Glossar Deutsch Niederländisch

Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6

Deutsch im Alltag Christiane Lemcke, Lutz Rohrmann, Theo Scherling in Zusammenarbeit mit Susan Kaufmann und Margret Rodi

Glossar Deutsch – Niederländisch Kapitel 1–6

Übersetzt von Sjef Verhoeven

© 2010 Langenscheidt KG, Berlin und München Seite 1

Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 Kurze Vokale sind im Folgenden kursiv gedruckt, lange unterstrichen.

Kapitel 1 – Hallo! (sich) vorstellen, er stellt (sich) vor, hat (sich) vorgestellt begrüßen, er begrüßt, begrüßt buchstabieren, er buchstabiert, buchstabiert das Land, "-er das Lernziel, -e der Familienname, -n der Name, -n der Vorname, -n die Herkunft (Sg.) die Sprache, -n die Stadt, "-e Hallo! sich verabschieden, er verabschiedet sich, hat sich verabschiedet sprechen, er spricht, sprach, gesprochen über (+ A./D.) und das Polnisch (Sg.) polnisch *,* das Russisch (Sg.) russisch *,*

spreken, hij spreekt, sprak, gesproken over en het Pools Pools het Russisch Russisch

1

die Kursliste, -n aus (+ D.) (Ich komme aus Deutschland.) der Kurs, -e fragen, er fragt, gefragt Guten Tag! heißen, er heißt, hieß, geheißen im (= in dem) kommen, er kommt, kam, ist gekommen wie (Wie heißen Sie?) woher (Woher kommen Sie?) der Deutschkurs, -e der Dialog, -e der Kursleiter, die Kursleiterin, -nen der Nachname, -n ergänzen, er ergänzt, ergänzt Herr (Guten Tag, Herr Sánchez!) hören, er hört, gehört in (+ A./D.) (in Spanien) sein, er ist, war, gewesen die Liste, -n machen, er macht, gemacht (eine Liste machen)

de cursuslijst uit de cursus vragen (naar informatie) Goeiedag! heten, hij heet, heette, geheten in het / de komen, hij komt, kwam, gekomen hoe waarvandaan de cursus Duits de dialoog de cursusleider de cursusleidster de achternaam (zie boven) aanvullen, invullen mijnheer, meneer horen in zijn, hij is, was, geweest de lijst maken; doen

2

der Tag, -e (= GutenTag!) die Entschuldigung, -en (Entschuldigung, wie heißen Sie?) die Frau, -en mitlesen, er liest / las mit, mitgelesen formell, formeller, am formellsten informell *,* oder privat

de dag de verontschuldiging; pardon!


zich voorstellen begroeten spellen het land, de landen het leerdoel de achternaam (zie onder) de namen de voornaam de herkomst de taal de stad hallo! afscheid nemen

de vrouw meelezen, hij leest / las mee, meegelezen formeel informeel of privé

Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 3

der Akzent, -e die Aussprache (Sg.) die Melodie, -n bitte nachsprechen, er spricht / sprach nach, nachgesprochen auch üben, er übt, geübt

ook oefenen

4

ankreuzen, er kreuzt an, angekreuzt einmal Guten Abend! noch einmal ordnen, er ordnet, geordnet schreiben, er schreibt, schrieb, geschrieben spielen, er spielt, gespielt

aankruisen eens‚ 'n keer Goeie avond! nog eens‚ 'n keer ordenen schrijven, schreef, geschreven spelen

5

der Aussagesatz, "-e die W-Frage, -n das Beispiel, -e das Verb, -en laut, lauter, am lautesten (Lesen Sie laut!) lesen, er liest, las, gelesen der Satz, "-e

de mededelende zin de w-vraag het voorbeeld het werkwoord luid / hard(op), harder, het hardst lezen, hij leest, las, gelezen de zin, de zinnen

6

der Steckbrief, -e das Chinesisch(e) (Sg.) chinesisch, *,* das Englisch(e) (Sg.) englisch, *,* das Französisch(e) (Sg.) französisch *,* das Koreanisch(e) (Sg.) koreanisch *,* das Persisch(e) (Sg.) persisch *,* das Spanisch(e) (Sg.) spanisch *,* das Türkisch(e) (Sg.) türkisch *,* das Ukrainisch(e) (Sg.) ukrainisch *,* raten, er rät, riet, geraten was (Was machst du?) wer (Wer ist das?) wohnen, er wohnt, gewohnt zuordnen, er ordnet zu, zugeordnet kontrollieren, er kontrolliert, kontrolliert

de korte beschrijving; het signalement het Chinees Chinees het Engels Engels het Frans Frans het Koreaans Koreaans het Perzisch Perzisch het Spaans Spaans het Turks Turks het Oekraiens Oekraïens (aan)raden, hij raadt / raadde (aan), (aan)geraden wat (Wat doe je?) wie (Wie is dat?) wonen indelen, plaatsen (bij) controleren, checken

7

das Portugiesisch(e) (Sg.) portugiesisch *,* das Slowakisch(e) (Sg.) slowakisch *,* genau (Kommst du aus Moskau? Genau!) liegen, er lag, gelegen (Wo liegt das?) wo

het Portugees Portugees het Slowaaks Slowaaks precies; juist! liggen, hij lag, gelegen waar


het accent de uitspraak de melodie asjeblief / alstublieft naspreken, hij spreekt, sprak na, nagesproken


ander- (andere vorstellen) das Lernplakat, -e die Verbform, -en sammeln, er sammelt, gesammelt der Nachbar, -n die Nachbarin, -nen

ander- (anderen voorstellen) het leeraffiche, -poster de werkwoordsvorm verzamelen de buurman de buurvrouw

9

das Alphabet, -e der Rhythmus, Rhythmen lernen, er lernt, gelernt mit (+ D.) die Person, -en nein

het alfabet het ritme, de ritmes leren met; mee de persoon nee(n)

