PROLOOG Parijs 1990
Madame Schwarz gold altijd als mijn tante, hoewel ze feitelijk slechts een verhouding had gehad met mijn grootvader, die was begonnen ergens in het decor van mijn allervroegste jeugd. Ik vraag me af wat ik van haar verwachtte, afgezien van geld en een slaapplaats voor de nacht, toen ik op een herfstdag – de herfst van 1990 – op de nachttrein stapte naar Parijs. Een gevoel van thuiskomen? Van familie? In Parijs was ik nog nooit eerder geweest. Sinds mijn ouders drie jaar ervoor waren verongelukt had ik eigenlijk niemand meer – behalve Madame Schwarz, de ex-minnares van mijn grootvader, die ik voor het laatst had gezien toen ik verdween naar het gymnasium. Rond kerst stuurde ze me ieder jaar een wenskaart, met feminiene zorg gekozen. De stenotekstjes achterop informeerden over kleinigheden in haar Franse leven, dat het bestaan gecompliceerd was (een zinspeling op mijn moeder), dat ze in gedachten een kus drukte op mijn roestbruine krullen en dat ik altijd welkom was. Eerst onder tekende ze met ‘tante Felicia’, later met ‘F. Schwarz’; op een gegeven moment werd dat een blauw rond stempeltje met madame schwarz, zoals ze in Parijs kennelijk werd genoemd of zichzelf was gaan noemen. In werkelijkheid heette ze Lucy Swart. Mijn grootvader was op zijn vijfenveertigste weduwnaar geworden en kort erna verliefd geraakt op een broodmager meisje van twintig jaar jonger met de naam Lucy Swart. De snelheid waarmee de hartstocht zijn rouw voor de buitenwereld had verdreven, maakte dat mijn opa op straat werd nagewezen. Het liet hem onverschillig. Hij had een vast tafeltje bij Heck in Amsterdam. Bij mooi weer nam hij zijn geliefde in een open Ford mee over de boulevard van onze badplaats, waarbij het donkere haar van tante Felicia – zo stel ik me voor – wapperde als een vaantje en mijn grootvaders kale schedel blonk in de zon. Mijn moeder adoreerde mijn opa. De koude haat die ze haar leven lang heeft gevoeld voor Lucy Swart was natuurlijk begrijpelijk: een meisje, nauwelijks ouder dan zijzelf, had haar vader van haar afgenomen. De verhouding werd nooit omgezet in een huwelijk en bleef kinderloos. Toen mijn grootvader stierf, verbleef tante Felicia nog drie jaar in ons kustdorp, in gebouw De Schelp, een woonkazerne waar tijdens de oorlog een legioen fascistische Brits-Indiërs was ondergebracht, waarna ze op een dag geruisloos verdween. Een halfjaar later ontvingen we een briefje met haar nieuwe adres. Mijn vader had altijd een goede verhouding met tante Felicia weten te behouden. Ooit had ik mijn moeder tussen een stapel Brintadozen in het magazijn horen uitroepen: ‘Hoer, ze is een regelrechte
hoer!’ Niettemin zinspeelde mijn vader erop haar eens in Parijs te bezoeken. ‘Over mijn lijk!’ Op de ochtend van mijn ouders’ begrafenis liet ik de markies met weber & zn, kruidenierswaren, in de appelgroene schemering waarvan ik tweeëntwintig jaar daarvoor het levenslicht had gezien, aan de koorden behoedzaam naar beneden; alsof hun plotselinge dood slechts een tijdelijk fenomeen was, dat de routine van het dagelijkse bestaan niet mocht verstoren. Het lot mocht mij dan hebben achtergelaten zonder verdere familie, op de begrafenis was het stervensdruk. De katheder in de aula werd door de dorpelingen in hun stemmig donkere pakken voor de rouwredes bijna bestormd. De regen hield ineens op; de zon brak door en kleurde via een glas-in-loodraampje de witte rozen op de twee naast elkaar staande kisten tot purper. Op de verder lege voorste bank deinde ik alsof ik ladderzat was, of schipbreuk leed, terwijl ik me probeerde doof te houden voor het gesnik, gemompel en keelgeschraap van de meute achter mij. De woorden van medeleven en troost aansluitend in de koffiekamer waren zo oprecht en overweldigend, en de stilte daarna in mijn studentenhok in Amsterdam was zo gruwelijk, dat ik even op het punt stond om mijzelf van het leven te beroven. De trucker die het bestelautootje met mijn ouders op de Zeeweg had vermorzeld, was schuldig geweest, maar eveneens bij de crash omgekomen. Met de ongerichte woede die al snel volgde op mijn verdriet, wist ik me geen raad. Ondertussen had ik geen idee wat te doen. Mijn ouders hadden meer schulden achtergelaten dan baten. De notaris deelde me een week na de begrafenis mee dat de bank en de fiscus reeds beslag hadden gelegd op het winkelpand – een huurpand nota bene. Hij adviseerde mij de gehele nalatenschap te verwerpen en schreef met zijn porseleinen vingertjes hoogstpersoonlijk een rekening uit, mij verzoekend deze contant te voldoen, als was hij bevreesd dat ik als een misdadiger op de loop zou gaan. De manier waarop mijn ouders hun zaakje hadden gevoerd, was al lang niet meer van deze tijd geweest. Ze dreven het met een naïeve goedheid – een goedheid en onnozelheid waarvoor ik ze dikwijls had vervloekt. Tante Felicia behoorde tot het legioen der langslapers – dat alleen al was voor mijn moeder bewijs genoeg geweest van haar neiging tot uitvreten en moreel verval.
