's avonds (adv) 's middags (adv) 's morgens (adv) 's nachts (adv) 's ochtends (adv) aan (prep) aan de andere kant (adv) aan de ene kant (adv) aanbevelen (v, sép, beval aan, aanbevolen) aanbieden (v, sép, bood aan, aangeboden) aanbod (n, het, aanbiedingen) aanbrengen (v, sép, bracht aan, aangebracht) aandacht (n, de) aandachtspunt (n, het, aandachtspunten) aandeel (n, het, aandelen) aandoening (n, de, aandoeningen) aanduiden (v, sép, duidde aan, aangeduid) aangenaam (adj, aangenamer, aangenaamst) aangepast (adj, meer aangepast, meest aangepast) aangeven (v, sép, gaf aan, aangegeven) aangeworvene (n, de, aangeworvenen) aankondigen (v, sép, kondigde aan, aangekondigd) aankoop (n, de, aankopen) aanleggen (v, sép, legde aan, aangelegd) aanmoedigen (v, sép, moedigde aan, aangemoedigd) aannemen (v, sép, nam aan, aangenomen) aanpassen (v, sép, paste aan, aangepast) aanpassing (n, de, aanpassingen) aanplanting (n, de, aanplantingen) aanpraten (v, sép, praatte aan, aangepraat) aanraden (v, sép, raadde aan, aangeraden) aanrichten (v, sép, richtte aan, aangericht) aanschaffen (v, sép, schafte aan, aangeschaft) aanscherpen (v, sép, scherpte aan, aangescherpt) aansluiten (v, sép, sloot aan, aangesloten) aansluiting (n, de, aansluitingen) aansluiting (n, de, aansluitingen) aantal (n, het, aantallen) aantasten (v, sép, tastte aan, aangetast) aantasting (n, de, aantastingen) aantekening (n, de, aantekeningen) aantonen (v, sép, toonde aan, aangetoond) aanvechtbaar (adj, aanvechtbaarder, aanvechtbaarst) aanwerven (v, sép, wierf aan, aangeworven) aanwerving (n, de, aanwervingen) aanwezig (adj, aanweziger, aanwezigst) aanwezige (n, de, aanwezigen) aanwijzing (n, de, aanwijzingen) aardbei (n, de, aardbeien) aarde (n, de) aarzelen (v, aarzelde, geaarzeld) absoluut (adv) academisch (adj, academischer, meest academisch) achten (v, achtte, geacht) achter (prep) achteraan (adv) achterblijven (v, sép, bleef achter, achtergebleven) achterlaten (v, sép, liet achter, achtergelaten) achtertuin (n, de, achtertuinen) achteruitrijden (v, sép, reed achteruit, achteruitgereden) achtervolgingswaanzin (n, de) actie (n, de, acties) actiedag (n, de, actiedagen) actievoerder (n, de, actievoerders) actievorm (n, de, actievormen) activiteit (n, de, activiteiten) actor (n, de, actoren) adem (n, de) ademen (v, ademde, geademd) advertentie (n, de, advertenties) advies (n, het, adviezen) af en toe (adv) afbakenen (v, sép, bakende af, afgebakend) afbranden (v, sép, brandde af, afgebrand) afbreken (v, sép, brak af, afgebroken) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
le soir (1) l'après-midi (12) le matin (lect. curs. 5) la nuit, nuitamment (6) le matin (12) à (4) d'autre part, de l'autre (11) d'une part, d'un côté (11) recommander (14) offrir, proposer (12) offre (lect. curs. 7) apporter (3) attention à (7) recommandation (4) action, part, participation (14) affection, maladie, trouble (lect. curs. 8) montrer, indiquer, désigner (3) agréable (4) adapté (lect. curs. 4) indiquer, mentionner (7) personne engagée (lect. curs. 7) annoncer, dévoiler, présenter (6) achat (13) aménager, construire (3) encourager (12) prendre (lect. curs. 4) adapter (14) adaptation (12) plantation (3) faire avaler (10) conseiller (lect. curs. 1) causer, occasionner (14) se procurer, acheter (15) affiner (13) adhérer à (10) correspondance (4) connexion, raccordement (9) nombre (11) nuire, porter atteinte à (12) atteinte (13) note (12) indiquer, montrer, prouver (11) vulnérable (2) recruter, enrôler, embaucher (lect. curs. 7) engagement, embauche (lect. curs. 7) présent (13) présent, personne présente (9) indice, indication (14) fraise (14) terre (8) hésiter (4) absolument (11) académique (12) estimer, juger, croire (14) derrière (lect. curs. 1) à l'arrière (6) rester, retarder, rester en arrière (9) laisser, abandonner (2) jardin (lect. curs. 9) reculer, faire marche arrière (6) délire de persécution (9) action, acte (10) journée d'action (10) militant (10) forme d'action (10) activité (5) acteur (5) haleine, souffle (1) respirer (1) annonce, annonce publicitaire (lect. curs. 7) avis (14) de temps en temps, de temps à autre (14) délimiter (14) brûler complètement (lect. curs. 4) casser, rompre, briser, démolir (8)
TUSSEN DE REGELS – I
1
afgelopen (adj) afgestudeerde (n, de, afgestudeerden) afhangen (v, sép, hing af, afgehangen) afhankelijk (adj, afhankelijker, afhankelijkst) afleggen (v, sép, legde af, afgelegd) afnemen (v, sép, nam af, afgenomen) afraden (v, sép, raade af, afgeraden) afraken (v, sép, raakte af, afgeraakt) afschaffen (v, sép, schafte af, afgeschaft) afslaan (v, sép, sloeg af, afgeslagen) afsluiten (v, sép, sloot af, afgesloten) afspelen (v, sép, speelde af, afgespeeld) afspraak maken (v) afspreken (v, sép, sprak af, afgesproken) afstand (n, de, afstanden) afstuderen (v, sép, studeerde af, afgestudeerd) aftakeling (n, de, aftakelingen) aftappen (v, sép, tapte af, afgetapt) afval (n, de/het) afvalproductie (n, de, afvalproducties) afvalwater (n, het) afwachten (v, sép, wachtte af, afgewacht) afweer (n, de) afweerstelsel (n, het, afweerstelselen) afwezigheid (n, de) afwijken (v, sép, week af, afgeweken) afwijzen (v, sép, wees af, afgewezen) afzet (n, de) afzien (v, sép, zag af, afgezien) afzondering (n, de, afzonderingen) afzwakken (v, zwakte af, afgezwakt) afzweren (v, sép, zwoer af, afgezworen) agenda (n, de, agenda's) al (adv) al (det) alcohol (n, de, alcoholen) aldus (adv) algemeen (adj, algemener, algemeenst) alledaags (adj) alleen (adv) alleen maar (adv) allemaal (pron) allerlei (det) allerslechtste (adv) alles (pron) allicht (adv) alom (adv) alomtegenwoordig (adj) als (conj) als kind (adv) alsof (conj) alternatief (n, het, alternatieven) althans (adv) altijd (adv) alvast (adv) alvorens (conj) ambulance (n, de, ambulances ambulancen) Amerika (n, het) Amerikaans (adj) ander (adj) ander (det) ander (pron) andermaal (adv) anders (adj) anderzijds (adv) angst (n, de, angsten) annuleren (v, annuleerde, geannuleerd) antibioticum (n, het, antibiotica) antioxidant (n, de, antioxidantia) antwoord (n, het, antwoorden) antwoordapparaat (n, het, antwoordapparaten) apparaat (n, het, apparaten) apparatuur (n, de) appelboom (n, de, appelbomen) april (n, de, aprils) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
passé, dernier, écoulé, révolu (14) diplômé (11) dépendre (12) selon, en fonction (15) parcourir (15) enlever, ôter (9) déconseiller (4) se défaire (8) abolir, supprimer (9) tourner (6) fermer, verrouiller, fermer à clé (2) avoir lieu, se passer, se produire, se dérouler (10) convenir (7) convenir, tomber d'accord, s'entendre (2) distance, éloignement (9) terminer ses études (11) dépérissement (14) mettre sur écoute (13) déchets (3) production de déchets (5) eaux usées (lect. curs. 5) attendre (9) défense, protection (14) système immunitaire, système de défense (14) absence (2) s'écarter, dévier (3) décliner, recaler, refuser (7) vente (12) renoncer, abandonner (14) isolement, séparation (9) affaiblir (lect. curs. 7) renoncer, renier (14) agenda (9) depuis (10) tout (2) alcool (14) ainsi, de la sorte, de cette manière (14) général (5) ordinaire (4) seulement, uniquement (4) simplement (lect. curs. 9) tous (4) toutes sortes de (2) pire de tout (14) tout (4) évidemment, assurément, très probablement (lect. curs. 9) partout (14) omniprésent (9) quand, lorsque (4) tout enfant (8) comme si (8) alternative (14) du moins, en tout cas (13) toujours, tout le temps (7) déjà (4) avant de (4) ambulance (1) Amérique (13) américain (12) autre, différent (5) autre (lect. curs. 5) tiers, autre personne, autre (4) de nouveau, encore une fois (13) autre, différent (10) par ailleurs, d'autre part (11) angoisse, anxiété (14) annuler (15) antibiotique (8) antioxydant (14) réponse (7) répondeur téléphonique (9) appareil (9) équipement, appareils (13) pommier (8) avril (1) TUSSEN DE REGELS – I
2
arbeider (n, de, arbeiders) arbeidskracht (n, de, arbeidskrachten) arbeidsmarkt (n, de, arbeidsmarkten) argument (n, het, argumenten) arm (adj, armer, armst) armoede (n, de) aspect (n, het, aspecten) astma (n, de/het) astma-aanval (n, de, astma-aanvallen) astma-patiënte (n, de, astma-patiënten) Atlantisch (adj) auction (n, de, auctions) audio (adj) augustus (n, de, augustussen) Australië (n, het) auteur (n, de, auteurs) auteursrecht (n, het, auteursrechten) auteursrechtenkwestie (n, de, auteursrechtenkwesties) auto (n, de, auto's) automatisch (adv) automobilist (n, de, automobilisten) autonomie (n, de) autosnelweg (n, de, autosnelwegen) avond (n, de, avonden) avontuur (n, het, avonturen) baan (n, de, banen) baas (n, de, bazen) baden (v, baadde, gebaad) bagage (n, de) bagagerek (n, de, bagagerekken) banaan (n, de, bananen) bandbreedte (n, de, bandbreedtes bandbreedten) bang zijn (v) barok (adj, barokker, barokst) baroktrant (n, de, baroktranten) basis (n, de, basissen bases) basisopleiding (n, de, basisopleidingen) batterij (n, de, batterijen) beantwoorden (v, insép, beantwoordde, beantwoord) bedenken (v, insép, bedacht, bedacht) bediende (n, de, bedienden bediendes) bedoeling (n, de, bedoelingen) bedrag (n, het, bedragen) bedragen (v, insép, bedroeg, bedragen) bedreigen (v, insép, bedreigde, bedreigd) bedreiging (n, de, bedreigingen) bedrijf (n, het, bedrijven) bedrijfscultuur (n, de) bedrijfsleven (n, het) beeldhouwwerk (n, het, beeldhouwwerken) beetje (n, het, bettjes) befaamd (adj, befaamder, befaamdst) begane grond (n) begeren (v, insép, begeerde, begeerd) begerig (adj, begeriger, begerigst) begeven (v, insép, begaf, begeven) begijnhof (n, het, begijnhofven) begin (n, het) beginnen (v, insép, begon, begonnen) begroeten (v, insép, begroette, begroet) behalve (prep) behandeling (n, de, behandelingen) beheer (n, het) beheersen (v, insép, beheerste, beheerst) behoeden (v, insép, behoedde, behoed) behoefte (n, de, behoeften behoeftes) behulp (n, het) beide (det) beïnvloeding (n, de) bekend (adj, bekender, bekendst) bekijken (v, insép, bekeek, bekeken) bekommeren (v, insép, bekommerde, bekommerd) belanden (v, insép, belandde, beland) belangrijk (adj, belangrijker, belangrijkst) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
ouvrier, travailleur (11) main-d'oeuvre (11) marché de l'emploi, marché du travail (7) argument (14) pauvre (10) pauvreté (10) aspect (lect. curs. 1) asthme (lect. curs. 8) crise d'asthme (1) asthmatique (1) atlantique (13) vente aux enchères (15) audio (12) août (8) Australie (10) auteur (lect. curs. 7) droit d'auteur (12) question de droits d'auteur (12) auto, voiture (8) automatiquement (lect. curs. 7) automobiliste (9) autonomie (12) autoroute (6) soir, soirée (lect. curs. 6) aventure (15) emploi, job (7) patron (9) se baigner (3) bagage (4) porte-bagages (4) banane (14) largeur de bande, bande passante (lect. curs. 1) avoir peur, craindre (12) baroque (lect. curs. 4) style baroque (lect. curs. 4) base, fondement, socle (lect. curs. 9) formation de base (11) pile, batterie (lect. curs. 9) répondre (7) réfléchir, imaginer, concevoir, penser (12) employé, domestique (9) intention, but (10) montant (14) s'élever à (6) menacer (12) menace (10) entreprise (7) culture d'entreprise (lect. curs. 7) monde des entreprises, monde économique, vie économique (12) sculpture (lect. curs. 4) un peu (4) célèbre, fameux (15) rez-de-chaussée, rez (2) désirer (14) avide (14) se diriger, se rendre, circuler (6) béguinage (lect. curs. 4) début, commencement (12) commencer, débuter, entamer (7) saluer, accueillir (13) excepté (3) traitement, manipulation, règlement (8) gestion, administration (13) maîtriser, contrôler (14) préserver, protéger, garder (15) besoin (10) aide, soutien (13) les deux (4) action (lect. curs. 9) connu (13) examiner, regarder (13) se soucier, se préoccuper (14) arriver, aboutir (14) important (4)
TUSSEN DE REGELS – I
3
belangstelling (n, de, belangstellingen) Belg (n, de, Belgen) België (n, het) Belgisch (adj, Belgischer, meest Belgisch) bellen (v, belde, gebeld) beloven (v, insép, beloofde, beloofd) bemachtigen (v, insép, bemachtigde, bemachtigd) bemoeien (v, insép, bemoeide, bemoeid) bemoeilijken (v) benadering (n, benaderingen) benadrukken (v, insép, benadrukte, benadrukt) benutten (v, insép, benutte, benut) benzinestation (n, het, benzinestations) beoefenen (v, insép, beoefende, beoefend) bepaald (adj) bepalen (v, insép, bepaalde, bepaald) beperken (v, insép, beperkte, beperkt) beperking (n, de, beperkingen) beperkt (adj, beperkter, meest beperkt) bereid (adj, bereider, bereidst) bereiden (v, insép, bereidde, bereid) bereikbaar (adj, bereikbaarder, bereikbaarst) bereiken (v, insép, bereikte, bereikt) berekenen (v, insép, berekende, berekend) berg (n, de, bergen) bericht (n, het, berichten) berk (n, de, berken) beroepsbevolking (n, de) beroven (v, insép, beroofde, beroofd) beschadigen (v, insép, beschadigde, beschadigd) beschermen (v, insép, beschermde, beschermd) beschermend (adj, beschermender, meest beschermend) beschermingsniveau (n, het, beschermingsniveaus) beschikbaar (adj, beschikbaarder, beschikbaarst) beschikken (v, insép, beschikte, beschikt) beschouwen (v, insép, beschouwde, beschouwd) beschouwing (n, de, beschouwingen) beschrijven (v, insép, beschreef, beschreven) beslissen (v, insép, besliste, beslist) besparen (v, insép, bespaarde, bespaard) bestaan (v, insép, bestond, bestaan) bestand (n, het, bestanden) besteden (v, insép, besteedde, besteed) bestelbon (n, de, bestelbonnen) bestelling (n, de, bestellingen) bestemmen (v, insép, bestemde, bestemd) bestemming (n, de, bestemmingen) bestrijden (v, insép, bestreed, bestreden) besturen (v, insép, bestuurde, bestuurd) bestuurder (n, de, bestuurders) betalen (v, insép, betaalde, betaald) betekenen (v, insép, betekende, betekend) betreden (v, insép, betrad, betreden) betreffende (prep) betrekken (v, insép, betrok, betrokken) betrekking (n, de, betrekkingen) betrouwbaar (adj, betrouwbaarder, meest betrouwbaar) beurt (n, de, beurten) beveiligen (v, insép, beveiligde, beveiligd) bevel (n, het, bevelen) bevinden (v, insép, bevond, bevonden) bevoegd (adj, bevoegder, bevoegdst) bevolking (n, de, bevolkingen) bevrijden (v, insép, bevrijdde, bevrijd) bewaren (v, insép, bewaarde, bewaard) bewegen (v, insép, bewoog, bewogen) beweging (n, de, bewegingen) beweren (v, insép, beweerde, beweerd) bewonderen (v, insép, bewonderde, bewonderd) bewust (adj, bewuster) bezig (adj, beziger, bezigst) bezighouden (v, sép, hield bezig, beziggehouden) bezinning (n, de) bezit (n, het) bezitten (v, insép, bezat, bezeten) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
intérêt (7) Belge (11) Belgique (5) belge (lect. curs. 7) sonner, téléphoner (9) promettre (lect. curs. 5) se procurer (15) s'occuper, se soucier, se mêler (13) compliquer, gêner, entraver (lect. curs. 8) approche (15) insister sur (14) profiter, utiliser, exploiter (12) station-essence (lect. curs. 9) pratiquer (3) certain, déterminé (5) déterminer, fixer, prévoir (3) limiter (14) limitation, limite, restriction (13) limité (lect. curs. 9) disposé, prêt (13) préparer (14) accessible (2) arriver à, atteindre (10) calculer, compter (15) montagne, tas (8) avis, communication, nouvelle (1) bouleau (8) population active (11) priver, dépouiller (9) endommager, abîmer (3) protéger (13) de sauvegarde, de défense, protecteur (14) niveau de protection (13) disponible (15) disposer de (lect. curs. 6) considérer (lect. curs. 8) considération (lect. curs. 1) décrire, écrire sur (7) décider, statuer (lect. curs. 6) économiser (12) comprendre, comporter, consister en, se composer de (9) fichier (13) consacrer, dépenser (7) bon de commande (lect. curs. 6) commande (9) destiner, réserver, affecter (3) destination (15) lutter, combattre (8) conduire, piloter (9) conducteur, chauffeur (6) payer (4) signifier (7) entrer, pénétrer, s'introduire (3) concernant (6) impliquer, concerner (5) emploi (11) fiable, sûr (14) tour (9) protéger (2) ordre, commandement (6) se trouver (9) compétent (6) population (5) délivrer, libérer (9) conserver (4) bouger (9) mouvement (14) prétendre, affirmer (12) admirer (lect. curs. 4) conscient (11) occupé (13) s'occuper de (10) réflexion, conscience (10) possession (10) posséder (12)