11 die Leute (Pl.) das Deutsch (Sg.) verstehen, er verstand, verstanden der Automechaniker, die Automechanikerin, -nen der Deutschlehrer, die Deutschlehrerin, -nen der Sekretär, -e die Sekretärin, -nen der Wohnort, -e die Information, -en der Beruf, -e der Alltag (Sg.) auf (auf einen Blick) Auf Wiedersehen! der Blick, -e Tschüs! das Estnisch(e) (Sg.) estnisch *,* das Schwedisch(e) (Sg.) schwedisch *,* der Artikel, der Sprachenname, -n die Endung, -en haben, er hat, hatte, gehabt oft, öfter, am öftesten die Grammatik (Sg.) am (am Satzende) das Satzende, -n die Satzmelodie, -n fallen, er fällt, fiel, ist gefallen man steigen, er stieg, ist gestiegen antworten, er antwortet, geantwortet die Antwort, -en die Frage, -n das Fragewort, "-er


de mensen het Duits verstaan, begrijpen – hij verstond, begreep, begrepen de automonteur de (vrouwelijke) automonteur de leraar Duits de lerares Duits de secretaris de secretaresse de woonplaats de informatie het beroep het leven van alledag op; (in een oogopslag) Tot ziens! de blik daag! het Estlands Estlands het Zweeds Zweeds het artikel; het lidwoord de naam van de taal de uitgang hebben, hij heeft, had, gehad vaak, dikwijls – vaker – het vaakst de grammatica aan de / het het einde van de zin de zinsmelodie vallen, hij valt, viel, gevallen men (je, ze, de mensen …) stijgen, hij steeg, gestegen antwoorden, hij antwoordt, geantwoord het antwoord de vraag het vraagwoord

Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 Kapitel 2 – Wie geht's? danke (Danke schön!) das Wasser (Sg.) der Kaffee, -s der Tee (Sg.) die Adresse, -n die Telefonnummer, -n gut, besser, am besten jemand er möchte nehmen, er nimmt, nahm, genommen Nimmst du Milch und Zucker? sagen, er sagt, gesagt super trinken, er trinkt, trank, getrunken von (von 1 bis 10.) was (Sie sagt, was sie trinken möchte.) wie (Er fragt, wie es ihr geht.) Wie geht’s? zählen, er zählt, gezählt

dankjewel, dankuwel het water de koffie de thee het adres het telefoonnummer goed, beter, het best iemand hij wil graag / zou willen nemen, hij neemt, nam, genomen Gebruik je melk en suiker? zeggen super drinken, hij drinkt, dronk, gedronken van (van 1 tot 10) wat (Ze zegt wat ze zou willen drinken) hoe (Hij vraagt hoe het met haar gaat) Hoe gaat het (ermee?) tellen

1

zeichnen, er zeichnet, gezeichnet die Phase, -n ganz *,* (der ganze Kurs)

tekenen, hij tekent, getekend de fase heel (de hele cursus)

2

ansehen, er sieht / sah an, angesehen die Szene, -n der Zucker (Sg.) die Milch (Sg.) schwarz viel- (mit viel Milch)

bekijken, hij bekijkt, bekeek, bekeken de scène de suiker de melk zwart veel (met veel melk)

3

gehen (Wie geht’s? – Es geht.) gern(e), lieber, am liebsten ja nur

gaan (Hoe gaat 't? – Oh goed!) graag, liever, het liefst ja; immers (alleen) maar, slechts

4

die Ja/Nein-Frage, -n an (+ A./D.) (an der Tafel) die Tafel, -n kennen, er kannte, gekannt der Lehrer, die Lehrerin, -nen der Orangensaft, "-e vorlesen, er liest / las vor, vorgelesen

de ja/nee-vraag aan het (school)bord; het tablet kennen, hij kende, gekend de leraar, de leraren de lerares het sinaasappelsap (jus d’orange) voorlezen, hij leest / las voor, voorgelezen

5

die Cafeteria, -s richtig zu (zu Hause) dann das Au-pair-Mädchen, das Mineralwasser, hier klar (Ja, klar.) natürlich toll, toller, am tollsten

het cafetaria juist te, (thuis) dan het au-pairmeisje het mineraalwater, bronwater hier helder, duidelijk (Ja, duidelijk / natuurlijk) natuurlijk geweldig, tof > het geweldigst



markieren, er markiert, markiert als (Ich arbeite als Sekretärin.) arbeiten (als), er arbeitet, gearbeitet der Espresso, -s

markeren, gemarkeerd als (Ik werk als secretaresse.) werken, hij werkt, gewerkt de espresso

7

die Übung, -en selbst das Kärtchen, -

de oefening zelf; zelfs het kaartje

8

bis die Zahl, -en notieren, er notiert, notiert mitsprechen, er spricht / sprach mit, mitgesprochen das Handy, -s die Handynummer, -n die Vorwahl, -en

tot het getal noteren, genoteerd meepraten, hij praat / praatte mee, meegepraat

das Telefon, -e die E-Mail, -s die E-Mail-Adresse, -n die Postleitzahl, die, -en die Sie-Form, -en

de telefoon, de telefoons de e-mail het e-mailadres de postcode de u-vorm

9

het mobieltje het 06-nummer het netnummer, het kengetal

10 dauern, es dauert, gedauert die Stunde, -n jetzt müde, müder, am müdesten noch schon (Ich bin jetzt schon müde.)

duren, het duurt … het uur nu moe nog al (Ik ben nu al moe.)