Om halfacht in de morgen kwam ik met de trein aan. Ik stalde mijn koffertje in een bagagekluis en doodde ruim anderhalf uur in de restauratie met het bekijken van de mensenstroom. Vervolgens daalde ik af in de buik van de stad en even later wandelde ik in het plenslicht over boulevard Saint-Michel. Op een straathoek bleef ik staan onder een boom en pafte snel twee sigaretten weg, waardoor het me duizelde. Het pand in de rue de Lille lag aan de schaduwkant. Ik controleerde of het kluissleuteltje van Gare du Nord nog in mijn zak zat – het rinkelde compact tussen een paar rijksdaalders en guldens – en belde aan. ‘Madame Schwarz ontvangt pas na enen,’ galmde het onmiddellijk uit de intercom. Mijn tante zat, op een koperen paneeltje naast de voordeur, ingeklemd tussen twee heren met welluidende namen: Maurice Mau pas sant en Lucien Cohn. Ik keek op mijn horloge: het was al bij elven. Nogmaals drukte ik op de knop. Het bestaan van tante Felicia was, tot een paar seconden geleden, twaalf jaar lang toch vooral virtueel geweest. Nu wist ik dat de vrouw, de enige die mij met de wereld van vroeger verbond, nog wel degelijk leefde. Het Frans klonk honderd procent Frans, maar de stem was onmis kenbaar die van haar: een lage, enigszins snerpende alt – een ‘vis wij ven alt’, volgens mijn moeder. Mijn vader had er dikwijls op ge wezen dat tante Felicia, als kind in het kamp, van zich af had moeten bijten om te overleven; dat ze vermoedelijk daardoor zo robuust was geworden en dikwijls ronduit grof. ‘Heeft u me soms niet gehoord? Ik ontvang pas na enen.’ Het luidsprekertje kraakte. ‘Ik kan u meteen zeggen dat ik op dit moment niks in de aanbieding heb. Nog geen bezemkast! Het is begin oktober, wat wilt u? Alles is zojuist weer begonnen. Komt u liever overmorgen maar terug.’ Toen noemde ik mijn naam. ‘Olaf!’ Er vibreerde kort een stilte. ‘Lieve jongen… Mein lieber Gott! Loop niet weg… Ik kom eraan… Hoe is dit mogelijk? Olaf… Ik kom eraan! O, wat een wonder, mijn lieve kleine kereltje is weer bij me terug!’ Tante Felicia bezat nog steeds het figuur van een meisje. Ze bestookte me op de drempel met kussen, als in een opera uitbrengend dat ze niet kon geloven dat er in die paar jaar – twaalf jaar noemde ze ‘een paar jaar’ – een man uit me was gegroeid. Een volwassen man met baardgroei, benen, schouders.