TUSSEN DE REGELS – I
4
bezoek (n, het) bezorgd (adj, bezorgder, bezorgdst) bibliotheek (n, de, bibliotheken) bieden (v, bood, geboden) bier (n, het, bieren) bij (prep) bij (prep) bij de hand (adv) bij uitstek (n) bijdrage (n, de, bijdragen) bijhouden (v, sép, hield bij, bijgehouden) bijlage (n, de, bijlagen) bijna (adv) bijscholen (v, sép, schoolde bij, bijgeschoold) bijvoorbeeld (adv) bijzonder (adj, bijzonderder, bijzonderst) bijzonder (adv) bijzonderheid (n, de, bijzonderheden) biljet (n, het, biljetten) binnen (adv) binnenbreken (v, sép, brak binnen, binnengebroken) binnenhalen (v, sép, haalde binnen, binnengehaald) binnenkomen (v, sép, kwam binnen, binnengekomen) binnenland (n, het) binnenshuis (adv) biodiversiteit (n, de) blij (adj, blijer, blijst) blijken (v, bleek, gebleken) blijven (v, bleef, gebleven) blik (n, de, blikken) bloedsomloop (n, de) bloedvat (n, het, bloedvaten) bloeien (v, bloeide, gebloeid) bloempot (n, de, bloempotten) blootstellen (v, stelde bloot, blootgesteld) bocht (n, de, bochten) bod (n, het) bodem (n, de, bodems) boek (n, boeken) boekhandel (n, de, boekhandels) boekhouder (n, de, boekhouders) boeking (n, de, boekingen) boekingsklas (n, de, boekingsklassen) boekverkoper (n, de, boekverkopers) boer (n, de, boeren) bond (n, de, bonden) boodschap (n, de, boodschappen) boom (n, de, bomen) bos (n, het, bossen) bot (n, het, botten) boter (n, de) botontkalking (n, de) botsen (v, botste, gebotst) bovenbouw (n, de) bovendien (adv) Brabants (adj) branden (v, brandde, gebrand) brandgevaar (n, het) breed (adj, breder, breedst) brengen (v, bracht, gebracht) brief (n, de, brieven) briefje (n, het, briefjes) brievenbus (n, de, brievenbussen) brood (n, het, broden) broos (adj, brozer, broost) Brussel (n) bruto (adj) buiten (prep) buitendeur (n, de, buitendeuren) buitenverlichting (n, de) burgemeester (n, de, burgemeesters) burger (n, de, burgers) buurt (n, de, buurten) buurtrecreatieruimte (n, de, buurtrecreatieruimtes GLOSSAIRE (leçons 1-15)
visite (12) inquiet, soucieux (13) bibliothèque (12) offrir, présenter, livrer (13) bière (lect. curs. 4) lors de, en cas de (lect. curs. 7) auprès de (7) sous la main, à portée de la main, à portée de main (9) par excellence (12) contribution (14) conserver, mettre à jour (13) annexe, pièce annexe, pièce jointe, supplément (7) presque, pratiquement, quasiment (1) perfectionner, recycler (11) par exemple (8) particulier, spécial (8) particulièrement, spécialement (2) particularité, spécificité (2) billet, ticket (4) à l'intérieur, dedans (8) cambrioler, entrer par effraction (9) faire entrer, rentrer (8) entrer, rentrer (13) intérieur (8) à l'intérieur (lect. curs. 8) biodiversité (5) heureux, gai (13) apparaître, ressortir, s'avérer, sembler (1) rester, continuer (1) coup d'oeil, regard (lect. curs. 4) circulation sanguine (14) veine (14) fleurir, être en plein essor, prospérer (8) pot de fleurs (2) exposer (lect. curs. 8) virage, tournant (6) offre (15) sol (5) livre, ouvrage (4) librairie (13) comptable (11) réservation (15) catégorie de réservation (15) vendeur de livres (13) paysan, fermier (8) confédération, syndicat, ligue, alliance, union, fédération (lect. curs. 5) course (13) arbre (8) bois (3) os (14) beurre (14) décalcification osseuse (14) se heurter (4) superstructure (lect. curs. 4) en outre (5) brabançon (lect. curs. 4) être allumé (2) danger d'incendie (lect. curs. 9) large (6) amener, apporter (6) lettre (7) mot, note, billet (2) boîte aux lettres (2) pain (lect. curs. 5) fragile (14) Bruxelles (7) brut (14) en dehors de, à l'exception de (2) porte extérieure (2) éclairage extérieur (2) bourgmestre (3) citoyen (13) proximité, environs (8) aire de jeux de quartier (3)
TUSSEN DE REGELS – I
5
buurtrecreatieruimten) cadeautjes-omruilkraam (n, de/het, cadeautjesomruilkramen) café (n, het, cafés) calcium (n, het) campagne (n, de, campagnes) Canadees (n) carrier (n, de, carriers) categorie (n, de, categorieën) cd-rom (n, de, cd-roms) cederboom (n, de, cederbomen) cel (n, de, cellen) centraal (adj, centraler, centraalst) Centraal-Afrika (n, het) centrum (n, het, centrums centra) charter (n, de, charters) chatroom (n, de, chatrooms) chatten (v, chatte, gechat) chemisch (adj) cholera (n, de) cholesterol (n, de) chronisch (adj) cijfer (n, het, cijfers) circuit (n, het, circuits) classicistisch (adj, classicistischer, meest classicistisch) collectief (adj, collectiever, collectiefst) College van Burgemeester en Schepenen (n) collegezaal (n, de, collegezalen) comfort (n, het, comforts) comfortabel (adj, comfortabeler, comfortabelst) commercie (n, de) commissie (n, de, commissies) communicatie (n, de, communicaties) communicatietoestand (n, de, communicatietoestanden) communiceren (v, communiceerde, gecommuniceerd) compensatie (n, de, compensaties) compleet (adj, completer, compleetst) component (n, de, componenten) computer (n, de, computers) computeraar (n, de, computeraars computeraren) computerlokaal (n, het, computerlokalen) computeroog (n, het, computerogen) computersysteem (n, het, computersystemen) computertechniek (n, de, computertechnieken) concurrentie (n, de) concurreren (v, concurreerde, geconcurreerd) confronteren (v, confronteerde, geconfronteerd) consensus (n, de) consequentie (n, de, consequenties) conservatief (adj, conservatiever, conservatiefst) consument (n, de, consumenten) consumentengedrag (n, het, consumentengedragen) consumentenorganisatie (n, de, consumentenorganisaties) consumeren (v, consumeerde, geconsumeerd) consumptie (n, de, consumpties) consumptiepatroon (n, het, consumptiepatronen) contact (n, het, contacten) contant (adv) continent (n, het, continenten) continu (adv) contract (n, het, contracten) controle (n, de, controles) conversatie (n, de, conversaties) cookie (n, het, cookies) correct (adj, correcter, correctst) correspondentiecursus (n, de, correspondentiecursussen) creditcardgegeven (n, het, creditcardgegevens) creditcardnummer (n, het, creditcardnummers) cultuur (n, de, culturen) curriculum vitae (n, het, curricula vitae) cursist (n, de, cursisten) cyberopleiding (n, de, cyberopleidingen) cyberschool (n, de, cyberscholen) cyberspace (n, de, cyberspaces) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
stand d'échange de cadeaux (10) café (lect. curs. 4) calcium (14) campagne (4) Canadien (10) transporteur (15) catégorie (15) cd-rom (12) cèdre (8) cellule (8) central (lect. curs. 4) Afrique Centrale (15) centre (lect. curs. 4) charter, vol charter (15) salle de discussion (12) chatter, clavarder (1) chimique (5) choléra (14) cholestérol (14) chronique (lect. curs. 8) chiffre (lect. curs. 7) circuit (15) classique (lect. curs. 4) collectif (9) Collège des Bourgmestre et Echevins (3) salle de cours, auditoire (12) confort (lect. curs. 8) confortable (4) commerce (12) commission (13) communication (12) situation de communication (lect. curs. 1) communiquer (14) compensation (15) complet, entier (12) composante (7) ordinateur (12) internaute (13) local informatique, salle informatique (1) oeil électronique, oeil digital (13) système informatique (15) technique informatique (13) concurrence (15) concurrencer (12) confronter (11) consensus (14) conséquence (14) conservateur (12) consommateur (10) comportement des consommateurs (13) groupe de consommateurs, association de consommateurs (13) consommer (10) consommation (10) habitudes alimentaires, habitudes de consommation (10) contact (1) comptant, au comptant (15) continent (11) continuellement (12) contrat (lect. curs. 7) contrôle (4) conversation (9) espion (13) correct (lect. curs. 1) cours à distance, cours par correspondance (12) donnée de carte de crédit (13) numéro de carte de crédit (13) culture (4) curriculum vitae (7) élève (12) cyber-formation (12) cyber-école (12) cyberespace (lect. curs. 1)
TUSSEN DE REGELS – I
6
daar (adv) daarbij (adv) daardoor (adv) daarentegen (adv) daarin (adv) daarmee (adv) daarna (adv) daarnaast (adv) daarom (adv) daartoe (adv) daarvan (adv) daarvoor (adv) dag (n, de, dagen) dagelijks (adj, dagelijkser, dagelijkst) dagelijks (adv) dak (n, het, daken) dalen (v, daalde, gedaald) dan (adv) dan (conj) dan ook (adv) dat (conj) dat (det) dat zal me worst wezen (v) decennium (n, het, decennia) deel (n, het, delen) deel uitmaken (v) deelnemen (v, sép, nam deel, deelgenomen) deeltje (n, het, deeltjes) definitie (n, de, definities) degelijk (adj, degelijker, degelijkst) degenen (pron) degustatie (n, de, degustaties) dekken (v, dekte, gedekt) delen (v, deelde, gedeeld) dementie (n, de) demografisch (adj) demonstratief (adv) denken (v, dacht, gedacht) denktermijn (n, het, denktermijnen) derde (adj) derde (n, het, derden) dergelijk (det) dertig (det) des (prep) deskundig (adv) destijds (adv) deur (n, de, deuren) deze (det) dezelfde (det) dicht (adj, dichter, dichtst) dichterbij komen (v) die (pron) dief (n, de, dieven) dienen (v, diende, gediend) dienst (n, de, diensten) dienstregeling (n) dienstverlening (n, de) dier (n, het, dieren) dierlijk (adj, dierlijker, dierlijkst) digitaal (adj, digitaler, digitaalst) dik (adj, dikker, dikst) ding (n, het, dingen) diploma (n, het, diploma's) direct (adj, directer, directst) direct (adv) directeur (n, de, directeuren directeurs) discussie (n, de, discussies) divers (adj, diverser, diverst) docent (n, de, docenten) doel (n, het, doelen) doen (v, deed, gedaan) dokter (n, de, dokters) dollar (n, de, dollars) door (prep) doorbrengen (v, sép, bracht door, doorgebracht) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
là (8) à cela, en outre, de plus (7) à cause de cela (8) par contre, en revanche (4) y, dedans (13) à ce sujet, à cet égard, avec cela (7) après cela, ensuite (10) en outre, à côté de cela (14) c'est pourquoi, c'est pour cela que (4) à cet effet, pour cela (3) de cela (4) pour cela (4) jour (1) chaque jour, journalier, quotidien (10) quotidiennement (15) toit (11) baisser, diminuer, descendre, décroître (10) alors, à ce moment-là (4) que (4) par conséquent (lect. curs. 8) que (4) ce (4) s'en ficher, se moquer, ne pas intéresser (14) décennie (5) part, partie, portion (9) faire partie (12) participer, prendre part (9) particule (8) définition (9) solide, de bonne qualité (2) ceux, celles (14) dégustation (lect. curs. 6) couvrir (15) partager (15) démence (14) démographique (13) démonstrativement, de manière démonstrative (10) penser, croire (4) délai de réflexion (lect. curs. 6) troisième (14) tiers (lect. curs. 7) tel, pareil, semblable (13) trente (15) de la, du, de (4) de manière compétente, de manière experte (2) à l'époque, en ce temps-là (14) porte (2) ce, cette, ces (4) le même (6) fermé (8) se rapprocher (15) qui (4) voleur (2) devoir, servir (10) service (13) horaires (4) service, prestation de service (13) animal (3) animal (14) digital (12) gros (lect. curs. 5) chose (7) diplôme (11) direct (9) directement (11) directeur (lect. curs. 6) discussion (13) divers, différent (10) chargé de cours, enseignant, professeur (12) but, objectif (7) faire (4) docteur, médecin (8) dollar (15) à travers (14) passer (4) TUSSEN DE REGELS – I
7
doordat (conj) doorgang (n, de, doorgangen) doorgeven (v, sép, gaf door, doorgegeven) doorlezen (v, sép, las door, dorgelezen) doorlopend (adj) doornemen (v, sép, nam door, doorgenomen) doorverkopen (v, sép, verkocht door, doorverkocht) doosje (n, het, doosjes) draad (n, de, draden) draadloos (adj) draagbaar (adj, draagbaarder, draagbaarst) drank (n, de, dranken) dreigen (v, dreigde, gedreigd) drie (det) driehoek (n, de, driehoeken) drinken (v, dronk, gedronken) dromen (v, droomde, gedroomd) druivenschil (n, de, druivenschillen) druk (adj, drukker, drukst) druk (adv) druk (n, de, drukken) drukken (v, drukte, gedrukt) dubbel (adv) dubbelmodaal (adj) dubieus (adj, dubieuzer, dubieust) duidelijk (adj, duidelijker, duidelijkst) duidelijkheid (n, de) duisternis (n, de) Duitsland (n, het) duizend (n, het, duizenden) dumpen (v, dumpte, gedumpt) duren (v, duurde, geduurd) durven (v) dus (adv) dus (conj) dutje (n, het, dutjes) duur (adj, duurder, duurst) duurzaam (adj, duurzamer, duurzaamst) dwarsverbinding (n, de, dwarsverbindingen) dwingend (adj, dwingender, dwingendst) e-mail (n, de, e-mails) echt (adj, echter, echtst) echt (adv) echter (adv) econoom (n, de, economen) een (det) één (det) een aantal (det) een beetje bedrijf (n) een bezoek brengen (v) een paar (det) eenmaal (adv) eens (adv) eentje (pron) eenvoudig (adj, eenvoudiger, eenvoudigst) eenzelfde (det) eerlijk (adj, eerlijker, eerlijkst) eerst (adv) eerste (adj) eetbehoefte (n, de, eetbehoeftes) eeuw (n, de, eeuwen) effect (n, het, effecten) ei (n, het, eieren) eigen (adj, eigenst) eigenaar (n) eigenlijk (adv) eigenschap (n, de, eigenschappen) eind (n, het, einden) einde (n, het, eindes einden) eindelijk (adv) eindigen (v, eindigde, geëindigd) eis (n, de, eisen) eisen (v, eiste, geëist) eiwit (n, het, eiwitten) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
comme, parce que, du fait que (10) passage (6) transmettre (1) lire entièrement (7) continu (6) parcourir, passer en revue, étudier (12) revendre (13) petite boîte (10) fil (9) sans fil (9) portable (lect. curs. 6) boisson (14) menacer, risquer (13) trois (6) triangle (6) boire (14) rêver (4) peau de raisin (14) animé, fréquenté (8) très, intensément (12) pression (9) marquer, imprimer (9) deux fois autant, double (lect. curs. 5) double (13) douteux (14) clair (10) clarté (15) obscurité, ténèbres (2) Allemagne (10) millier (5) comprimer (15) durer (1) oser (4) ainsi (lect. curs. 9) donc (5) sieste, somme (9) cher, onéreux (12) durable (10) jonction transversale (6) impérieux, impératif, absolu, contraignant (14) courriel (7) véritable, réel, vrai, authentique (13) réellement, vraiment (8) cependant, toutefois (6) économiste (11) un, une (4) un (8) un certain nombre de (lect. curs. 8) une entreprise qui se respecte, une entreprise digne de ce nom (13) rendre visite (lect. curs. 6) quelques (12) une fois (12) une fois (4) un (4) simple (4) un seul, un même (15) honnête (10) d'abord, premièrement (4) premier (10) besoin de nourriture (14) siècle (5) effet (5) oeuf (3) propre, particulier, personnel (4) propriétaire (lect. curs. 8) à vrai dire, en fait, vraiment, au fond (4) caractéristique, propriété (7) bout, fin (10) bout, fin (lect. curs. 4) finalement (lect. curs. 6) terminer (7) exigence (9) exiger (9) protéine (14)
TUSSEN DE REGELS – I
8
eiwitgehalte (n, het, eiwitgehalten eiwitgehaltes) elektronisch (adj, elektronischer, meest elektronisch) elementair (adj, elementairder, elementairst) elimineren (v, elimineerde, geëlimineerd) elk (det) elkaar (det) elkaars (pron) ellende (n, de) emotioneel (adj, emotioneler, emotioneelst) en (conj) en noem maar op (adv) energie (n, de, energieën) energiezuinig (adj, energiezuiniger, energiezuinigst) enerzijds (adv) eng (adj, enger, engst) Engeland (n, het) enig (adj, eniger, enigst) enigszins (adv) enkel (adv) enkel (det) enorm (adj, enormer, enormst) enorm (adv) enquête (n, de, enquêtes) enz. (adv) enzovoort (adv) er (adv) er de brui aan geven (v) eraan (adv) erbij hebben (v) erbij horen (v) erg (adj, erger, ergst) erg (adv) erin (adv) ermee (adv) ernstig (adj, ernstiger, ernstigst) ernstig (adv) erop (adv) ertegen (adv) eruit (adv) ervaren (v, ervoer, ervaarde, ervaren) ervaring (n, de, ervaringen) ervoor (adv) ervoor zorgen dat (v) erwt (n, de, erwten) eten (v, at, gegeten) EU-richtlijn (n, de, EU-richtlijnen) euro (n, de, euro's) Europa (n, het) Europees (adj) Europese Unie (n) even (adv) evenmin (adv) eventueel (adv) evenveel (det) evolueren (v, evolueerde, geëvolueerd) exclusief (adj, exclusiever, exclusiefst) expertkennis (n, de) exploderen (v, explodeerde, geëxplodeerd) extern (adj, externer, externst) extra (adj) fabricagenummer (n, het, fabricagenummers) factor (n, de, factoren factors) faktor (n, de, faktoren faktors) fanatiek (adj, fanatieker, fanatiekst) fase (n, de, fasen fases) fax (n, de, faxen) feitelijk (adv) fenomeen (n, het, fenomenen) fietsen (v, fietste, gefietst) fietspad (n, het, fietspaden) fijn (adj, fijner, fijnst) file (n, de, files) file-rijder (n, de, file-rijders) filter (n, de/het, filters) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
