Angst- en depressieklachten en somatische klachten bij kinderen, nader onderzocht.
Masterscriptie orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdan Auteur: Roos van Aalst Studentnummer: 0225657 e-mail:
[email protected] Scriptiebegeleiding: Dr. Francine .C. Jellesma Amsterdam, juni 2012
Inhoudsopgave 1. Abstract…………………………………………………………….. p.3 2. Inleiding……………………………………………............…….… p.4 3. Theoretisch kader………………….……………..………… ……... p.6 Negatief affect en somatische klachten……...…………..…………. p.6 4. Onderzoek gericht op angst en depressiviteit……………………… p.8 Angst……………………………………………………………….. p.8 Depressie……………………………………………………………p.9 Angst en depressie in combinatie met somatische klachten………...p.11 5. Onderzoeksvragen………………………………………..................p.15 6. Onderzoeksmethode……………………………………....... ……... p.16 7. Statistische analyse………………………………………… ……... p.22 8. Resultaten…………………………………………………...……... p.23 Beschrijvende statsitieken………………………………………….. p.23 Regressieanalyse…………………………………………………… p.25 9. Discussie…………………………………………………………… p.29 Beperkingen en aanbevelingen…………………………………….. p.32 Conclusie……………………………………………………………p.33 10. Literatuurlijst………………………………………………………..p.35
2
1. Abstract Anxiety and depressive (complaints) and somatic complaints in children, further investigated . Somatic complaints affect about 25% of children in the Netherlands. A medical cause for these complaints is rarely found. Somatic complaints in children are closely related to psychological factors such as anxiety (complaints) and depression (complaints). The aim of the present study was to analyze wether symptoms of anxiety or depression were stronger related to somatic complaints in children in order to make diagnostic and psychological therapy more efficient. For this purpose 4 samples of Dutch schoolchildren (N=1590) who filled out questionnaires where analyzed. One sample also contained a clinical group of 33 children who visited the VU medical centre. Evidence was found for a stronger relation between somatic complaints and depressive complaints in children.
3
2. Inleiding Tegenwoordig is er steeds meer aandacht voor het feit dat psychologische factoren kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van somatische klachten. De laatste decennia is er veel onderzoek gedaan naar het verband tussen psychologische factoren en somatische klachten bij kinderen. Uit dit onderzoek blijkt ondermeer dat ongeveer 25% van de naar school gaande kinderen wel eens langer dan 3 maanden, terugkerende en aanhoudende lichamelijke klachten ervaart (o.a. Jellesma, 2008, ; Perquin, Hazeborek-Kampschreur, Hunfeld, Bohnen, van Suijlekom-Smit, Passchier, Van der Wouden, 2000; Peterson, Bergstrom, Brulin, 2003; Roth-Isigkeit, Thyen, Raspe, Stoven, Schmucker, 2004). De meest voorkomende somatische klachten daarbij zijn buikpijn en hoofdpijn (White & Farrell, 2006). Voor dergelijke klachten wordt meestal geen medische oorzaak gevonden. Ter illustratie: terugkerende buikpijn (ook wel recurrent abdominal pain genoemd, RAP) is één van de meest voorkomende somatische klachten bij kinderen. Ongeveer 20% van de kinderen en adolescenten ervaart deze pijn. Kinderen met RAP ervaren ten minste 3 keer binnen 3 maanden buikpijn. Soms is een medische oorzaak te vinden, maar bij de meeste kinderen is dit echter niet het geval. Dit betekent vaak een grote frustratie voor zowel het kind, als voor de ouders. De verklaring wordt dan gezocht in het emotioneel functioneren van het kind. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat somatische klachten, zoals buikpijn, vaak voorkomen in combinatie met angst- en/of depressie(klachten) (Portegijs, Jeuken, van der Horst, Kraan & Knottnerus, 1996; Meerum Terwogt et al., 2006). Dit wil zeggen dat er een positief verband blijkt te bestaan tussen kinderen met somatische klachten die meestal geen duidelijke medische oorzaak hebben en de aanwezigheid van negatief affect. Negatief affect is een gemoedstoestand die wordt gekenmerkt door angst, zorgen, boosheid en nervositeit. Hierbij is overigens lang niet altijd sprake van een diagnosticeerbare angst of depressiviteitstoornis: onderzoek laat zien dat het meestal gaat om een verhoogde aanwezigheid van de emoties angst en verdriet bij kinderen met veel somatische klachten ten opzichte van leeftijdsgenoten 4
