Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen Verschillen in invloed van gedrag van vaders en moeders op gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen in evolutionair relevante situaties Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Rosanne de Kreek (5964547) 1e begeleider: Eline Möller, MSc 2e begeleider: Prof. dr. Susan Bögels Amsterdam (februari 2012)
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Inhoudsopgave ABSTRACT ......................................................................................................................................... 3 Inleiding ................................................................................................................................................ 4 Evolutionair relevante angsten bij kinderen en hun ouders..................................................... 7 Invloed van ouders op de angst-ontwikkeling bij kinderen ................................................... 10 Verschillen tussen het externe mannendomein en het interne vrouwendomein ............... 15 Huidig onderzoek ............................................................................................................................. 17 Methode ............................................................................................................................................. 17 Participanten ............................................................................................................................................... 17 Onderzoeksinstrumenten ......................................................................................................................... 18 Kinderen ....................................................................................................................................................... 18 Ouders ........................................................................................................................................................... 21 Procedure .................................................................................................................................................... 22 Analyses ....................................................................................................................................................... 23 Resultaten ........................................................................................................................................ 23 Discussie ........................................................................................................................................... 25 Referenties ....................................................................................................................................... 28
Rosanne de Kreek, 5964547
2
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Feelings of fear and safety at children Differences between the influence of parental behaviour on feelings of fear and safety of children in evolutionary relevant situations.
ABSTRACT Background: The role of parental behaviour on child anxiety was examined in an information processing experiment. Based on evolutionary reasoning, men are more specialised in external situations: men travelled, discovered new areas of living, hunted and protected their families from danger. Women, based on evolutionary reasoning, are more specialised in internal situations: woman stayed closer to home, foraged in the local area, kept track of their children, relatives, and social groups. We tested the relative weight that children put on fathers’ versus mothers’ signal about whether a situation is safe or a threat. Methods: Children aged 8-12 (n = 129) were presented scripts of ambiguous situations, both external and internal, in which either the father or the mother acted anxious or confident. Children indicated how anxious or safe they would feel. Results: Fathers’ behaviour in external situations did not influence children’s confidence or anxiety more than mothers’ behaviour in external situations. Mothers’ behaviour in internal situations did not influence children’s confidence or anxiety more than fathers’ behaviour in internal situations. Conclusions: both fathers’ and mothers’ behaviour influences children’s confidence or anxiety in external and internal situations. Keywords: Child anxiety, parental behaviour, evolution.
Rosanne de Kreek, 5964547
3
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Inleiding Mannen en vrouwen verschillen niet alleen in fysiek opzicht van elkaar, de man heeft een grotere lichaamsomvang en is vaak langer dan de vrouw, maar ook in vaardigheden zijn er verschillen zichtbaar (Geary, 1998). Vanuit de evolutie heeft de man andere vaardigheden ontwikkeld dan de vrouw. Zo zijn mannen bijvoorbeeld beter in staat om een route te onthouden dan dat vrouwen dat kunnen. Mannen weten daarnaast ook meer details over de richting en de afstand van de route te noemen. Vrouwen zijn beter in het herkennen en terugroepen van objecten dan dat mannen dat kunnen (Baren-Cohen, 2005). De evolutionair ontwikkelde vaardigheden van de man, bijvoorbeeld het onthouden van een route, zijn vooral gericht op externe situaties. Mannen verlieten vaak de omgeving van de vrouw om te gaan jagen of om nieuwe gebieden te ontdekken (Dabbs, Chang, Strong & Milun, 1998). De evolutionair ontwikkelde vaardigheden van de vrouw, bijvoorbeeld het herkennen van objecten, zijn vooral gericht op interne situaties. De vrouw bleef langere tijd op dezelfde plek en verkende de directe omgeving op zoek naar eetbare bessen en bloemen (Eals & Silverman, 1994). De zorg voor de kinderen, en daarmee ook het omgaan met angsten van een kind, was vooral een taak van de vrouw (Geary, 1998). In eerdere onderzoeken naar angst bij kinderen werd dan ook vooral de relatie tussen moeder en het kind onderzocht. Onderzoek van Phares, Lopez, Fields, Kamboukos en Duhig (2005) toonde aan dat 45% van de in totaal 514 onderzochte studies naar ontwikkelingsproblemen bij kinderen, alleen moeders includeerde. Steeds meer wordt echter ook de relatie tussen vader en het kind in onderzoek betrokken (o.a. Bögels & Phares, 2008; Greco & Morris, 2002; Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008). Waarom in eerder onderzoek alleen moeders in onderzoek betrokken werden, kent verschillende redenen: 1) Moeders zouden er meer toe doen dan vaders wat betreft de opvoeding van het kind (Bögels & Phares, 2008). Moeders werden vele jaren vooral gezien als de verzorgers van het kind en vaders op de eerste plaats als kostwinner (Geary, 1998; Connell & Goodman, 2002). Vaders zijn echter, zo bleek uit onderzoek, even belangrijk als opvoeders als moeders dat zijn (Dekovic & Groenendaal, 1998 in de review van Tavecchio & Bos, 2011; Majdandžić, Möller, Bögels & Van den Boom, 2011). Zo hebben vaders een belangrijke en unieke rol in de opvoeding van het kind, anders dan de rol van de moeder. De rol van de vader heeft vooral
Rosanne de Kreek, 5964547
4
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
te maken met spel, uitdaging, risico’s, aanmoediging, stimuleren van zelfstandigheid en het creëren van een vlotte overgang naar de wereld buiten het gezin (Bögels & Phares, 2008). Zowel vader als moeder leveren een belangrijke bijdrage betreffende de opvoeding van het kind (Dekovic & Groenendaal, 1998 in de review van Tavecchio & Bos, 2011; Majdandžić e.a., 2011). 2) Moeders brengen meer tijd met de kinderen door (Lamb, 2000) en zouden daardoor meer impact hebben op het kind (Bögels & Phares, 2008). Uit onderzoek blijkt dat het in de opvoeding vooral gaat om kwaliteit en niet zo zeer om kwantiteit. Ook ouders die lange tijd van huis zijn of veel werken kunnen invloed uitoefenen op het kind (Amato & Rezac, 1994). Niet alle invloed die ouders op hun kinderen uitoefenen gaat namelijk via directe ouderkindinteractie (Pleck, 1997 in Bögels & Phares, 2008). 3) Gedacht werd ook dat moeders gemakkelijker bij het onderzoek betrokken kunnen worden, omdat ze meer bereikbaar zouden zijn (Phares & Compas, 1992; Phares e.a., 2005). Onderzoeken die zowel vaders als moeders includeren hebben vaak te maken met missende gegevens van vaders. Mogelijk zien vaders zichzelf (of worden zo gezien door de partner) als minder belangrijk figuur in de opvoeding, hebben ze het te druk, zijn ze gescheiden of op een andere manier afwezig waardoor ze niet aan onderzoek deel kunnen nemen. Onderzoek en reviews van onder meer Amato en Rezac (1994), Bögels en Phares (2008), Pleck (1997 in Bögels & Phares, 2008), Phares en Compas (1992) en Phares e.a. (2005) tonen aan dat bovenstaande gedachtes niet bevestigd kunnen worden, met uitzondering van de bereikbaarheid van vaders. In huidig onderzoek werd specifiek gekeken op welke manier ouders invloed uitoefenen op specifieke angsten van het kind. Uit onderzoek is gebleken dat angststoornissen vaak voor het eerst ontstaan in de kindertijd of adolescentie (Kessler, Berglund, Demler, Jin, Merikangas & Walter, 2005). Ouders hebben al direct vanaf jonge leeftijd invloed op de angst van het kind (Walden & Ogan, 1988). Wel zijn er binnen de opvoeding verschillen te ontdekken tussen de rol van vader en de rol van moeder (o.a. Bonney, Kelley & Levant, 1999; Lamb, 1997; Majdandžić e.a., 2011; Paquette, 2004; de review van Tavecchio & Bos, 2011). Vaders besteden bijvoorbeeld een groter deel van hun tijd aan het spelen met hun kinderen dan moeders (Labrell, 1996 in de review van Tavecchio & Bos, 2011). Al in het eerste levensjaar van het kind houden vaders hun kinderen meer vast om te spelen (Lamb, 1977). Vaders spelen vaak wild en uitdagend met hun kinderen (Paquette, 2004), deze manier van spelen is niet alleen van belang voor de sociale ontwikkeling (Bögels & Phares, 2008) maar Rosanne de Kreek, 5964547
5
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
ook voor het leren omgaan met angsten (zie voor een overzicht de review van Tavecchio & Bos, 2011). Moeders besteden de meeste tijd met hun kind aan zorgtaken (Bonney e.a., 1999). Al in het eerste levensjaar van het kind houden moeders hun kinderen meer vast om hen te verzorgen (Lamb, 1977). Ouders leren, zoals eerder gezegd, hun kinderen om te gaan met angsten (zie voor een overzicht de review van Tavecchio & Bos, 2011). Daarbij maken ouders gebruik van hun eigen vaardigheden, gebaseerd op de evolutie. Mannen hebben vooral vaardigheden ontwikkeld uit externe situaties: mannen ontdekten nieuwe gebieden, gingen op jacht en waren veel weg van de vrouwen en het kamp. Vrouwen hebben vooral vaardigheden ontwikkeld uit interne situaties: vrouwen bleven dichter bij huis, verzamelden voedsel uit de directe omgeving, droegen zorg voor de kinderen, familieleden en de sociale omgeving (Dabbs e.a., 1998). De man en de vrouw hebben dus beide vaardigheden ontwikkeld in verschillende situaties en omgevingen. Hierbij zijn ze mogelijk in aanraking geweest met verschillende gevaren. De man was vooral op jacht waardoor hij vooral te maken had met grote open vlaktes, donker en wilde dieren. De vrouw verbleef vooral in het kamp en kon te maken krijgen met bedorven voedsel en ziekte bij het kind of familieleden. Wanneer kinderen angst ontwikkelen kan de specifieke vaardigheid van de ouder ingezet worden om het kind te ondersteunen en te helpen tijdens de behandeling van de angst. Onderzoek Van der Bruggen en Bögels (2009) toonde aan dat vooral vaders een unieke bijdrage kunnen leveren aan de behandeling van angst bij kinderen. Afname van de angst van de vader en de toename in autonomie verlenend gedrag zorgde voor een afname van de angst bij het kind. Deze relatie werd niet bij moeders gevonden. Vaders met een angststoornis waren echter minder effectief in hun rol bij het aanmoedigen van autonomie, dit gold niet voor moeders met een angststoornis (Bögels, Bamelis & Van der Bruggen, 2008). Als vaardigheden specifiek te koppelen zijn aan de man en aan de vrouw, en daarmee aan specifieke gevaren, is het dan ook mogelijk om te spreken van specifieke evolutionaire angsten voor mannen en vrouwen? Oftewel: hebben mannen meer invloed op hun kinderen dan vrouwen in externe situaties en hebben vrouwen meer invloed op hun kinderen dan mannen in interne situaties? Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden wordt in de eerste paragraaf, evolutionair relevante angsten bij kinderen en hun ouders, beschreven welke evolutionaire relevante angsten genoemd worden in de literatuur. In de tweede paragraaf, invloed van ouders op de ontwikkeling van angsten bij kinderen, komt de nadruk te liggen op de manier Rosanne de Kreek, 5964547
6
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
waarop ouders invloed hebben op de angst ontwikkeling van hun kind. De derde en tevens laatste paragraaf, verschillen tussen het externe mannendomein en het interne vrouwendomein, gaat in op de specifieke verschillen tussen de vaardigheden van mannen en vrouwen gebaseerd op de evolutie.