11 die Kasse, -n das Bild, -er das Tablett, -s der Cent, -s der Euro, -s wie viel zurück das Getränk, -e der Cappuccino, -s die Cola, -s Das stimmt so!

de kas; de kassa het beeld; het plaatje; de foto het dienblad de cent de euro hoeveel terug het drankje de cappuccino de cola Is goed zo! (bij fooi)

12 die Uhrzeit, -en (sich) wiedersehen, er sieht / sah wieder, wiedergesehen Zij zien / zagen elkaar terug. am Montag, am Wochenende anrufen, er ruft an, angerufen aus sein, er ist aus, ist aus gewesen da sein, er ist da, ist da gewesen das Gleis, -e das Wochenende, -n der Bus, -se der ICE, -s der Moment, -e die Nachrichten (Pl.) die Nummer, -n

de kloktijd (elkaar) terugzien, weerzien


Zij zien / zagen elkaar terug. op maandag; in het weekeinde bellen, hij belde, gebeld uit zijn, hij is uit, is uit geweest er zijn, hij is er, is er geweest het spoor (rails) het weekend, weekeinde de bus de ICE (Inter City Express) het moment het nieuws, de berichten het nummer

Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 erreichen, er erreicht, erreicht fahren, er fährt, fuhr, ist gefahren

bereiken rijden, varen – hij rijdt, vaart, hij reed, voer – gereden, gevaren können, er kann, konnte, gekonnt kunnen, hij kan, kon, gekund mobil *,* mobiel nach (Der Zug fährt von Frankfurt nach Stuttgart.) naar (voor plaatsnamen) nicht (nicht so gut) niet um (um acht Uhr) om (om acht uur) unter (+ 3./4.) onder von ... nach (von Frankfurt nach Stuttgart.) van Frankfurt naar Stuttgart wählen, er wählt, gewählt kiezen 13 das Angebot, -e der Supermarkt, "-e das Café, -s der Joghurt, -s die Ansage, -n die Anzeige, -n die Salami, -s die Tomate, -n passen (zu), er passt, gepasst

het aanbod; de aanbieding de supermarkt de koffiesalon, theesalon de yoghurt de aankondiging, de mededeling de advertentie de salami de tomaat passen (goed zitten); uitkomen

14 die Arbeitsanweisung, -en das Foto, -s der Student, -en die Studentin, -nen die Aufgabe, -n

de instructie voor het werk de foto de student de studente de opgave, de taak

15 Wie heißt das auf Deutsch? das Wort, "-er erklären, er erklärt, erklärt helfen, er hilft, half, geholfen (+3) langsam, langsamer, am langsamsten wiederholen, er wiederholt, wiederholt

Hoe zeg je dat in het Duits? het woord, de woorden uitleggen; verklaren helpen, hij helpt, hielp, geholpen langzaam, langzamer, het langzaamst herhalen

aber (○ Hast du Telefon? ● Nein, aber ein Handy.) kosten, es kostet, gekostet austauschen, er tauscht aus, ausgetauscht das Internet (Sg.) das Telefonbuch, "-er der Tipp, -s der Saft, "-e die Rückfrage, -n

maar; maar wel kosten, het kost, gekost omruilen, verwisselen, vervangen het internet het telefoonboek de tip het sap de wedervraag, vraag om nadere informatie

funktionieren, er funktioniert, funktioniert meistwie (Er sieht aus wie 30.) die Position, -en

functioneren, werken - gefunctioneerd meest als (Engels: like) de positie


Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 Kapitel 3 – Was kostet das? beschreiben, er beschrieb, beschrieben das Verkaufsgespräch, -e der Gegenstand, "-e der Preis, -e die Kleinanzeige, -n führen, er führt, geführt (ein Gespräch führen)

beschrijven, hij beschreef, beschreven het verkoopgesprek het voorwerp de prijs de kleine advertentie voeren; (leiden)

1

das Bügeleisen, das Heft, -e das Wörterbuch, "-er der Bleistift, -e der Computer, der Drucker, der Fernseher, der Herd, -e der Kuli, -s der MP3-Player, der Stuhl, "-e der Tisch, -e der Wasserkocher, die DVD, -s die Kaffeemaschine, -n die Lampe, -n die Schere, -n die Waschmaschine, -n die Wortliste, -n

het strijkijzer het schrift het woordenboek het potlood de computer de printer de tv, het tv-toestel het fornuis de balpen de mp3-speler de stoel, de stoelen de tafel de dvd de waterkoker het koffieapparaat de lamp de schaar de wasmachine de woordenlijst

2

bestimmt (Der Drucker ist bestimmt kaputt.) billig, billiger, am billigsten fast kaputt *,* klein, kleiner, am kleinsten neu, neuer, am neuesten O. k. (= okay) schauen, er schaut, geschaut (Schau mal!) sehr (sehr gut) teuer, teurer, am teuersten wenig, weniger, am wenigsten der Käufer, die Käuferin, -nen der Verkäufer, die Verkäuferin, -nen nennen, nannte, genannt

(vast en) zeker goedkoop > het goedkoopst bijna kapot, stuk klein > het kleinst nieuw ... het nieuwst oké kijken (Kijk 's!) zeer / erg goed duur > het duurst weinig, minder, het minst de koper de koopster de verkoper de verkoopster noemen, noemde, genoemd

3

das Buch, "-er die Tasche, -n immer

het boek, de boeken de zak (in kleding); de handtas altijd

4

die Ziffer, -n das Fahrrad, "-er das Haus, "-er der Kinderwagen, der Kühlschrank, "-e der Staubsauger, welch- (Welche Wörter kennen Sie?)

het cijfer, de cijfers de fiets, de fietsen het huis, de huizen de kinderwagen de koelkast de stofzuiger welk (Welke woorden kent u?)



kein- (keine Ahnung) der Monitor, -e die Digitalkamera, -s für (+ A.) vor vor acht Uhr; vor der Grenze

geen (geen flauw idee) de monitor de digitale camera voor = niet tegen; (bedoeld) voor voor (tijd en ruimte): voor acht uur; voor de grens

6

zeigen, er zeigt, gezeigt alt, älter, am ältesten modern, moderner, am modernsten praktisch, praktischer, am praktischsten schön, schöner, am schönsten

tonen, laten zien; wijzen oud, ouder, het oudst modern > het modernst praktisch > het meest praktisch mooi > het mooist