zonder of met een heel beperkte frequentie van somatische klachten (Meerum Terwogt, Rieffe, Miers, Celesta & Tolland, 2006). Bovendien is bekend dat kinderen met weinig somatische klachten hun emoties minder intens ervaren in vergelijking met kinderen die veel somatische klachten hebben (Rieffe, Meerum Terwogt & Jellesma, 2008). Omdat voor deze groep kinderen niet direct een lichamelijke oorzaak gevonden kan worden voor de klachten die zij ervaren, is het des te meer van belang om zicht te krijgen op de factoren, symptomen en emotionele processen die een rol spelen bij somatisch onverklaarde klachten. Dit in de eerste plaats om meer gerichte diagnostiek toe te kunnen passen en in de tweede plaats is het van belang zodat hier in de behandeling van deze kinderen rekening mee kan worden gehouden. Een kind met angst(klachten) en somatische klachten behoeft tenslotte een andere behandeling dan een kind met depressie(klachten) en somatische klachten. Dit onderzoek richt zich op de relatie tussen symptomen van angst en depressiviteit en somatische klachten bij kinderen. Er zal worden nagegaan welk van beide (angst of depressiviteit) het sterkst aan somatische klachten gerelateerd is. Om bovenstaande te verduidelijken zal worden ingegaan op negatief affect en waarom dit tot somatische klachten kan leiden. Hier zullen twee empirisch ondersteunde theorieën aan bod komen die hiervoor een verklaring geven; de symptoom perceptie hypothese en de preservatieve cognitie hypothese. Vervolgens zal aandacht worden geschonken aan angst(klachten)- en depressiviteit(klachten), die beiden gekenmerkt worden door negatief affect. Daarbij zullen de overeenkomsten en verschillen tussen angst en depressiviteit behandeld worden en wat het belang hiervan is voor onderzoek. De inleiding zal worden besloten met de vraagstelling van dit onderzoek. Omdat het onderzoek exploratief van aard is zullen er geen hypothesen gesteld worden.
5
3. Theoretisch kader Negatief affect en somatische klachten Een medische oorzaak voor het hebben van somatische klachten bij kinderen wordt zelden gevonden. Wat meestal wel wordt geconstateerd is dat deze somatische klachten samengaan met negatief affect (Campo et al., 2004). Zowel angst(klachten) als depressie(klachten) worden gekenmerkt door negatief affect. Als het gaat om de relatie tussen somatische klachten en angst- en depressieklachten is het belangrijk om te weten dat emoties die samengaan met deze klachten een fysiologische component hebben. Wanneer iemand negatieve emoties ervaart, gaat dit gepaard met een verhoogde arousal
zoals bijvoorbeeld een versnelde hartslag, een verhoogde
ademhaling, pijn in de buik en/of zweten (Mc Ewen, 1997). Een bekende theorie die het verband tussen somatische klachten en angst en depressieklachten verklaart, is de symptoomperceptie hypothese: gebleken is dat met name het hebben van negatieve emoties samengaat met het in meer of mindere mate ervaren van fysieke signalen. Hoe een persoon deze fysieke signalen herkent en interpreteert is afhankelijk van situationele factoren (factoren die buiten de persoon liggen) en persoonsgebonden factoren. Voorbeelden van persoonsgebonden factoren zijn iemands gedachten, percepties en gevoelens (Kolk, 1994). Aangenomen wordt dat informatie die beschikbaar is steeds wordt geselecteerd vanwege beperkte capaciteit om deze informatie te verwerken. Het selectieproces begint met de ‘competition of cues’; hierbij gaat het om de verhouding tussen kwantiteit en kwaliteit van interne en externe stimuli die bepaalt welke informatie wordt verwerkt. Daarna volgt het selectieve zoekproces (‘selective monitoring’) waarmee iemand op basis van hypothesen en ideeën over ziekten en symptomen probeert om actief te zoeken naar informatie die deze hypothesen en ideeën bevestigen. De symptoomperceptie hypothese bevat tevens een terugkoppeling waarbij wordt bedoeld dat iemand opnieuw selectief de aandacht richt op informatie die congruent is met de waargenomen emoties of symptomen. Hierdoor kan vervolgens een responspatroon ontstaan (Vanderfaeillie, 6
