Goeroe Elfie Tromp Proloog
Soms heb je het gevoel dat er iemand over je waakt. Iemand die je diepste angsten kent en zich niet vol walging van je afkeert. Sommige mensen denken dat het een overleden opa of oma is die ze bij zich voelen. Of God. Ik geloof dat ik word geholpen door Jomanda. Visioenen overvallen me. Ik fiets door de stad en zie mezelf ineens op een podium staan. Fel licht op mijn kop. Ik zweet en mijn hele lijf tintelt. Soms verlaat ik letterlijk mijn lichaam. Lig ik languit op het fietspad van de Lijnbaan en kom na een paar minuten weer bij. Het lijkt zo echt: ik zie mezelf op een podium staan en duizenden mensen luisteren naar mij. Ik weet dat ik ze kan helpen, dat ik ze moet helpen. Mensen gelukkig maken, dat is mijn taak. Maar hoe kom ik daar? Hoe word ik een goed medium? Sommigen mensen stellen hun vragen aan God. Die geeft geen antwoord, die bestaat niet. Jomanda is tenminste een echt mens. En ze kent mijn visioenen. Zij weet hoe ik daar moet komen, op dat podium. Zij is er geweest. Daarom heb ik haar nodig.
1. Ik heb haar gegoogled, maar Jomanda’s website is offline gehaald. Alleen de menupagina bestaat nog. ‘Het internet is in de greep van duistere krachten,’ staat er. ‘Slechte mensen hebben Jomanda voor eigen gewin willen besmeuren met leugens, maar die tijd is voorbij. Jomanda heeft besloten de mensheid via andere wegen te helpen.’ De tekst is netjes gecentreerd. De achtergrond blauw. Rechts bovenin het logo met haar naam in een stralenkrans. Nergens een contactadres. Ik bel mijn tante. ‘Ik kan haar niet mailen,’ zeg ik. ‘Dan gaan we toch gewoon een keer naar Tiel? Ik weet nog wel waar het is. Als het meant to be is, hoeven we niet eens een afspraak vooraf te maken.’ ‘Ze houdt geen sessies meer in Tiel,’ zeg ik. ‘En ze heeft er nooit gewoond.’ ‘Dat weet ik wel. Ik ben toen met je opa bij haar thuis geweest in Beesd. Haar organisatie zit nog in Tiel. Die weten wel hoe we contact met haar moeten opnemen.’ ‘Wanneer gaan we?’ ‘Als het toeristenseizoen is afgelopen.’ ‘Wanneer is dat?’ ‘Bijna. Moet jij niet deze kant opkomen?’ Ik kijk op de klok. Nog tien minuten voordat de bus gaat. Ik schiet in mijn schoenen, prop een boek – De juiste Weg van Matsumi Kashiro – in mijn tas en rits mijn jas dicht. Snel loop ik naar de woonkamer. Willem zit over zijn gitaar gebogen op de bank. In zijn mondhoek bungelt een shag of een kleine joint. Hij heeft weer op de bank ge-ast. ‘Dag lief,’ zeg ik en ik buig me naar hem toe. Ik aai zo onopvallend mogelijk de as van de zitting. Willem beweegt niet. ‘Ga je weg?’ ‘De heksen,’ zeg ik. ‘De heksen?’ ‘Ja, de heksen, dat had ik je al verteld. Met mijn tante, weet je wel?’ Willem inhaleert en kijkt me onderzoekend aan. Dan haalt hij zijn schouders op. ‘Het zal wel.’ ‘Dag lief,’ zeg ik nog eens, wachtend op een kus. Die komt niet, dus druk ik er een op zijn wang. Zijn huid is vettig, warm. De neusvleugels bedekt met kleine, zwarte mee-eters. ‘Niet doen,’ zegt Willem. ‘Ik keek niet, zeg ik. Willem leunt achterover en trekt een wenkbrauw op. In de bus naar Zeeland blader ik wat door het boek. Langs de dijk ligt een herwonnen natuurgebied. Slijkgrond met kale, scheefgroeiende bomen. Een