7

der Flohmarkt, "-e der Kursraum, "-e suchen, er sucht, gesucht aber (Das ist aber billig!) auf (+ D.) (auf dem Flohmarkt) das Schnäppchen, die Kaffeekanne, -n die Teekanne; die Thermoskanne, -n

de vlooienmarkt het cursuslokaal zoeken Nou zeg (Nou zeg, dat is goedkoop!) op het koopje de koffiekan de theekan, de thermoskan

8

die Seite, -n der Kugelschreiber, die Brille, -n kaufen, kaufte, gekauft mögen, er mag, wir mögen; mochte, gemocht

das Projekt, -e das Suchwort, "-er die Region, -en wann?

de bladzijde, de pagina de balpen (voluit) de bril kopen, kocht, gekocht leuk / lekker vinden > mogen, houden van / lusten hij houdt van / lust; wij … hij hield van / lustte, … leuk gevonden / gelust het project het zoekwoord, de zoekwoorden de streek, de regio wanneer?

das Rollenspiel, -e verkaufen, verkaufte, verkauft zusammen Alles zusammen kostet 10 €. die Qualität, -en gebraucht (Die Lampe ist gebraucht.) heute prima so (So viel?) zahlen, er zahlt, gezahlt

het rollenspel verkopen, verkocht, verkocht samen Alles bij elkaar kost 10 €. de kwaliteit gebruikt, tweedehands vandaag, heden prima zo (Zo veel?) betalen

9

10 lang, länger, am längsten lange kurz, kürzer, am kürzesten der Papierkorb, "-e

lang, langer het langst lang, lange tijd kort, korter, het kortst de papiermand

11 ab (+ D.) bei (+ D.) zu (+ D.) Er saß bei den anderen. Er setzte sich zu den anderen. brauchen, er braucht, gebraucht das Haushaltsgerät, -e

vanaf bij (in rust) bij (beweging) Hij zat bij de anderen. Hij ging bij de anderen zitten. nodig hebben, nodig gehad het huishoudapparaat


Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 das Jahr, -e das Kind, -er das Kinderfahrrad, "-er der DVD-Recorder, - [Dee-Fau-Dee] der Fernsehapparat, -e der Kinderstuhl, "-e der Kunde, -n die Kundin, -nen der Mixer, der Samstag, -e die Grundschule, -n die Kindersachen (Pl.) die Musik (Sg.) die Nähmaschine, -n die Sache, -n die Selbstabholung (Sg.) die Spülmaschine, -n die Stereoanlage, -n einkaufen, kaufte ein, eingekauft fernsehen, er sieht fern, ferngesehen je (Hast du das je gehört?) melden, er meldet, gemeldet preiswert, preiswerter, am preiswertesten von dann an abgeben, er gibt / gab ab, abgegeben das Kinderbett, -en der Heimweg, -e der Lieferwagen, der Zustand (Sg.) die Satellitenantenne, -n gegen (+ A.) km (= der Kilometer, -) nach (Bitte nach 18 Uhr anrufen.)

het jaar, de jaren het kind, de kinderen de kinderfiets, de kinderfietsen de dvd-recorder het tv-toestel de kinderstoel de klant de (vrouwelijke) klant de mixer de zaterdag de basisschool spulletjes voor kinderen de muziek de naaimachine het ding zelf op te halen de vaatwasser de stereo-installatie inkopen, kocht in, ingekocht tv kijken, hij kijkt tv, tv gekeken ooit (Heb jij dat ooit gehoord?) melden, hij meldt, gemeld voordelig > het voordeligst van toen af afgeven, hij geeft / gaf af, afgegeven het kinderbed de terugweg (naar huis) de bestelwagen de toestand de satellietantenne tegen km (= de kilometer) na (Na 18 uur bellen a.u.b.)

12 das Gespräch, -e

het gesprek

13 der Schrank, "-e finden, er findet, fand, gefunden kühl, kühler, am kühlsten mehr

de kast vinden, hij vindt, vond, gevonden koel > het koelst meer

die CD, -s die Uhr, -en drucken, er druckt, gedruckt der Geldschein, -e die Euromünze, -n die Eurozone, -n Es gibt … seit der Tag, -e die Tabelle, -n

de cd de klok, het horloge, het uurwerk drukken (drukwerk) het geldbiljet de euromunt de eurozone Er is … sinds de dag de tabel


Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 Kapitel 4 – Wie spät ist es? spät, später, am spätesten (Wie spät ist es?) 1

(sich) verabreden, er verabredet sich, hat sich verabredet abends angeben, er gibt / gab an, angegeben aufstehen, er ist aufgestanden ein bisschen [ein biss-chen] bringen, er brachte, gebracht das Abendessen, das Praktikum, Praktika das Viertel (Viertel nach / vor 12) die Viertelstunde der Deutschlehrer / -lehrerein der Morgen, der Service, -s der Sohn, "-e der Tagesablauf, "-e die Arbeit (Sg.) die Kinderkrippe, -n die Minute, -n die Schule, -n die Tageszeit, -en die Tochter, die Töchter die Zeitung, -en frühstücken, er hat gefrühstückt gehen, er ging, ist gegangen (Er geht ins Büro.) gerade (Er macht gerade ein Praktikum.) halb (um halb acht) reden, er redet, geredet sitzen, er saß, gesessen vor (+ A./D.) Viertel vor 12; vor der Ampel weggehen, er ging weg, ist weggegangen zu

's avonds aangeven, hij geeft aan opstaan > hij is opgestaan een beetje brengen, hij bracht, gebracht het avondeten het practicum, de stage het kwart (kwart over / voor 12) het kwartier de leraar / lerares Duits de morgen de service de zoon, zonen het verloop van de dag het werk de crèche de minuut de school het tijdstip van de dag de dochter, dochters de krant ontbijten > hij heeft ontbeten gaan, hij ging, is gegaan juist, net half (om half acht) praten, hij praat, gepraat zitten, hij zat, gezeten voor (van tijd of plaats) kwart voor 12; voor het stoplicht weggaan, hij ging weg, weggegaan naar

3

anfangen, er fängt an, angefangen die Mittagspause, -n duschen, er duscht, geduscht essen, er isst, aß, gegessen jed(Ich stehe jeden Morgen um fünf auf.)

beginnen, hij begint de middagpauze douchen eten, hij eet, at, gegeten iederIk sta elke ochtend om vijf uur op.