‘Ben je het echt, lieve jongen?’ ‘Ik ben het echt,’ zei ik. Haar opgetogen roterende blik veranderde ineens in bezorgdheid. Ze trok me naar binnen en constateerde bedroefd dat mijn vroegere krullen bijna geheel waren verdwenen. ‘Maar een man; ik kan mijn ogen niet geloven.’ Ze beklopte mijn flanken. ‘Een echte man!’ Met haar heupen wurmde ze de deur in het slot en ze viel me opnieuw in de armen. Toen barstte ze uit in gesnik. O, ze lag er nog iedere nacht wakker van dat ze niet op de begrafenis van mijn ouders was geweest. Dat moest ik geloven: nog ie-de-re nacht! Maar ze had het niet kunnen opbrengen. Ik had destijds die brief van haar toch wel gekregen? ‘Mon petit, mon pauvre petit!’ Het zeegroene glazuur in de hal blonk. Met een liftje kwamen we in haar appartement op de derde verdieping, waar een mengsel van parfum, verse bloemen en rijp fruit me tegemoet dreef. Ook hier hield ze me op de drempel even stil. ‘Lieve Olaf, vergeef je me?’ ‘Ik vergeef u, lieve tante.’ Ik was hiernaartoe gereisd om een dringende zaak te regelen, niet om te vervallen in sentimentaliteit. ‘Meen je dat?’ ‘Dat meen ik.’ Tante Felicia verdween voor een paar minuten naar haar slaap kamer. In een rood jurkje, dat bij de hals was afgezet met zwanendons, keerde ze terug. Frunnikend aan een barnstenen kettinkje begon ze me uit te horen, zonder dat ze me iets te drinken aanbood. Dus ik was nu jurist? Haar appartement stond vol antiek, boeken en allerhande rotzooi. De inderhaast opengetrokken overgordijnen hingen als monster lijke vlindercocons aan hun roeden. Nadat ze me in een leren crapaud had gedrukt, draaide tante Felicia een tijdje nerveus om mij heen. Toen begon ze aarzelend over zichzelf. Negen jaar daarvoor was ze alsnog in het huwelijk getreden met ene Pascal Olivier, een twintig jaar oudere tabakshandelaar, die er anderhalf jaar later al tussenuit was geknepen – hij gaf op de canapé in zijn werkkamer tijdens een middagdutje een hoge piep, en het was gebeurd. Hij liet haar het appartement na, zonder ook maar een franc op de bank. Ze was gedwongen een broodwinning te zoeken. Inmiddels stond Madame Schwarz in de rue de Lille vooral bij jonge buitenlanders – bonnes, au pairs, studenten – bekend als een belang rijk adres waar zolderkotten, kamers alsook bescheiden appartementen met kookgelegenheid te huur werden aangeboden. Ze streek bij iedere bemiddeling een forse commissie op. ‘Daar staat een fax. Heb je wel eens een faxapparaat gezien?’ Ze wees
op een empiresecretaire waarvan een lawine glanzend papier, aan de randen violet bevlekt, in krullen golfde tot op de grond. ‘De laatste tijd krijg ik veel faxen van Hongaren… Hongaren, waar komen die ineens vandaan?’ De mate van verval van het appartement, dat zeven ruime vertrekken telde, was deerniswekkend. Het stucwerk met lelies en cherubijntjes boven mijn hoofd zat vol scheuren. Ik vroeg me af wie alles schoonhield: het beeld van tante Felicia met een zeemleren lap of een stofzuiger was moeilijker voor te stellen dan een spoedige verzoening tussen de joden en de Palestijnen. ‘Je begint sprekend op je grootvader te lijken.’ Knipperend met haar wimpers keek ze me aan. ‘O, wat heb ik van mijn Alfons gehouden. Hij was altijd zo charmant. Een Hollander, maar charmant! Doe je jas aan. Waarom draag je trouwens geen stropdas? We gaan lunchen. Ik ontbijt nooit en rammel van de honger.’ Voor een spiegel in de vestibule stiftte ze haar mond. Ze deed het drie keer over. Telkens bewoog ze haar lippen als een vis op het droge. De roodbevlekte tissues propte ze geïrriteerd weg op een console. Het viel me op dat ze het getatoeëerde nummer op haar linkerpols niet langer, zoals vroeger, met een overdaad aan dunne armbanden angstvallig bedekt hield. ‘Ik word oud,’ mompelde ze tegen zichzelf, alsof ze mij ineens was vergeten. ‘Wat een ramp, het leven…’ Hoewel niet uitgesproken knap, had ze iets buitengewoon vitaals en aantrekkelijks; maar het craquelé in haar ooghoeken was onmiskenbaar dat van een middelbare vrouw die de grens van vijftig al ruim was gepasseerd. Tante Felicia