De Fever, Vandenplas, 2006; Pennebaker, 1982). De kans dat een signaal opgemerkt wordt neemt toe als het signaal intenser is of wanneer er juist weinig competitie is. Wanneer er sprake is van stress en emoties, is de waarneming van lichamelijke sensaties groter. Hierdoor is tegelijkertijd de lichamelijke activiteit ook hoger. Aan deze lichamelijke sensaties wordt vervolgens een betekenis gegeven en kunnen worden geïnterpreteerd als symptomen die kunnen passen bij een ziekte of als emotionele spanning. Afhankelijk van verwachtingen, vroegere ervaringen en kennis zal een interpretatie van de sensaties als lichamelijk symptoom of als ziekte worden gegeven. Tussen emotionele spanning en lichamelijk symptomen kan niet altijd een onderscheid worden gemaakt, maar ze gaan vaak hand in hand. Zo kunnen lichamelijke symptomen het gevolg zijn van verdriet en stress (Vanderfaeille, De Fever, Vanderplas, 2006). Sommige kinderen lijken zich vaker bewust van deze negatieve emoties. Dit komt vooral voor bij kinderen waarbij negatieve emoties een onderdeel zijn van het karakter, zoals bij kinderen met angst en/of een depressie (Meerum Terwogt et al., 2006). Daarnaast is meerdere malen uit onderzoek gebleken dat kinderen met een negatieve gemoedstoestand vaker last hebben van somatische klachten (Campo, Bridge, Ehmann, Altman, Lucas, Birmaher et al., 2004). Gesteld kan worden dat kinderen die regelmatig negatieve emoties ervaren ook meer geneigd zullen zijn somatische klachten te ervaren. Daarbij kunnen deze kinderen soms wel zelf inzien dat die klachten te maken hebben met emoties (Jellesma et al., 2008) Naast de symptoomperceptie hypothese is er nog een andere theorie die een verklaring geeft voor het verband tussen het emotioneel functioneren van kinderen en het hebben van somatische klachten, namelijk de perseveratieve cognitie hypothese. Perseveratieve cognities zijn ongecontroleerde, persisterende gedachten die zich voordoen als reactie op stressvolle gebeurtenissen. Dit kunnen bijvoorbeeld angstige piekergedachten zijn over gebeurtenissen die nog moeten of zouden kunnen plaatsvinden. Ook kunnen het nare gedachten zijn over dingen die in het verleden zijn gebeurd. Normaal gesproken is je zorgen maken over stressvolle gebeurtenissen 7
nuttig omdat het een alarmfunctie heeft en op die manier alert te kunnen blijven in een bedreigende situatie. Daarnaast zijn zorgelijke gedachten nuttig omdat het fungeert als verdedigingsmechanisme wanneer er een acuut gevaar dreigt (de vecht- of vluchtreactie). Deze reactie begint vervolgens met acute stress en angst. Als gevolg hierop produceert het lichaam fysiologische reacties. Wanneer iemand echter over deze stressvolle gebeurtenissen blijft piekeren, kan dit een negatieve invloed hebben op de gezondheid. De fysiologische activiteit die optreedt voor, tijdens, of na een stressvolle gebeurtenis wordt dan als het ware verlengd doordat iemand in gedachten met de stressvolle situatie bezig blijft. Wanneer deze fysiologische activiteit te lang doorgaat, kan dit tot somatische klachten leiden (Brosschot, Gerin & Thayer, 2004). Concluderend kan gesteld worden dat beide theorieën een verklaring geven voor het verband tussen emotionele processen en somatische klachten. Beide hypothesen stellen dat fysiologische reacties, als gevolg van negatieve emoties en stressvolle situaties, kunnen leiden tot somatische klachten. Er is empirische ondersteuning voor beide theorieën, dat wil zeggen: het is zowel zo dat emoties een lichamelijke reactie meebrengen als dat ze de perceptie van het lichaam versterken (oa Vanderfaeillie, De Fever, Vandenplas, 2006; Pennebaker, 1982, Brosschot, Gerin & Thayer, 2004). Een volgende stap die gezet moet worden, is nauwkeuriger te kijken naar de aard van de negatieve emoties. 4. Onderzoek gericht op angst en depressiviteit Angst en depressie, beide internaliserende stoornissen, hebben veel overeenkomsten als het gaat om het ervaren van negatief affect, maladaptieve coping en het ervaren van fysiologische reacties. Kinderen met internaliserende stoornissen hebben zichzelf teveel onder controle en hebben moeite met het uiten van hun emoties. Dat wil zeggen; hun problematiek slaat naar binnen. Angst en depressiviteit zijn hier onder andere voorbeelden van (Rigter, 2002). Er is vaak sprake van comorbiditeit. Onderzoek heeft aangetoond dat aan angststoornissen en depressiviteit een bepaalde 8