4

aufschreiben, er schrieb auf, aufgeschrieben der Unterricht (Sg.) trennen aufmachen, er macht auf, aufgemacht

opschrijven, schreef op, opgeschreven het onderwijs, de les scheiden, losscheuren openmaken

5

der Akzent, -e aufwachen, er wacht auf, ist aufgewacht das Brötchen, zuhören, er hört zu, zugehört

het accent wakker worden het broodje luisteren

6

abwaschen, er wäscht / wusch ab, abgewaschen afwassen, hij wast, waste af, afgewassen das Kino, -s de bioscoop der Abend, -e de avond


een afspraak maken, afspreken

Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 der Mittag, -e der Nachmittag, -e der Vormittag, -e die Hausaufgaben die Nacht, die Nächte die Wohnung, -en Fußball spielen, er spielt Fußball, Fußball gespielt kochen, er kocht, gekocht mittags morgens nachmittags nachts putzen, er putzt, geputzt vormittags der Alltag

(de tijd tussen) de middag de (na)middag de voormiddag het huiswerk de nacht, de nachten de woning, het appartement voetballen koken > gekookt tussen / rond de middag ’s morgens, 's ochtends 's middags 's nachts poetsen, schoonmaken voor de middag het leven van alledag

auf sein, er ist auf, ist auf gewesen beginnen, er begann, begonnen das Fernsehprogramm, -e das Museum, Museen das Schwimmbad, "-er das Theater, der Dienstag, -e der Donnerstag, -e der Film, -e der Freitag, -e der Mittwoch, -e der Montag, -e der Sonntag, -e der Zoo, -s die Bäckerei, -en die Bibliothek, -en die Metzgerei, die Fleischerei geöffnet (Die Bäckerei ist von 9 bis 18 Uhr geöffnet.) intensiv, intensiver, am intensivsten zu Ende sein (Wann ist der Film zu Ende?) zumachen, er macht zu, zugemacht Die Bäckerei macht um 7 Uhr zu.

op / open zijn beginnen, hij begon, begonnen het tv-programma het museum het zwembad de schouwburg, het theater de dinsdag de donderdag de film, de films de vrijdag de woensdag de maandag de zondag de dierentuin de bakkerij de bibliotheek de slagerij geopend

8

das Interview, -s die Pause, -n berichten, er berichtet, berichtet

het interview de pauze berichten, verslag doen

9

mitkommen, er kommt, kam mit, ist mitgekommen das Ende, (Sg.) das Eröffnungsfest, -e das Essen (Sg.) das Quartett, -e das Rathaus, "-er das Turnier, -e der Anfänger, der Beginn (Sg.) der Eintritt (Sg.) der Erwachsene, -n der Gottesdienst, -e der Jazz (Sg.) der Krimi, -s

meekomen, meegaan het einde het openingsfeest het eten het kwartet het raadhuis, gemeentehuis het toernooi de beginner het begin de entree, het toegangsprijs de volwassene de kerkdienst de jazz de misdaadserie, -film

7


intensief > het intensiefst afgelopen dichtgaan, sluiten De bakkerij gaat om 7 uur dicht.

Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 der Kultfilm, -e der Mörder; die Mörderin der Park, die Parks der Schwimmkurs, -e der Sport (Sg.) der Sportclub, -s der Treffpunkt, -e die Aktivität, -en die Dauer (Sg.) die Eltern (Pl.) die Fitness (Sg.) die Weltmeisterschaft, -en die Fußgängerzone, -n die Messe, -n die Reservierung, -en die Sporthalle, -n die Stadtrundfahrt, -en katholisch spannend, spannender, am spannendsten das Konzert, -e danach die Karte, -n die Zeit, -en Das ist ja super! das Stadtfest, -e der Biergarten, "der Zirkus, -se die Verabredung, -en ins Kino (ins = in das) leider morgen vielleicht durch (+ A.) (durch die Stadt fahren) einladen, er lädt / lud ein, eingeladen

de betere film, de cultfilm de moordenaar; moordenares het park, de parken de zwemcursus de sport de sportclub het ontmoetings- / trefpunt de activiteit de duur de ouders de fitness het wereldkampioenschap de voetgangerszone de beurs; de mis de reservering de sporthal de stadrondvaart, de rondrit katholiek spannend > het spannendst het concert daarna de kaart de tijd Nou zeg, dat is geweldig! het stadsfeest het tuincafé het circus de afspraak naar de bioscoop helaas, jammer genoeg morgen misschien door uitnodigen, hij nodigt / nodigde uit, uitgenodigd

10 allein *,* alleen, op z’n eentje anders anders, verschillend an- / ausmachen, an- / ausgemacht aan- / uitmaken da (Da hat er angerufen.) toen, daarop (Toen heeft hij gebeld.) das Bad, "-er de badkamer; het zwembad das Bett, -en het bed, de bedden das Radio, -s de radio der Anruf, -e het telefoontje der Arbeitstag, -e de werkdag der Chef, -s de chef die Chefin, -nen de cheffin der Informatiker, die Informatikerin de informaticus (m/v) der Text, -e de tekst der Zettel, het briefje die Arbeitswoche, -n de werkweek die Ecke, -n de hoek die Firma, Firmen de firma die Freundin, -nen de vriendin die Kantine, -n de kantine die Krankheit, -en de ziekte die Lust (auf…); keine Lust de zin (in …); geen zin die Tür, -en de deur einschlafen, er schläft / schlief ein, ist eingeschlafen inslapen, hij slaapt / sliep in, ingeslapen © 2010 Langenscheidt KG, Berlin und München Seite 13

Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 erzählen, er erzählt, erzählt geschlossen gestern kalt, kälter, am kältesten klingeln, er klingelt, geklingelt nach Hause (Er kommt nach Hause.) die Nummer, -n sehen, er sieht, sah, gesehen Nachrichten sehen telefonieren, er telefoniert, telefoniert träumen, er träumt, geträumt – der Traum warten, er wartet, gewartet weg (sein) wegen (+ G.) stehen, er stand, hat/ist gestanden (Wo steht das?) zu sein, er ist zu, ist zu gewesen (Die Bäckerei ist noch zu.) los (Was ist los?) 11 die Vergangenheit (Sg.) die Woche, -n erkennen, er erkannte, erkannt letzt- (letzte Woche, letztes Jahr) warum der Wochentag, -e schwimmen, er schwamm, hat/ist geschwommen der Teil, -e die Klammer, -n der Klammeraffe, -n die Polizei (Sg.) die Zeitangabe, -n entschuldigen, er entschuldigt, entschuldigt die Betonung, -en einfach, einfacher, am einfachsten

(een verhaal) vertellen gesloten gisteren koud, kouder, het koudst bellen; aanbellen naar huis (Hij komt thuis / naar huis.) het nummer zien, hij ziet, zag, gezien het nieuws kijken telefoneren, getelefoneerd dromen – de droom wachten, hij wacht, gewacht weg (zijn) wegens staan, hij stond, heeft gestaan dicht zijn (De bakkerij is nog dicht.) aan de hand (Wat is er aan de hand?) het verleden de week inzien, herkennen – zag in, ingezien vorig, verleden (vorige week, vorig jaar) waarom de dag van de week zwemmen, hij zwom, heeft gezwommen het deel het haakje het apenstaartje de politie de tijdaanduiding verontschuldigen de klemtoon, het accent eenvoudig > het eenvoudigst

Kapitel 5 – Was darf's sein?

1

der Markt, "-e

de markt

das Bier, -e das Brot, -e das Fleisch (Sg.) das Lebensmittel, die Lebensmittel der Apfel, die Äpfel der Käse (Sg.) der Kuchen, der Salat, -e der Schinken, die Banane, -n die Butter (Sg.) die Wurst, "-e die Kartoffel, die Kartoffeln das Gemüse, das Obst (Sg.) blau braun das Kochrezept, -e der Einkaufszettel, -

het bier het brood het vlees het levensmiddel, de levensmiddelen de appel, de appels de kaas de vlaai, het gebak de salade de ham de banaan de boter de worst de aardappel, de aardappelen de groente het fruit blauw bruin het (keuken)recept het boodschappenbriefje


Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 die Farbe, -n gelb grün nach (nach Farben ordnen) rot weiß

de kleur geel groen naar, volgens, (op) rood wit

2

das Ei, die Eier das Gramm, -e das Kilo, -s (= das Kilogramm, -) das Paket, -e das Pfund, -e der Fisch, -e der Kasten, "der Reis (Sg.) der Wein, -e die Flasche, -n die Nudeln die Packung, -en die Pizza, -s die/der Paprika, -s (= Gemüse) das Ehepaar, -e das Glas, die Gläser das Senioren-Ehepaar, -e der Apfelsaft, "-e der Liter, die Dose, -n die Familie, -n die Marmelade, -n vergleichen, er verglich, verglichen

het ei, de eieren het gram de kilo het pakket, het pakje het pond de vis de bak, de kast, de kast, de krat de rijst de wijn de fles de noedelen, de pasta de verpakking, het pakje de pizza de paprika het echtpaar het glas, de glazen het oudere echtpaar het appelsap de liter het blikje het gezin, de familie de jam vergelijken, hij vergeleek, vergeleken

3

das Öl (Sg.) das Rindfleisch (Sg.) das Salz (Sg.) das Schnitzel, das Steak, -s der Essig (Sg.) die Birne, -n die Zitrone, -nen die Zwiebel, die Zwiebeln

de olie het rundvlees het zout de schnitzel de biefstuk, de steak de azijn de peer de citroen de ui, de uien

4

weltweit denn (Was ist denn das?) der Bulgur (Sg.) die Aubergine, -n die Bohne, -n die Linse, -n die Mango, -s glauben, er glaubt, geglaubt wichtig, wichtiger, am wichtigsten das Frühstück, -e (meist Sg.) das Mittagessen, die Sprechblase, -n

wereldwijd dan, nou .. (Wat is dát nou?) de bulgur (een graanproduct ) de aubergine de boon de lins; de lens de mango geloven ... geloofd belangrijk > het belangrijkst het ontbijt het middageten (warm) de tekstballon

6

das Plural tauschen, er tauscht, getauscht trainieren, er trainiert, trainiert das Spiel, -e

het meervoud ruilem trainen > getraind het spel



das Menü, -s der Laut, -e die Öffnungszeit, -en das Amt, "-er das Plakat, -e das Kaufhaus, die Kaufhäuser der Kiosk, -e der Wochenmarkt, "-e die Fleischerei, die Metzgerei, -en die Tankstelle, -n

het menu de klank de openingstijd het ambt; de dienst het aanplakbiljet, affiche, de poster het warenhuis, de warenhuizen de kiosk de weekmarkt de slagerij de benzinepomp, het tankstation

8

der Laden, die Läden bekommen, er bekam, bekommen das Geld, -er das Problem, -e zu viel (Das ist zu viel Geld.) zu wenig

de winkel, de winkels krijgen, hij kreeg, gekregen het geld het probleem te veel te weinig

9

am Stück die Kundin, -nen drankommen, er kam dran, ist drangekommen etwas (Noch etwas?) geben, er gibt, gab, gegeben in Scheiben nichts wünschen, er wünscht, gewünscht

aan /van het stuk de (vrouwelijke) klant, cliënte aan de beurt komen, kwam, gekomen iets (Nog iets?) geven, hij geeft, gaf, gegeven gesneden (in schijfjes) niets wensen