teneur en protéine (14) électronique (1) élémentaire, fondamental, essentiel, de base (lect. curs. 8) éliminer (10) chaque, chacun (4) mutuellement, l'un l'autre (4) de chacun (12) misère (8) émotif (lect. curs. 1) et (4) et ainsi de suite (15) énergie (lect. curs. 5) économique (10) d'une part (11) grave (14) Angleterre (10) unique, seul, aucun, moindre (4) quelque peu, tant soit peu, un peu (15) uniquement, seulement (3) quelques (4) extraordinaire, énorme (11) extraordinairement, énormément (15) enquête (14) etc. (2) et caetera, etc. (5) y, là (7) laisser tout en plan, laisser tout tomber (12) y, à cela (lect. curs. 1) avoir en plus (1) être dans le coup (10) grave (1) très (11) dedans, y, là-dedans (lect. curs. 5) avec cela (lect. curs. 5) grave, sérieux, lourd (lect. curs. 8) gravement, sérieusement, lourdement (1) dessus (lect. curs. 9) contre cela (8) de cela (8) éprouver, expérimenter, faire l'expérience, ressentir (4) expérience (12) pour cela (4) faire en sorte que (lect. curs. 1) pois (14) manger (8) directive de l'Union Européenne (13) euro (lect. curs. 6) Europe (13) européen (13) Union Européenne (13) aussi, tout aussi (9) tout aussi peu, non plus, pas davantage (9) éventuellement (2) autant (8) évoluer (11) exclusif (lect. curs. 6) expertise (lect. curs. 1) exploser (lect. curs. 9) externe (lect. curs. 7) extra, supplémentaire (7) numéro de série, numéro de fabrication (2) facteur (5) facteur (5) fanatique (14) phase, étape (12) télécopie, fax (13) de fait, en fait, de facto (14) phénomène (10) aller à vélo, faire du vélo, aller en vélo (3) piste cyclable (3) agréable, fin, subtil (4) embouteillage, bouchon, bouchon de circulation, encombrement (5) automobiliste dans un embouteillage (9) filtre (8)
TUSSEN DE REGELS – I
9
financieel (adj, financiëler, financieelst) financiering (n, de) Finland (n, het) Fins (adj) flard (n, de, flarden) flauwe grap (n) fles (n, de, flessen) flexibel (adj, flexibeler, flexibelst) flexibiliteit (n, de) fors (adj, forser, forst) fors (adv) fort (n, het) fout (n, de, fouten) franjeloos (adj, franjelozer, franjeloost) frank (n, de, franken) Frankrijk (n, het) Frans (adj) fris (adj, frisser, frist) fruit (n, het) frustratie (n, de, frustraties) functie (n, de, functies) functie-eis (n, functie-eisen) functioneren (v, functioneerde, gefunctioneerd) fundamenteel (adj, fundamenteler, fundamenteelst) fysiek (adj, fysieker, fysiekst) gaan (v, ging, gegaan) gaan over (v) gaande (adv) gamma (n) garage (n, de, garages) garagepoort (n, de, garagepoorten) gas (n, het, gassen) geavanceerd (adj, meer geavanceerd, meest geavanceerd) gebeuren (v, insép, gebeurde, gebeurd) gebied (n, het, gebieden) gebod (n) gebouw (n, het, gebouwen) gebrek (n, het, gebreken) gebruik (n, het, gebruiken) gebruiken (v, insép, gebruikte, gebruikt) gebruiker (n, de, gebruikers) gedetailleerd (adj, gedetailleerder, gedetailleerdst) gedrag (n, het, gedragingen) gedragsgegeven (n, het, gedragsgegevens) gedragsregel (n, de, gedragsregels) gedragsstandaard (n, de, gedragsstandaarden) geen (det) geen enkel (pron) geen meer (adv) geen verstand hebben (v) geenszins (adv) geest (n, de, geesten) gegeven (n, het, gegevens) gegevensbestand (n, het, gegevensbestanden) gegevenstransport (n, het, gegevenstransporten) gegevensverzamelaar (n, de, gegevensverzamelaars) geheelonthouding (n, de) geheim (adj, geheimer, geheimst) geïsoleerd (adj) gek (n, de, gekken) gekoppelde (n, de, gekoppelden) geld (n, het) gelden (v, gold, gegolden) geldig (adj, geldiger, geldigst) geleden (adj) geleuter (n, het) geliefd (adj, geliefder, geliefdst) gelijk (adj, gelijker, gelijkst) geloven (v, geloofde, geloofd) geluidssein (n, het, geluidsseinen) geluk (n, het) gelukkig (adj, gelukkiger, gelukkigst) gemakkelijk (adj, gemakkelijker, gemakkelijkst) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
financier, pécuniaire (15) financement (12) Finlande (1) finlandais (1) bribe (9) mauvaise plaisanterie (1) bouteille, flacon (lect. curs. 6) flexible (lect. curs. 7) flexibilité (15) important (12) fortement, fermement, vigoureusement (10) fort, forteresse (3) faute (12) de base, sans luxe (15) franc (15) France (lect. curs. 5) français (15) frais, sain (14) fruits (14) frustration (10) fonction (lect. curs. 7) exigence de la fonction (7) fonctionner (12) fondamental, essentiel, vital, crucial (12) physique (12) aller (2) s'agir, traiter de (lect. curs. 9) depuis (lect. curs. 9) gamme (lect. curs. 6) garage (2) porte de garage (2) gaz (lect. curs. 5) avancé (13) arriver, se produire, avoir lieu, se passer, intervenir, survenir, se faire, s'effectuer, se pratiquer, s'opérer (lect. curs. 5) territoire, domaine, région (3) ordre, commandement (lect. curs. 1) bâtiment (lect. curs. 4) défaut, manque, pénurie (12) usage, utilisation, emploi (7) utiliser, employer (3) usager, utilisateur (13) détaillé (13) comportement (4) donnée comportementale (13) règle de comportement (13) norme de comportement (lect. curs. 1) pas de (4) aucun (4) plus (9) ne pas comprendre (12) aucunement, nullement (11) esprit (14) donnée (7) base de données, banque de données (13) transfert de données (13) celui qui recueille des données (13) abstinence, tempérance (14) secret (13) isolé (12) fou, imbécile (12) personne connectée, abonné (9) argent (12) valoir (14) valable, valide (4) il y a, passé (5) bavardage, blabla (14) bien-aimé, chéri (13) égal, semblable, identique, équitable, pareil (15) croire (14) signal sonore (6) chance (15) heureux (10) facile, aisé, simple (13)
TUSSEN DE REGELS – I
10
gemakkelijk (adv, gemakkelijker, gemakkelijkst) gemengd (adj, gemengder, gemengdst) gemiddeld (adv) geneesmiddel (n, het, geneesmiddelen) generatie (n, de, generaties) genieten (v, insép, genoot, genoten) genoeg (adv) genoegen nemen met (v) genre (n, het, genres) geobsedeerd (adj) gepasseerd (adj) gepast (adj, gepaster) gereedschap (n, het) gericht (adj, gerichter, gerichtst) gerust (adv) geschenk (n, het, geschenken) geschiedenis (n, de, geschiedenissen) geschikt (adj, geschikter, geschiktst) geschiktheid (n, de, geschiktheden) geschoold (adj, geschoolder, geschooldst) gesloten (adj, geslotener, geslotenst) gespaard (adj) gesprek (n, het, gesprekken) gesticht (n, het, gestichten) gestrand (adj) getekend (adj) gevaar (n, het, gevaren) gevaarlijk (adj, gevaarlijker, gevaarlijkst) geval (n, het, gevallen) gevangen (adj) gevangene (n, de, gevangenen) gevel (n, de, gevels) geven (v, gaf, gegeven) gevoel (n, het, gevoelens) gevoelen (n, het, gevoelens) gevoelig (adj, gevoeliger, gevoeligst) gevolg (n, het, gevolgen) gewoon (adj, gewoner, gewoonst) gewoon (adv) gewoonlijk (adv) gezag (n, het, gezagen) gezellig (adj, gezelliger, gezelligst) gezellig (adv) gezelschap (n, het, gezelschappen) gezond (adj, gezonder, gezondst) gezond (adv, gezonder, gezondst) gezondheid (n, de) gezondheidsprobleem (n, het, gezondheidsproblemen) gezondheidszorg (n, de) gids (n, de, gidsen) gigantisch (adj, gigantischer, meest gigantisch) glas (n, het, glazen) goed (adj, beter, best) goed (adv, beter, best) goed (n, het, goederen) goedkoop (adj, goedkoper, goedkoopst) gordijn (n, het/de, gordijnen) gouden (adj, goudener, goudenst) graad (n, de, graden) graag (adv) graan (n, het, granen) gras (n, het, grassen) gratis (adj) greep (n, de, grepen) groeien (v, groeide, gegroeid) groeiend (adj) groente (n, de, groenten) groep (n, de, groepen) groepsreis (n, het, groepsreizen) grond (n, de, gronden) grondig (adj, grondiger, grondigst) grondwettelijk (adj) groot (adj, groter, grootst) Groot-Brittannië (n, het) gsm-gebruik (n, het) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
facilement, simplement, aisément (lect. curs. 8) mélangé, mêlé, mixte (13) en moyenne (15) médicament (8) génération (11) bénéficier, jouir, savourer (9) assez (6) se contenter de (10) genre (13) obsédé (14) passé, dépassé (14) adéquat, approprié (4) outillage (2) orienté (7) tranquillement (4) cadeau (13) histoire (14) adéquat, approprié, apte (11) aptitude, capacité (7) qualifié (11) fermé (2) hors d'atteinte, épargné, ménagé (lect. curs. 4) conversation, entretien (4) établissement, institution (lect. curs. 4) bloqué (9) signé, dessiné, décrit, marqué (lect. curs. 6) danger (6) dangereux (6) cas (11) prisonnier (9) prisonnier (9) façade (lect. curs. 4) donner (2) sensation, sentiment (10) sentiment, émotion (14) sensible à (8) conséquence, suite (5) habituel, courant, ordinaire (12) simplement (lect. curs. 5) d'habitude, habituellement (11) autorité (10) agréable (lect. curs. 4) agréablement, gaiement (1) compagnie, assemblée (9) sain, en bonne santé (14) en bonne santé, sainement (14) santé (5) problème de santé (5) soins de santé (14) guide (12) énorme, gigantesque (13) verre (14) bon (2) bien, bon (2) bien (14) bon marché (12) rideau, store (2) en or, d'or (4) grade (14) volontiers (2) grain, céréales (lect. curs. 5) herbe (8) gratuit (lect. curs. 6) emprise (15) émaner (14) croissant, grandissant (lect. curs. 8) légume (14) groupe (5) voyage en groupe (15) sol (4) approfondi, sérieux (13) constitutionnel (13) grand, gros, important (3) Grande-Bretagne (lect. curs. 5) emploi du gsm (lect. curs. 9)
TUSSEN DE REGELS – I
11
gsm-mast (n, de, gsm-masten) haar (pron) haast (n, de) hakketakken (v, hakketakte, gehakketakt) halen (v, haalde, gehaald) half (adj) halfvolle (adj) handbereik (n, het) handboek (n, het, handboeken) handelsbeurs (n, de, handelsbeurzen) handelspartner (n, de, handelspartners) handenvrij (adv) hangen (v, hing, gehangen) hangmat (n, de, hangmatten) hap (n, de, happen) hard (adv) hardware (n, de) haring (n, de, haringen) hart (n, het, harten) hart- (adj) hartaanval (n, de, hartaanvallen) hartklacht (n, de, hartklachten) hebbelijkheid (n, de, hebbelijkheden) hebben (v, had, gehad) heel (adj) heel (adv) heel even (adv) heel wat (det) heen- (adj) heerlijk (adj, heerlijker, heerlijkst) heersen (v, heerste, geheerst) heersend (adj) heilzaam (adj, heilzamer, heilzaamst) helaas (adv) held (n, de, helden) helemaal (adv) helft (n, de, helften) hellingtop (n, de, hellingtoppen) help (interj) helpen (v, hielp, geholpen) hen (pron) herbruikbaar (adj, herbruikbaarder, herbruikbaarst) heropbouwen (v, sép, bouwde herop, heropgebouwd) herscholen (v, insép, herschoolde, herschoold) herscholing (n, de, herscholingen) herstellen (v, insép, herstelde, hersteld) hervorming (n, de, hervormingen) het (det) het nieuws halen (v) het station binnenrijden (v) heten (v, heette, geheten) hetzelfde (det) hier (adv) hierbij (adv) hierboven (adv) hierdoor (adv) hieronder (adv) hierover (adv) hiervan (adv) hij (pron) hinderen (v, hinderde, gehinderd) hinderlijk (adj, hinderlijker, hinderlijkst) hindernis (n, de, hinderissen) histamine (n, de) hoe (adv) hoe (adv) hoe (conj) hoe langer hoe meer (adv) hoeveel (pron) hoeven (v, hoefde, gehoefd) hoewel (conj) hoffelijk (adj, hoffelijker, hoffelijkst) Hoger Instituut voor de Arbeid (n) hond (n, de, honden) honger (n, de) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
antenne-gsm (lect. curs. 9) elle (1) hâte (lect. curs. 5) se chamailler (14) arriver à, atteindre, obtenir (12) demi, à moitié (8) demi-écrémé (14) portée de main (4) manuel (14) bourse de commerce (lect. curs. 6) partenaire commercial (13) à mains libres (lect. curs. 9) pendre, être suspendu (8) hamac (14) bouchée, morceau (lect. curs. 5) dur, fort, durement, fortement (8) matériel informatique (12) hareng (14) coeur (14) cardiaque, du coeur, cardio- (14) infarctus, crise cardiaque (14) trouble cardiaque (14) habitude, manie (14) avoir (4) tout, entier (5) complètement, entièrement (10) un court instant, un bref moment (2) bien du, pas mal de (5) aller (15) agréable, délicieux (14) régner (14) prédominant (lect. curs. 7) salutaire (14) hélas (13) héros (1) complètement, entièrement, totalement, tout à fait (8) moitié (12) sommet d'une côte (6) à l'aide (1) aider (1) les, leur, eux (10) réutilisable (lect. curs. 5) reconstruire (lect. curs. 4) recycler (11) recyclage (11) réparer, restaurer (11) réforme (12) le (4) défrayer la chronique (lect. curs. 9) entrer en gare (4) s'appeler, se nommer (15) le même (lect. curs. 5) ici (lect. curs. 4) ainsi (8) ci-dessus (6) ainsi (4) ci-dessous, en cela (14) à ce sujet (4) de ceci (6) il (4) gêner, contrarier, entraver (6) irritant, gênant (9) obstacle (6) histamine (8) comment (lect. curs. 7) combien (4) plus (7) de plus en plus (5) combien (14) ne pas avoir besoin, ne pas devoir (4) bien que (12) courtois (4) Institut Supérieur du Travail (lect. curs. 7) chien (3) faim (10)
TUSSEN DE REGELS – I
12
hoofdkantoor (n, het, hoofdkantoren) hoofdpijn (n, de, hoofdpijnen) hoog (adj, hoger, hoogst) hoog (adv, hoger, hoogst) hooggothiek (n, de) hoogleraar (n, de, hoogleraren) hoogstens (adv) hoogtepunt (n) hooi (n, het) hooikoorts (n, de) hoop (n, de, hopen) hoorn (n, de, hoornen) horen (v, hoorde, gehoord) houden (v, hield, gehouden) hout (n, het) huid (n, de, huiden) huidig (adj, huidiger, huidigst) huidonsteking (n, de, huidonstekingen) huis (n, het, huizen) huiskamer (n, de, huiskamers) huiswerk (n, het) hulp (n, de, hulpen) hulpdienst (n, de, hulpdiensten) hulpverlener (n, de, hulpverleners) hun (det) hun (pron) huurder (n, de, huurders) huwelijk (n, het, huwelijken) hygiëne (n, de) ideaal (adj, idealer, meest ideaal) idee (n, het/de, ideeën) identiek (adj) identificatie (n, de, identificaties) identiteit (n, de, identiteiten) ieder (det) ieder (pron) iedereen (pron) iemand (pron) Ierland (n, het) iets (adv) iets (pron) ik (pron) illustratie (n, de) immaterieel (adj, immaterieler, immaterieelst) immers (adv) immobiliseren (v, immobiliseerde, geïmmobiliseerd) impliceren (v, impliceerde, geïmpliceerd) imposant (adj, imposanter, imposantst) improviseren (v, improviseerde, geïmproviseerd) in (prep) in aanmerking komen (v) in arren moede (n) in beweging schieten (v) in de eerste plaats (adv) in de gaten houden (v) in de vorm van (n) in feite (adv) in het algemeen (adv) in het openbaar komen (v) in kaart brengen (v) inademen (v, sép, ademde in, ingeademd) inbegrepen (adv) inbreker (n, de, inbrekers) indien (conj) individu (n, het/de, individu's individuen) individueel (adj, individueler, individueelst) indruk (n, de, indrukken) industrie (n, de, industrieën) inefficiënt (adj, inefficiënter, inefficiëntst) info (n) informatica (n, de) informaticasector (n, de) informatie (n, de, informaties) informeel (adj, informeler, informeelst) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