Evolutionair relevante angsten bij kinderen en hun ouders Angsten komen zowel bij volwassenen als kinderen voor en zijn er in verschillende soorten en gradaties (Kessler e.a., 2005). Huidig onderzoek richt zich uitsluitend op evolutionaire angsten. Het gaat dan om angst voor stimuli die in het verleden voor gevaar hebben gezorgd. Hierbij kan gedacht worden aan angst voor spinnen (evolutionair angst-relevante stimuli) (Öhman, 2009) in tegenstelling tot angst voor bloemen, bladeren, hout en laag water (evolutionair niet-angst-relevante stimuli) (Cook & Mineka, 1989; Marks & Nesse, 1994) en angst voor auto’s, wapens, sigaretten en alcohol (niet-evolutionair angst-relevante stimuli). Uit onderzoek blijkt dat angst voor evolutionair irrelevante stimuli (zoals voor auto’s) minder vaak voorkomen dan angst voor evolutionair relevante stimuli (zoals een spin) (Cook, Hodes & Lang, 1986). Angst is, gezien vanuit evolutionair perspectief, een defensieve gedraging. Het helpt mens en dier om beter om te kunnen gaan met bedreigende stimuli. Angst motiveert om aan gevaar te ontsnappen (Marks & Nesse, 1994; Mineka & Öhman, 2002; Rakinson & Derringer, 2008) en vergroot zo de kans op overleving (Marks & Nesse, 1994; Mineka & Öhman, 2002). Vanuit de evolutionaire geschiedenis zijn er een aantal relevante, bedreigende stimuli te noemen, zoals bijvoorbeeld: spinnen, slangen, gesloten en grote open plekken, donker, hoogtes, water, donder en bliksem (Hygge & Öhman, 1978; Marks & Nesse, 1994). Spinnen en slangen worden gezien als de meest gevaarlijke dieren uit de evolutionaire geschiedenis. Angst voor deze dieren is in iedere generatie zichtbaar en spinnen en slangen worden ook nu nog als bedreigend ervaren (DeLoache & LoBue, 2009; Rakinson & Derringer, 2008). Angst is een normaal verschijnsel in de kinderleeftijd (Peijnenburg & Bögels, 2008). Het is een emotie die ons helpt, zoals al eerder gezegd, om onszelf te beschermen tegen uiteenlopende gevaren (Marks & Nesse, 1994). Door natuurlijke selectie is er in de evolutionaire geschiedenis een intern mechanisme gecreëerd, dat ons attent maakt op mogelijke gevaren (Marks & Nesse, 1994). Het gaat dan om gevaren die voortkomen uit de evolutie zoals onder andere de al eerder genoemde stimuli slangen en spinnen (Öhman &
Rosanne de Kreek, 5964547
7
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Mineka, 2001). Dit intern mechanisme dat ons attent maakt op mogelijke gevaren wordt duidelijk zichtbaar in het onderzoek van onder andere Öhman, Flykt, en Esteves (2001) en Soares, Esteves, Lundqvist en Öhman (2009). Zij toonden aan dat volwassenen eerder in staat zijn om angst-relevante stimuli (spinnen) te onderscheiden van niet-angst-relevante stimuli (bloemen) dan niet-angst-relevante stimuli (bloemen) van angst-relevante stimuli (spinnen). In het onderzoek van Öhman e.a. (2001) kregen volwassenen twee afbeeldingen te zien. Op de eerste afbeelding waren spinnen zichtbaar tegen een achtergrond van bloemen. Op de tweede afbeelding waren bloemen zichtbaar tegen een achtergrond van spinnen. De spinnen op de eerste foto werden sneller gesignaleerd dan de bloemen op de tweede foto oftewel: het intern mechanisme maakt de volwassenen uit het onderzoek eerder attent op de aanwezigheid van de spin en deze wordt daardoor eerder gesignaleerd. In het onderzoek van Soares e.a. (2009) kregen vrouwen in de leeftijd van 18 tot 38 jaar een aantal foto’s te zien met daarop evolutionair angst-relevante stimuli (spinnen en slangen) en/of evolutionair niet-angst-relevante stimuli (paddenstoelen) tegen een achtergrond van neutrale stimuli (fruit). De angst-relevante stimuli tegen een achtergrond van neutrale stimuli werden door de participanten eerder opgemerkt dan de niet-angst-relevante stimuli tegen een achtergrond van neutrale stimuli. Niet alleen mensen, maar ook dieren hebben een geëvolueerd mechanisme voor angstrelevante stimuli. Dit blijkt onder andere uit onderzoek van Cook en Mineka (1989). Resusaapjes, geboren in een laboratorium, kregen een video te zien waarop een resusaap óf angst liet zien voor een speelgoedslang (angst-relevant) óf angst liet zien voor een speelgoedbloem (niet-angst-relevant). De resusaapjes die de video zagen waarin het modelaapje angst liet zien voor de speelgoedslang ontwikkelden zelf ook angst voor de slang. Het ontwikkelen van angst gebeurde niet bij de resusaapjes die de video zagen waarin het modelaapje angst liet zien voor de speelgoedbloem. Ook jonge kinderen zijn al in staat angst-relevante stimuli van niet-angst-relevante stimuli te onderscheiden (Öhman & Dimberg, 1978; LoBue & DeLoache, 2010). Zo associëren kinderen boze gezichtsuitdrukkingen gemakkelijker met aversieve gebeurtenissen dan blije gezichten (Öhman & Dimberg, 1978) en bleek uit onderzoek van LoBue en DeLoache (2010) dat kinderen in de leeftijd van acht tot veertien maanden eerder keken naar foto’s van spinnen dan naar foto’s van bloemen. De kinderen uit het onderzoek keken ook eerder naar foto’s van boze gezichten dan naar foto’s van blije gezichten.
Rosanne de Kreek, 5964547
8
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
De theorie die ervan uitgaat dat stimuli die belangrijk zijn voor het ontstaan van angsten gebaseerd zijn op vroegere gevaren; zoals slangen, spinnen, donker en hoogtes, noemt men de ‘preparedness’-theorie (Seligman 1970; Seligman, 1971). Een van de eerste onderzoekers die zich met dit fenomeen bezig hield was Seligman. De aanwezigheid van een mentaal beeld van mogelijke gevaren (zoals spinnen en slangen) noemde hij ‘preparedness’ (Seligman, 1970; Seligman, 1971). De ‘preparedness’, het bezitten van een aangeboren mentaal sjabloon voor specifieke stimuli die in de evolutionaire geschiedenis een gevaar konden opleveren, zorgt voor de herkenning van bijvoorbeeld een spin als angstaanjagend (Honeybourne, Matchett, & Davey, 1993; Marks & Nesse, 1994) of het ontstaan van hoogtevrees (Campos, Bertenhal & Kermoian, 1992; Campos e.a., 2000; Cole, Cole & Lightfoot, 2005). Kinderen leren vervolgens over de gevaren van deze stimuli aan de hand van dit mentale sjabloon (Marks & Nesse, 1994). Angsten kunnen ontstaan zonder dat er een traumatische ervaring aan vooraf is gegaan, zo bleek uit het onderzoek van Campos e.a. (1992). Deze theorie wordt ook wel de ‘non-associative theory of fear acquisition’ genoemd: er is geen directe negatieve ervaring nodig voor het ontstaan van een angst, zo blijkt ook uit onderzoek van Poulton, Davies, Menzies, Langley en Silva (1998). Uit hun onderzoek kwam naar voren dat er geen relatie is tussen vallen en het ervaren van hoogtevrees. Eerder het tegendeel werd aangetoond: geen van de adolescenten met hoogtevrees had een geschiedenis van een val met letsel tot gevolg. Angst kan dus optreden zonder directe aanleiding. Al vroeg in de ontwikkeling van het kind zijn tekenen zichtbaar van de aanwezigheid van ‘preparedness’. Rakinson en Derringer (2008) hebben onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van een mentaal sjabloon voor een spin bij kinderen van vijf maanden oud. De onderzoekers lieten kinderen van vijf maanden oud steeds drie plaatjes zien van een spin. De spin op het plaatje was steeds op een andere manier weergegeven. De kinderen kregen een schematische weergave, een geconfigureerde weergave (alle poten gespiegeld) en een compleet gehusselde weergave (alle onderdelen van de spin door elkaar en los naast elkaar getoond) te zien. Kinderen van vijf maanden oud keken langer naar een plaatje van een echte, schematische spin dan naar een plaatje van een geconfigureerde weergave van een spin en een compleet gehusselde, chaotische weergave van een spin. Naar de geconfigureerde en de gehusselde spin werd even lang gekeken. Kinderen zijn dus mogelijk in het bezit van een mentaal beeld van een spin op een leeftijd van vijf maanden.