10 der Nachtisch, -e die Hauptspeise, -n die Vorspeise, -n die Zubereitung, -en fehlen, er fehlt, gefehlt

het nagerecht, het toetje het hoofdgerecht het voorgerecht de toebereiding ontbreken

11 das Mehl (Sg.) das Olivenöl (Sg.) das Päckchen, der Belag, "-e der Brokkoli, -s der Knoblauch (Sg.) der Zitronensaft, "-e die Gemüsesuppe, -n die Hefe (Sg.) die Möhre, -n die Scheibe, -n die Soße, -n doch (Geht's dir nicht gut? Doch!) reichen, er reicht, gereicht schneiden, er schneidet, geschnitten sonst (Sonst noch etwas?)

het meel de olijfolie het pakje het beleg de broccoli de knoflook het citroensap de groentesoep het gist het worteltje, de peen de schijf de saus ja (toch wel) voldoende zijn; aanreiken snijden verder, anders, overigens (Nog iets?)

12 planen, er plant, geplant holen, er holt, geholt

plannen halen

13 anbraten, er brät an, angebraten das Ganze (Sg.) der Auflauf, "-e der Backofen, "der Deckel, -

aanbraden, hij braadt aan, aangebraden het geheel de soufflé de oven de deksel


Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 der Esslöffel, der Estragon (Sg.) der Pfeffer (Sg.) der Streifen, in feine Streifen schneiden die Apfelscheibe, -n die Form, -en die Muskatnuss, "-e die Sahne (Sg.) die Schiene, -n die Vorbereitung, -en die Zucchini, -s [tsoe-kini] die Zutat, -en dünn, dünner, am dünnsten fein, feiner, am feinsten fertig füllen, er füllt, gefüllt gießen, er goss, gegossen gleichmäßig, gleichmäßiger, am gleichmäßigsten legen, er legt, gelegt mittlerschälen, er schält, geschält stellen, er stellt, gestellt süß, süßer, am süßesten verrühren, er verrührt, verrührt o vorheizen, er heizt vor, vorgeheizt (auf 200 vorheizen) waschen, er wäscht, wusch, gewaschen wegnehmen, er nimmt weg, nahm weg, weggenommen würzen, er würzt, gewürzt das Gramm das Rezept, -e die Reihenfolge, -en passend 14 die Oma, -s dazupassen, er passt dazu, dazugepasst falsch, falscher, am falschesten das Rezeptheft, -e deutsch *,* gemeinsam mitbringen, er brachte mit, mitgebracht das Studio, -s der Chefkoch, "-e international *,*

de eetlepel de dragon de peper streep; reepje; strook in fine reepjes snijden het schijfje appel de vorm de muskaatnoot, nootmuskaat de room; de slagroom de staaf; de rail de voorbereiding de courgette het ingrediënt dun > het dunst fijn > het fijnst klaar vullen gieten, hij goot, gegoten gelijkmatig leggen middelste schillen plaatsen. zetten zoet > het zoetst erdoor, door elkaar roeren voorverwarmen wassen, hij wast, waste, gewassen wegnemen, neemt, nam, genomen kruiden > gekruid het gram het recept de volgorde passend de oma erbijpassen fout, verkeerd > het foutst het receptenschrift Duits (bijv. nw.) gemeenschappelijk meebrengen, hij bracht, gebracht de studio de chef-kok internationaal

die Geldkarte, -n die Kreditkarte, -n die Tüte, -n dran sein, er ist dran, ist dran gewesen (Wer ist dran?) dürfen, er darf / dürfen durfte, gedurft nächst- (Wer ist der Nächste?)

mogen, hij mag / mogen, mocht, gemogen volgend (Wie is de volgende?)

dahinten davorne daunten

daarachter daarvoor(aan), daarvoor(in) daaronder, daarbeneden


de pinpas de credit-card de (papieren, plastic) zak aan de beurt zijn (Wie is aan de beurt?)

Glossar Deutsch – Niederländisch, Kapitel 1-6 daoben links – rechts der Kuss, die Küsse der Gruß, die Grüße (Mit freundlichen Grüßen)

daarboven(in) links – rechts de kus, de kussen de groet, de groeten (Met vriendelijke groeten)

Kapitel 6 – Familienleben der Ausflug, "-e beim (= bei dem) das Datum, die Daten das Familienleben (Sg.) das Picknick, -s die Vergangenheit der Bruder, "der Ehemann, "-er der Freund, -e der Geburtstag, -e der Mann, die Männer die Klasse, -n die Schwester, -n die Tante, -n die Wohngemeinschaft, -en finden, er findet, fand, gefunden langweilig, langweiliger, am langweiligsten leben, er lebt, gelebt mitnehmen, er nimmt / nahm mit, mitgenommen schwer, schwerer, am schwersten zwischen (+ A./D.) der Haushalt, -e der Onkel, die Geschwister (Pl.) erziehen, er erzog, erzogen getrennt (getrennt leben) manchmal

het uitstapje, de excursie bij de / het (mannelijk en onzijdig) de datum, de data (datums) het gezinsleven de picknick het verleden de broer de echtgenoot de vriend de verjaardag de man, de mannen de klas de zus, de zussen de tante de woongroep vinden, hij vindt, vond, heeft gevonden saai > het saaist leven meenemen zwaar; moeilijk > het zwaarst; moeilijkst tussen het huishouden de oom de broers en zussen opvoeden, hij voedde op, opgevoed gescheiden, apart, afzonderlijk soms

1

das Familienfoto, -s der Hörtext, -e alleinstehend *,* das Thema, die Themen der Vater, die Väter die Mutter, die Mütter verheiratet

de familie-, gezinsfoto de luistertekst alleenstaand het thema, de thema’s de vader, de vaders de moeder. de moeders getrouwd