droeg een vosje met een sneeuwwitte shawl. We stapten de straat op. Het was nog steeds heerlijk herfstweer, met de saf fraangele lichtval van de zomer. In mijn regenjas trippelde ik achter mijn tante aan. Ze had een razendsnelle, libelachtige wijze van voortbewegen, waarbij het leek alsof ze van niets om haar heen notitie nam. Tegelijkertijd registreerde ze alles feilloos. Bij een straatverkoper kocht ze een portie gepofte kastanjes. Ze nam er eentje uit, hield de geroosterde bolster met het uitpuilende geel even verzaligd onder haar neus en wierp de puntzak weer weg tussen de struiken. ‘Ik houd meer van de geur dan van de smaak. Gek, hè? Maar iedere keer laat ik me toch weer verleiden.’ Na een wandeling van een kwartier namen we aan de andere oever van de Seine plaats in een bistro. We installeerden ons in de blauwe
schaduw van een markies aan het raam. Tante Felicia bracht een etui met een spiegeltje naar haar gezicht. Ze grimaste een paar maal getergd – en klapte het uiteindelijk weer dicht. Toen vroeg ik mijn grootvaders voormalige minnares waarom ze zich eigenlijk Madame Schwarz noemde. Het was haar pseudoniem – Frans en toch enigszins exotisch. Het klonk als een voornaam wijnhuis uit de Elzas, een merknaam die ze uitstekend vond passen bij haar doelgroep: buitenlanders die voor de Fransen heimelijk panisch waren. Ze wilde dat ik haar onbenulligheden vertelde over Holland. On der wijl liet ze voor ons beiden een kalfsrib met haricots verts en gebakken krieltjes aanrukken, die we wegspoelden met twee glazen sancerre. ‘Zo, zeg me nu eens waarvoor je naar Parijs bent gekomen. Ik ben dolblij je weer te zien. Maar ik ken de jeugd: gericht op de korte termijn en egoïstisch. Ik maak me geen illusies. Nou, vertel op…’ Ze hield het kalfsbotje als een bellenblaasstokje tussen haar vingers. Ze knaagde het laatste vlees er met haar voortanden zorgvuldig vanaf, terwijl ze verwachtingsvol naar me opkeek. Ik vertelde het haar. ‘Uitgesloten,’ sprak ze toen. ‘Ik ben arm. Waarom heb je zo veel geld nodig?’ Ook dat vertelde ik haar. ‘Je bent toch geen communist?’ Tante Felicia keek me met bourgeoisontzetting aan, maar door de wijze waarop ik terugkeek was ze meteen gerustgesteld. ‘Godzijdank,’ verzuchtte ze. Drie studentes met ogen waarin het verderf reeds rondspartelde bleven staan voor het raam. De middelste had een witblond pagekopje en stak als een volleerde hoer een sigaret op. ‘Mannen prefereren voor seks blondines. Maar om mee samen te leven hebben de meesten, uiteindelijk, toch liever een brunette. Ik heb in mijn leven alle haartinten gehad. Je grootvader hield van me zoals ik was. Elke sproet, elke moedervlek vereerde hij als een orthodoxe gelovige een icoon. Hij was de enige man in mijn leven die ik werkelijk lief heb gehad. Waarom moest hij zo vroeg doodgaan?’ Ze knikte naar buiten en keek me vervolgens vanonder haar met bruin potlood aangezette wenkbrauwen guitig aan. ‘Laat me raden, het linker grietje? Heb ik het juist of niet?’ Ik glimlachte betrapt en voelde hoe ik een kleur kreeg. Snel wenkte
ik de ober voor de rekening. ‘Goed, ik zal je het bedrag lenen.’ Tante Felicia wilde met alle geweld betalen; de garçon borg zijn aan een ketting hangende knip weg en zeilde in zijn witte voorschoot weer verder. ‘Maar niet voor niets. Nu we elkaar weer hebben ontmoet, wil ik dat je me elke maand uitgebreid schrijft. Ik zal je mijn faxnummer geven. Een mens moet altijd gebruik blijven maken van de nieuwste technieken! Van nacht kun je nog bij me blijven slapen. Maar morgen moet je eruit. Dan heb ik… Nou ja, dan krijg ik bezoek…’ We wandelden terug naar de rue de Lille. Tante Felicia vertelde me een grappig verhaal over mijn grootvader. Ik was negen toen hij stierf. Ik herinnerde me nog goed zijn opgeschoren, naar berkenwater geurende nek. De nek van een boeddha. En zijn broekzakken – schachten vol muntgeld en snoep. Toen we weer de Seine overstaken, pakte ik haar hand vast, die gloeide van pezig leven. Ik kneep er even in. Tante Felicia kneep terug. Ik was op deze wereld toch niet helemaal alleen.