groep grazende Kowalsky-paarden staan dichtbij elkaar. Wilde paarden, worden ze genoemd. Maar hoe wild zijn ze als ze niet eens meer opschrikken van langs scheurend verkeer? Er breekt er een uit de groep, begint te rennen. Het paard houdt de bus een paar seconden bij op gelijke snelheid, dan raakt het achter. De grijsbruine manen deinen. Vroeger keek ik graag naar de film Black Beauty. Als er een paard galoppeerde zat er vioolmuziek onder, dan werd het heel romantisch. Nu, met het ronken van de bus als soundtrack, is het rennende beest al zijn romantiek verloren. Nu is het een opgefokt monster. Ik stap uit in het dorpje van mijn tante. Ze staat al naast haar auto. De deur van het restaurant is gesloten. Achter de vitrage het bebaarde gezicht van mijn oom. Als hij me ziet, knikt hij even en verdwijnt in de duisternis van de eetzaal. Ze zijn op maandagavond altijd gesloten. ‘Zo troela, ben je daar?’ zegt mijn tante. Ze leunt tegen haar geopende portier. Op haar voorhoofd plakt een bindi. ‘Mooi, hoor,’ zeg ik en ik wijs naar het opgeplakte strass-steentje. ‘Zo moest ik gaan vandaag,’ zegt ze. ‘Dat voelde ik.’ Ik knik en loop naar de passagierskant. Mijn tante laat zich moeizaam in haar stoel zakken. Haar buik komt tegen het stuur aan. Ze ademt diep in. ‘Daar gaan we.’ We rijden het dorp uit. ‘Ik denk dat de groep je zal bevallen,’ zegt mijn tante en ze schakelt een versnelling hoger. ‘Het is fijn om ergens bij te horen. Dat geeft rust.’ ‘Ik ben benieuwd,’ zeg ik. ‘Maar in mijn visioenen zie ik mezelf nooit in een groep werken. Het lijkt me ook logger. Alsof je allemaal op dezelfde modem inlogt.’ ‘Melchior is een krachtig wiccan,’ zegt mijn tante. ‘Je zult het zien. Hij leidt onze coven al jaren.’ ‘Hoe word je heksenleider?’ Ik vraag me af of ze me heeft gehoord. ‘Dat is een roeping,’ zegt ze dan. ‘Daar kun je niet voor leren.’ We rijden dieper Zeeland in. Gelijk na afrit Oosterland draaien we de parkeerplaats van een truckerscafé op. De vaste stamkroeg van de heksen. Er zitten al drie mensen aan het tafeltje naast de deur. Voor de rest is het café leeg. Een zweterige barman poleert traag een bierpul achter de tapkast. Als we binnenkomen, slaat hij de theedoek over zijn schouder en wil op ons afstappen. Hij herkent mijn tante en stopt, trekt de theedoek weer van zijn schouder en gaat verder met poetsen. Aan heksen wordt niks verdiend. ‘Lygoria,’ zegt een oudere man met een leverworstkleurige baard. Hij spreidt zijn armen. Mijn tante duikt erin. Zover ik weet, heet mijn tante gewoon Linda. ‘Melchior,’ lispelt ze.