Rosanne de Kreek, 5964547
9
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Dat dit ‘mentale’ sjabloon alleen afbeeldingen van mogelijk gevaren bezit, blijkt uit het vierde deel van het experiment van Rakinson en Derringer (2008). Aan kinderen in de leeftijd van vijf maanden werden weer drie afbeeldingen getoond, dit maal van een bloem (ongevaarlijk object). De afbeeldingen werden weer op verschillende manier weergegeven: schematisch, geconfigureerd of gehusseld. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de jonge kinderen even lang keken naar alle drie de plaatjes. Kinderen zijn dus niet in het bezit van een mentaal beeld van een ongevaarlijk object, zoals een bloem. Kinderen worden, zo blijkt uit onderzoek hierboven beschreven, al op jonge leeftijd voorbereid op mogelijke gevaren uit de omgeving. Het vanaf de geboorte bestaande mentale beeld heeft twee doelen. Het eerste doel geldt vooral voor kinderen op jonge leeftijd: het mentale beeld zorgt ervoor dat leren al vroeg tot stand komt waardoor angstresponsen snel geassocieerd kunnen worden met bedreigende stimuli zoals de spin. Het tweede doel geldt vooral tijdens het hele leven; het mentale beeld zorgt voor snelle identificatie van mogelijke gevaren (Rakinson & Derringer, 2008). Samenvatting. Angst komt zowel bij volwassenen en kinderen voor en het lijkt erop dat zowel volwassen als kinderen op evolutionaire angsten voorbereid zijn. Zo blijkt uit onderzoek dat volwassen en kinderen beschikken over een mentaal sjabloon van gevaarlijke situaties gebaseerd op de evolutie, de ‘preparedness theorie’. Kinderen hebben, volgens deze theorie, een aangeboren angst voor evolutionair relevante stimuli. Angst kan op deze manier tijdens de evolutie de mens beschermd hebben tegen gevaarlijke zaken als hoogtes, water of separatie van ouders op jonge leeftijd. Invloed van ouders op de angst-ontwikkeling bij kinderen Om het verschil in invloed van vader of moeder op de angst ontwikkeling van het kind beter te kunnen begrijpen, wordt eerst gekeken naar de manier waarop ouders invloed uitoefenen op de angst van het kind. Ouders spelen direct vanaf de geboorte een belangrijke rol in de ontwikkeling van het kind (Walden & Ogan, 1988). Kinderen kopiëren bijvoorbeeld het gedrag van de ouders en zoeken, al van jongs af aan, bij hun ouders naar bevestiging van het eigen gedrag (Miller, 2002). Daarnaast maken jonge kinderen gebruik van het gedrag van de ouders om te leren hoe ze met nieuwe en onbekende situaties om moeten gaan. Het gedrag van ouders geeft een signaal dat het kind een aanwijzing geeft hoe het zich moet gedragen en voelen in situaties waarin het kind met nieuwe objecten of gebeurtenissen geconfronteerd wordt (Cole e.a., Rosanne de Kreek, 5964547
10
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
2005). Dit gedrag wordt social referencing genoemd (Feinman & Lewis, 1983). Social referencing is een proces van emotionele communicatie waarbij de interpretatie van een gebeurtenis van een persoon door een ander gebruikt wordt om een eigen interpretatie te vormen. Kinderen maken hierbij vooral gebruik van de signalen van moeders (primaire verzorgers) en minder van de signalen van vreemden (secundaire verzorgers) (o.a. Zarbatany & Lamb, 1985). Onderzoek van Zarbatany en Lamb (1985) toonde aan dat kinderen die na het zien van een speelgoed spin geen angstige reactie lieten zien, langer naar het signaal van moeder keken en hier meer gebruik van maakte dan kinderen die na het zien van een speelgoed spin direct een angstige reactie lieten zien. Onzekerheid bij het kind in een nieuwe situatie zorgt mogelijk voor een versterking van het gebruik van social referencing van kinderen (Zarbatany & Lamb, 1985). Walden en Ogan (1988) lieten met hun onderzoek zien dat er een verschil in leeftijd zichtbaar was waarop kinderen langer naar een vrolijke of angstige reactie kijken. Hiervoor observeerden zij 22 kinderen in een spelsituatie met óf de moeder óf de vader. De ouders kregen van te voren een aantal gezichtsuitdrukkingen te zien die zij tijdens het spel moesten gebruiken. Ook kregen zij twee reacties toegewezen: een vrolijke reactie op het nieuwe speelgoed en een angstige reactie op het nieuwe speelgoed. Tijdens het experiment kregen de kinderen twee stukken speelgoed te zien: een muziekmakende kerstman met belletjes en een robot die voortbeweegt op wielen en klik-geluiden maakt. De ouders lieten bij de voorwerpen óf de vrolijke reactie óf de angstige reactie horen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat jonge kinderen (leeftijd zes tot negen maanden) vaker en langer keken naar de reactie van de ouder wanneer deze vrolijk was, dan naar de angstige reactie van de ouder. Bij oudere kinderen zijn de resultaten omgekeerd. Oudere kinderen (leeftijd 14 tot 22 manden) kijken vaker en langer naar de reactie van de ouder wanneer deze angstig was, dan naar de vrolijke reactie van de ouder. Mogelijk hebben jongere kinderen minder besef dat angstige reactie van de ouder gekoppeld is aan het speelgoed. Oudere kinderen zouden dit besef wel al bezitten en daardoor vaker en langer naar de angstige reactie van de ouder kijken terwijl ze met het speelgoed spelen. Onderzoek van Hirschberg en Svejda (1990) toonde vergelijkbare resultaten. Zij toonden aan dat twaalf maanden oude baby’s meer positieve emoties tonen dan negatieve emoties en vaker met een stuk speelgoed spelen wanneer deze door de ouder positief is gepresenteerd. Kinderen keken tevens vaker naar de moeder dan naar de vader wanneer er
Rosanne de Kreek, 5964547
11
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
geen signalen door de ouders gegeven werden. Wanneer óf de vader óf de moeder een signaal gaf, óf beiden, dan keek de baby even lang naar beide ouders. Angst en angststoornissen kunnen voorkomen binnen gezinnen en ouders kunnen een rol spelen in de ontwikkeling van angst of een angststoornis (o.a. Beidel & Turner, 1997; Chorpita & Barlow, 1998; Hudson & Rapee, 2001; Manasis & Bradley, 1994; Rubin & Mills, 1991; Van der Bruggen e.a., 2008). Onderzoek van Beidel en Turner (1997) laat zien dat kinderen van ouders met een angststoornis of een depressie meer risico hebben op het ontwikkelen van een stoornis, waaronder een angststoornis, dan kinderen van ouders zonder een angststoornis of een depressie. Het risico op een stoornis voor kinderen van ouders waarbij alleen symptomen van een angststoornis zichtbaar zijn, is niet hoger dan die voor kinderen van ouders met een depressie. Wel is er een verschil zichtbaar in het type stoornis dat zich kan ontwikkelen. Kinderen van ouders met een angststoornis, die zelf ook problemen ondervinden en een angststoornis hebben ontwikkeld, zullen vrijwel altijd alleen een angststoornis ontwikkelen. Dit in tegenstelling tot kinderen van ouders met een depressie of een depressie en een angststoornis, waarbij verschillende stoornissen zich bij de kinderen kunnen ontwikkelen. Het voorkomen van angststoornissen binnen families, heeft voor een groot deel te maken met de erfelijkheidsfactor van angst. Uit internationaal tweeling- en familie-onderzoek is naar voren gekomen dat angst voor zeker 30 tot 40% erfelijk bepaald is (Hettema, Neale & Kendler, 2001). Onderzoek heeft echter nog geen specifiek gen opgeleverd (Hettema, Annas, Neale, Kendler & Fredrikson, 2003), wel is vastgesteld dat voor onderzoek naar de genen van angst en depressie kan worden gekeken naar de persoonlijkheidstrekken neuroticisme en extraversie (zie de review van Middeldorp, 2007). De genetische aanleg kan een rol spelen in de ontwikkeling van een angststoornis (zie de review van Murray, Creswell & Cooper, 2009). Echter, niet alleen de genetische aanleg speelt een rol in de ontwikkeling van een angststoornis, ook de omgeving is van belang. Angst is voor een gedeelte erfelijk bepaald, de overige variantie, 60 tot 70%, wordt verklaard door onder andere individuele omgevingsfactoren. Het gaat dan om omstandigheden die door het ene familielid wel en door het andere familielid niet meegemaakt worden, zoals bijvoorbeeld het meemaken van ernstige gebeurtenissen (zie de review van Paykel, 2003). Maar ook de sociale-economische status speelt een rol binnen de mogelijke ontwikkeling van een angststoornis. Uit onderzoek blijkt dat binnen gezinnen met een lager niveau van SES het risico op een stoornis groter is dan binnen gezinnen met een hoger niveau Rosanne de Kreek, 5964547
12
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
van SES, vooral binnen gezinnen waar al symptomen van een stoornis zichtbaar zijn (Beidel & Turner, 1997). Daarnaast is ook de opvoedingsstijl een vaak onderzochte factor als het gaat om omgevingsinvloeden (Chorpita & Barlow, 1998; Hudson & Rapee, 2001; Manasis & Bradley, 1994; Rapee, 1997; Rubin & Mills, 1991; Van der Bruggen e.a., 2008). Er zijn tenminste drie manieren waarop ouders invloed kunnen uitoefenen op de angst van het kind. Zo kunnen ouders ten eerste de angstperceptie van het kind verhogen (Rapee, 2001 in Hudson & Rapee, 2001). Onderzoek toonde aan dat ouders en angstige kinderen op elkaar inspelen en zo kunnen zorgen voor het ontstaan angst en in stand houden van de angst. Kinderen met een angstige aanleg, zo stelt Rapee (2001, in Hudson & Rapee, 2001), hebben een grotere kans op hogere niveaus van opwinding en emoties. Een ouder reageert op het hoog sensitieve kind met verhoogde betrokkenheid en bescherming om de stress van het kind te verminderen. Waarschijnlijk zijn ouders van angstige kinderen zelf ook angstiger, wat leidt tot een overbetrokken opvoedingsstijl. Op deze manier leren ouders hun kinderen dat de wereld gevaarlijk is en dat het kind daartegen beschermd moet worden. Wanneer ouders echter de zelfstandigheid van hun kind aanmoedigen en het kind aanleren om moeilijke situaties niet te vermijden, vermindert wellicht de kans op het ontwikkelen van angst bij het kind. Ten tweede kunnen ouders ook invloed uitoefenen op de angst van het kind door de controle te verminderen die het kind heeft over de betreffende angst (Chorpita & Barlow, 1998). Dit beeld wordt bevestigd door onderzoek van Bögels en Zigterman (2000), zij toonden aan dat kinderen met een angststoornis vaker lagere verwachtingen hebben over de eigen vaardigheden om met gevaar om te kunnen gaan dan kinderen uit een controle groep zonder angststoornis. Mogelijk ontstaan doordat ouders het kind weinig vrij lieten waardoor het kind zelf geen ervaring heeft kunnen op doen in het omgaan met voor het kind angstige situaties. Vroege ervaringen met verminderde controle over de situatie kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van angst bij kinderen (Minor, Dess & Overmier, 1991 in Chorpita & Barlow, 1998). Ten derde kan invloed uitgeoefend worden op de angst van het kind door het onthouden van mogelijkheden om de omgeving te verkennen en nieuwe vaardigheden te leren. Wanneer ouders hun kind zouden aanmoedigen in moeilijke situaties en hun zelfstandigheid zouden stimuleren, dan zou de kans op het ontwikkelen van angst juist afnemen (Rapee, 2001 in Hudson & Rapee, 2001).