2

groß, größer, am größten der Großvater, die Großväter die Großeltern (Pl.) die Großmutter, de grootmoeders wie alt? zusammenpassen, sie passen zusammen, zusammengepasst bald der/die Verwandte, -n die Hochzeit, -en die Lösung, -en heiraten, er heiratet, er hat geheiratet ledig *,* tot – der Tod die Bezeichnung, -en

groot, groter, het grootst de grootvader, de grootvaders de grootouders de grootmoeder, de grootmoeders hoe oud? bij elkaar passen


gauw, spoedig het (mannelijk/vrouwelijk) familielid de bruiloft de oplossing trouwen, hij trouwde, is getrouwd ongehuwd, vrijgezel dood – de dood de aanduiding, naam(geving)


besuchen, er besucht, besucht der Deutschlehrer, die Deutschlehrerin, -nen der Kanadier, der Monat, -e das Mal, -e (ein Mal jeden Monat) ersetzen, er ersetzt, ersetzt grillen, er grillt, gegrillt nun studieren, er hat studiert

bezoeken de leraar Duits de lerares Duits de Canadees de maand de keer (een keer elke maand) vervangen grillen nu, nou studeren, hij heeft gestudeeerd

4

der Familienstammbaum, "-e darüber

de familiestamboom daarover; daarboven

6

der Frühling, das Frühjahr der Sommer, der Herbst, das Spätjahr der Winter das Vorjahr > im Vorjahr der Januar der Februar der März der April der Mai der Juni der Juli der August der September der Oktober der November der Dezember im August geboren (Wann bist du geboren?)

de lente, het voorjaar de zomer de herfst, het najaar de winter het vorige jaar januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december in augustus geboren (Wanneer ben je geboren?)

7

das Fest, -e das Geschenk, -e der Anrufbeantworter, die Einladung, -en die SMS, erst schade doch (Sigrid kommt doch.) gratulieren, er hat gratuliert später (Max kommt später.) die Antwort, -en Alles Gute! der Glückwunsch, "-e herzlich, herzlicher, am herzlichsten (Herzlichen Glückwunsch!)

het feest het cadeau het anwoordapparaat de uitnodiging de sms pas jammer, helaas toch (Sigrid komt toch.) feliciteren, hij heeft gefeliciteerd later (Max komt later.) het antwoord Het allerbeste! de felicitatie, de gelukwens hartelijk (Hartelijk gefeliciteerd!)

8

der Cognac, -s der Gruß, Grüße (Liebe Grüße) der Käsekuchen, der Spaß, "-e (meist Sg.) lieb- (lieber Hans, ...) zusammen sein, sie sind zusammen, sind zusammen gewesen die Musik (Sg.)

de cognac de groet, de groeten (Hartelijke groeten) de kaastaart de grap, het plezier lief, best (in brief) (beste Hans, …) samenzijn


de muziek


blasen, er bläst, er blies, geblasen aussehen, er sieht / sah gut aus, hat gut ausgesehen besonders das Geburtstagskind, -er das Glück (Sg.) das Lebensjahr, -e das Restaurant, -s der Autoführerschein, -e der Gast, die Gäste der Mopedführerschein, -e der Opa, -s der/die Jugendliche, -n die Entschuldigung, -en Sie schreibt eine Entschuldigung für die Schule. die Geburtstagsanzeige, -n die Geburtstagstorte, -n die Kerze, -n eislaufen, er läuft / lief eis, ist eisgelaufen erwachsen *,* feiern, er feiert, gefeiert fleißig, fleißiger, am fleißigsten gehören, er gehört, gehört Das Moped gehört Karsten. hupen, er hupt, gehupt meistens müssen, er muss, wir müssen, er musste, gemusst organisieren, er hat organisiert rund‚ (runder Geburtstag) tanzen, er tanzt, getanzt unterschreiben, er hat unterschrieben vom (= von dem) (die Eltern vom Kind) wahr weiter werden, er wird, er wurde, ist geworden an Neujahr der Jährige, -n (der 40-Jährige) die Kombination, -en die Torte, -n

bijzonder, in het bijzonder het verjaardagskind het geluk het levensjaar het restaurant het autorijbewijs de gast, de gasten het brommerrijbewijs de opa de jongere (jongen / meisje) de verontschuldiging Ze schrijft een briefje voor school. de geboorteadvertentie de verjaardagstaart de kaars schaatsen, hij schaatst / schaatste, heeft geschaatst volwassen vieren ijverig > het ijverigst (toe)behoren (aan), zijn van … Die brommer is van Karsten. claxonneren, toeteren meestal moeten, hij moet, wij moeten, hij moest, gemoeten organiseren, hij heeft georganiseerd rond, (kroonjaar) dansen (onder)tekenen, hij heeft ondertekend, getekend van de / het (de ouders van het kind) waar verder worden, hij wordt, hij werd, is geworden met nieuwjaar de jarige (de 40-jarige) de combinatie de taart

der Mensch, -en der Papa, -s direkt manch- (manche Menschen) Diese Fragen finden manche zu direkt. geschieden der Erfolg, -e die Geburtstagsparty, -s die Gesundheit (Sg.) die Party, -s freuen (sich), er freut sich, hat sich gefreut die Geburtstagskarte, -n das Wortende, -n die Vorsilbe, -n schwach, schwächer, am schwächsten signalisieren, er hat signalisiert vorgestern

de mens, de mensen de papa direct, rechtstreeks menig (sommige / een aantal mensen) Deze vragen vinden sommigen te direct. gescheiden het succes het verjaardagsfeestje de gezondheid het feestje zich verheugen, blij zijn de verjaardagskaart het einde van het woord de beginlettergreep zwak, zwakker, het zwakst signalern, hij heeft gesignaleerd eergisteren


blazen, hij blaast, blies, geblazen eruitzien, hij ziet er goed uit

Glossar Deutsch Niederländisch

Recommend Documents