Ze laten elkaar los. ‘Welkom,’ zegt hij tegen mij en hij trekt me naar zich toe en zoent me op de lippen. Zijn baard is nattig en ruikt naar shag. ‘Hallo,’ probeer ik zo natuurlijk mogelijk te zeggen. Ik veeg snel mijn mond af en draai me naar de jongeman en vrouw die aan het tafeltje zijn blijven zitten. Ik schat ze midden dertig. De man heeft ook een baard en lang, blond haar. Om zijn nek draagt hij een veter met een goedkope hanger van een keltische hamer. De vrouw is bleek en houdt een sigaret tussen haar gelakte nagels. Haar vaalzwarte trui houdt ze bij de mouwen vastgeklemd in haar handpalmen. Ik steek mijn hand uit. De vrouw trekt me naar zich toe en kust me ook op de mond. Ze ruikt naar goedkoop wasmiddel. ‘Ik ben Willow,’ zegt ze, ‘en dit is Merlijn.’ De jongen staat nu ook op en voordat ik me kan weren, heeft ook hij me op de lippen gekust. Ik neem een stap naar achteren. ‘Hoe heten jullie echt?’ vraag ik. ‘Willow en Merlijn,’ antwoordt de vrouw. Ik weet niet wat ik moet zeggen. ‘We zijn compleet,’ zegt Melchior en hij wrijft in zijn handen. ‘We gaan op pad.’ Iedereen stapt in zijn auto en volgt de vaalrode Audi van Melchior. ‘Ik dacht dat jij Linda heette,’ zeg ik tegen mijn tante als ik naast haar zit. Ze grinnikt. ‘Lygoria is mijn doopnaam. Dat is mijn ware naam.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Je naam zegt meer over je dan je denkt,’ zegt mijn tante. ‘De trilling van onze naam vormt ons karakter, wist je dat?’ ‘Waarom noem je je dan niet gewoon Lygoria?’ ‘Een heksennaam kun je beter alleen in de groep gebruiken. Zo blijft het puurder.’ Ik probeer me voor te stellen wat voor karakter de naam Willem heeft. Of Kate. Het lukt me niet. Bij Fortuné S.B. krijg ik wel een duidelijk beeld. Zo iemand kan niet anders dan overdreven tevreden zijn met zichzelf. De laatste kilometers rijden we stapvoets, over een onverhard pad. De banden zakken weg in drassige geulen. Ik luister naar het opspattende grind als mijn tante gas bij geeft. ‘Al die steentjes zijn waarschijnlijk ouder dan wij bij elkaar,’ zeg ik. ‘Weet jij hoeveel kracht er in een handje grind zit?’ zegt mijn tante alsof ze een scheikundige stelling toelicht. Ik kijk haar aan. ‘Oneindig veel kracht,’ zegt ze. ‘Soms pak ik een handje van het tuinpad en dan heb ik genoeg. Je kunt je energie overal vandaan halen. Steen is net zo waardevol als kristal.’ We stoppen bij de rand van een bos. De zon komt nog net boven de boomtoppen uit.
We stappen uit en de heksen rollen een shagje. Mijn tante en ik wachten tot ze klaar zijn. Op Melchiors hoedenplank staat een bobblehead van een trolletje. Het is een lelijk, lachend mannetje met een baard. Hij draagt een mutsje met een gat erin. Het vilt van zijn pakje is verbleekt door de zon. Om zijn nek hangt een kettinkje met een pentagram eraan en in zijn hand een knikker dat een glazen bol moet voorstellen. Heksenhumor. Ik kan me niet voorstellen dat een christen een karikaturaal poppetje van zichzelf in de auto zou zetten. Een vroom gekleed visje lachend aan een plastic kruisje getimmerd. En het mondje dat bij iedere hobbel happend open en dicht gaat. Als iedereen heeft geïnhaleerd, begint Melchior te praten: ‘We leven in de Bloedmaand van de keltische tijdstelling. De boom die wij vanavond zullen eren, is de vlier. De boom die het overleven symboliseert.’ Hij gaat ons voor, wegzakkend in de kleigrond. In de bossen zingen de heksen een liedje dat ik niet ken. Het klinkt hoog en ijl, met klanken die me doen denken aan Oud-Iers. Ik neurie mee. Na het zingen is het stil. Ik blaas wolkjes bij het uitademen. ‘Kijk,’ fluistert Melchior en hij wijst naar iets tussen een groep dennenbomen. We sluipen snel dichterbij. Ik hoop een hert te zien of een das. Desnoods een konijn. Melchior wijst naar een cirkel zwammen. Grijswitte, aangevreten zwammen die in een cirkel tussen de bomen groeien. Op een ervan zit een donzige laag schimmel. Dat vind ik grappig, schimmel op schimmel. ‘De heksencirkel,’ zegt Melchior samenzweerderig. Ik kijk om me heen. De andere heksen lijken diep onder de indruk. Willow vouwt haar handen ineen en strekt ze richting de zwammen. ‘Voel je hoe de energie zich hier verdicht?’ vraagt Melchior. Hij gaat rechtop staan, spreidt zijn armen en legt zijn hoofd in zijn nek. ‘Laaf jezelf maar aan moeder natuur,’ zegt hij. De ander heksen volgen zijn voorbeeld. Ik sta erbij. Uiteindelijk sluit ik ook mijn ogen, maar mijn handen laat ik langs mijn lijf. Er steekt een briesje op. Een koude rilling trekt langs mijn rug. Ik adem langzaam uit, voel de warme lucht langs mijn lippen en kin. ‘Ping! Opgeladen!’ roept Melchior lachend. ‘Wie zegt dat je met heksen niet kan lachen, heeft nog nooit met een heks gelachen!’ We lopen verder. Het wordt steeds killer. Mijn tante zwoegt achter de groep aan. Haar gezicht vlekkerig rood. Dorstig gulpt ze naar adem. Ik wacht op haar. Gegeneerd stapt ze me voorbij zonder me aan te kijken. Ze gebaart fel dat ik door moet. Bij een open plek aan een meertje stoppen we. Melchior gaat naast een dorre struik staan die net tot zijn heup komt. ‘Dit is de vlier oftewel de Sambucus Nigra, de krachtige boom die zich, net als wij mensen, taai en moedig, dit seizoen door slaat.’ Hij kijkt de cirkel rond en gaat verder: ‘Volgens de Kelten was de eerste man op aarde gemaakt uit het hout van de vlier. De Christenen hebben de
kracht van de vlier afgepakt. Zij beweerden dat Judas zich aan een vlierboom heeft opgehangen en het kruis van Jezus van vlierhout gemaakt was.’ Melchior houdt een moment stilte om de onderdrukking van de Kelten te herdenken. ‘Thee van de vlier is een fantastisch middel bij griep en koorts,’ zegt mijn tante. ‘Zo is het,’ vervolgt Melcior. ‘Plinius en Aristotles maakten al compressen van de bast tegen hondenbeten en schurft. Laat ons de vlier gedenken.’ De heksen vormen een cirkel om het struikje. Ik neem de enige plek in die nog over is, vlakbij de waterrand. Mijn hakken zakken weg in de blubber. We houden handen vast. Melchior zet een laag brommen in dat iedereen nadoet. Iemand bromt duidelijk hoger dan de rest. Het is een vrouwenbrom. Ik kijk door mijn wimperharen de cirkel rond. Mijn tante schraapt haar keel en klinkt dan weer goed. Melchior zegt iets, ik vermoed in het keltisch. Dan is iedereen stil. Is dit nou een groepsritueel? Moeten we niet een cirkel van zout strooien? Een kaars aansteken? Wierook? Ik voel niks bijzonders gebeuren. Er sijpelt water in mijn schoen. De kou trekt omhoog. Ik krijg kippenvel en ril. Willow staat naast me en begint te huilen. Niemand reageert. Ik aai over haar arm. Na een tijdje laat iedereen de handen weer los. Is het goed gegaan? Is er iets verandert? Voel ik nu iets anders? Ik weet het niet zeker. We lopen terug door het bos en pauzeren bij een omgevallen boom. Mijn tante haalt een goedkope fles rode wijn tevoorschijn uit haar canvas rugzakje, schroeft de dop eraf en geeft hem door. ‘Dankjewel,’ fluistert Willow. ‘Graag gedaan,’ zeg ik. Ik leg mijn hand op haar schouder. Ze schrikt. ‘Wat is die warm,’ zegt ze. ‘Dat gaat vanzelf.’ Willow houdt mijn hand tussen de hare. ‘Even opladen,’ zegt ze. ‘Ik ben maar een doorgeefluik. Neem je tijd. Er is meer dan genoeg.’ Merlijn drinkt uit de fles, maar blijft naar ons kijken. ‘Moet je voelen hoe warm zij is, Merlijn,’ zegt Willow tegen haar vriend. Maar hij wil niet voelen. Ik leun in bij Willow. ‘Je hebt een prachtige aura,’ zeg ik zacht. Ze verschiet van kleur. ‘Kun jij dat zien?’ Ik knik. ‘Je bent veel krachtig dan je jezelf nu toestaat. Er meandert een gouden zweem langs de randen. Dat betekent dat je heel wijs bent.’ Willow verschiet van kleur. Ze wil Merlijn erbij roepen maar ik leg een vinger op haar lippen. ‘Je kan het alleen. Je hebt niemand anders nodig.’ Ze staart me verbluft aan. Op de terugweg naar het restaurant, is mijn tante stil.
