lopen. Dergelijk vluchtgedrag uit zich in het (veelvuldig) wisselen van opleiding en/of baan. Het is dus de taak van het onderwijs om de confrontatie met de (soms pijnlijke) werkelijkheid voor de lerenden te organiseren en hen te helpen de opgedane ervaringen zodanig te verwerken dat de leerervaring zelfinzicht bij de lerende oplevert. Beide elementen zijn van doorslaggevend belang, dat liet de analyse op leerlingniveau zien. Het gaat dus zowel om het organiseren van confrontaties met de beroepswerkelijkheid als om het bieden van voldoende reflectiemogelijkheden om daar wat van te leren. Zeker als het om ingrijpende grenservaringen gaat vereist dit proces van de omgeving in eerste instantie vooral ‘gekend worden’, geaccepteerd worden in de ervaring die zich laat omschrijven met ‘wat is me nú overkomen?’. Interpretatie en betekenisverlening werkt in die situatie (de interne dialoog) vooral remmend. Pas in tweede instantie kan de ervaring betekenis krijgen doordat er, in dialoog met de buitenwereld, begrippen aan gekoppeld kunnen worden (wat het individu van de ervaring heeft geleerd). De reflectie moet daarom zijn afgestemd. Het initiatief daarvoor ligt bij de docent/coach. Die moet goed inzicht hebben in de fase waarin de leerling zich bevindt maar evenmin afwachten tot de leerling om ondersteuning komt vragen. Docenten die deze processen begeleiden moeten zowel van de inhoud van het beroep op de hoogte zijn als zeer gekwalificeerde coaches zijn (zie ook Wilbrink e.a., 2005). Ze moeten in staat zijn een leerling die met een verkeerde of een onbetekenende leervraag uit de praktijk terugkomt terug te sturen naar de praktijk om nu wat beter uit te zoeken wat daar te koop is en wat hij daar zoekt. Om dat te kunnen moet een docent dus tenminste weten waar dat beroep over gáát. Hoe moet hij anders beoordelen of de leervraag waar de leerling mee komt hout snijdt? Docenten moeten daarnaast de ruimte hebben om een leerling die even niet meer weet wat hij wil, omdat hij een confronterende ervaring heeft meegemaakt, in zijn waarde te laten en toe te laten dat dit soort processen soms gewoon tijd kost. Hoe docenten (en leerlingen) hiermee om kunnen gaan is door Meijers (2003) in drie vragen uitgewerkt: 1. ga aan een beroepsbeoefenaar vragen welke beroepsdilemma’s hij tegenkomt (beroepsdilemma’s zijn keuzes die elke beroepsbeoefenaar moet maken tijdens zijn werk; vaak hebben ze te maken met 1) tijd, kwaliteit en geld 2) mag wat kan? 3) kan wat eigenlijk zou moeten?) 2. schrijf die dilemma’s op en vraag je af welke keuze jij zou maken – schrijf die ook op 3. ga aan de beroepsbeoefenaar vragen welke keuzes hij gemaakt heeft en of de keuzes die je zelf hebt gemaakt überhaupt kúnnen. Deze drie vragen brengen de leerling direct in gesprek met een beroepsbeoefenaar over de kerndilemma’s van het beroep, de waaromvragen: Waarom doe ik dit? Waarom doe ik dit zo? Voor die leerlingen die zich niet gemakkelijk in het verbale bewegen is het soms beter om ervaringen zodanig te organiseren dat ze daardoor geconfronteerd worden met de keuzes die ze moeten maken. Als een leerling wil werken als lasser in de scheepsbouw, is het zaak hem daar zo vroeg mogelijk in zijn route door de beroepskolom ervaring te laten opdoen en/ of hem de keuzes of beroepsdilemma’s te laten ontdekken die in dit beroep een rol spelen. Op die manier ontdekt de leerling de grenzen die het beroep aan hem zal stellen en wordt hij gedwongen na te denken over de vraag of dit is wat hij met zijn arbeidzame leven wil. Het verdient daarnaast aanbeveling hem in een of meer heel andere sectoren ervaring op te laten doen en te confronteren met de beroepsdilemma’s, zodat hij echt kan afwegen welke dilemma’s bij zijn wensen en behoeften passen. Idealiter zou het zo moeten zijn dat leerlingen zo vroeg mogelijk in de beroepskolom, dus aan het eind van de basisvorming, in tenminste twee of drie bedrijfstakken geconfronteerd worden met wat die