bureau principal, siège principal (13) mal de tête (lect. curs. 6) haut, élevé (10) haut, élevé (10) gothique rayonnant (lect. curs. 4) professeur (12) au plus, tout au plus (9) sommet, point culminant, apogée (lect. curs. 4) foin (8) rhume des foins (8) tas (lect. curs. 5) combiné, cornet (9) entendre (7) tenir (4) bois (3) peau (14) actuel (12) inflammation cutanée, inflammation de la peau (lect. curs. 8) maison (14) salle de séjour, séjour, living (12) devoir (12) aide, assistance (lect. curs. 6) service de secours (1) assistant social (1) leur (5) leur (4) locataire (lect. curs. 8) mariage (14) hygiène (14) idéal, rêvé, parfait (4) idée (4) identique, semblable (lect. curs. 6) identification (13) identité (10) chaque (10) chacun (4) tout le monde, chacun (4) quelqu'un (2) Ireland, Irlande (10) un peu (9) quelque chose (8) je, moi (lect. curs. 5) illustration (12) immatériel (10) en effet (4) immobiliser (9) impliquer (lect. curs. 7) imposant, impressionnant (lect. curs. 4) improviser (12) dans, en (4) entrer en ligne de compte (7) en désespoir de cause, de guerre lasse (14) se mettre en mouvement (4) en premier lieu (lect. curs. 7) surveiller (13) sous la forme (8) en fait (11) en général, de manière générale (5) être rendu public (lect. curs. 7) passer en revue (7) respirer, aspirer, inspirer (14) compris (15) cambrioleur (2) si (4) individu (13) individuel (10) impression (7) industrie (5) inefficace (12) info (lect. curs. 5) informatique (11) secteur informatique (11) information (7) informel, non officiel (lect. curs. 7)
TUSSEN DE REGELS – I
13
infrastructuur (n, de, infrastructuren) ingewikkeld (adj, ingewikkelder, ingewikkeldst) inhaalverbod (n, het) inhalen (v, sép, haalde in, inghaald) inhouden (v, sép, hield in, ingehouden) initiatiefnemer (n, de, initiatiefnemers) inkomen (n, het, inkomens) inloggen (v, sép, logde in, ingelogd) inpasbaarheid (n, de) inrichten (v, sép, richtte in, ingericht) inruilen (v, sép, ruilde in, ingeruild) insect (n, het, insecten) inslaan (v, sép, sloeg in, ingeslagen) insluiten (v, sép, sloot in, ingesloten) inspuiten (v, sép, spoot in, ingespoten) installeren (v, installeerde, geïnstalleerd) instantie (n, de, instanties) instappen (v) instructeur (n, de, instructeurs) integriteit (n, de) intellectueel (adj, intellectueler, intellectueelst) interactief (adj, interactiever, interactiefst) interactiviteit (n) internationaal (adj, internationaler, meest internationaal) internet (n, het) internetgebruiker (n, de, internetgebruikers) internetopleiding (n, de, internetopleidingen) internetpagina (n, de, internetpagina's) internetwinkel (n, de, internetwinkels) interruptie (n, de, interrupties) introduceren (v, introduceerde, geïntroduceerd) introductie (n, de, introducties) intuïtief (adv) intussen (adv) investering (n, de, investeringen) invloed (n, de, invloeden) invullen (v, sép, vulde in, ingevuld) inwisselbaar (adj, inwisselbaarder, inwisselbaarst) inzake (prep) inzet (n, de, inzetten) inzetbaarheid (n, de) inzicht (n, het, inzichten) inzien (v, sép, zag in, ingezien) ironisch (adj, ironischer, meest ironisch) irritatie (n, de, irritaties) isolatie (n, de) jaar (n, het, jaren) jaarlijks terugkerend (adj) Japan (n, het) jarenlang (adj) jargon (n, het, jargons) je (det) je (pron) jeugd (n, de) jezelf (det) jongen (n, de, jongens) jongere (n, de, jongeren) juist (adv) juist (adv) juli (n, de) kaas (n, de, kazen) kader (n, het, kaders) kaderlid (n, de, kaderleden) kalk (n, de) kamperen (v, kampeerde, gekampeerd) kandidaat (n, de, kandidaten) kanker (n, de, kankers) kankergeval (n, kankergevallen) kans (n, de, kansen) kant (n, de, kanten) kantoor (n, het, kantoren) karakter (n, het, karakters) kassa (n, de, kassa's) keer (n, de/het, keren) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
infrastructure (12) complexe, compliqué (14) interdiction de dépasser (6) dépasser, rattraper (6) impliquer (12) initiateur, promoteur, inspirateur (10) revenu, salaire (13) se connecter (12) capacité d'intégration (lect. curs. 7) aménager, organiser, instituer (10) échanger, troquer, changer (9) insecte (2) prendre, s'engager dans (lect. curs. 4) enfermer (1) injecter (8) installer, monter (2) instance (13) entrer (4) instructeur (12) intégrité (12) intellectuel (12) interactif (12) interactivité (12) international (10) internet (1) internaute (13) formation internet (12) page internet (13) magasin sur internet (13) interruption (9) introduire (10) introduction (13) intuitivement, de manière intuitive (14) en attendant, cependant, pourtant, entre-temps (5) investissement (12) influence (5) remplir (lect. curs. 7) convertible, interchangeable (12) en ce qui concerne (lect. curs. 7) enjeu (12) disponibilité (lect. curs. 7) idée (14) consulter, parcourir (13) ironique (12) irritation (9) isolation (lect. curs. 8) année, an (3) annuel (10) Japon (8) pendant plusieurs années, pendant des années, des années durant (8) jargon (15) ton (8) tu, toi (4) jeunesse, jeunes (11) soi-même (7) garçon (1) jeune (10) correctement, convenablement (lect. curs. 9) justement (12) juillet (8) fromage (14) cadre (5) cadre (9) chaux, calcaire, calcium (14) camper (3) candidat (7) cancer (14) cas de cancer (lect. curs. 8) chance de, risque de (8) côté (9) bureau (14) caractère (9) caisse (13) fois (lect. curs. 5)
TUSSEN DE REGELS – I
14
keer op keer (adv) kelderopening (n, de, kelderopeningen) kennen (v, kende, gekend) kenner (n, de, kenners) kennis (n, de, kennissen) kenteken (n, het, kentekens) kerkelijk (adj, kerkelijker, kerkelijkst) kerosineprijs (n, de, kerosineprijzen) keurslijf (n, het, keurslijven) keuze (n, de, keuzes keuzen) kiezen (v, koos, gekozen) kijken (v, keek, gekeken) killer (n, de, killers) kilometer (n, de, kilometers) kind (n, het, kinderen) kindersterfte (n, de) klaar (adv, klarer, klaarst) klaarblijkelijk (adv) klaarleggen (v, sép, legde klaar, klaargelegd) klaarliggen (v, sép, lag klaar, klaargelegen) klacht (n, de, klachten) klagen (v, klaagde, geklaagd) klant (n, de, klanten) klantinformatie (n, de, klantinformaties) klantprofiel (n, het, klantprofielen) klas (n, de, klassen) klassiek (adj, klassieker, klassiekst) kleding (n, de) klein (adj, kleiner, kleinst) klik (n, de, klikken) klikken (v, klikte, geklikt) klimaat (n, het, klimaten) klinken (v, klonk, geklonken) kloppen (v, klopte, geklopt) kluisteren (v, kluisterde, gekluisterd) knelpunt (n, het, knelpunten) knop (n, de, knoppen) koers (n, de, koersen) koffieapparaat (n, het, koffieapparaten) komen (v, kwam, gekomen) komen (v, kwam, gekomen) komend (adj) komst (n, de) konijn (n, het, konijnen) koning (n, de, koningen) kookpunt (n, het, kookpunten) kooktoestel (n, het, kooktoestellen) kool (n, de, koolen) koopgedrag (n, het, koopgedraggingen) koopje (n, het, koopjes) koopjesprincipe (n, het) kopen (v, kocht, gekocht) kort (adj, korter, kortst) korting (n) kostbaar (adj, kostbaarder, kostbaarst) kosten (v, kostte, gekost) kostenpost (n, de, kostenposten) kostprijs (n) kraan (n, de, kranen) krachtig (adj, krachtiger, krachtigst) krant (n, de, kranten) kredietwaardigheidsgegeven (n, het, kredietwaardigheidsgegevens) krijgen (v, kreeg, gekregen) kritiek (n, de, kritieken) kritisch (adj, kritischer, meest kritisch) kritisch (adv) kritischer (adv) kruisen (n, het) kruisen (v, kruiste, gekruist) kunnen (v, kon, gekund) kunststof (n, de, kunststoffen) kwaad (n, het, kwaden) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
coup sur coup (14) soupirail (2) connaître (11) connaisseur (8) connaissance, savoir (7) numéro, plaque d'immatriculation, numéro d'immatriculation (13) ecclésiastique, religieux (10) prix du kérozène (15) carcan, corset (14) choix (7) choisir, élire (7) regarder (11) tueur (14) kilomètre (12) enfant (3) mortalité infantile (14) prêt, achevé, fini (lect. curs. 4) manifestement (14) préparer, apprêter (2) être prêt (13) plainte (8) se plaindre (14) client (9) information sur le client (13) profil de client (13) classe (12) classique (9) vêtements (7) petit (2) clic (12) cliquer (12) climat (5) sonner, retentir (9) cadrer, correspondre (lect. curs. 5) lier, enchaîner, river, clouer (9) point chaud, point noir, goulot d'étranglement, goulet (lect. curs. 7) bouton (12) cours (15) machine à café, percolateur (14) arriver (lect. curs. 6) s'ajouter (10) prochain, à venir (lect. curs. 7) venue, arrivée, avènement (lect. curs. 9) lapin (14) roi (lect. curs. 4) point d'ébullition (12) réchaud (3) chou (14) comportement d'achat (13) occasion, bonne affaire (15) principe de la bonne affaire (15) acheter (14) bref, court (7) remise, réduction (lect. curs. 6) précieux (2) coûter (14) poste budgétaire (14) prix d'achat, prix de revient, coût (lect. curs. 6) robinet (14) puissant, robuste, fort, vigoureux, costaud (7) journal (4) donnée de solvabilité (13) obtenir, recevoir (1) critique (13) critique (10) de manière critique (10) de manière plus critique (12) croisement (6) croiser (6) pouvoir supporter (8) matière synthétique, matière de synthèse (2) mal (4) TUSSEN DE REGELS – I
15
kwaliteit (n, de, kwaliteiten) kwestie (n, de, kwesties) kwijt (adj) kwijtraken (v, sép, raakte kwijt, kwijtgeraakt) laag (adj, lager, laagst) laagje (n, het, laagjes) laat (adj, later, laatst) laat (adv,later,laatst) laat staan (v) laboratorium (n, het, laboratoria) ladder (n, de, ladders) land (n, het, landen) landbouwoverschot (n, het, landbouwoverschotten) landelijk (adj, landelijker, landelijkst) landelijk (adv) landsbelang (n, de, landsbelangen) lang (adj, langer, langst) lang (adv, langer, langst) lange-afstandsvlucht (n, de, lange-afstandsvluchten) langeafstandsreiziger (n, de, langeafstandsreizigers) langs (prep) langskomen (v, sép, kwam langs, langsgekomen) langzaam (adv) langzamerhand (adv) last hebben (v) last krijgen van (v) last-minute (adj) laten (v, liet, gelaten) lawaai (n, het) lederen (adj) ledigheid is des duivels oorkussen (v) leef- (adj) leefmilieu (n, het, leefmilieus) leefstijl (n, de, leefstijlen) leeftijd (n, de, leeftijden) leerstof (n, de, leerstoffen) leggen (v, legde, gelegd) leiden (v, leidde, geleid) leider (n, de, leiders) lekker (adj, lekkerder, lekkerst) lekker (adv) lengte (n, de, lengtes lengten) lente (n, de) lenteperiode (n, de) leraar (n, de, leraren leraars) leren (v, leerde, geleerd) les (n, de, lessen) letten (v, lette, gelet) letteren (n) letterlijk (adv) leuk (adj, leuker, leukst) leunstoel (n, de, leunstoelen) Leuven (n, het) Leuvens (adj) leven (n, het, levens) leven (v, leefde, geleefd) levensduur (n, de, levensduren) levensverwachting (n, de, levensverwachtingen) levenswijze (n) leveren (v, leverde, geleverd) leververgiftiging (n, de, leververgiftigingen) lezen (v, las, gelezen) lezing (n, de, lezingen) lichaam (n, het, lichamen) lichaamsgewicht (n, het, lichaamsgewichten) lichamelijk (adj) licht (n, het, lichten) lichtkoepel (n, de, lichtkoepels) lidstaat (n, de, lidstaten) liegen (v, loog, gelogen) liggen (v, lag, gelegen) lijden (v, leed, geleden) lijken (v, leek, geleken) lijn (n, de, lijnen) lijnvlucht (n, de, lijnvluchten) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
qualité (5) question (15) libéré de, débarrassé de (4) perdre, se défaire, se débarrasser (12) bas, modeste, modique (15) couche (8) dernier (6) tard (1) que dire (13) laboratoire (12) échelle (2) pays, nation (5) surplus agricole (11) national (13) au niveau national (10) intérêt national (14) long (4) durant (11) vol long courrier (15) voyageur au long cours (15) par, à travers, au travers, le long de, via (9) passer (14) lentement (10) graduellement, petit à petit, peu à peu (14) être gêné par (8) devenir gêné par (8) de dernière minute (15) laisser (2) bruit (5) en cuir (lect. curs. 6) l'oisiveté est la mère de tous les vices (14) de vie (5) environnement (5) style de vie (10) âge (3) matière (12) poser, déposer, mettre (1) conduire à, mener à (8) leader (15) agréable, délicieux (lect. curs. 5) agréablement, bien, délicieusement (14) longueur, taille (3) printemps (8) printemps (8) professeur (11) apprendre, étudier (12) leçon (12) faire attention (2) lettres (lect. curs. 4) littéralement (12) drôle, amusant, gai, plaisant, rigolo, marrant (4) fauteuil (lect. curs. 6) Louvain (lect. curs. 4) louvaniste, de Louvain (lect. curs. 7) vie (1) vivre (5) durée de vie, longévité (11) espérance de vie (14) mode de vie, genre de vie, train de vie (lect. curs. 8) fournir (14) intoxication du foie (14) lire (4) conférence (12) corps (8) poids corporel, poids (9) physique, corporel (14) lumière (9) coupole transparente (2) état-membre (13) mentir (lect. curs. 5) être situé, se trouver, être (4) souffrir (5) sembler, paraître (9) laisse (3) vol de ligne (15)
TUSSEN DE REGELS – I
16
lijst (n, de, lijsten) links (adv) logisch (adj, logischer, meest logisch) lokaal (adj, lokaler, lokaalst) loket (n, het, loketten) lonken (v, lonkte, gelonkt) loodgieter (n, de, loodgieters) loopneus (n, de) lopen (v, liep, gelopen) loslopen (v, sép, liep los, losgelopen) losschroeven (v, sép, schroefde los, losgeschroefd) low cost (adj) lucht (n, de) luchtvaartmaatschappij (n, de, luchtvaartmaatschappijen) luchtvervuiling (n, de) luchtwegen (n) luid (adj, luider, luidst) luiden (v, luidde, geluid) luidruchtig (adj, luidruchtiger, luidruchtigst) luisteren (v, luisterde, geluisterd) luxe (n, de) maakloon (n, het) maaltijd (n, de, maaltijden) maand (n, de, maanden) maar (adv) maar (conj) maatschappelijk (adj, maatschappelijker, maatschappelijkst) maatschappij (n, de, maatschappijen) machine (n, de, machines) macht (n, de, machten) mager (adj, magerder, magerst) maken (v, maakte, gemaakt) makkelijk (adj, makkelijker, makkelijkst) makkelijk (adv) man (n, de, mannen) mand (n, de, manden) maneuver (n, de/het, maneuvers) manier (n, de, manieren) marathon (n, de, marathons) margarine (n, de, margarines) markt (n, de, markten) mat (n, de, matten) materiaal (n, het, materialen) maximaal (adv) maximum (adv) me (pron) mede (adv) mededeling (n, de, mededelingen) medereiziger (n, de, medereizigers) medewerker (n, de, medewerkers) media (n) medisch (adj) medium (n, het, media mediums) meebrengen (v, sép, bracht mee, meegebracht) meegaan (v, sép, ging mee, meegegaan) meer (adv) meer (det) meerderheid (n, de, meerderheden) meespelen (v, sép, speelde mee, meegespeeld) meestal (adv) meeste (adj) melden (v, meldde, gemeld) melk (n, het) melkeiwit (n, het, melkeiwitten) men (pron) menen (v, meende, gemeend) mengelmoes (n, de/het) mengsel (n, het) mens (n, de, mensen) menselijk (adj, menselijker, menselijkst) mensheid (n, de) mentaal (adj) merk (n, het, merken) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
liste (7) de gauche, gaucher, à gauche (6) logique (15) local (1) guichet (9) lorgner (12) plombier (11) nez qui coule (8) marcher, courir, aller à pied, aller (9) être en liberté, errer, courir (3) dévisser (2) à faible coût, à moindre coût (15) air (5) compagnie aérienne (15) pollution de l'air (5) voies respiratoires (lect. curs. 8) fort (4) s'énoncer, dire, être conçu (15) bruyant (9) écouter (7) luxe (10) frais de confection (4) repas (14) mois (8) seulement (4) mais (1) social (5) société, compagnie (11) machine (lect. curs. 1) pouvoir (lect. curs. 1) écrémé, maigre (14) faire, produire, élaborer, obtenir (7) confortable, facile (14) facilement (7) homme (lect. curs. 6) panier (3) manoeuvre (6) manière (4) marathon (14) margarine (lect. curs. 5) marché (15) tapis, tapis-brosse, paillasson (2) matériel, matériau (2) maximum (11) maximum (6) me, moi (1) également, aussi (14) communication, annonce (1) co-voyageur (4) collaborateur (7) médias (lect. curs. 9) médical, de médecine (14) moyen de communication, medium (13) emporter, apporter, emmener (12) suivre, être d'accord (10) plus (4) plus (lect. curs. 5) majorité (10) participer, jouer le jeu (12) généralement, en général, le plus souvent, la plupart du temps (10) la plupart, la majorité (7) communiquer, annoncer, faire savoir (1) lait (14) protéine du lait, protéine de lait (14) on (5) penser, estimer, croire (13) mélange, amalgame, pêle-mêle (4) mélange (8) homme, personne (8) humain (5) humanité (10) mental (14) marque (2)
TUSSEN DE REGELS – I
17