‘Doen jullie dit nou altijd als jullie samenkomen?’ vraag ik. ‘Soms.’ ‘Wat doen jullie meestal?’ ‘Dat ligt eraan.’ ‘Willow is een bijzonder meisje,’ zeg ik. ‘Gevoelig,’ voeg ik eraan toe. ‘Ze is sterker dan je denkt,’ zegt mijn tante. ‘De gevoeligsten zijn de sterksten,’ zeg ik. ‘Hoe meer je voelt, hoe meer je weet. Daar kan ik over meepraten.’ Mijn tante reageert niet. ‘Dankjewel voor vanavond,’ zeg ik. ‘Wil je vaker mee?’ ‘Misschien. Ik had misschien wat meer verwacht. Ik voelde niet echt iets. Of ligt dat aan mij, denk je?’ ‘We leven niet in een of ander heksenboek voor tieners. Maar de kracht is er. Jij moet je gewoon nog verder ontwikkelen om die te voelen.’ We staren allebei over de lege snelweg. Als we terugkomen, is de laatste bus al uit het dorp vertrokken. Ik blijf logeren. Vanuit het veldbedje op de zolder, kijk ik naar buiten. Boven het panorama van dorpsdaken hangt die vragende maan. Als een nachtvlek, een zinpunt, een rijpe pukkel. We zitten aan de ontbijttafel naast de toog in de verder lege eetzaal. Alleen de automatische koeling van de vriezers doorbreken de stilte. Mijn oom heeft zich half van de tafel afgewend en leest de Telegraaf. Mijn tante smeert roomboter op een homp zuurdesembrood. Daarna pakt ze een plastic bakje met grijze, vettige prut. ‘Ken je dit?’ vraagt ze en ze houdt het bakje omhoog. ‘Rilette, van eend. Gemaakt van zo’n beetje alles behalve de botten en veren. Duitsers worden gek als ze het op de kaart zien. Ik maak het voor hen.’ Ze zet haar mes in de rilette en smeert een flinke laag over de roomboter heen. ‘We hebben vanmiddag een groepje van tien. Heb jij de schnitzels al uit de vriezer gehaald?’ vraagt ze aan mijn oom. Hij wappert met zijn hand en leest door. Het restaurant kende een grillig komen en gaan van toeristen. Hoewel het vlakbij een grote haven lag, schrok het eikenhouten interieur en de chique kaart de meeste watersporters af. ‘Een rouille van pompoen met een vleugje room en een vistopping afhankelijk van het tij,’ was niet hetgene waar de patat en kroketliefhebbers die de haven grotendeels vulde, naar op zoek waren. Mijn tante wilde geen knieval doen richting de ‘platte smaak van de massa,’ zoals zij het noemde. Ik weet dat mijn oom droomde van een ster. Hij weigerde cola cognac te schenken aan dorpelingen die af en toe aan de toog kwamen zitten. ‘Dat is zonde van de smaak,’ vond hij. ‘Cognac moet je koesteren. Cola vieux, dat kan je wel krijgen, dat is toch troep.’ De dorpelingen komen nauwelijks meer. De ster blijft vooralsnog hoog aan de hemel staan. Die is over de jaren niet neergedaald, niet eens in de buurt gekomen van de deurpost.