Rosanne de Kreek, 5964547
13
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
De relatie tussen ouders en kind wordt bij angst vooral gekenmerkt door een overprotectieve of overbetrokken interactiestijl (Rapee, 1997; Hudson & Rapee, 2001). In het onderzoek van Hudson en Rapee (2001) kregen moeders en hun kind een aantal cognitieve taken voorgelegd, een tangram taak en een scrabble taak. Aan de moeders werd verteld dat zij het kind mochten helpen als zij dachten dat hulp nodig was. Moeders van angstige kinderen lieten meer overbetrokkenheid zien wanneer zij samen met het kind een cognitieve taak uitvoerden dan moeders van niet-klinische kinderen. Tevens toonden moeders van angstige kinderen meer negativiteit tijdens het uitvoeren van de taak dan moeders van niet-klinische kinderen. Zoals eerder gezegd hebben ouders invloed op de ontwikkeling van dan wel angst of zelfvertrouwen bij het kind (Van der Bruggen e.a., 2008). Vaders en moeders hebben echter wel een verschillende rol binnen de ontwikkeling van (sociale) angst dan wel zelfvertrouwen bij het kind zo bleek onder andere uit het onderzoek van Bögels, Stevens & Majdandžić (2011). Zij gaven kinderen in de leeftijd van 8 tot 12 jaar de opdracht om een aantal ambigue verhaaltjes te lezen, waarin óf vader óf moeder een angstige óf zelfverzekerde reactie gaven. Na het lezen van de verhaaltjes hebben de kinderen aangegeven hoe zij zich in de beschreven situatie zouden voelen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat sociaal angstig gedrag van de moeder meer invloed had op het kind dan sociaal angstig gedrag van de vader. Tussen zelfverzekerd gedrag van moeder en zelfverzekerd gedrag van vader werd geen verschil gevonden, het zelfverzekerde gedrag had evenveel invloed op het kind. Wanneer er gekeken werd naar sociaal angstige kinderen was een ander invloedpatroon zichtbaar. Zo had het gedrag van de vader bijvoorbeeld meer invloed op het zelfvertrouwen en de angst van hoog sociaal angstige kinderen dan het gedrag van de moeder. Echter, bij normaal en laag sociaal angstige kinderen had het gedrag van moeder meer invloed op het zelfvertrouwen en de angst van het kind. Dit zou kunnen duiden op de aanwezigheid van een vrouwendomein en een mannendomein bij angst. Samenvatting. Kinderen maken al op jonge leeftijd gebruik van social referencing (Cole e.a., 2005) en gebruiken de signalen die ouders geven. Uit verder onderzoek blijkt dat kinderen van ouders met een angststoornis, meer kans hebben op het ontwikkelen van een angststoornis dan kinderen van ouders zonder angststoornis (Beidel & Turner, 1997). Het gedrag van ouders heeft invloed op de angst van het kind (Van der Bruggen e.a., 2008), wel is er een verschil in invloed zichtbaar: angstig gedrag van moeder heeft meer invloed op de angst van het kind bij normale en laagangstige kinderen, dan angstig gedrag van vader. Rosanne de Kreek, 5964547
14
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Angstig gedrag van vader heeft echter meer invloed op de angst van hoog-angstige kinderen (Bögels e.a., 2011).
Verschillen tussen het externe mannendomein en het interne vrouwendomein Een aantal verschillen tussen mannen en vrouwen zijn al aan bod gekomen in deze scriptie. Deze verschillen kunnen verklaard worden aan de hand van de evolutionaire geschiedenis van de mens. Mannen en vrouwen hebben zich tijdens de geschiedenis door natuurlijke selectie verschillend van elkaar ontwikkeld (Williams & Mattingley, 2006). Deze verschillen zijn gebaseerd op de verschillende taken die mannen en vouwen al in de vroege geschiedenis uitvoerden. Al vroeg in de geschiedenis zijn mensen bij elkaar gaan wonen in groepen. In deze groepen zijn taken ontstaan die door de vrouw en man apart uitgevoerd werden. Zo was de man bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de jacht (Joseph, 2000) en droeg de vrouw zorg voor de kinderen (Dabbs e.a., 1998). Mannen en vrouwen hebben op deze manier andere vaardigheden ontwikkeld en zijn daardoor met andere gevaren in aanraking geweest. Mannen zijn meer gespecialiseerd in externe situaties. Hierbij moet gedacht worden aan het ontdekken van nieuwe gebieden, vechten met vreemden, jagen en omgaan met gevaarlijke dieren (spinnen, slangen, roofdieren). Deze specialisatie in externe situaties is, gezien vanuit de evolutionaire geschiedenis, ontstaan omdat de man meer op pad is geweest dan de vrouw (Dabbs e.a., 1998). Deze taken uiten zich vandaag de dag tot een betere vaardigheid op het gebied van geografie. Zo zijn mannen beter in mentale rotatie taken dan vrouwen. Mannen zijn ook beter in staat om een route te kunnen onthouden, ze hebben hier minder pogingen voor nodig dan vrouwen en onthouden tevens meer details over de richting en afstand dan vrouwen dat doen. Daarnaast kunnen mannen meer plaatsten lokaliseren op de wereldkaart dan dat vrouwen (Baren-Cohen, 2005) en zijn mannen beter dan vrouwen in het lezen van een landkaart (Eals & Silverman, 1994). Een ander verschil tussen mannen en vrouwen is de vaardigheid systematiseren. Systematiseren, het analyseren van variabelen in een systeem, is meer een mannenvaardigheid dan een vrouwenvaardigheid. Het is een van de sterkste manieren om universele wetten te begrijpen en te voorspellen (Baren-Cohen, 2005). Andere mannenvaardigheden die beschreven worden door verschillende onderzoekers zijn: mannen zijn beter in lichamelijke uitdagingen en mannen zijn beter in het volbrengen van constructieve taken (Kimura, 1999 in Baren-Cohen, 2005); mannen zijn beter in het inschatten van hoeveelheden dan vrouwen
Rosanne de Kreek, 5964547
15
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
(Wittig & Allen, 1984); mannen zijn sneller en meer vaardig in het lokaliseren van een doel en hebben tevens een verhoogde aandacht voor relevante details. Mannen zijn daarnaast ook beter in staat om bewegende objecten te vangen dan vrouwen (Elliott, 1961 in Baren-Cohen, 2005). De vrouw verbleef vooral in het kamp. Zij had de zorg over en voor de kinderen en verzamelde voedsel dicht bij huis. De vrouw maakte bij het uitzetten van een route gebruik van specifieke herkenningspunten (Dabbs e.a., 1998). Gezien vanuit de evolutionaire geschiedenis zijn vrouwen meer gespecialiseerd in interne situaties. Hierbij moet gedacht worden aan het verzorgen van eten, kalmeren (geruststellen) en zorg dragen voor comfort (Bögels & Perotti, 2011). Deze specialisatie in interne situaties is, gezien vanuit de evolutionaire geschiedenis, ontstaan omdat de vrouw minder op pad is geweest dan de man (Dabbs e.a., 1998). Vrouwen zijn beter in het herkennen van objecten (Baren-Cohen, 2005), hebben het vermogen om snel te leren en zijn tevens meer vaardig om de inhoud van objecten en de relatie van objecten met elkaar te kunnen onthouden. Dit komt mogelijk voort uit de taak van verzamelen, gebaseerd op de evolutionaire geschiedenis (Eals & Silverman, 1994). Een ander verschil tussen vrouwen en mannen is de vaardigheid tonen van empathie. Empathie is de vaardigheid om het gedrag van een ander persoon te voorspellen en om gevoelens van anderen te interpreteren. Vrouwen laten deze vaardigheid spontaner zien dan mannen. Een voorbeeld van empathie is: “misschien heeft ze mij wel niet opgebeld omdat ze zich boos voelde over mijn opmerking”. Het tonen van empathie is een van de sterkste manieren om de sociale wereld te begrijpen en te voorspellen (Baren-Cohen, 2005). Andere vrouwenvaardigheden die worden beschreven door verschillende onderzoekers zijn: vrouwen hebben meer gevoel voor eerlijkheid (Charlesworth & Dzur, 1987); vrouwen uiten meer emoties/gevoelens van zorg over zichzelf en anderen (zelfs aan vreemden) (Hoffman, 1977 in Baren-Cohen, 2005); vrouwen zijn beter in het lezen van non-verbale communicatie signalen dan mannen (Hall, 1978); vrouwen praten meer over gevoelens (Tannen, 1991 in BarenCohen, 2005); vrouwen praten vaker met hun kind op gelijke hoogte (face-to-face) dan mannen en vrouwen passen vaker het niveau van spreken aan op het niveau van het kind (Power, 1985). Samenvatting. Mannen en vrouwen hebben zich ontwikkeld met elk een verschillend takenpakket. Zo is man vooral verantwoordelijk geweest voor de jacht (Joseph, 2000) en droeg de vrouw vooral zorg voor de kinderen (Bögels & Perotti, 2011). Door deze verschillende taken hebben mannen en vrouwen elk verschillende vaardigheden ontwikkeld Rosanne de Kreek, 5964547
16
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
en kwamen zij elk met verschillende gevaren in aanraking (Dabbs e.a., 1998; Baren-Cohen, 2005; Eals & Silverman, 1994).