merken (v, merkte, gemerkt) met (prep) met andere woorden (n) met de handen in het haar zitten (v) met name (adv) met rust (n) met toeters en bellen (n) meteen (adv) meter (n, de, meters) meubelwinkel (n, de, meubelwinkels) mevrouw (n, de, mevrouwen) middel (n, het, middelen) middelbaar (adj) mijden (v, meed, gemeden) mijn (det) milieu (n, het) milieubelang (n, het, milieubelangen) milieuvriendelijk (adj, milieuvriendelijker, milieuvriendelijkst) miljard (n, het, miljarden) min of meer (adv) minder (adv) minderwaardig (adj, minderwaardiger, minderwaardigst) misbruik maken (v) mislopen (v, sép, liep mis, misgelopen) misschien (adv) missen (v, miste, gemist) mist (n, de, misten) mobilofonie (n, de) mobilofoon (n, de, mobilofonen) mode (n, de, modes) modegril (n, de, modegrillen) model (n, het, modellen) modem (n, het/de, modems) modernachtig (adj, modernachtiger, modernachtigst) modetrend (n, de, modetrends) moeder (n, de, moeders) moeilijk (adj, moeilijker, moeilijkst) moeilijk (adv) moeizaam (adv) moeten (v, moest, gemoeten) moezelwijn (n) mogelijk (adj, mogelijker, mogelijkst) mogelijk (adv) mogelijkheid (n, de, mogelijkheden) mogen (v, mocht, gemogen) moment (n, het, momenten) mondiaal (adj) mooi (adj, mooier, mooist) motivatie (n, de) motto (n, het, motto's) muesli (n, de) muis (n, de, muizen) must (n, de, musts) muur (n, de, muren) muziek (n, de) na (prep) naam (n, de, namen) naar (adj, naarder, naarst) naar (prep) naar buiten gaan (v) naargelang (conj) naast (prep) nabij (prep) nadat (conj) nadenken (v, sép, dacht na, nagedacht) nakijken (v, sép, keek na, nagekeken) naleven (v, sép, leefde na, nageleefd) namelijk (adv) nastrevenswaardig (adj) nationaal (adj, nationaler, nationaalst) natuurlijk (adv) nauwelijks (adv) nauwkeurig (adv) Nederland (n, het) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
marquer, remarquer (2) avec, à (1) en d'autres mots, en d'autres termes (14) s'arracher les cheveux (11) à savoir, c'est-à-dire, notamment, spécialement (14) en paix (9) avec beaucoup de tralala (12) tout de suite, immédiatement (4) mètre (9) magasin de meubles (lect. curs. 6) madame (13) moyen (8) moyen, secondaire (14) éviter (14) mon (lect. curs. 5) environnement (10) intérêt écologique (10) respectueux de l'environnement, non polluant (10) milliard (lect. curs. 5) plus ou moins (10) moins (7) inférieur, sans grande valeur (11) exploiter, abuser (lect. curs. 1) rater, mal tourner (11) peut-être (4) manquer, rater, se passer (4) brouillard (6) mobilophonie (9) mobilophone (9) mode (12) caprice de la mode (12) modèle, type, schéma, exemple, gabarit (lect. curs. 6) modem (12) moderne (lect. curs. 4) mode, tendance (10) mère, maman (1) difficile (5) difficilement, avec difficulté (11) péniblement, laborieusement, difficilement (1) devoir (1) vin de la Moselle (lect. curs. 6) possible (4) possible (4) possibilité (7) pouvoir (3) moment (4) mondial (10) beau, joli (lect. curs. 4) motivation (7) devise (14) muesli (lect. curs. 5) souris (8) must (11) mur (9) musique (10) après (4) nom (12) désagréable, triste (14) à, vers (1) sortir (8) au fur et à mesure que, à mesure que (15) près de, outre, à côté de (9) près de, à l'approche de, à proximité de (6) après que (10) réfléchir (7) contrôler, revoir, vérifier (12) respecter, observer, appliquer, suivre (6) c'est-à-dire, à savoir, notamment, en effet (4) qui vaut la peine d'être poursuivi (14) national (14) bien sûr, évidemment (4) à peine (5) exactement, précisément, soigneusement (13) Pays-Bas (10)
TUSSEN DE REGELS – I
18
neerkomen (v, sép, kwam neer, neergekomen) neerlaten (v, sép, liet neer, neergelaten) negatief (adj, negatiever, negatiefst) nemen (v, nam, genomen) nerveus (adj, nerveuzer, nerveust) nest (n, het, nesten) net (adj, netter, netst) net (adv) net zoals (conj) netiquette (n) netwerk (n, het, netwerken) neurologisch (adj) neus (n, de, neuzen) niemand (pron) niet (adv) niet alleen (adv) niet gelegen zijn aan (v) niet langer (adv) niet meer (adv) niet-duurzaam (adj) niet-winkeldag (n, de, niet-winkeldagen) niets (pron) nieuw (adj, nieuwer, nieuwst) Nieuw-Zeeland (n, het) nieuwbouw (n, de) nieuws (n, het) nmbs (n, de) no-shows (n) nochtans (adv) nodig (adj, nodiger, nodigst) nodig hebben (v) noemen (v, noemde, genoemd) nog (adv) nog altijd (adv) nog niet (adv) nog steeds (adv) nogal (adv) nood (n, de, noden) noodgedwongen (adv) noodzakelijk (adj, noodzakelijker, noodzakelijkst) nooit (adv) Noorwegen (n, het) noot (n, de, noten) norm (n, de, normen) normaal (adj, normaler, normaalst) normaal (adv) noteren (v, noteerde, genoteerd) november (n, de) nu (adv) nu eenmaal (adv) nummer (n, het, nummers) nut (n, het) nuttig (adj, nuttiger, nuttigst) Oceaan (n, de, Oceanen) oeverloos (adj) of (conj) of (conj) ogenblik (n, het, ogenblikken) oktober (n, de) om (prep) om even wie (pron) om het even (adv) om te (conj) omdat (conj) omgekeerd (adj) omhooggaan (v, sép, ging omhoog, omhooggegaan) omhoogstuwen (v, sép, stuwde omhoog, omhooggestuwd) omstandigheid (n, de, omstandigheden) omwonende (n, de, omwonenden) omzetten (v, sép, zette om, omgezet) on line (adj) on-line-cursus (n, de, on-line-cursussen) on-line-onderwijs (n, het, on-line-onderwijzen) on-line-school (n, de, on-line-scholen) onbehoorlijk (adj, onbehoorlijker, onbehoorlijkst) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
revenir à (11) descendre, abaisser, baisser (2) négatif (14) prendre (4) nerveux (1) nichée, nid (3) correct, soigné (4) justement, exactement, juste, tout juste (11) tout comme (lect. curs. 1) netétiquette, nétiquette (lect. curs. 1) réseau (9) neurologique (lect. curs. 8) nez (8) personne (2) pas (4) non seulement (12) ne pas être de la faute de (14) plus (11) plus (1) non-durable (10) journée sans magasin (10) ne rien, rien (4) autre (8) Nouvelle-Zélande (10) nouvelles constructions (lect. curs. 4) nouvelle, informations, actualité (8) sncb (4) qui ne se présente pas (15) néanmoins, toutefois, cependant, pourtant, nonobstant (4) nécessaire (4) avoir besoin de (10) appeler (8) encore (1) toujours (8) pas encore (8) encore, toujours, encore et toujours (lect. curs. 7) assez, plutôt (14) besoin, nécessité (4) forcément, par la force des choses (lect. curs. 7) nécessaire (14) jamais (2) Norvège (10) noix (14) norme (13) normal (4) normalement (12) noter, remarquer (2) novembre (10) maintenant (1) inévitablement, c'est ainsi (lect. curs. 6) numéro (14) utilité (14) utile (7) océan (13) sans fin, interminable (14) ou (4) si (4) instant, moment (9) octobre (8) pour (4) n'importe qui (9) n'importe, peu importe (9) pour (10) parce que, étant donné que (9) renversé, inversé (4) monter, augmenter (15) faire grimper, faire augmenter (15) circonstance, condition, situation (4) riverain, voisin (lect. curs. 9) transformer (14) en ligne (12) cours en ligne (12) enseignement en ligne (12) école en ligne (12) inconvenant (9)
TUSSEN DE REGELS – I
19
onbekende (n, de, onbekenden) onbereikbaar (adj, onbereikbaarder, onbereikbaarst) onbereikbaarheid (n) onbetaalbaar (adj, onbetaalbaarder, onbetaalbaarst) onder (prep) onder andere (adv) onder de indruk (adj) onderdeel (n, onderdelen) onderneming (n, de, ondernemingen) ondersteunen (v, insép, ondersteunde, ondersteund) ondertekenen (v, insép, ondertekende, ondertekenend) onderwerp (n, het, onderwerpen) onderwerpen (v, insép, onderwierp, onderworpen) onderwijs (n, het) onderwijsgegeven (n, het, onderwijsgegevens) onderwijsmethode (n, de, onderwijsmethodes) onderzoek (n, het, onderzoeken onderzoekingen) onderzoeker (n, de, onderzoekers) ondoorzichtig (adj, ondoorzichtiger) ongeacht (prep) ongebruikt (adj) ongelijk (adj, ongelijker, ongelijkst) ongelijk (adv) ongelijkheid (n, de, ongelijkheden) ongestoord (adv) ongeveer (adv) ongewenst (adj, ongewenster) ongezond (adj, ongezonder, ongezondst) ongrijpbaar (adj, ongrijpbaarder, ongrijpbaarst) online (adv) onmiddellijk (adv) onmisbaar (adj, onmisbaarder, onmisbaarst) onmiskenbaar (adv) ons (det) ons (pron) ontbijt (n, het, ontbijten) ontbreken (v, insép, ontbrak, ontbroken) ontdekken (v, insép, ontdekte, ontdekt) ontevredenheid (n, de) ontkennen (v, insép, ontkende, ontkend) ontnemen (v, insép, ontnam, ontnomen) ontploffen (v, insép, ontplofte, ontploft) ontspannen (v, insép, ontspande, ontspannen) ontspanningsgebied (n, het, ontspanningsgebieden) ontstaan (v, insép, ontstond, ontstaan) ontwikkelen (v, insép, ontwikkelde, ontwikkeld) ontwikkeling (n, de, ontwikkelingen) ontwikkelingssamenwerking (n, de) onverdacht (adj) onvermijdelijk (adj, onvermijdelijker, onvermijdelijkst) oog (n, het, ogen) ooit (adv) ook (adv) ook niet (adv) oor (n, het, oren) oordeel (n, het, oordelen) oorspronkelijk (adj, oorspronkelijker, oorspronkelijkst) oorzaak (n, de, oorzaken) op (prep) op de hoek (n) op gang brengen (v) op grond van (prep) op het einde van (prep) op hetzelfde moment (adv) op hol brengen (v) op slot (n) op straat (n) op zak (n) op zich (pron) op zoek zijn naar (v) opbellen (v, sép, belde op, opgebeld) opbeller (n, opbellers) opbod (n, het, opboden) opbouwen (v, sép, bouwde op, opgebouwd) opbreken (v, sép, brak op, opgebroken) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
inconnu (1) inaccessible (9) inaccessibilité (9) impayable, inabordable (11) parmi (4) entre autres, notamment (10) impressionné (lect. curs. 6) pièce, partie, élément (7) entreprise, société (11) étayer, cautionner, appuyer, soutenir (10) signer (10) sujet, thème, matière, objet (13) soumettre (13) enseignement, instruction (12) donnée sur l'enseignement (13) méthode d'enseignement (12) enquête, recherche (12) enquêteur, chercheur (8) opaque, obscur, non transparent (15) malgré, en dépit de, quel que soit (lect. curs. 8) inutilisé, non utilisé, neuf (15) inégal, inéquitable (15) inégalement (10) inégalité (5) tranquillement, sans être dérangé (2) environ, à peu près (5) indésirable (13) malsain (14) insaisissable (14) en ligne (lect. curs. 1) immédiatement (4) indispensable, immanquable (7) incontestablement (14) notre (4) nous (4) petit déjeuner (lect. curs. 5) manquer (11) découvrir (11) mécontentement, insatisfaction (10) nier (lect. curs. 9) enlever, ôter (9) exploser (lect. curs. 9) détendre (4) lieu de récréation, lieu de détente (3) naître, apparaître, surgir, se produire (13) développer, élaborer (11) développement (9) coopération au développement (10) au-dessus de tout soupçon, exempt de tout soupçon (14) inévitable (9) oeil (8) jamais, un jour (14) aussi, également (1) non plus (8) oreille (9) jugement, avis (14) original, d'origine (lect. curs. 4) cause (8) sur (4) au coin (14) faire démarrer, lancer, mettre en route (4) sur la base de, sur base de, à partir de (13) à la fin de (8) au même moment (8) s'emballer (lect. curs. 9) fermé à clé (9) en rue (10) en poche, dans la poche (9) en soi (14) être à la recherche de (lect. curs. 6) appeler, téléphoner, sonner (9) la personne qui appelle (9) enchère (15) construire, bâtir, monter, ériger (9) démonter, démotiver (12)
TUSSEN DE REGELS – I
20
opdagen (v, sép, daagde op, opgedaagd) opdelen (v, sép, deelde op, opgedeeld) opduiken (v, sép, dook op, opgedoken) opeens (adv) open (adj, meer open, meest open) openbaar (adj, openbaarder, openbaarst) openbarsten (v, sép, barstte open, opengebarsten) openen (v, opende, geopend) opengooien (v, sép, gooide open, opengegooid) openingsuur (n, het, openingsuren) openstaan (v, sép, stond open, opengestaan) openstellen (v, sép, stelde open, opengesteld) opgaan (v, sép, ging op, opgegaan) ophopen (v, sép, hoopte op, opgehoopt) opiniepeiling (n, de, opiniepeilingen) opjagen (v, sép, joeg op, opgejagen) opkomen (v, kwam op, opgekomen) opkomst (n, de) opkrikken (v, sép, krikte op, opgekrikt) oplappen (v, sép, lapte op, opgelapt) opleggen (v, sép, legde op, opgelegd) opleiden (v, sép, leidde op, opgeleid) opleiding (n, de, opleidingen) opleidingsniveau (n, het, opleidingsniveaus) opletten (v, sép, lette op, opgelet) oplossing (n, de, oplossingen) opmerken (v, sép, merkte op, opgemerkt) opnemen (v, sép, nam op, opgenomen) opnieuw (adv) oppeppen (v, sép, pepte op, opgepept) oproep (n, de, oproepen) opschrikken (v, sép, schrok op, opgeschrikt) opschuiven (v, sép, schoof op, opgeschoven) opslaan (v, sép, sloeg op, opgeslagen) opslorpen (v, sép, slorpte op, opgeslorpt) opsluiten (v, sép, sloot op, opgesloten) opsomming (n) opstaan (v, sép, stond op, opgestaan) optillen (v, sép, optilde, opgetild) optrekken (v, sép, trok ok, opgetrokken) opvallen (v) opvallend (adj, opvallender, opvallendst) opvallend (adv) opvatten (v, sép, vatte op, opgevat) opvatting (n, de, opvattingen) opzicht (n, het, opzichten) oranjegeel (adj) orde (n, de, ordes orden) organisatie (n, de, organisaties) organisator (n, de, organisatoren organisators) organiseren (v, sép, organiseerde, georganiseerd) oriëntatie (n, de, oriëntaties) oud (adj, ouder, oudst) ouder (n, de, ouders) over (prep) overblijven (v, sép, bleef over, overgebleven) overboeking (n, de, overboekingen) overconsumptie (n, de) overdag (adv) overeenkomen (v, sép, kwam overeen, overeengekomen) overeenkomst (n) overgroot (adj, overgroter, overgrootst) overheid (n, de) overheid (n, de) overheidsbeleid (n, het) overheidsbemoeienis (n, de, overheidsbemoeienissen) overheidsingrijpen (n, het) overigens (adv) overkant (n, de, overkanten) overlaten (v, sép, liet over, overgelaten) overlevingsduur (n, de) overnemen (v, sép, nam over, overgenomen) overschrijden (v, insép, overschreed, overschreden) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
se présenter (15) diviser, répartir (15) surgir, émerger, apparaître (5) soudain, tout à coup (1) ouvert (7) public (12) éclater (8) s'ouvrir (2) ouvrir (9) heures d'ouverture (3) être ouvert (2) ouvrir (15) aller, se rendre (12) s'accumuler (14) sondage, sondage d'opinion (14) traquer, pourchasser, harceler (3) défendre (lect. curs. 5) apparition, avènement (5) rehausser, élever (12) rafistoler, rapiécer (12) imposer (13) former, instruire (13) formation, instruction (7) niveau d'instruction, niveau d'éducation (12) faire attention (lect. curs. 5) solution (8) remarquer (lect. curs. 7) décrocher (9) de nouveau, à nouveau (11) doper, remonter, revitaliser (14) appel (4) effrayer, effaroucher (3) se pousser, avancer (9) monter, dresser (3) absorber, aspirer (9) enfermer (9) énumération (7) se lever (12) soulever (2) monter, hisser, lever (2) frapper, se faire remarquer (lect. curs. 4) remarquable, étonnant, frappant, marquant (10) particulièrement, singulièrement (10) prendre (1) opinion, idée, point de vue, conception (14) égard, point de vue (14) orange (6) ordre (10) organisation (10) organisateur (10) organiser (10) orientation (14) ancien, vieux (9) parent (12) au-dessus de (8) subsister, rester (9) surréservation (15) surconsommation (10) pendant la journée, durant la journée, la journée, de jour (2) correspondre, être en accord (lect. curs. 5) accord, convention (lect. curs. 6) immense, énorme (10) autorités (lect. curs. 5) autorité, pouvoir, administration (5) politique gouvernementale (10) intervention de l'état, interventionnisme (13) intervention de l'état, interventionnisme (13) d'ailleurs, pour le reste, du reste, au demeurant, par ailleurs (14) autre côté, côté opposé (lect. curs. 4) laisser (13) durée de survie (14) emprunter, prendre, reprendre (10) dépasser, franchir, transgresser (6)
TUSSEN DE REGELS – I
21