bedrijfstak inhoudt. Door daar met de beroepsdilemma’s geconfronteerd te worden, worden leerlingen in contact gebracht met de vraag: wat zou ik willen als ik bloemist, scheepbouwer of kok was. Hoe zou ik dan de problemen oplossen of de centrale keuzes maken? Pas dan kan een leerling de vraag serieus beantwoorden of het betreffende beroep of de betreffende sector wat voor hem is. Er is dus een curriculum nodig dat dit mogelijk maakt. In verschillende Europese landen bestaan mogelijkheden voor dergelijke oriëntatiemogelijkheden. In Ierland hebben leerlingen op 15 à 16 jarige leeftijd de mogelijkheid om een jaar lang in een aantal verschillende sectoren stage te lopen om meer inzicht te krijgen in de betreffende sector 10 . Het gebruik van concepten als beroepsdilemma’s is daarbij overigens niet aan de orde, dus ook hier gaat het om het creëren van de mogelijkheden en niet om het organiseren van de confrontatie. Ook in Denemarken bestaan vergelijkbare trajecten (Nieuwenhuis en Smulders, 2004). Deze processen kosten tijd, zo maakt ook het Ierse voorbeeld duidelijk. Bij de éne leerling zal dat een dag zijn, bij de ander wellicht een jaar of langer, bij de meeste een paar maanden. Echter, doordat de leerling zichzelf daarna aanzienlijk doelgerichter stuurt, wordt die tijd weer teruggewonnen en waarschijnlijk meer dan dat.
10
zie http://www.ncte.ie/transition/guidelines-principles.html#work
Aangehaalde literatuur Berg, van den J. & C. Doets, 2003, Reflectie op de AXISVMBOProjecten 20012003. ‘sHertogenbosch: Cinop. Boer, P. den & H.R.M. Smulders (2001). Kiezen voor een beroep? Wageningen: Stoas Onderzoek. Boer, P. den & L. Nieuwenhuis (2002). Wendbaar beroepsonderwijs. Wageningen: Stoas Onderzoek. Boer, P. den, A.K. Jager & H.R.M. Smulders (2003). Beroepsdilemma’s als sleutel tot betekenisvol leren. Wageningen: Stoas Onderzoek. Boer, P. den, K. Mittendorff & T. Sjenitzer (2004). Beter Kiezen. Onderzoek naar keuzeprocessen van jongeren in traditionele en herontwerpopleidingen techniek in het vmbo en mbo. Bosma, H.A. (1985). Identity development in adolescence: coping with commitments. Groningen: in eigen beheer uitgegeven. Bosma, H.A., T.l.G. Graafsma, H.D. Grotevant & D.J. de Levita (1994). Identity and development. Thousand Oaks, London, New Delhi: Sage Publications. Bruijn, E. de (2002). Bouwstenen voor een beroepsgerichte pedagogischdidactische benadering in de beroepsonderwijskolom. Meso Magazine, 22, (nr. 126), pp 813. Doets, C. & A. Westerhuis (2001). Wat verwacht de deelnemer van het middelbaar technisch beroepsonderwijs? In: Axis jaarboek 2001.Delft: Axis. Geerligs, J. K. Mittendroff & L. Nieuwenuis (2004). Succesvol innoveren van (beroeps)onderwijs. Wageningen: Stoas Onderzoek Geijsel, F. & F. Meijers (2005). Identity learning: the core process of educational change. Educational studies, Vol. 31, N0. 