Huidig onderzoek Als vaardigheden specifiek te koppelen zijn aan de verschillende activiteiten van de man en de vrouw, en daarmee aan een intern vrouwendomein en een extern mannendomein, is het dan ook mogelijk om te spreken van specifieke gevaren en angsten behorende bij het vrouwendomein en van specifieke gevaren en angsten behorende bij het mannendomein? Voor deze scriptie zijn de volgende onderzoeksvragen zijn opgesteld: 1) Hebben mannen (m) meer invloed op de angsten van hun kinderen dan vrouwen (v) in externe situaties? Geldt dat de invloed van mannen groter is dan de invloed van vrouwen (m > v) in externe situaties? Verwacht wordt dat kinderen angstiger zijn wanneer de vader een angstig signaal geeft dan wanneer de moeder een angst signaal geeft in een externe situatie. Tevens is de verwachting dat kinderen zelfverzekerder zijn wanneer de vader een zelfverzekerd signaal geeft dan wanneer de moeder een zelfverzekerd signaal geeft in een externe situatie. 2) Hebben vrouwen (v) meer invloed op de angsten van hun kinderen dan mannen (m) in interne situaties? Geldt dat de invloed van vrouwen (v) groter is dan de invloed van mannen (m) (v > m) in interne situaties? Verwacht wordt dat kinderen angstiger zijn wanneer de moeder een angstig signaal geeft dan wanneer de vader een angst signaal geeft in een interne situatie. Tevens is de verwachting dat kinderen zelfverzekerder zijn wanneer de moeder een zelfverzekerd signaal geeft dan wanneer de vader een zelfverzekerd signaal geeft in een interne situatie.
Methode Participanten Kinderen (n=129) in de leeftijd van 8 tot 13 jaar, uit de groepen 5, 6, 7 en 8 hebben aan het onderzoek meegedaan. De gemiddelde leeftijd van de kinderen bedroeg 11 jaar. De participanten waren afkomstig van acht verschillende basisscholen uit Nederland. Zie voor een compleet overzicht van de demografische gegevens van de kinderen Tabel 1 en voor de demografische gegevens van de ouders Tabel 2.
Rosanne de Kreek, 5964547
17
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Tabel 1 Overzicht demografische gegevens participanten. Demografische gegevens van kinderen (n=129) Aantal kinderen Totaal Jongens Meisjes
Percentage
129 53 76
Gemiddelde leeftijd
100% 41.1% 58.9% Aantal kinderen
11.05 10.93 11.14 Percentage
Geboorteland Nederland Antillen Anders Missing
125 1 2 1
96.9% 0.8% 1.6% 0.8%
Situatie ouders Bij elkaar Gescheiden Anders Missing
100 23 5 1
77.5% 17.8% 3.9% 0.8%
9 1
7% 0.8%
2 11 3 2
1.6% 8.5% 2.3% 1.6%
Woonsituatie kinderen met gescheiden ouders Bij moeder Bij vader Evenveel bij moeder als bij vader Vaker bij moeder dan bij vader Anders Missing
Onderzoeksinstrumenten
Kinderen De kinderen kregen ieder acht ambigue verhaaltjes voorgelegd, verhaaltjes waarin een situatie beschreven wordt waarvan het mogelijk is dat kinderen en hun ouders die zouden kunnen meemaken. Aan de kinderen werd gevraagd om zich in te leven in het verhaaltje, alsof ze er zelf in zaten, en zich proberen voor te stellen dat hun vader of moeder zich zo zou gedragen als in het verhaaltje. Op een schaal van 1 tot 5 moesten de kinderen aangeven hoe zij zich zouden voelden in de beschreven situatie. De schaal was als volgt ingedeeld: 1 –heel veilig, 2 – best wel veilig, 3 – gewoon, 4 – een beetje bang, 5 – heel bang.
Rosanne de Kreek, 5964547
18
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Tabel 2 Overzicht demografische gegevens participanten. Demografische gegevens van ouders. Vader (n=78)
Moeder (n=94)
Aantal
Percentage
Aantal Percentage
68 3 1 6
52.7% 2.3% 0.8% 4.7%
86 3 1 1 3
66.7% 2.3% 0.8% 0.8% 2.3%
Hoogst voltooide opleiding lagere school lbo 10 mavo 5 havo 6 vwo 1 mbo 21 hbo 22 wo 12 missing 1
7.8% 3.9% 4.7% 0.8% 16.3% 17.1% 9.3% 0.8%
1 9 14 6 4 27 23 10 -
0.8% 7% 10.9% 4.7% 3.1% 20.9% 17.8% 7.8% -
Werksituatie Huisman Fulltime Parttime Werkloos Anders Missing
0.8% 49.6% 7% 0.8% 1.6% 0.8%
27 10 49 1 4 3
20.9% 7.8% 38% 0.8% 3.1% 2.3%
Geboorteland Nederland Turkije Marokko Indonesië Anders
1 64 9 1 2 1
Vier verhaaltjes gingen over een situatie waar vader in voorkomt en vier verhaaltjes over een situatie waarin moeder voorkomt. De vier verhaaltjes waren verdeeld over twee situaties, een externe situatie en een interne situatie. Voor verhaaltjes over externe situaties zijn de volgende situaties aan de kinderen voorgelegd: -
verdwalen in een onbekende stad (abstracte oriëntatie);
-
houthakken;
-
tonen van een jachtgeweer (wapens);
-
’s avonds lopen door een donkere straat (donker).
Voor verhaaltjes over interne situaties zijn de volgende situaties aan de kinderen voorgelegd: -
drinken uit een bedorven pak melk (bedorven voedsel);
-
bessen eten in het bos;
-
rode bulten in de nek (ziekte);
Rosanne de Kreek, 5964547
19
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
-
verdwalen op weg naar de auto (bakenoriëntatie).
De ambigue verhaaltjes zijn gecounterbalanced over de kinderen zodat elke verhaal even vaak gevolgd werd door een reactie van vader of moeder als door een angstige of zelfverzekerde reactie van de ouder. De gebruikte verhaaltjes zijn deels gebaseerd op eerder onderzoek, onder andere van Bögels, Stevens en Majdandžić (2011), en deels speciaal ontwikkeld voor huidig onderzoek. De ambigue verhaaltjes zijn opgesteld door de studenten onder begeleiding van Eline Möller. Voordat de verhaaltjes in gebruik werden genomen voor het onderzoek zijn de verhaaltjes beoordeeld door een aantal verschillende evolutionair psychologen van verschillende universiteiten. Aan hen werd gevraagd om de verhaaltjes toe te wijzen aan het domein van de man, het domein van de vrouw of aan geen van beide domeinen. De verhaaltjes met de meeste overeenstemming zijn in het onderzoek gebruikt. Ter introductie twee verhaaltjes die gebruikt zijn in het onderzoek. De experimentele manipulatie van vader of moeder staat tussen haakjes. De mogelijke reactie staat onder het verhaaltje weergegeven. Het eerste verhaaltje gaat over een extern relevante situatie (houthakken) en het tweede verhaaltje gaat over een intern relevante situatie (ziekte).
Hout hakken Je bent samen met [papa/mama] op visite bij de buren. De buurman is met een bijl bezig om hout te hakken voor de open haard. Hij vraagt of jij hem wilt helpen. Je kijkt naar [papa/mama]. □
[Papa/Mama] zegt bezorgd: “Doe maar niet, straks gebeuren er ongelukken!”
□
[Papa/Mama] antwoordt rustig: “Dat is goed, het is vast leuk om te doen!”