‘Ze was vannacht weer bij me,’ zeg ik. Mijn tantes ogen worden groot. ‘Vertel, kwam ze dichterbij? Zei ze iets?’ ‘Vlak voordat ik in slaap viel, zag ik haar blauwe licht in de hoek van de kamer,’ zeg ik. ‘Het was heel rustgevend, liefdevol licht. Ik zei haar gedag en ze kwam dichterbij. Daarna droomde ik dat ik zwom. Het water was koud. Er kwam iets naar mij toe gedreven, een soort bubbel. Eerst was ik bang, want ik dacht dat het een kwal was. Ik probeerde er van weg te zwemmen, maar de tijding was te sterk. Het dreef steeds sneller mijn kant op. Het was vlakbij. Ik trok het uit het water, klaar om ermee te worstelen, maar het was geen kwal, het was een gewaad. Het was Jomanda’s jurk. Ze kwam bovengedreven en keek me aan. “Dankjewel,” zei ze.’ ‘Een kwal staat voor pijnlijke herinneringen die ontwaken uit je onderbewustzijn.’ Ik denk erover na. Er komen geen herinneringen boven. ‘Ik krijg mijn collegegeld van dit jaar niet meer terug,’ zeg ik dan. ‘Mijn studiebegeleider zei dat ik zo’n keuze maar aan het begin van het jaar had moeten maken.’ ‘Ach, wat is geld? Je moet je pad bewandelen. Loop je het pad dat je moet lopen?’ Ik slik. ‘Ja.’ ‘Nou dan,’ zegt mijn tante en ze zet haar tanden in het brood. Als ik opsta om mijn tas te pakken, steekt ze haar hand in de lucht als stopsignaal. ‘Jij gaat hier niet weg met zo’n gebutste aura. Die gaan we eerst gladstrijken.’ Mijn oom legt zuchtend zijn krant neer en sloft naar het koffieaparaat achter de toog. We schuiven wat stoelen opzij en ik ga in het midden van de zaal staan. Mijn tante houdt haar handen een halve meter boven mijn hoofd. ‘Welke kleur?’ vraagt ze fel. ‘Aquamarijn.’ ‘Altijd aquamarijn,’ moppert ze en ze begint de lucht langs mijn lijf te aaien. Ik krijg kippenvel. Moeizaam zakt ze op een knie. Haar gezicht vertrekt. ‘Nog steeds je knie?’ fluister ik. ‘Sst!’ sist ze. In de bus terug, kijk ik weer over het natuurgebied uit. De wilde paarden zijn nergens te bekennen. Ik denk aan mijn studiebegeleider, hoe hij me aankeek toen ik hem vertelde waarom ik stopte met mijn studie. Alsof zijn ruggengraat versmolt met zijn stoel. Psycholoog zou ik nooit worden. Daar was ik in het tweede jaar van mijn studie wel achter. Nooit werd er buiten de colleges gesproken over de behandelde stof. Gesprekken in de pauze gingen over bioscoopfilms, aanbiedingen in de kantine of nieuwe games. Ik had een andere roeping, dat werd me steeds duidelijker.