overslaan (v, sép, sloeg over, overgeslagen) overspannen (adj, overspannener, overspannenst) overspannenheid (n, de, overspannenheden) overstap (n, de, overstappen) overtreding (n, de, overtredingen) overtuigen (v, insép, overtuigde, overtuigd) overtuigend (adj, overtuigender, overtuigendst) oververmoeidheid (n, de, oververmoeidheden) overvol (adj, overvoller, overvolst) overweg (n, de, overwegen) ozonpiek (n, de, ozonpieken) paardrijden (v, sép, reed paard, paardgereden) pad (n, het, paden) pakken (v, pakte, gepakt) panisch (adj, meest panisch, panischer) papier (n, het, papieren) paradijs (n, het, paradijzen) paradox (n, de, paradoxen) park (n, het, parken) partij (n, de, partijen) pas (adv) passagier (n, de, passagiers) passen (v) per (prep) per slot van rekening (n) percentage (n, het, percentages) permanent (adj) perron (n, het, perrons) personeel (n, het) personeelsadvertentie (n, de, personeelsadvertenties) persoon (n, de, personen) persoonlijk (adj, persoonlijker, persoonlijkst) persoonlijkheid (n, de, persoonlijkheden) persoonsgegeven (n, het, persoonsgegevens) physisch (adj, physischer, meest physisch) pijler (n, de, pijlers) plaats (n, de, plaatsen) plaatselijk (adj) plaatsgebonden (adj) plaatshebben (v, sép, had plaats, plaatsgehad) plaatsvinden (v, sép, vond plaats, plaatsgevonden) plant (n, de, planten) planten (v, plantte, geplant) plastic (adj) platbranden (v, sép, brandde plat, platgebrand) plausibel (adj, plausibeler, plausibelst) plein (n, het, pleinen) plek (n, de, plekken) plekje (n, het, plekjes) plezier (n, het) Polen (n, het) politicus (n, de, politici) politiek (adj, politieker, politiekst) politiereglement (n, het, politiereglementen) pollen (n, de/het) pollutiebron (n, de, pollutiebronnen) poort (n) populariteit (n, de) populier (n, de, populieren) positief (adj, positiever, positiefst) positief (adv, positiever, positiefst) prachtvoorbeeld (n, het, prachtvoorbeelden) praktijkgericht (adj, praktijkgerichter, praktijkgerichtst) praktisch (adj, meest praktisch, praktischer) precies (adv) prefereren (v, prefereerde, geprefereerd) prestatie (n, de, prestaties) prettig (adj, prettiger, prettigst) prijs (n, de, prijzen) prijscategorie (n, de, prijscategorieën) prijsstijging (n, de, prijsstijgingen) prijsverschil (n, het, prijsverschillen) print (n) prioriteit (n, de, prioriteiten) privacy (n, de) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
sauter, passer (lect. curs. 5) surmené, surexcité (14) surmenage, surexcitation (14) passage (12) contravention (6) convaincre (7) persuasif, convaincant (lect. curs. 6) épuisement, surmenage (14) comble, surchargé (9) passage à niveau (6) pic d'ozone (5) monter à cheval (3) chemin, voie (3) prendre (lect. curs. 5) paniqué, effrayé (13) papier (11) paradis (14) paradoxe (11) parc (3) partie (lect. curs. 6) seulement, uniquement (4) passager (15) convenir, aller (7) par (7) à la fin du compte, finalement (14) pourcentage (lect. curs. 7) permanent (13) quai (4) personnel (lect. curs. 7) annonce d'emploi (lect. curs. 7) personne (6) personnel (7) personnalité (lect. curs. 7) donnée personnelle (13) physique (lect. curs. 1) pilier (14) endroit, lieu, place (2) local, régional (10) local (12) avoir lieu (1) avoir lieu (lect. curs. 1) plante (8) planter (8) en plastique (lect. curs. 5) réduire en cendres (lect. curs. 4) plausible (12) place (lect. curs. 4) endroit, lieu, emplacement (4) petit emplacement, petit endroit (4) plaisir (4) Pologne (10) homme politique (lect. curs. 9) politique (15) règlement de police (3) pollen (8) source de pollution (5) portail (lect. curs. 4) popularité (15) peuplier (8) positif (7) positivement, positif (7) exemplaire magnifique (lect. curs. 4) pratique (12) pratique (7) exactement, précisément (13) préférer (14) prestation (12) agréable (4) prix (4) catégorie de prix (15) hausse de prix, augmentation de prix (15) différence de prix (15) impression, épreuve (7) priorité (14) vie privée (13)
TUSSEN DE REGELS – I
22
privacybelang (n, het, privacybelangen) privacybeleid (n, het) privacybescherming (n, de) privacyregulering (n, de) privacyrichtlijn (n, de, privacyrichtlijnen) privacywetgeving (n, de, privacywetgevingen) privéschool (n, de, privéscholen) proberen (v, probeerde, geprobeerd) probleem (n, het, problemen) probleemloos (adv) procent (n, het, procenten) proces (n, het, processen) product (n, het, producten) productieproces (n, het, productieprocessen) productiewijze (n, de, productiewijzen) prof (n, de, profs) professor (n, de, professoren professors) proper (adj, meer proper, meest proper) protest (n, het, protesten) protesteren (v) psychiatrisch (adj) publiceren (v, publiceren, gepubliceerd) publiek (adj, publieker, publiekst) publiek (n, het) punt (n, het, punten) puur (adj, puurder, puurst) raam (n, het, ramen) radio (n, de, radio's) raken (v, raakte, geraakt) rapport (n, het, rapporten) rariteit (n, de, rariteiten) reageren (v, reageerde, gereageerd) realisatie (n, de, realisaties) recent (adj, recenter, recentst) recht (adj, rechter, rechtst) recht (n, het, rechten) rechterkant (n, de, rechterkanten) rechts (adv) rechtsomkeert maken (v) rechtstreeks (adj, meest rechtstreeks, rechtstreekser) rechtvaardigen (v, rechtvaardigde, gerechtvaardigd) reclame (n, de, reclames) reconstructie (n, de, reconstructies) recreatiegebied (n, het, recreatiegebieden) redden (v, redde, gered) reden (n, de, redenen) reduceren (v, reduceerde, gereduceerd) reeds (adv) regel (n, de, regels regelen) regelen (v, regelde, geregeld) regelgeving (n, de, regelgevingen) regelmatig (adj, regelmatiger, regelmatigst) regelmatig (adv) regen (n, de, regens) registreren (v, registreerde, geregistreerd) reglement (n, het, reglementen) reis (n, de, reizen) reizen (v, reisde, gereisd) reiziger (n, de, reizigers) rekenen (v, rekende, gerekend) rekening houden met (v) relatie (n, de, relaties) relativeren (v) respecteren (v, respecteerde, gerespecteerd) respijt (n, het, respijten) rest (n, de, resten) restaurant (n, het, restaurants) resterend (adj) resultaat (n, het, resultaten) resultante (n, de, resultanten) retour (n, de, retours) reukstoornis (n, de, reukstoornissen) revolutie (n, de, revoluties) richten (v, richtte, gericht) richting (n, de, richtingen) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
intérêt de la vie privée (13) politique en matière de vie privée (13) protection de la vie privée (13) régulation de la vie privée (13) directive en matière de vie privée (13) législation sur la vie privée (13) école privée (12) essayer (7) problème (4) sans problème, sans difficulté (15) pourcent (10) processus (15) produit (5) processus de production (5) méthode de production (10) prof, professeur (12) professeur (12) propre, net (4) protestation, contestation (10) protester (lect. curs. 9) psychiatrique (14) publier (12) publique (3) public (10) point (7) pur (15) fenêtre (2) radio (9) devenir (12) rapport (13) rareté, curiosité (11) réagir (7) réalisation (9) récent (14) droit (9) droit (9) côté droit, droite (6) à droite (6) faire demi-tour (6) direct (5) justifier (15) réclame, publicité (7) reconstruction, restauration (lect. curs. 4) lieu de récréation, lieu de détente (5) sauver (1) raison (4) réduire (10) déjà (6) règle (6) régler (4) réglementation (13) régulier (lect. curs. 9) régulièrement (8) pluie (8) enregistrer (2) règlement (3) trajet, voyage (4) voyager (4) voyageur (4) compter, calculer (15) tenir compte de (6) relation (lect. curs. 7) relativiser (lect. curs. 9) respecter (4) répit (9) reste (9) restaurant (9) restant, qui reste (10) résultat (12) résultat, résultante (14) trajet retour (15) trouble olfactif, trouble de l'odorat (lect. curs. 8) révolution (12) orienter, diriger, pointer (12) direction, tendance, orientation (11)
TUSSEN DE REGELS – I
23
richtingsverandering (n, de, richtingsveranderingen) richtlijn (n, de, richtlijnen) rigoureus (adj, rigoureuzer, rigoureust) rij (n, de, rijen) rijbaan (n, de, rijbanen) rijden (v, reed, gereden) rijk (adj, rijker, rijkst) rijkdom (n, de, rijkdommen) rijrichting (n, de, rijrichtingen) rijst (n, de) rijstrook (n, de, rijstroken) rijtuig (n, het, rijtuigen) riool (n, de/het, riolen) risico (n, het, risico's) rit (n, de, ritten) rivier (n, de, rivieren) roken (v, rookte, gerookt) rol (n, de, rollen) rolluik (n, het, rolluiken) rolstoel (n, rolstoelen) rond (prep) rondslingeren (v, insép, rondslingerde, rondgeslingerd) rood (adj, roder, roodst) roos (n, de, rozen) rooster (n, de/het, roosters) roulette (n, de, roulettes) roven (v, roofde, geroofd) ruim (adj, ruimer, ruimst) ruimte (n, de, ruimtes ruimten) rust (n, de, rusten) salaris (n, het, salaris) salon (n, het, salons) samen (adv) samengesteld (adj) samentrekking (n, de, samentrekkingen) samenwerken (v, sép, werkte samen, samengewerkt) sanitair (adj) scala (n, de, scala's) scenario (n, het, scenario's) sceptisch (adj, meest sceptisch, sceptischer) schade (n, de, schades schaden) schadelijk (adj, schadelijker, schadelijkst) schap (n, het/de, schappen) scheiden (v) schenking (n, de, schenkingen) scherm (n, het, schermen) scherp (adj, scherper, scherpst) schets (n, de, schetsen) schijnen (v, scheen, geschenen) scholing (n, de) school (n, de, scholen) schoolbestuurder (n, de, schoolbestuurders) schoolgaand (adj) schoolgebouw (n, het, schoolgebouwen) schoolverlater (n, de, schoolverlaters) schoon (adj, schoner, schoonst) schouderklopje (n, het, schouderklopjes) schriftelijk (adv) schrijven (v, schreef, geschreven) schuiven (v, schoof, geschoven) schuurtje (n, het, schuurtjes) scrupule (n, de, scrupules) sector (n, de, sectoren sectors) segmentatie (n, de, segmentaties) seintje (n, het, seintjes) selectie (n, de, selecties) service (n, de) signaal (n, het, signalen) simpel (adj, simpeler, simpelst) sinds (prep) site (n, de, sites) situatie (n, de, situaties) slaan (v, sloeg, geslagen) slagboom (n, de, slagbomen) slagregen (n, de, slagregens) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
changement de direction (6) directive (13) rigoureux, sévère (12) rangée (7) chaussée, voie (6) rouler, conduire (6) riche (10) richesse (10) direction, sens de la circulation, sens de la marche (6) riz (8) voie, voie de circulation (6) voiture, wagon (4) égoût (lect. curs. 5) risque (4) trajet, voyage (4) fleuve, rivière (14) fumer (14) rôle (lect. curs. 7) volet, volet mécanique (2) chaise roulante, fauteuil roulant (lect. curs. 9) autour (lect. curs. 4) se balader, traîner (4) rouge (6) rose (8) grille (2) roulette (14) voler, enlever, dérober (3) vaste, large, étendu, grand, ample (lect. curs. 7) espace, lieu (4) repos (4) salaire (7) salon (lect. curs. 6) ensemble (4) composé, constitué (13) contraction (lect. curs. 1) collaborer, concourir (5) sanitaire (lect. curs. 8) gamme (13) scénario (12) sceptique (12) dommage (14) nuisible, néfaste, nocif, dangereux, dommageable (14) étagère, tablette (13) scinder, séparer (lect. curs. 5) don (lect. curs. 4) écran (1) acéré, aigu (11) croquis (6) briller, paraître, sembler (lect. curs. 6) formation (lect. curs. 7) école (11) directeur d'école (12) d'âge scolaire, en âge scolaire (11) bâtiment scolaire, école (1) jeune qui arrive sur la marché de l'emploi (11) propre (14) tape sur l'épaule (14) par écrit (12) écrire (7) se rapprocher, pousser, faire glisser (9) abri de jardin, remise (2) scrupule (9) secteur, domaine (11) segmentation (15) signe, signal (4) sélection (lect. curs. 7) service (13) signal (9) simple (4) depuis (9) site (15) situation (11) frapper, battre, cogner (12) barrière (6) pluie battante (6)
TUSSEN DE REGELS – I
24
slagvast (adj, slagvaster, meest slagvast) slank (adj, slanker, slankst) slapeloosheid (n, de) slapen gaan (v) slecht (adj, slechter, slechtst) slechts (adv) sleutel (n, de, sleutels) slokdarmkanker (n, de, slokdarmkankers) slopen (v, sloopte, gesloopt) slot (n, het, sloten) Slovenië (n, het) sluitwerk (n, het, sluitwerken) snakken (v, snakte, gesnakt) sneeuw (n, de) snel (adj, sneller, snelst) snel (adv, sneller, snelst) snelheid (n, de, snelheden) sneller (adv) snelweg (n, de, snelwegen) sociaal (adj, socialer, sociaalst) sociaal assistent (n) sociaal-economisch (adj, meer sociaal-economisch, meest sociaal-economisch) sofa (n, de, sofa's) software (n, de) sollicitatie (n, de, sollicitaties) sollicitatiebrief (n, de, sollicitatiebrieven) sollicitatieformulier (n, het, sollicitatieformulieren) sollicitatiegesprek (n, het, sollicitatiegesprekken) solliciteren (v, solliciteerde, gesolliciteerd) som (n, de, sommen) sommige (det) soms (adv) soort (n, de/het, soorten) sowieso (adv) Spaans (n, het) specialist (n, de, specialisten) speelplein (n, het, speelpleinen) speeltuig (n, het, speeltuigen) speelweide (n, de, speelweiden speelweides) spel (n, het, spelen) spelen (v, speelde, gespeeld) spelregel (n, de, spelregels) spijsverteringsprobleem (n, het, spijsverteringsproblemen) spontaan (adj, spontaner, spontaanst) spontaan (adv) spoor (n, het, sporen) sporen (v, spoorde, gespoord) sporten (v, sportte, gesport) spreken (v, sprak, gesproken) springen (v, sprong, gesprongen) sprokkelen (v, sprokkelde, gesprokkeld) sprong (n, de, sprongen) spuit (n, de, spuiten) spul (n, het, spullen) staan (v, stond, gestaan) staan (v, stond, gestaan) staat (n, de, staten) staatscontrole (n, de) stad (n, de, steden) stadhuis (n, het, stadhuizen) stap (n, de, stappen) stapeltje (n, stapeltjes) staren (v, staarde, gestaard) start (n, de, starts) starten (v, startte, gestart) station (n, het, stations) status (n, de, statussen) stedelijk (adj, stedelijker, stedelijkst) steeds (adv) steeds meer (adv) stellen (v, stelde, gesteld) stem (n, de, stemmen) stempelen (v, stempelde, gestempeld) sterk (adj, sterker, sterkst) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
antichoc, incassable (2) mince, svelte (14) insomnie (lect. curs. 9) aller dormir (lect. curs. 5) mauvais (5) seulement, uniquement (11) clé (2) cancer de l'oesophage (14) démolir, détruire (9) serrure, verrou, cadenas (2) Slovénie (10) dispositif de fermeture (2) aspirer, haleter (1) neige (6) rapide (lect. curs. 5) rapidement, vite (8) vitesse (6) plus rapidement, plus vite (4) autoroute (1) social (5) assistant social (11) socio-économique (5) sofa (lect. curs. 6) logiciel informatique, logiciel (12) candidature, demande d'emploi (7) lettre de candidature (7) formulaire de candidature (7) entretien d'embauche (7) poser sa candidature, postuler (7) somme, montant (15) certains, quelques (8) parfois (4) sorte, type (7) de toute manière, de toute façon (15) espagnol (14) spécialiste (12) plaine de jeux (3) engin de jeu (3) terrain de jeux (3) jeu (12) jouer (14) règle du jeu (4) problème digestif (lect. curs. 8) spontané (lect. curs. 7) spontanément (4) chemins de fer, voie (4) voyager en train (4) faire du sport (14) parler (lect. curs. 5) sauter (13) ramasser, glaner (3) saut, bond (15) piqûre (8) affaires (10) figurer, être imprimé (lect. curs. 8) se trouver, y avoir (7) état (10) contrôle de l'état (13) ville (5) hôtel de ville (lect. curs. 4) pas (11) petit tas (13) fixer (12) démarrage (lect. curs. 5) démarrer, débuter, commencer (lect. curs. 5) gare (4) statut (10) urbain (5) toujours, tout le temps (1) de plus en plus (8) affirmer (10) voix (12) pointer (11) fort, solide, résistant (7)
TUSSEN DE REGELS – I
25
sterk (adv, sterker, sterkst) stijgen (v, steeg, gestegen) stijging (n, de, stijgingen) stil (adj, stiller, stilst) stilleggen (v, sép, legde stil, stilgelegd) stoel (n, de, stoelen) stof (n, de, stoffen) stoornis (n, de, stoornissen) stop (n, de, stoppen) stoppen (v, stopte, gestopt) stoppen (v, stopte, gestopt) stopplaats (n, de, stopplaatsen) stopteken (n, het, stoptekens) stopzetten (v, sép, zette op, opgezet) storend (adj, storender, storendst) straat (n, de, straten) straatenquête (n, de, straatenquêtes) straatje (n, het, straatjes) straattheater (n, het, straattheaters) straling (n, de, stralingen) strand (n, het, stranden) streek (n, de, streken) streep (n, de, strepen) streng (adj, strenger, strengst) stress (n, de) stressverschijnsel (n, het, stressverschijnselen) strijd (n, de, strijden) stromen (v, stroomde, gestroomd) struik (n, de, struiken) student (n, de, studenten) studente (n, de, studentes) studeren (v, studeerde, gestudeerd) studie (n, de, studies studiën) stuifmeel (n, het) stuk (n, het, stukken) stukje (n, het, stukjes) sturen (v, sép, stuurde, gestuurd) succesvol (adv) supermarkt (n, de, supermarkten) surfen (v, surfte, gesurft) symbolisch (adj, meest symbolisch, symbolischer) symbool (n, het, symbolen) systeem (n, het, systemen) taal (n, de, talen) tachtig (det) tal van (det) tamelijk (adv) tandpasta (n, het/de, tandpasta's) tarief (n, het, tarieven) tariefplan (n, het) tbc (n, de) te (adv) te (prep) te maken hebben (v) te maken krijgen met (v) te veel (adv) te veel (det) technisch (adj, technischer, meest technisch) technologie (n, de, technologieën) technologisch (adj, meest technologisch, technologischer) tegelijk (adv) tegen (prep) tegen (prep) tegendeel (n, het, tegendelen) tegengaan (v, sép, ging tegen, tegengegaan) tegenhouden (v, sép, hield tegen, tegengehouden) tegenligger (n, de, tegenliggers) tegenstander (n, de, tegenstanders) tegenstelling (n, de, tegenstellingen) tegenvallen (v, sép, viel tegen, tegengevallen) tegenwerpen (v, sép, wierp tegen, tegengeworpen) tegenwoordig (adv) tekenbord (n, het, tekenborden) tekenen (v, tekende, getekend) tekort (n, het, tekorten) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