Ziekte Je kijkt in de spiegel en ziet een rode bult in je nek. Je laat hem aan [papa/mama] zien. Dan kijk je naar [papa/mama]. □ [Papa/Mama] kijkt erg bezorgd. [Papa/Mama] praat hoger dan normaal en zegt: “Wat eng, we gaan snel naar de dokter.” □ [Papa/Mama] kijkt er rustig naar en zegt: “Ik denk dat het vanzelf weer weg gaat.” Naast de verhaaltjes hebben de kinderen de SCARED (Muris e.a., 1999) ingevuld. De SCARED is een vragenlijst over angst en bang zijn bij kinderen. Het is een zelfrapportage Rosanne de Kreek, 5964547
20
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
vragenlijst voor kinderen en jeugdigen van circa 8 tot en met 18 jaar, bestaande uit 71 items die zich richten op symptomen van de separatieangststoornis, paniekstoornis, specifieke fobie: diertype, medische type, situationele type; sociale fobie, obsessief-compulsieve stoornis, posttraumatische en acute stressstoornis, gegeneraliseerde angststoornis en schoolfobie bij kinderen en jeugdigen. In de huidige studie hebben de kinderen de SCARED ingevuld zonder de schalen posttraumatische stressstoornis (PTSD) en obsessieve compulsieve stoornis (OCD), tevens zijn er drie extra items over het kind zelf toegevoegd. De toegevoegde items gaan over interne angst (1 item): ik durf geen eten op te eten als het over de datum is en over externe angsten (2 items): ik ben bang voor wapens, zoals pistolen of messen, ik ben bang om de weg kwijt te raken. Ook hebben de kinderen de SCARED specifieke fobie, aangevuld met extra items, ingevuld over beide ouders. Naast de SCARED hebben de kinderen ook nog twee schalen (specifieke fobie en agorafobie) van de dimensionele DSM-V angstvragenlijst ingevuld. De vragenlijst is gebaseerd op de meest voorkomende kenmerken van een angststoornis, afkomstig uit de DSM-V. De SCARED en de dimensionele DSM-V angstvragenlijst, ingevuld door het kind, werden in deze scriptie verder niet geanalyseerd. Ouders De ouders hebben elk vier verhaaltjes ingevuld, overeenkomstig met de verhaaltjes die het eigen kind invulde, waarin zij aangegeven hebben hoe zij in een bepaalde situatie denken te reageren op een schaal van 1 tot 5. Op 1 stond de angstige reactie weergegeven en op 5 de zelfverzekerde reactie. Naast de verhaaltjes vulden ook de ouders de SCARED in, wederom zonder de schalen PTSD en OCD. Ook hier zijn er extra items over de ouder zelf toegevoegd (zie voor een overzicht de eerder genoemde toegevoegde items bij de SCARED ingevuld door het kind). Ouders vulden ook de SCARED in zonder de schalen PTSD en OCD met extra items over het kind. Daarnaast vulden de ouders ook twee schalen (specifieke fobie en agorafobie) van de dimensionele DSM-V angstvragenlijst in over het kind. Tevens vulden de ouders ook zes schalen (sociale fobie, specifieke fobie, agorafobie, paniekstoornis, gegeneraliseerde angst (GAD) en separatieangststoornis) van de dimensionele DSM-V angstvragenlijst over de ouder zelf in. De SCARED en de dimensionele DSM-V angstvragenlijst, ingevuld door de ouders, werden in deze scriptie verder niet geanalyseerd.
Rosanne de Kreek, 5964547
21
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Procedure De kinderen die deelnamen aan het onderzoek zijn door studenten via een aantal basisscholen in Nederland benaderd. De scholen werden telefonisch uitgenodigd tot deelname aan het onderzoek. Wanneer scholen interesse hadden tot deelname werd er een afspraak gemaakt om het onderzoek nader toe te lichten. Scholen kregen dan ook een folder uitgereikt waarin het onderzoek beschreven werd. Na instemming met deelname is er op iedere school een datum gepland om toestemmingsformulieren op de scholen uit te komen delen, tevens is er een datum gepland waarop de vragenlijsten afgenomen konden worden. Tijdens het uitdelen van de toestemmingsformulieren werden de kinderen mondeling geïnformeerd over het onderzoek, ook werd het ontvangen van een kleine beloning na afloop van het onderzoek genoemd. Vervolgens was er de gelegenheid om vragen te stellen. Aan de kinderen werd duidelijk gemaakt dat zowel de ouder als het kind toestemming moesten geven voor deelname aan het onderzoek. De kinderen kregen daarom ook twee brieven mee naar huis, één toestemmingsformulier voor het kind en één voor beide ouders. Na een periode van ongeveer één week werden toestemmingsformulieren op de scholen opgehaald en geselecteerd op leerlingen die aan het onderzoek zouden deelnemen. Alle kinderen die aan het onderzoek mee wilden doen zijn op de dag van de afname uit de klas gehaald en hebben de vragenlijsten op een centrale plek in de school ingevuld. De afname op de scholen verliep als volgt: per school werd er een rooster opgesteld van de deelnemende leerlingen. Daarbij werd rekening gehouden met gymlessen en pauzeroosters. De deelnemende leerlingen werden per groep uit de klas gehaald en naar een afnameruimte gebracht. De ingevulde vragenlijsten werden verzameld en de onderzoekgegevens zijn later anoniem verwerkt. Aan ieder kind is een nummer toegekend om zijn/haar gegevens gemakkelijk aan die van de ouders van het kind te kunnen koppelen. Zodra een klas klaar was met het invullen van de vragenlijsten werden de vooraf samengestelde vragenlijstpakketten voorzien van naam en nummer, bij de leerkracht afgegeven. In overleg met de leerkrachten van de groepen hebben kinderen die afwezig waren op het moment van de afname de vragenlijsten op een ander moment op school mogen maken. Op deze manier hebben alle leerlingen de vragenlijsten onder dezelfde omstandigheden gemaakt. De vragenlijsten die op een ander tijdstip dan de oorspronkelijk afname zijn gemaakt zijn door middel van een antwoordenvelop opgestuurd naar de universiteit.
Rosanne de Kreek, 5964547
22
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Tevens werd aan de leerkracht gevraagd om de enveloppen, afgegeven aan de leerkracht na afname, na schooltijd aan de kinderen mee te geven, zodat de ouders thuis de vragenlijsten in konden vullen. Ouders kregen ook een antwoordenvelop en konden zo de vragenlijsten naar de universiteit terug sturen. Zodra de kinderen klaar waren met het invullen van de vragenlijsten mochten zij een cadeautje uitzoeken. De ouders kregen een beloning in de vorm van een financiële vergoeding. Na het terugsturen van de ingevulde vragenlijst ontvingen zij op hun bankrekeningnummer een bedrag van €10,- per ouder. De school kreeg ook een financiële vergoeding voor het beschikbaar stellen van de school als onderzoekplaats. Per 60 leerlingen, uitgaande van de deelname van de groepen 5, 6, 7 en 8, kreeg de school een bedrag van €100,- overgemaakt.
Analyses Om de invloed van het gedrag van de ouders op het gedrag van het kind te kunnen onderzoeken is er gebruik gemaakt van de t-toets voor gepaarde groepen (paired samples ttest).
Resultaten Gemiddelden en standaarddeviaties van de reactie van kinderen op een angstige of zelfverzekerde respons van vader of moeder in een externe of interne situatie zijn terug te vinden in Tabel 3. Verwacht werd dat kinderen meer angst zouden ervaren wanneer vader een angstige respons gaf in een externe situatie dan wanneer moeder een angstige respons gaf in een externe situatie. Deze verwachting werd niet bevestigd. Bij de externe situaties werd geen significant verschil gevonden tussen angst van het kind in reactie op de angstige respons van vader en de angstige respons van moeder, t(128) = 0,296, p = 0,768. Tevens was de verwachting dat kinderen zich veiliger zouden voelen wanneer vader een zelfverzekerde respons gaf in een externe situatie dan wanneer moeder een zelfverzekerde respons gaf in een externe situatie. Echter, bij de externe situaties werd ook geen significant verschil gevonden tussen gevoel van veiligheid bij het kind in reactie op de zelfverzekerde respons van vader en de zelfverzekerder respons van moeder, t(128) = 0,145, p = 0,899.
Rosanne de Kreek, 5964547
23
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Tabel 3 Gemiddelden en standaarddeviaties van de reactie van kinderen (n=129) op een zelfverzekerde respons of een angstige respons van vader of moeder in externe- en interne situaties.
Gemiddelde
Standaarddeviatie
Gevoel van veiligheid van het kind bij zelfverzekerde reactie van vader.
Externe situaties
2,481
1,133
Interne situaties
2,457
1,068
Gevoel van veiligheid van het kind bij zelfverzekerde reactie van moeder.
Externe situaties
2,465
1,097
Interne situaties
2,473
1,061
Angst van het kind bij angstige reactie van vader.
Externe situaties
2,931
1,207
Interne situaties
3,000
1,218
Angst van het kind bij angstige reactie van moeder.
Externe situaties
2,892
1,084
Interne situaties
2,954
1,205
α < 0,05
Wat betreft het gevoel van angst en veiligheid op een angstige/zelfverzekerde respons van vader en moeder in een interne situatie, werden vergelijkbare resultaten gevonden. Verwacht werd dat kinderen meer angst zouden ervaren wanneer moeder een angstige respons gaf in een interne situatie dan wanneer vader een angstige respons gaf in een interne situatie. Deze verwachting werd niet bevestigd. Er werd geen significant verschil gevonden tussen angst van het kind in reactie op de angstige respons van vader en de angstige respons van moeder, t(128) = -0,133, p = 0.894. Tevens was de verwachting dat kinderen meer gevoel van veiligheid zouden ervaren wanneer moeder een zelfverzekerde respons gaf dan wanneer vader een zelfverzekerde respons gaf in een interne situatie. Echter, bij de interne situaties werd ook geen significant verschil gevonden tussen gevoel van veiligheid bij het kind in reactie op de zelfverzekerde respons van moeder en de zelfverzekerde respons van vader, t(128) = 0,312, p = 0,756.