4, pp 419430. Kuijpers, M.A.C.T (2003). Loopbaanontwikkeling. Onderzoek naar competenties. Enschede: Twente University Press. Meijers, F. (1995). Arbeidsidentiteit. Studie en beroepskeuze in de postindustriële samenleving. Alphen a/d Rijn: Samsom HD Tjeenk Willink. Meijers, F. (1998). The development of a career identity. International Journal for the Advancement of Counseling, 20, 191207. Meijers, F. en W. Wardekker (2001). Ontwikkelen van een arbeidsidentiteit. In J.W.M. Kessels, & R.F. Poell (red.) Human resource development. Organiseren van het leren. Alphen a/d Rijn: Samsom HD Tjeenk Willink. Meijers, F. & M. Reuling (2002). Intake, beroepenoriëntatie en studieloopbaanbegeleiding. Nijmegen: DHV. Meijers, F. (2003). Leren in de praktijk. Een onderzoek naar de mogelijkheden tot beroepsvorming in het kader van de beroepspraktijkvorming. Nijmegen: Meijers Onderzoek en Advies. Mok, A.L. (1973). Beroepen in actie. Bijdrage tot de beroepensociologie. Meppel: Boom. Nieuwenhuis, A.F.M. & H.S.M. Smulders (2004). Over de grens. Een verkenning van het Deense systeem voor beroepsonderwijs als good practice voor Nederland. Delft: Deltapunt. Vrieze, G., A. Mok & F. Smit (2003). Beroepscultuur en beroepsethiek in ROC’s. Een onderzoek bij Gilde Opleidingen en ROC Westerschelde. Nijmegen: ITS. Wenger, E. (1998). Communities of Practice; learning, meaning and identity. Cambridge University Press. Wilbrink, W, P. den Boer, S. van Broekhoven, Ch. Toby (2005). Beroepenkennis: hard nodig voor docenten in competentiegericht beroepsonderwijs. Amersfoort: Ecabo.
Bijlage 1 Kwantificering kwalitatieve variabelen Variabele Exploratie
Grens ervaringen/ verrassing/ verwarring Verwerking
Begrip
Zelfsturing arbeids markt
Operationalisering in leerlinggegevens Het gemiddelde van 1) de rangorde van het aantal concepten uit de repertory grid dat gebaseerd is op ervaring gedeeld door het aantal genoemde begrippen, en 2) de rangorde van het aantal concepten uit de repertory grid waarvan beide polen gebaseerd zijn op ervaring; de gemiddelde rangordes zijn ingedeeld in 4 groepen (rangorde 14 is groep 1, 58 is groep 2, 912 is groep 3 en hoger dan 12 is groep 4) de inhoudelijke beschrijving van de “is dit wel wat ik wil?/ dit is wat ik wil!” ervaringen. het aantal is geteld er is een tweede score berekend waarbij de ‘ingrijpendheid’ van de ervaring is meegewogen Het aantal verschillende (groepen) personen waarmee de leerling heeft kunnen praten over de opgedane ervaringen: medeleerlingen docent in de klas praktijkbegeleider collega’s op het werk 1) het aantal beroepsdilemma’s dat de geïnterviewde noemt 2) begrip: de mate waarin de geïnterviewde weet wat hij wil en dat aan kan geven a) bbl: ll doet wat hij bij begrip heeft aangegeven te weten dat hij wil; b) bol: ll heeft concrete plannen die aansluiten bij wat hij bij begrip heeft aangegeven dat hij wil
Bijlage 2. Onderscheiden groepen kwalitatieve analyse Explo Grens Verwerk Beroeps Zelf Opleiding ratie ervaring ing dilemma sturing 1. Doelger ichte leer lingen A 4 3 3 4 4 Bbl – bloem B 4 4 4 4 4 Bol – veehouderij C 4 1 1 4 4 Bbl – bloem 2. Leer lingen die weten wat ze willen, maar nu in een gr enser var ing zitten D 3 4 4 4 3 Bol – veehouderij E 3 4 2 3 3 Bol – bloem 3. Ll’n die op kor te ter mijn weten wat ze willen maar nog twijfelen over de toekomst F 4 3 2 3 2 Bol – bloem G 3 1 3 3 2 Bol – plant H 1 2 1 3 2 Bol – groen 4. Leer lingen waar voor de keuze nog er g open is I 1 2 1 2 1 Bol – bloem J 1 1 3 2 1 Bol – bloem K 1 1 2 2 1 Bbl – bloem 5. Leer lingen zonder ber oepsidentiteit L 2 2 1 1 0 Bol – groen M 3 2 2 1 0 Bbl – bloem N 2 1 1 1 2 Bbl – plant O 2 3 0 1 4 Bbl – plant