fortement, bien (5) monter, augmenter (5) augmentation, hausse, accroissement, montée (10) tranquille (4) arrêter, immobiliser (13) siège (15) matière, substance (8) dérangement, trouble (14) arrêt (15) mettre (lect. curs. 5) s'arrêter, arrêter (6) arrêt (4) signal stop, signal d'arrêt (6) arrêter, stopper (12) dérangeant (4) rue (9) enquête dans la rue (10) petite rue (lect. curs. 4) théâtre de rue (10) rayonnement (lect. curs. 9) plage (lect. curs. 5) région (lect. curs. 8) ligne, trait, bande (6) rigoureux, sévère (lect. curs. 5) stress (14) phénomène de stress (5) combat, lutte (5) couler (14) arbuste (8) étudiant (12) étudiante (1) étudier (11) étude (11) pollen (8) élément, morceau (4) bout, morceau (11) envoyer (7) avec succès, fructueusement (5) supermarché (lect. curs. 5) surfer, naviguer (13) symbolique (10) symbole (10) système (12) langue (lect. curs. 1) quatre-vingts (14) bon nombre de, un tas de, de nombreux (5) assez, moyennement (14) pâte dentifrice, dentifrice (13) tarif (15) tarif (4) tbc, tuberculose (14) trop (8) à, de (7) concerner, avoir trait à, avoir à voir (5) avoir affaire à (8) trop (8) trop de (lect. curs. 5) technique (9) technologie (5) technologique (11) en même temps (9) vers, aux environs de (lect. curs. 5) contre (5) contraire, opposé, inverse (14) réprimer, combattre (14) arrêter, empêcher, retenir (8) véhicule venant en sens inverse (6) adversaire, opposant (12) contraste, opposition (11) décevoir, mal tourner (14) objecter (12) à présent, actuellement (14) tableau (12) marquer, signer (lect. curs. 6) déficit, manque (11)
TUSSEN DE REGELS – I
26
telecommunicatiebedrijf (n, het, telecommunicatiebedrijven) telefonie (n, de) telefonisch (adj) telefoon (n, de, telefonen telefoons) telefooncentrale (n, de, telefooncentrales) telefoontje (n)
firme de télécommunications (11)
telefoontoestel (n, het, telefoontoestellen) telefoonverkeer (n, de) televisietoestel (n) telewerken (n, het) telkens (adv) tellen (v, telde, geteld) ten prooi vallen (v) tendens (n, de, tendensen) tenietdoen (v, sép, deed teniet, tenietgedaan) tenminste (adv) tenslotte (adv) tent (n, de, tenten) tenzij (conj) ter compensatie van (prep) terecht (adv) terechtkomen (v, sép, kwam terecht, terechtgekomen) terug (adv) terug (adv) teruggaan (v, sép, ging terug, teruggegaan) terugreis (n, de, terugreizen) terwijl (conj) terzake (adv) testen (v, testte, getest) Texas (n, het) therapeutisch (adv) thuis (adv) thuisblijven (v, sép, bleef thuis, thuisgebleven) thuishoren (v, sép, hoorde thuis, thuisgehoord) thuiskomen (v, sép, kwam thuis, thuisgekomen) ticket (n, het/de, tickets) ticketmarkt (n, de, ticketmarkten) ticketprijs (n, de, ticketprijzen) tiental (n, het, tientallen) tijd (n, de, tijden) tijdens (conj) tijdens (prep) tijdig (adv) tijdje (n, het, tijdjes) tip (n, de, tips) titel (n, de, titels) toch (adv) tochtje (n, het, tochtjes) toegang (n, de, toegangen) toegankelijk (adj, toegankelijker, toegankelijkst) toegankelijkheid (n, de) toegeven (v, sép, gaf toe, toegegeven) toejuichen (v) toekomst (n, de) toelaten (v, sép, liet toe, toegelaten) toen (adv) toen (conj) toenemen (v, sép, nam toe, toegenomen) toenemend (adj) toepassen (v, sép, paste toe, toegepast) toestel (n, het, toestellen) toestemming (n, de, toestemmingen) toezichthoudend (adv) tonen (v, toonde, getoond) toonzetting (n, de) topniveau (n, het, topniveaus) tot (prep) tot rust komen (v) tot stand brengen (v) tot zo ver (adv) totaal (adv) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
téléphonie (9) téléphonique (9) téléphone (9) centrale téléphonique (1) appel, appel téléphonique, coup de fil, coup de téléphone (lect. curs. 6) appareil téléphonique (9) trafic téléphonique (13) appareil de télévision, téléviseur (lect. curs. 6) télétravail (14) chaque fois (15) compter (15) être la proie (12) tendance (14) annuler, annihiler, réduire, anéantir (10) au moins, minimum, du moins (6) en somme, enfin, finalement (4) tente (3) à moins que (3) en compensation de (10) à raison, justement, à juste titre (13) arriver, tomber, atterrir (lect. curs. 4) de retour (lect. curs. 4) en arrière (15) reculer, régresser, remonter, rétrograder, retourner (lect. curs. 6) voyage retour (15) pendant que, alors que, tandis que (10) en question (12) tester (8) Texas (1) de manière thérapeutique (14) à la maison (4) rester à la maison, rester chez soi (14) avoir sa place (2) rentrer à la maison, rentrer chez soi (15) ticket, billet (15) marché des tickets, marché des billets (15) prix d'un ticket, prix d'un billet, prix du ticket, prix du billet (15) dizaine (4) temps, époque (5) durant, pendant (7) pendant, durant, lors de (10) à temps (15) moment (8) conseil, truc (14) titre (13) cependant, pourtant, quand même (4) excursion (lect. curs. 4) accès (6) accessible (3) accessibilité (5) admettre, avouer, confesser (lect. curs. 5) applaudir, ovationner (4) avenir (9) admettre, permettre, tolérer (6) alors, autrefois, ensuite (1) lorsque, quand (1) augmenter (5) en augmentation, qui augmente (5) appliquer (11) appareil, engin (9) autorisation, permission (3) de tutelle (13) montrer (4) ton, composition (lect. curs. 1) niveau supérieur (11) jusque, jusqu'à, à (3) se calmer (4) créer, réaliser (9) jusqu'ici, jusqu'à présent (13) totalement, entièrement, complètement (5)
TUSSEN DE REGELS – I
27
totnogtoe (adv) touroperator (n, de, touroperators) traditioneel (adj, traditioneler, traditioneelst) trainen (v, trainde, getraind) training (n, de, trainingen) traject (n, het, trajecten) tram (n, de, trams) tranen (v, traande, getraand) tranend (adj, tranender, tranendst) trein (n, de, treinen) treinbegeleider (n, de, treinbegeleiders) treinbestuurder (n, treinbestuurders) treinreis (n, de, treinreizen) trekken (v, trok, getrokken) treurwilg (n, de, treurwilgen) tripleren (v, tripleerde, getripleerd) trouwens (adv) truc (n, de, trucs) tuin (n, de, tuinen) tumor (n) tussen (prep) tussenpoos (n, de, tussenpozen) twaalfjarig (adj) twee (det) twee vliegen in een klap (n) tweede (adj) tweetaligheid (n, de) twijfel (n, de, twijfels) twintig (det) tyfus (n, de) type (n, het, types typen) typen (v, typte, getypt) typisch (adj, meest typisch, typischer) u (pron) uit (prep) uitbesteden (v, sép, besteedde uit, uitbesteed) uitblussen (v, sép, bluste uit, uitgeblust) uitdelen (v, sép, deelde uit, uitgedeeld) uitdrukkelijk (adv) uitdrukken (v, sép, drukte uit, uitgedrukt) uiteenlopend (adj, meest uiteenlopend, uiteenlopender) uiteindelijk (adv) uiteraard (adv) uitgebreid (adj, uitgebreider, uitgebreidst) uitgebreid (adv) uitgeven (v, sép, gaf uit, uitgegeven) uitgifte (n) uitkiezen (v) uitlokken (v, sép, lokte uit, uitgelokt) uitnodigen (v, sép, nodigde uit, uitgenodigd) uitnodiging (n, de, uitnodigingen) uitoefenen (v, sép, oefende uit, uitgeoefend) uitroepen (v, sép, riep uit, uitgeroepen) uitrusting (n, de, uitrustingen) uitsluiten (v, sép, sloot uit, uitgesloten) uitsluitend (adv) uitspreken (v, sép, sprak uit, uitgesproken) uitstapje (n) uitstappen (v, sép, stapte uit, uitgestapt) uitstapper (n, de, uitstappers) uitstoot (n, de, uitstoten) uitstoten (v, sép, stootte uit, uitgestoten) uitvoeren (v, sép, voerde uit, uitgevoerd) uitweg (n, de, uitwegen) uitwijken (v, sép, week uit, uitgeweken) uitzendbureau (n, uitzendbureaus) uitzondering (n, de, uitzonderingen) unie (n, de, unies) uniform (adj, uniformer, uniformst) universiteit (n, de, universiteiten) uur (n, het, uren) uw (det) uw (pron) uzelf (pron) vaak (adv, vaker, vaakst) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
jusqu'à présent (15) voyagiste (15) traditionnel (12) former, entraîner (11) entraînement, formation (12) trajet, parcours, itinéraire (4) tram (6) pleurer (8) larmoyant (8) train (4) accompagnateur de train (4) conducteur de train (4) voyage en train (4) aller, partir, s'en aller, se rendre (15) saule pleureur (8) tripler (6) d'ailleurs (11) truc, astuce (15) jardin (3) tumeur (lect. curs. 8) entre (6) pause (9) de douze ans, qui a douze ans (1) deux (9) d'une pierre deux coups (12) deuxième, second (lect. curs. 7) bilinguisme (lect. curs. 7) doute (14) vingt (10) typhus (14) type (2) taper (1) typique, caractéristique (lect. curs. 4) vous (4) de, par (10) sous-traiter (12) éteindre (14) distribuer, donner (10) expressément, explicitement (lect. curs. 7) exprimer (10) varié, divers (15) finalement (1) naturellement (13) étendu, détaillé, ample (13) de manière étendue, de manière détaillée, amplement (12) dépenser (14) émission, délivrance, distribution (4) choisir (7) susciter (13) inviter (10) invitation (2) exercer (4) proclamer (10) équipement (3) exclure (9) uniquement, seulement, exclusivement (3) prononcer (9) excursion (4) descendre (4) voyageur qui renonce à prendre son vol (15) émission, rejet (10) évacuer (lect. curs. 5) réaliser, exécuter, appliquer, conclure (13) issue, échappatoire (9) s'écarter (6) agence d'intérim (7) exception à (11) union (13) uniforme (13) université (12) heure (3) votre (lect. curs. 8) votre (4) vous-même (7) souvent (4)
TUSSEN DE REGELS – I
28
vaardigheid (n, de, vaardigheden) vaatziekte (n, de, vaatziekten) vacant (adj, vacanter, vacantst) vacature (n, de, vacatures) vacaturebank (n, de, vacaturebanken) vak (n, het, vakken) vakantie (n, de, vakanties) vakantieganger (n, de, vakantiegangers) vakman (n, de, vakmannen) vallen (v, viel, gevallen) van (prep) van buitenuit (adv) van de hand doen (v) van levensbelang (n) van tevoren (adv) vanaf (prep) vandaag (adv) vandaag de dag (adv) vangen (v, gevangen, ving) vanuit (prep) vanzelfsprekend (adj) variatie (n, de, variaties) vast (adj, vaster, meest vast) vasthouden (v, sép, hield vast, vastgehouden) vastklinken (v, sép, klonk vast, vastgeklonken) vastleggen (v, sép, legde vast, vastgelegd) vaststellen (v, sép, stelde vast, vastgesteld) VDAB (n) vechten (v, vocht, gevochten) veel (adv, meer, meest) veel (det) veelal (adv) veertien (det) veertig (det) veilen (v, veilde, geveild) veilig (adj, veiliger, veiligst) veilig (adv) veiligheid (n, de) velen (pron) venster (n, het, vensters) ver (adv) ver weg (adv) veranderen (v, insép, veranderde, veranderd) verantwoordelijk (adj, verantwoordelijker, verantwoordelijkst) verbazingwekkend (adj, verbazingwekkender, verbazingwekkendst) verbergen (v, insép, verborg, verborgen) verbeteren (v, insép, verbeterde, verbeterd) verbetering (n, de, verbeteringen) verbieden (v, insép, verbood, verboden) verblijf (n, het, verblijven) verdacht (adj, verdachter, verdachtst) verdeeld (adj) verdelen (v, verdeelde, verdeeld) verder (adv) verdrukking (n, de) vereisen (v, insép, vereiste, vereist) vereiste (n, de/het, vereisten) Verenigde Staten (n) vereniging (n, de, verenigingen) vergaderen (v, insép, vergaderde, vergaderd) vergadering (n, de, vergaderingen) vergelijken (v, insép, vergeleek, vergeleken) vergelijking (n, de, vergelijkingen) vergen (v, vergde, gevergd) vergeten (v, insép, vergat, vergeten) vergeven (v, vergaf, vergeven) vergoeding (n, de, vergoedingen) verhogen (v, insép, verhoogde, verhoogd) verhoogd (adj) verhuren (v, insép, verhuurde, verhuurd) verkeer (n, het) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
aptitude (7) maladie des vaisseaux, maladie vasculaire (14) vacant, vide, libre (lect. curs. 7) poste vacant, vacance (7) site d'offres d'emploi (7) discipline, branche, matière (12) vacances, congé (2) vacancier (15) homme de métier, spécialiste (11) tomber (7) de (4) de l'extérieur (2) céder (15) vital (14) d'avance, à l'avance (13) à partir de, dès (8) aujourd'hui, à l'heure actuelle (5) au jour d'aujourd'hui, de nos jours (11) attraper, prendre (3) de, depuis, à partir de (4) naturel, évident (9) variation, variété, changement, modification (14) fixe (6) s'attacher, s'accrocher, se tenir (11) fixer, river (9) fixer, arrêter, déterminer (15) constater (11) service flamand de placement et de formation professionnelle (7) se battre (8) beaucoup (4) beaucoup, nombreux (8) pour la plupart (lect. curs. 9) quatorze (1) quarante (11) vendre aux enchères (15) sûr (6) en sécurité, à l'abri (lect. curs. 3) sécurité, sûreté (4) nombreux, beaucoup (4) fenêtre (2) loin (6) bien loin (lect. curs. 9) changer, modifier, transformer (8) responsable (14) étonnant, surprenant, saisissant (14) cacher, dissimuler (2) améliorer, corriger (12) amélioration (10) interdire, prohiber (3) séjour (15) suspect (14) partagé, divisé, désuni (10) diviser, partager, répartir (10) encore, davantage, ensuite, de plus, du reste, en outre, d'ailleurs (9) oppression (13) exiger (lect. curs. 7) exigence (lect. curs. 7) Etats-Unis (10) association, réunion, rassemblement, union (lect. curs. 7) se réunir (14) assemblée, réunion (9) comparer (7) comparaison (14) exiger (2) oublier (lect. curs. 1) pardonner (lect. curs. 1) indemnisation, dédommagement, compensation (15) augmenter, hausser (7) accru (lect. curs. 9) louer (15) circulation, trafic (5) TUSSEN DE REGELS – I
29
verkeersbord (n, het, verkeersborden) verkeerslicht (n, het, verkeerslichten) verkeersongeluk (n, het, verkeersongelukken) verklaring (n, de, verklaringen) verkoop (n, de, verkopen) verkoopbaar (adj, verkoopbaarder, verkoopbaarst) verkooppunt (n, het, verkooppunten) verkopen (v, insép, verkocht, verkocht) verkoper (n, de, verkopers) verkouden (adj) verkrijgen (v, insép, verkreeg, verkregen) verlaten (v, insép, verliet, verlaten) verlenen (v, insép, verleende, verleend) verlichting (n, de, verlichtingen) verloop (n, het) verlopen (v, insép, verliep, verlopen) verlossend (adj) vermeerderen (v, insép, vermeerderde, vermeerderd) vermelden (v, insép, vermeldde, vermeld) vermenging (n, de, vermengingen) vermijden (v, insép, vermeed, vermeden) verminderen (v, insép, verminderde, verminderd) vernielen (v, insép, vernielde, vernield) verontreiniging (n, de, verontreinigingen) veroorzaken (v, insép, veroorzaakte, veroorzaakt) veroveren (v, insép, veroverde, veroverd) verplichten (v, insép, verplichtte, verplicht) verschijnen (v, insép, verscheen, verschenen) verschil (n, het, verschillen) verschillend (adj, verschillender, verschillendst) verschillende (det) verschrikkelijk (adj, verschrikkelijker, verschrikkelijkst) verslaafd (adj, verslaafder, verslaafdst) verslijten (v, insép, versleet, versleten) verstaan (v, insép, verston, verstaan) verstandig (adj, verstandiger, verstandigst) verstandig (adv) verstedelijking (n, de) vertalen (v, vertaalde, vertaald) vertonen (v, insép, vertoonde, vertoond) vertrekdatum (n, de, vertrekdata) vertrekken (v, insép, vertrok, vertrokken) vertrekpunt (n, het, vertrekpunten) vertreksignaal (n, het) vervangen (v, insép, verving, vervangen) vervoerbewijs (n, het, vervoerbewijzen) vervoeren (v, vervoerde, vervoerd) vervolgens (adv) vervuilen (v, insép, vervuilde, vervuild) vervuiling (n, de) verwant (adj, meest verwant, verwanter) verwarren (v, insép, verwarde, verward) verwijdering (n, de, verwijderingen) verzadigen (v, insép, verzadigde, verzadigd) verzamelen (v, insép, verzamelde, verzameld) verzameling (n) verzekeren (v, insép, verzekerde, verzekerd) verzorgingstehuis (n, het, verzorgingstehuizen) vet (adj, vetter, vetst) vet (n, het, vetten) via (prep) video (n, de, video's) vier (det) vierde (n, het, vierden) vijf (det) vijftig (det) vijftigjarige (n, de, vijftigjarigen) vijver (n, de, vijvers) vinden (v, vond, gevonden) virtueel (adj, virtueler, meest virtueel) vis (n, de, vissen) vitamine (n, de, vitamines vitaminen) Vlaanderen (n, het) vlak (n, het, vlakken) vlees (n, het) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