Rosanne de Kreek, 5964547
24
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Discussie Deze scriptie onderzocht de invloed van een angstige en/of zelfverzekerder respons van vader of moeder in een externe en een interne situatie op het gedrag van het kind, door de respons van vader en moeder te manipuleren in ambigue situaties. De hoofdresultaten waren: (1) de angst van het kind in reactie op de angstige respons van vader in een externe situatie verschilde niet significant van de angstige respons van moeder; (2) het gevoel van veiligheid van het kind in reactie op de zelfverzekerde respons van vader in een externe situatie verschilde niet significant van de zelfverzekerde respons van moeder; (3) de angst van het kind in reactie op de angstige respons van moeder in een interne situatie verschilde niet significant van de angstige respons van vader; (4) het gevoel van veiligheid van het kind in reactie op de zelfverzekerde respons van moeder in een interne situatie verschilde niet significant van de zelfverzekerde respons van vader. Gedacht werd dat wanneer vaardigheden specifiek te koppelen zijn aan een extern mannendomein en aan een intern vrouwendomein, het wellicht ook mogelijk was om te spreken over specifieke bijbehorende angsten in het mannen- en vrouwendomein. De resultaten lieten echter zien dat er niet gesproken kan worden over specifieke gevaren en angsten behorende bij het mannendomein of over specifieke gevaren en angsten behorende bij het vrouwendomein. Na het lezen van de ambigue verhaaltjes gaven de kinderen uit het onderzoek aan dat zowel de vader als de moeder evenveel invloed uitoefent op een gevoel van angst of veiligheid bij het kind. Vaders doen er dus ook toe zo blijkt uit dit onderzoek. Wetenschappers hebben lange tijd geen aandacht gehad voor de rol van de vader in de opvoeding van het kind. Kinderen kunnen zich echter hechten aan iedere stabiele persoon in hun omgeving, dus ook aan hun vader (Paquette, 2004). Uit onderzoek is gebleken dat het percentage kinderen dat veilig gehecht is aan de vader gemiddeld (67%) precies gelijk is aan het percentage kinderen dat veilig gehecht is aan de moeder (De Wolff & Van IJzendoorn, 1998). Het merendeel van de kinderen is dus ook in staat om evenals met de moeder een veilige band op te bouwen met de vader. Vaders zijn als opvoeders even belangrijk als moeders, hun rol in de opvoeding van het kind is mogelijk al vele jaren onderschat (de review van Tavecchio & Bos, 2011). Deze studie onderzocht de invloed van een angstige- en/of zelfverzekerde respons van vader of moeder in een externe- en een interne situatie op het gedrag van het kind, door de respons van vader en moeder te manipuleren in ambigue situaties. Een sterk punt van het Rosanne de Kreek, 5964547
25
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
onderzoek is dat er door middel van het gebruik van ambigue verhaaltjes de pure reactie van vader en moeder binnen het kind getest zijn. Tevens zijn de ambigue verhaaltjes voorafgaande aan het gebruik in het onderzoek, beoordeeld door verschillende evolutionaire experts afkomstig van verschillende universiteiten. De beoordeelde verhaaltjes zijn waar nodig was aangepast en in het onderzoek verwerkt. Beperkingen van het onderzoek zijn onder andere de onduidelijkheid in hoeverre de resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar de realiteit. De verhaaltjes werden in geschreven vorm voorgelegd aan de kinderen. Op basis van wat de kinderen lazen gaven zij een beoordeling over hoe ze zich zouden voelen. De kinderen maakten de verhaaltjes niet echt mee en daardoor is het mogelijk dat er verschillen in interpretatie zijn ontstaan. De participanten van het onderzoek vormden tenslotte een homogene populatie: vooral hoogopgeleide en getrouwde ouders, over het algemeen geboren in Nederland, hebben aan het onderzoek deelgenomen. Hierdoor is het moeilijk om de resultaten te generaliseren naar de rest van Nederland. Daarnaast het onduidelijk of de echte ouders van de kinderen zo zouden reageren als in de beschreven situaties. Naast de vragen over de ambigue verhaaltjes hebben de kinderen en de ouders echter ook de SCARED en een aantal vragen van de DSM-IV angststoornis vragenlijst ingevuld. Gegevens over de daadwerkelijk angst van de ouders en het kind zijn bekend. Deze gegevens zijn in dit onderzoek echter verder niet gebruik. Ten derde is het lastig om de betrouwbaarheid van de vragenlijsten van ouders te controleren. Ouders hebben de vragenlijsten mee naar huis gekregen om ze daar in te kunnen vullen, mogelijk zijn de beschreven situaties niet op de juiste wijze geïnterpreteerd. Tevens is er geen mondelinge uitleg gegeven en hebben de ouders geen vragen kunnen stellen over de in te vullen vragenlijst. Ten slotte is er een beperking zichtbaar wat betreft de gebruikte antwoordschaal bij de ambigue verhaaltjes die de kinderen invulden. Aan de kinderen werd gevraagd om zich in te leven in de situatie en om vervolgens aan te geven hoe zij zich zouden voelen. Hiervoor hadden de kinderen vijf keuzemogelijkheden per vraag. Kinderen reageerden in de verschillende verhaaltjes vooral op de vraag: ‘hoe voel je je? met het antwoord: ‘gewoon’. Na het lezen van de acht verhaaltjes heeft 32.7% van de kinderen (n=337) voor dit antwoord gekozen. Een verklaring voor het vaak voorkomen van de antwoord mogelijkheid ‘gewoon’, is dat kinderen het mogelijk lastig vinden om zich in te leven in de beschreven verhaaltjes en dan is de keuzemogelijkheid ‘gewoon’ een voor hen veilige keuze. Rosanne de Kreek, 5964547
26
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Het gevonden resultaat wat betreft de verhoogde keuze voor het antwoord ‘gewoon’, komt echter niet overeen met eerder onderzoek waarin ook gebruik gemaakt wordt van ambigue situaties. Onderzoek van Bögels, Stevens en Majdandžić (2011) laat zien dat het gebruik van de antwoord schaal: 1 –heel veilig, 2 – best wel veilig, 3 – gewoon, 4 – een beetje bang, 5 – heel bang, wel betrouwbaar gebruikt kan worden in onderzoek. Aanbevelingen voor vervolg-onderzoek zijn onder andere: het gebruik van andere vormen om de ambigue situaties aan de kinderen voor te leggen. Zo kan er gewerkt worden met videomateriaal en/of wellicht een observatie in het laboratorium met de echte ouders van het kind. Een mogelijkheid zou dan kunnen zijn het spelen van een rollenspel. Tevens dient er in vervolg-onderzoek gewerkt te worden met een meer brede populatie, die minder homogeen is om de resultaten eenduidiger te kunnen generaliseren naar de rest van de bevolking. Vaders doen er dus ook toe zo blijkt uit dit onderzoek. Tenslotte is uit het onderzoek wederom gebleken dat vaders ook invloed uitoefenen op het kind en dat niet alleen moeders van belang zijn. Vaders werden al steeds meer in onderzoek betrokken en nu weer wordt duidelijk dat vaders eigenlijk niet binnen onderzoek naar de ontwikkeling en opvoeding van kinderen, weg te denken zijn.
Rosanne de Kreek, 5964547
27
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Referenties Amato, P. R., & Rezac, S. J. (1994). Contact with nonresidential parents, interparental conflict, and children’s behavior. Journal of Family Issues, 15, 191-207. Baren-Cohen, S. (2005). The Empathizing System: a revision of the 1994 model of the Mindreading System. In B. Ellis & D. Bjorklund (Eds.), Origins of the Social Mind (p. 468-490). New York, NY: The Guilford Press. Beidel, D. C., & Turner, S. M. (1997). At Risk for Anxiety: I. Psychopathology in the Offspring of Anxious Parents. Child and Adolescent Psychiatry, 36, 918-924. Boer, F., & Bögels, S. M. (2002). Angststoornissen bij kinderen: genetische en gezinsinvloeden. Kind en adolescent, 23, 167-178. Bonney, J. F., Kelley, M. L., & Levant, R. F. (1999). A model of fathers’ behavioral involvement in child care in dual-earner families. Journal of Family Psychology, 13, 401-415. Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A Formal Model of the Paternal Influence on Childhood Social Anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20(2), 171-181. Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. Bögels, S. M., & Zigterman, D. (2000). Dysfunctional Cognitions in Children with Social Phobia, Separation Anxiety Disorder, and Generalized Anxiety Disorder. Journal of Abnormal Child Psychology, 28(2), 205-211. Bögels, S. M., Bamelis, L., & Van der Bruggen, C. O. (2008). Parental rearing as a function of parents' own, patner's, and child's anxiety: Fathers make the difference. Cognition and Emotion, 22(3), 522-538. Bögels, S. M., Stevens, J., & Majdandžić, M. (2011). Parenting and social anxiety: fathers' versus mothers' influence on their children's anxiety in ambiguous social situations. Jounal of Child Psychology and Psychiatry, 52(5), 599-606. Campos, J. J., Bertenhal, B. I., & Kermoian, R. (1992). Early Experience and Emotional Development: The Emergence of Wariness of Heights. Psychological Science, 3(1), 61-64. Campos, J. J., Anderson, D. I., Barbu-Roth, M. A., Hubbard, E. M., Hertenstein, M. J., & Witherington, D. (2000). Travel Broadens the Mind. Infancy, 1(2), 149-219. Charlesworth, W. R., & Dzur, C. (1987). Gender Comparisons of preschoolers’ behaviour and resource utilization in group problem-solving. Child development, 58, 191-200. Chorpita, B. F., & Barlow, D. H. (1998). The Development of Anxiety: The Role of Control in the Early Environment. Psychological Bulletin, 124(1), 3-21. Cole, M., Cole, S. R., & Lightfoot, C. (2005). New Social Relationships. In M. Cole, S. R. Cole, & C. Lightfoot (Eds.), The Development of Children, fifth edition (p. 171-198). New York, NY: Worth Publishers. Connel, A. M., & Goodman, S. H. (2002). The Association Between Psychopathology in Fathers Versus Mothers and Children’s Internalizing and Externalizing Behaviour Problems: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin, 128(5), 746-773. Cook, M., & Mineka, S. (1989). Observatonal Conditioning of Fear to Fear-Relevant Versus Fear-Irrelevant Stimuli in Rhesus Monkeys. Journal of Abnormal Psychology, 98(4), 448-459. Cook, E. W., Hodges, R. L., & Lang, P. J. (1986). Preparedness and Phobia: Effects of Rosanne de Kreek, 5964547