Toen ik een jaar of acht was, had ik eens aan mijn tante gevraagd of zij een beetje zwanger probeerde te zijn door zoveel te eten. In plaats van mij de pets tegen mijn kop te geven die ik verdiende, zette zij haar gebakje weg, keek mij lang aan en zei toen: ‘Jij hebt een oude ziel.’ Volgens haar was ik een kind van het Aquariustijdsperk. Gevoeliger dan anderen. Mijn ouders wisten het nog niet zo zeker. Toen ik ze vertelde dat ik stemmen hoorde, werd ik onderzocht. ‘Een milde vorm van jeugdschizofrenie. Ze groeit er wel overheen,’ stelde de jeugdpsycholoog mijn moeder gerust. Maar de stemmen bleven en vertelde me dingen die ik niet kon weten. Ik zag kleuren en vormen, soms hingen er sluiers mist in de schoolgangen. Mijn moeder nam me mee naar een oogarts toen ik erover klaagde, maar die kon niks vinden. Ik herinner me een keer dat mijn vader een felrode, hete vlek op zijn buik had, het was bijna neon, zo hard knalde het eraf. Ik kon er niet te lang naar kijken, anders kreeg ik hoofdpijn. Hij liep twee dagen met die vlek rond, toen hij met spoed opgenomen werd met een buikvliesontsteking. Ook het verhaal van de zonnende buurvrouw wordt vaak opgerakeld door mijn tante. De buurvrouw lag in haar tuin. Boven haar platte buik zag ik zachte, roze wolkjes die in elkaar draaiden als suikerspinnen. ‘Je krijgt een baby,’ zei ik. Ze keek me geschrokken aan. De volgende dag stond ze huilend van geluk voor onze deur en omhelsde me. Ze had een test gedaan. Ze was zwanger. Mijn ouders wisten niet wat ze met me aanmoesten. Nachtenlang stond ik naast hun bed omdat de stemmen me wakker hielden. Overdag zat ik naast dode vogellijkjes in de tuin. ‘Ik moet de ziel helpen weg te vliegen,’ zei ik tegen mijn moeder die me, als het begon te regenen, probeerde binnen te krijgen. Toen mijn tante me op mijn tiende verjaardag beloofde mij Reiki te leren, ontspoorde het taart-met-kinderchampagne-feestje. Mijn moeder trok mijn tante aan de arm de hoek van de open keuken in. ‘Je voedt dat kind d’r fantasie,’ siste ze. ‘Zo wordt het alleen maar erger.’ ‘Je dochter heeft een gave. Jullie weten niet hoe je ermee om moet gaan.’ Ik had medelijden met mijn moeder. Dat ze niet de dochter had die ze het liefst had gewild. En ik vond het zielig voor mijn tante, omdat ze het beste met me voorhad. Ik liep op ze af. Legde een hand op de ruggen van de twee vrouwen. ‘Mama, tante Linda,’ zei ik. ‘Maak jullie geen zorgen. Er staat mij een goede toekomst te wachten.’ En zo heb ik mijn lot bezegeld. Ik weet niet of ik dat zeker wist, of dat ik het zei om ze gerust te stellen, maar ik most de Reikicursus volgen. Toen mijn nicht Esther op zichzelf was gaan wonen, had mijn tante haar slaapkamer omgebouwd tot behandelkamer. Er stond een massagetafel in het midden van de kamer. Als je er op lag, zag je de punaisegaatjes nog in het foambord van het schuine dak zitten. Daar hadden de posters van mijn nicht gehangen. Op de plek van Take That hing nu een Tibetaanse vlag. Het was een zonnig, warm weekend. De zon scheen door het raam en kleine vlokjes stof zweefden als glimmende diamantjes door de ruimte. Ik
mocht voor het altaartje zitten naast het raam. Er stond een groot brok dieppaars amethist naast een foto van een strengkijkende Japanse man met een uilenbrilletje op. ‘Dokter Mikao Usui,’ zei mijn tante. ‘De grondlegger van Reiki. Hij is er in spirit regelmatig bij als ik healings geef.’ Ze drukte haar handpalmen tegen elkaar en boog haar hoofd richting de foto. Ik deed haar na. Mijn tante pakte een klankschaal uit de kast en sloeg er met een houten stokje tegen aan. Daarna hield ze de schaal dichtbij me. ‘De klank reinigt.’ Ik hoorde de natrillende toon en rilde even. ‘Zie je wel?’zei mijn tante. ‘Het werkt.’ Mijn tante legde de schaal weg en tekende symbolen in de lucht rondom mij. ‘De geheime Reikisymbolen,’ fluisterde ze. ‘Ze openen je kanalen en maken je een zuiver instrument van de energie.’ Ik had me nog nooit zo goed gevoeld.