panneau de signalisation (6) feu, feu de signalisation (6) accident de la route, accident de la circulation (14) explication, déclaration (15) vente (13) vendable, commercialisable (12) point fort (7) vendre (4) vendeur (11) enrhumé (8) obtenir, acquérir (12) abandonner, quitter (lect. curs. 6) accorder, attribuer, céder, donner, procurer (6) feu, éclairage (6) déroulement, évolution, cours (12) avoir lieu, se dérouler, se passer (4) soulageant (1) élargir, agrandir, accroître (4) mentionner, stipuler, signaler, indiquer (lect. curs. 8) mélange (5) éviter (4) diminuer, limiter, réduire (14) dévaster, ravager, détruire (lect. curs. 4) polluant (14) causer, occasionner (5) conquérir (4) obliger (13) paraître, comparaître, apparaître (1) différence (10) différent (4) divers, plusieurs, différents (15) terrible (11) accro (14) s'user (14) entendre, comprendre (3) intelligent, raisonnable, judicieux (7) intelligemment, raisonnablement, judicieusement (14) urbanisation (5) traduire (lect. curs. 1) présenter (10) date de départ (15) partir (4) point de départ (lect. curs. 4) signal du départ (4) changer, remplacer (8) titre de transport (4) transporter (6) ensuite, puis (14) polluer (14) pollution (5) analogue, proche, voisin, apparenté (14) confondre (12) suppression, destruction (13) saturer (14) collectionner, rassembler, réunir (7) collection, recueil (7) assurer (4) maison de soins (14) gras (14) matière grasse, graisse (14) via, par (1) vidéo (12) quatre (14) quart (lect. curs. 5) cinq (11) cinquante (14) quinquagénaire (14) étang (3) trouver, penser, estimer (1) virtuel (12) poisson (14) vitamine (14) Flandre (7) niveau, domaine, plan (14) viande (14)
TUSSEN DE REGELS – I
30
vliegen (v, vloog, gevlogen) vliegenraam (n, het, vliegenramen) vliegensvlug (adv) vliegticket (n, het/de, vliegtickets) vliegtuig (n, het, vliegtuigen) vliegtuigstoel (n, het, vliegtuigstoelen) vlot (adj, vlotter, vlotst) vlot (adv) vlucht (n, de, vluchten) vlug (adv) VN-conferentie (n, de, VN-conferenties) voeding (n, de) voedingsdeskundige (n, de, voedingsdeskundigen) voedingsmiddel (n, het, voedingsmiddelen) voedselketen (n, de, voedselketenen voedselketens) voelen (v, voelde, gevoeld) voeren (v, voerde, gevoerd) voertuig (n, het, voertuigen) voet (n, de) voetballen (v, voetbalde, gevoetbald) voetganger (n, de, voetgangers) vogel (n, de, vogels) vol (adj, voller, volst) voldoen (v, insép, voldeed, voldaan) voldoende (adj) voldoende (adv) volgen (v, volgde, gevolgd) volgend (adj) volgens (prep) volhouden (v, sép, hield vol, volgehouden) volledig (adv) volwassene (n, de, volwassenen) voor (conj) voor (prep) voor (prep) voor de hand liggend (adj) voor zijn rekening nemen (v) voor zover (adv) vooraan (adv) vooraf (adv) vooral (adv) vooralsnog (adv) voorbeeld (n, het, voorbeelden) voorbehouden (v, sép, behield voor, voorbehouden) voorbereiden (v, sép, bereidde voor, voorbereid) voorbereiding (n, de, voorbereidingen) voorbij (adj) voordat (conj) voordeel (n, het, voordelen) voordeeltje (n, het, voordeeltjes) voorgevel (n, de, voorgevels) voorkeur (n, de, voorkeuren) voorkomen (v, insép, voorkwam, voorkomen) voorlopig (adv) voornamelijk (adv) voornemen (n, het, voornemens) voorrang (n, de) voorrangsregel (n, de, voorrangsregels voorrangsregelen) voorschrift (n, het, voorschriften) voorspellen (v, insép, voorspelde, voorspeld) voorstander (n, de, voorstanders) voortdurend (adv) vooruithelpen (v, hielp vooruit, vooruitgeholpen) voorval (n, het, voorvallen) voorwaarde (n, de, voorwaarden) voorwerp (n, het, voorwerpen) voorzien (v, insép, voorzag, voorzien) voorziening (n, de, voorzieningen) voorzitter (n, de, voorzitters) vorig (adj, voriger, vorigst) vorm (n, de, vormen) vormen (v, vormde, gevormd) vraag (n, de, vragen) vragen (v, vroeg, gevraagd) vragen (v, vroeg, gevraagd) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
voler, voyager par avion (15) moustiquaire (2) ultra-rapidement, au galop (11) ticket de vol (15) avion (15) siège d'avion (15) rapide, facile, aisé (4) facilement, rapidement, aisément (4) vol (15) en vitesse, rapidement, vite (4) conférence de l'ONU (10) alimentation, nourriture (14) spécialiste de l'alimentation, nutritionniste (14) produit alimentaire (14) chaîne alimentaire (5) se sentir (4) mener (4) véhicule (6) pied (4) jouer au football (14) piéton (6) oiseau (3) rempli, plein, entier, complet (4) satisfaire, répondre, remplir (7) suffisant (4) suffisamment (11) suivre (9) suivant, prochain (lect. curs. 1) d'après, selon (8) persévérer (14) totalement, entièrement, complètement (10) adulte (12) avant que (lect. curs. 4) devant (lect. curs. 4) avant (4) évident, qui va de soi (2) prendre en charge (10) pour autant (12) à l'avant (6) au préalable, avant (7) surtout, d'abord (7) pour l'instant (lect. curs. 9) exemple (4) réserver (3) préparer (7) préparation (7) terminé, passé, révolu, fini (5) avant que (1) avantage (14) petit avantage (13) façade (lect. curs. 4) préférence (4) empêcher, prévenir (14) provisoirement (lect. curs. 9) essentiellement, principalement (13) intention (6) priorité (6) règle de priorité (6) prescription, règle (14) prévoir, prédire (9) partisan, tenant (12) constamment, continuellement (14) aider, épauler (4) incident, évènement (1) condition (9) objet (2) munir (4) dispositif, équipement (4) président (11) dernier, précédent (8) forme (lect. curs. 8) former, constituer (10) demande (7) demander, interroger, questionner (lect. curs. 6) demander, réclamer (4)
TUSSEN DE REGELS – I
31
vrede (n, de) vreemd (adj, vreemder, vreemdst) vrezen (v, vreesde, gevreesd) vrij (adj, vrijer, vrijst) vrijdag (n, de, vrijdagen) vrijheid (n, de, vrijheden) vrijkomen (v, sép, kwam vrij, vrijgekomen) vrijwillig (adj, vrijwilliger, vrijwilligst) vroeg (adj, vroeger, vroegst) vroeg (adv, vroeger, vroegst) vroeger (adv) vrolijk (adj, vrolijker, vrolijkst) vrouw (n, de, vrouwen) vuil (adj, vuiler, vuilst) vuil (n, het) vuilbakje (n, het, vuilbakjes) vullen (v, vulde, gevuld) waar (adj, waarder, waarst) waar (adv) waar (conj) waarbij (adv) waarderen (v, waardeerde, gewaardeerd) waardering (n, de, waarderingen) waardevol (adj, waardevoller, waardevolst) waarin (adv) waarom (adv) waarom (adv) waaronder (adv) waarop (adv) waarschijnlijk (adv) waarvan (adv) waarvoor (adv) wachten (v, wachtte, gewacht) wachtende (n, wachtenden) wagen (n, de, wagens) waken (v, waakte, gewaakt) Wallonië (n, het) wand (n, de, wanden) wandeling (n, de, wandelingen) wandelweg (n, de, wandelwegen) wanhopig (adv) wanneer (conj) want (conj) warm (adj, warmer, warmst) was (n, de) wat (pron) water (n, het, wateren) waterloop (n, de, waterlopen) watersport (n, het, watersporten) watersportgebied (n, het, watersportgebieden) we (pron) web (n, het) website (n, de, websites) week (n, de, weken) weekend (n, het, weekends) weer (adv) weer (n, het) weerslag (n, de, weerslagen) weerzin (n, de) weg (adv) weg (n, de, wegen) wegdromen (v, droomde weg, weggedroomd) wegen (v, woog, gewogen) wegens (prep) weggooien (v, sép, gooide weg, weggegooid) wegversmalling (n, de, wegversmallingen) wegwerpen (v, sép, wierp weg, weggeworpen) wei (n, de, weiden weides) weinig (adv) weinig (det) wel (adv) wel degelijk (adv) weldra (adv) weliswaar (adv) welk (det) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
paix (10) étranger, étrange (14) craindre (14) libre (9) vendredi (15) liberté (9) être libéré, émaner (8) volontaire (15) tôt (lect. curs. 4) tôt (8) auparavant, autrefois, jadis (8) gai, joyeux (10) dame, femme (1) sale (lect. curs. 5) ordures, crasse (3) petite poubelle (4) remplir (14) vrai, véritable, véridique (1) où (lect. curs. 1) où (lect. curs. 4) près duquel, par lequel, où (6) apprécier, estimer (9) appréciation, considération, estime (14) précieux, de valeur (2) où, dans lequel (1) pourquoi (7) pourquoi (13) dont, parmi lesquels, sous lequel (10) sur lequel, dont, auquel (7) probablement (14) dont, duquel (1) pour lequel (11) attendre (9) personne qui attend (9) voiture, auto, automobile (9) veiller (13) Wallonie (7) paroi, cloison (14) promenade (lect. curs. 4) chemin piétonnier (3) désespérément (11) quand, lorsque (2) car (4) chaud (8) lessive (14) que, ce que, quel (4) eau (14) cours d'eau (3) sport nautique, navigation de plaisance (3) plan d'eau (3) nous (4) web (9) site internet (7) semaine (15) week-end (15) de nouveau, à nouveau, encore (1) temps (15) contrecoup, répercussion, effet, incidence (5) aversion, répugnance (13) parti, disparu (2) route, voie, chemin (4) être perdu dans ses pensées (4) peser (14) pour cause de, à cause de (6) jeter (15) rétrécissement de la route, chaussée rétrécie (6) jeter (lect. curs. 5) pré, prairie (3) peu (6) peu (8) bien, effectivement (4) effectivement, bel et bien (1) bientôt (9) il est vrai, à la vérité, certes (10) quel (7) TUSSEN DE REGELS – I
32
welk (pron) wellicht (adv) welzijn (n, het) wens (n, de, wensen) wereld (n, de, werelden) wereldbevolking (n, de) wereldbewoner (n, de, wereldbewoners) wereldburger (n, de, wereldburgers) wereldconsumptie (n, de) wereldniveau (n, het) wereldoorlog (n, de, wereldoorlogen) wereldwijd (adv) werk (n, het, werken) werkdag (n, de, werkdagen) werkelijk (adj, werkelijker, werkelijkst) werkelijkheid (n, de, werkelijkheden) werken (v, werkte, gewerkt) werkend (adj) werkervaring (n, de, werkervaringen) werkgever (n, de, werkgevers) werking (n, de, werkingen) werkloosheid (n, de) werkloze (n, de, werklozen) werkmilieu (n, het, werkmilieus) werknemer (n, de, werknemers) werkplaats (n, de, werkplaatsen) werkritme (n, het, werkritmes) werpen (v, wierp, geworpen) wervingskanaal (n, het, wervingskanalen) westelijk (adj, westelijker, westelijkst) westen (n, het) westerling (n, de, westerlingen) Westers (adj, westerser, meest westers) weten (v, wist, geweten) wetenschappelijk (adj, wetenschappelijker, wetenschappelijkst) wetgever (n, de, wetgevers) wetgeving (n, de, wetgevingen) wie (pron) wij (pron) wijken (v, week, geweken) wijn (n, de, wijnen) wijsbegeerte (n, de) wijsmaken (v, sép, maakte wijs, wijsgemaakt) wijze (n, de, wijzen) wijzen (v, wees, gewezen) wijziging (n, de, wijzigingen) wild (n, het) willen (v, wilde, gewild) winkel (n, de, winkels) winkelen (v, winkelde, gewinkeld) winkelen (v, winkelde, gewinkeld) winnen (v, won, gewonnen) wit (adj, witter, witst) wondermiddel (n, het, wondermiddelen) wonen (v, woonde, gewoond) woning (n, de, woningen) wooncode (n, de) woonomgeving (n, de) woord (n, het, woorden) worden (v, werd, geworden) zaak (n, de, zaken) zacht (adj, zachter, zachtst) zak (n, de, zakken) zakelijk (adj, zakelijker, zakelijkst) zakenman (n, de, zakenlui) zakenreiziger (n, de, zakenreizigers) zakje (n, het, zakjes) zaktelefoon (n, de, zaktelefonen) zalm (n, de, zalmen) zaterdagnacht (n, de, zaterdagnachten) zaterdagnachtverblijf (n, het, zaterdagnachtverblijven) ze (pron) zee (n, de, zeeën) GLOSSAIRE (leçons 1-15)
quel, lequel (9) peut-être, probablement (4) bien-être (5) souhait (7) monde (9) population mondiale (10) habitant du monde (10) citoyen du monde (10) consommation mondiale (10) niveau mondial (11) guerre mondiale (lect. curs. 4) partout dans le monde, mondialement, universellement (10) travail, tâche (4) jour ouvrable (4) réel, vrai (10) réalité (9) opérer, agir, fonctionner (8) qui travaille (12) expérience professionnelle (7) employeur (7) effet, fonctionnement (14) chômage (11) chômeur, demandeur d'emploi (11) environnement de travail (5) employé (9) atelier (10) rythme de travail (14) jeter, lancer (lect. curs. 4) canal de recrutement (lect. curs. 7) occidental (14) ouest, occident (10) occidental (10) occidental (10) connaître (7) scientifique (12) législateur (12) législation (13) qui, celui qui (7) nous (4) s'écarter, céder la place (9) vin (14) philosophie (lect. curs. 4) faire croire (14) manière (10) attirer l'attention, signaler (2) modification, changement (13) gibier (3) vouloir (4) magasin (9) faire des courses, faire des emplettes (lect. curs. 5) faire du shopping (10) gagner (4) blanc (6) remède miracle (14) habiter (12) habitation (lect. curs. 8) code du logement (lect. curs. 8) habitat (lect. curs. 8) mot, parole, propos (1) auxiliaire (4) chose, affaire (13) doux (4) sachet, sac (lect. curs. 5) rationnel, objectif (7) homme d'affaire (15) voyageur d'affaire (15) sachet (lect. curs. 5) téléphone portable, téléphone de poche (9) saumon (14) la nuit du samedi au dimanche (15) nuitée du samedi (15) elle, ils, elles, les (7) mer (8)
TUSSEN DE REGELS – I
33
zeer (adv) zeggen (v, zei, gezegd) zeilboot (n, de, zeilboten) zeker (adj, zekerder, zekerst) zeker (adv) zeker en vast (adv) zekerheid (n, de, zekerheden) zelf (pron) zelfdiscipline (n, de) zelfkennis (n, de) zelfmoord (n, de, zelfmoorden) zelfregulering (n, de) zelfs (adv) zelfvertrouwen (n, het) zestiental (det) zetel (n, de, zetels) zetten (v, zette, gezet) zeven (det) zeventig (det) zich (pron) zich niet onbetuigd laten (v) zicht (n, het) zichtbaar (adj, zichtbaarder, zichtbaarst) ziekenhuisapparatuur (n, het) ziekte (n, de, ziekten ziektes) zien (v, zag, gezien) zij (pron) zijn (det) zijn (v, was, geweest) zin (n, de, zinnen) zitplaats (n, de, zitplaatsen) zitten (v, zat, gezeten) zo (adv) zo'n (det) zoals (conj) zodat (conj) zodra (conj) zoeken (v, zocht, gezocht) zoektocht (n) zogenoemde (adj) zoiets (pron) zolang (conj) zomer (n, de, zomers) zomerticket (n, het/de, zomertickets) zonder (prep) zonnen (v, zonde, gezond) zonnestraal (n, de, zonnestralen) zorgen (v, zorgde, gezorgd) zorgen (v, zorgde, gezorgd) zoveel (adv) zoveel (det) zowel als (adv) zuivel (n, het/de) zuivellobby (n, de, zuivellobby's) zuiver (adj, zuiverder, zuiverst) zuiveren (v, zuiverde, gezuiverd) zulk (det) zullen (v, zou, gezuld) zwaar (adj, zwaarder, zwaarst) zwart (adj, zwarter, zwartst) Zweden (n, het) zwemvijver (n, de, zwemvijvers) zwemwater (n, het) zweten (v, zweette, gezweet) zwijgen (v, zweeg, gezwegen)
GLOSSAIRE (leçons 1-15)
très (10) dire, déclarer, stipuler (9) voilier (14) certain, sûr (4) certainement, sûrement (1) assurément, sans aucun doute (4) certitude (9) même, soi-même (4) auto-discipline (12) connaissance de soi (7) suicide (14) auto-régulation (13) même (5) confiance en soi, assurance (14) seize (15) siège (4) mettre, poser (4) sept (12) septante (12) se (4) payer de sa personne (10) vue, visibilité (6) visible (5) matériel médical (lect. curs. 9) maladie (5) voir (4) ils, elles (lect. curs. 5) son (7) être, exister (4) sens (13) place assise (4) se trouver (4) ainsi (4) un tel (13) tel que, comme (2) de telle sorte que, si bien que (lect. curs. 8) dès que (9) chercher (7) quête (7) dit, appelé, qu'on appelle, ce qu'on appelle (lect. curs. 6) une telle chose (14) aussi longtemps que, tant que (12) été (8) ticket d'été, billet d'été (15) sans (3) bronzer (14) rayon de soleil (14) provoquer, susciter, être à l'origine de (lect. curs. 5) veiller à (2) autant, tant (7) autant, tant (10) comme, tant que, aussi bien que (lect. curs. 9) produits laitiers (14) lobby laitier (14) pur, net (lect. curs. 5) purifier, expurger, épurer (lect. curs. 5) un tel (7) auxiliaire (10) grave, sévère, lourd (5) noir (11) Suède (10) étang de baignade (lect. curs. 5) eau de baignade (lect. curs. 5) transpirer, suer (14) se taire (lect. curs. 9)
TUSSEN DE REGELS – I
34