28
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Stimulus Content on Human Visceral Conditioning. American Psychological Association, 95(3), 195-207. Dabbs, J. M., Changa, E. L., Strong, R. A., & Miluna, R. (1998). Spatial Ability, navigation, Strategy, and Geographic Knowledge Among Men and Women. Elsevier Science, 19(2), 89-98. DeLoache, J. S., & LoBue, V. (2009). The narrow fellow in the grass: human infants associate snakes and fear. Developmental Science, 12, 201-207. De Wolff, M. S., & Van IJzendoorn, M. H. (1997). Sensitivity and Attachment: A Meta‐ Analysis on Parental Antecedents of Infant Attachment. Child Development, 68(4), 571‐591. Eals, M., & Silverman, I. (1994). The hunter-gatherer theory of spatial sex differences: Proximate factors mediating the female advantage in recall of object arrays. Elsevier, 15, 95-105. Feinman, S., & Lewis, M. (1983). Social Referencing at Ten Months: A Second-Order Effect on Infants' Responses to Strangers. Child Development, 54(4), 878-887. Geary, D. C. (1998). Male, Female. The Evolution of Human Sex Differences. Washington, DC: American Psychological Association. Greco, L. A., & Morris, T. L. (2002). Paternal Child-Rearing Style and Child Social Anxiety: Investigation of Child Perceptions and Actual Father Behavior. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 24(4), 259-267. Hall, J. A. (1978). Gender effects in decoding noverbal cues. Psychological Bulletin, 85, 845-858. Hettema, J. M., Neale, M. C., & Kendler, K. S. (2001). A review and Meta-Analysis of the Genetic Epidemiology of Anxiety Disorders. American Journal of Psychiatry, 158, 1568-1578. Hettema, J. M., Annas, P., Neale, M. C., Kendler, K. S., & Fredrikson, M. (2003). A Twin Study of the Genetics of Fear Conditioning. Archives of General Psychiatry, 60, 702708. Hirshberg, L. M., & Svejda, M. (1990). When Infants Look to Their Parents: I. Infants’ Social Referencing of Mothers Compared to Fathers. Child Development, 61(4), 11751186. Honeybourne, C., Matchett, G., & Davey, G. C. L. (1993). Expectancy Models of Laboratory Preparedness Effects: A UCS-Expectancy Bias in Phylogenetic and Ontogenetic FearRelevant Stimuli. Behavior Therapy, 24, 253-264. Hudson, J. L., & Rapee, R. M. (2001). Parent-child interactions and anxiety disorders: an observational study. Behaviour Research and Therapy, 39, 1411-1427. Hygge, S., & Öhman, A. (1978). Modeling processes in the acquisition of fears: vicarious electrodermal conditioning to fear relevant stimuli. Journal of personality and social psychology, 36, 271-279. Joseph, R. P. (2000). The Evolution of Sex Differences in Language, Sexuality, and VisualSpatial Skills. Archives of Sexual Behavior, 29(1), 35-65. Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K. R., & Walter, E. E. (2005). Lifetime Prevalence and Age-of-Onset Distributions of DSM-IV Disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archive of General Psychiatry, 62, 593602. Lamb, M. E. (1977). Father-Infant and Mother-Infant Interaction in the First Year of Life. Child Development, 48(1), 167-181. Lamb, M. E. (2000). The history of research on father involvement: An overview. Marriage and Family Review, 29, 23-42. Rosanne de Kreek, 5964547
29
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
LoBue, V., & DeLoache, J. S. (2008). Detecting the snake in the grass: Attention to fearrelevant stimuli by adults and young children. Psychological Science, 19, 284-289. LoBue, V., & DeLoache, J. S. (2010). Superior detection of threat-relevant stimuli in infancy. Developmental Science, 13, 221-228. Majdandžić, M., Möller, E., Bögels, S., & Van den Boom, D. (2011). Verschillen tussen vader en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen. Pedagogiek, 31(1), 11-27. Manassis, K., & Bradley, S. J. (1994). The Development of Childhood Anxiety Disorders: Toward An Integrated Model. Journal of Applied Developmental Psychology, 15, 345366. Marks, I. M. (1986). Genetics of Fear and Anxiety disorders. British Journal of Psychiatry, 149, 406-418. Marks, I. M., & Nesse, R. M. (1994). Fear and Fitness: An Evolutionary Analysis of Anxiety Disorders. Ethology and Sociobiology, 15, 247-261. Middeldorp, C. (2007) De rol van genetische factoren en ernstige gebeurtenissen op het ontstaan van angst en depressie. Neuropraxis, 1, 3-7. Miller, P. H. (2002). Description of the Stages. In P. H. Miller, Theories of Developmental Psychology (p. 127). New York, NY: Worth Publishers. Mineka, S., & Öhman, A. (2002). Learning and Unlearning Fears: Preparedness, Neural Pathways, and Patients. Society of Biological Psychiaty, 52, 927-937. Muris, P., Bodden, D., Hale, W., Birmaher, B., & Mayer, B. (2007). Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders-NL, SCARED. Boom test uitgevers. Murray, L., Creswell, C., & Cooper, P.J. (2009). The development of anxiety disorders in childhood: an integrative review. Psychological Medicine, 39, 1413-1423. Öhman, A. (2009). Of snakes and faces: An evolutionary perspective on the psychology of fear. Scandinavian journal of psychology, 50, 543-552. Öhman, A., & Dimberg, U. (1978). Facial Expressions as Conditioned Stimuli for Electrodermal Responses: A Case of 'Preparedness'? Journal of Personality and Social Psychology, 36(11), 1251-1258. Öhman, A., Flykt, A., & Esteves, F. (2001). Emotion Drives Attention: Detecting the Snake in the Grass. Journal of Experimental Psychology: General, 130(3), 466-478. Öhman, A., & Mineka, S. (2001). Fears, Phobias, and Preparedness: Toward an Evolved Module of Fear and Fear Learning. Psychological Review, 108(3), 483-522. Paquette, D. (2004). Theorizing the Father-Child Relationship: Mechanisms and Developmental Outcomes. Human Development, 47, 193-219. Paykel, E. S. (2003). Life events and affective disorders. Acta Psychiatra Scandinavica, 108, 61-66. Peijnenburg, D., & Bögels, S. (2008). Protocollaire behandelingen voor kinderen en jongeren met angststoornissen: Denken + Doen = Durven. In C. Braet & S. Bögels, Protocollaire behandelingen voor kinderen met psychische klachten (p. 325-350). Amsterdam, Nederland: Boom. Phares, V., & Compas, B. E. (1992). The Role of Fathers in Child and Adolescent Psychopathology: Make Room for Daddy. Psychological Bulletin, 111(3), 387-412. Phares, V., Lopez, E., Fields, S., Kamboukos, D., & Duhig, A. M. (2005). Are Fathers Involved in Pediatric Psychology Research and Treatment. Journal of Pediatric Psychology, 30(8), 631-643. Poulton, R., Davies, S., Menzies, R. G., Langley, J. D., & Silva, P. A. (1998). Evidence for a non-associative model of the acquisition of a fear of heights. Behavior Research and Therapy, 36, 537-544. Rosanne de Kreek, 5964547
30
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Power, T. G. (1985). Mother- and Father-Infant Play: A Developmental Analysis. Child Development, 56(6), 1514-1524. Rakison, D. H., & Derringer, J. (2008). Do infants possess an evolved spider-detection mechanism. Cognition, 107, 381-393. Rapee, R. M. (1997). Potential Role of Childrearing Practices in The Development of Anxiety and Depression. Clinical Psychology Review, 17(1), 47-67. Restifo, K., & Bögels , S. (2009). Family processes in the development of youth depression: Translating the evidence to treatment. Clinical Psychology Review, 29, 294-316. Rosen, W. D., Adamson, L. B., & Bakeman, R. (1992). An Experimental Investigation of Infant Social Referencing: Mothers' Messages and Gender Differences. Developmental Psychology, 28(6), 1172-1178. Rubin, K. H., & Mills, R. S. L. (1991). Conceptualizing Developmental Pathways to Internalizing Disorders in Childhood. Canadian Journal of Behavioural Science, 23(3), 300-317. Seligman, M. E. P. (1970). On the generality of the laws of learning. Psychological Review, 77(5), 406-418. Seligman, M. E. P. (1971). Phobias and Preparedness. Behavior Therapy, 2, 307-320. Soares, S. C., Esteves, F., Lundqvist, D., & Öhman, A. (2009). Some animal specific fears are more specific than others: Evidence from attention and emotion measures. Behaviour Research and Therapy, 47, 1032-1042. Tavecchio, L., & Bos, H. (2011). Vaderschap, rol van vaders in opvoeding van kinderen en diversiteit in vaderschap. Pedagogiek, 31(1), 3-10. Turner, S. M., Beidel, D. C., Roberson-Nay, R., & Tervo, K. (2002). Parenting behaviors in parents with anxiety disorders. Behaviour Research and Therapy, 41, 541-554. Van der Bruggen, C. O., & Bögels, S. M. (2009). Effects of targeting fathers versus mothers in Cognitive Behavioral Parent Training for parents of children with an anxiety disorder (submitted for publication). Van der Bruggen, C. O., Stams, G. J., & Bögels, S. M. (2008). Research Review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(12), 1257-1269. Walden, T. A., & Ogan, T. A. (1988). The Development of Social Referencing. Child Development, 59(5), 1230-1240. Williams , M. A., & Mattingley, J. B. (2006). Do angry men get noticed? Current Biology, 16(11), 402-404. Wittig, M. A., & Allen, M. J. (1984). Measurement of Adult Performance on Piaget’s Water Horizontality Task. Intelligence, 8, 305-313. Zarbatany, L., & Lamb, M. E. (1985). Social Referencing as a Function of Information Source: Mothers Versus Strangers. Infant Behavior and Development, 8, 25-33.
Rosanne de Kreek, 5964547
31
Gevoelens van angst en veiligheid bij kinderen.
Rosanne de Kreek, 5964547
32