overeenkomende neurobiologisch component hebben. Ongeveer 25-50% van depressieve jongeren hebben een angststoornis en ongeveer 10-15% van de jongeren met een angststoornis hebben een depressie (Exelon & Birmaher, 2001). Echter, er zijn ook verschillen tussen angst en depressiviteit. Voor dit onderzoek zijn zowel de overeenkomsten als verschillen tussen angst en depressiviteit van belang als het gaat om de combinatie met somatische klachten. Dit is in de eerste plaats belangrijk voor de signalering en diagnostiek van deze klachten en in de tweede plaats voor de behandeling die daarop zal moeten volgen. Onderstaand zullen kenmerken en de behandelingen van angst en depressie apart van elkaar worden toegelicht, vervolgens zal er worden ingegaan op de overeenkomsten en verschillen en waarom dit van belang is voor onderzoek. Angst Angststoornissen zijn de meest voorkomende psychische stoornissen bij kinderen en adolescenten (Legerstee, Garnefski, Jellesma, Verhulst & Utens, 2008). Bij ongeveer 6-10% van de kinderen en adolescenten is er sprake van een angststoornis (Toren, Sadeh, Wolmer, Eldar, Koren, Weizman et al., 2000). Angst is een negatieve emotie, dat wil zeggen dat een kind met angst zal proberen de situatie of gedachte die de angst uitlokt probeert te verminderen of te vermijden terwijl bij een positieve emotie zoals ‘plezier’ een kind juist zal proberen om de situatie te laten voortduren. Gedragskenmerken bij angst kunnen zijn: ergens achter wegkruipen, weglopen of erop los slaan. Fysiologische kenmerken bij angst zijn bijvoorbeeld een verhoogde hartslag, buikpijn of zweten (Meerum Terwogt, 1994). Angststoornissen kunnen veel leed bezorgen en kunnen een kind beperken in zijn of haar ontwikkeling. Angst heeft alleen een wenselijke en functionele component wanneer deze passend is bij de leeftijd. Gezonde angst zorgt er namelijk voor dat het kind beschermd wordt tegen gevaren uit de omgeving. Echter zal te veel angst het kind belemmeren om ontwikkelingsopgaven te volbrengen. Een angstig kind dat nog erg jong is zal 9
bijvoorbeeld bij zijn ouders in de buurt blijven en komt zo weinig tot exploratie. Ook blijkt dat onveilig gehechte kinderen meer kans hebben op een angststoornis op latere leeftijd (Prins, De Wit & Goudena, 1997). Het verband tussen angst en somatische klachten is complex en wel om meerdere redenen. Ten eerste blijkt dat somatische klachten niet alleen bijdragen aan psychische klachten, maar andersom is dit ook het geval. Bijvoorbeeld; een kind dat vanwege buikpijn en misselijkheid angstig wordt in situaties waarin het niet dichtbij een wc is, zal naar school gaan of andere sociale situaties proberen te vermijden. Wanneer dit kind vervolgens gedwongen wordt om toch naar school te gaan door de ouder, is het aannemelijk dat de angst groter wordt wat er vervolgens weer toe kan leiden dat de buikpijn toe zal gaan nemen. Ten tweede is er niet alleen een verband tussen het hebben van lichamelijke en psychologische problemen bij kinderen, het is zelfs zo dat het ervaren van somatische klachten een onderdeel is van de criteria voor het vaststellen van een angststoornis. Het regelmatig terugkeren van lichamelijke klachten zoals buikpijn, is bijvoorbeeld één van de criteria die aanwezig moet zijn bij het vaststellen van een separatieangststoornis (Dufton, Dunn & Compas, 2009). Uit onderzoek blijkt dat ouders van kinderen met bijvoorbeeld RAP hun kind hoger rapporteerden op angst, affectieve problemen en somatische klachten, dan ouders van kinderen die geen last hebben van RAP. Zo bleek tevens dat deze kinderen nauwelijks verschilden met metingen die zijn gedaan bij kinderen met een angststoornis in combinatie met somatische klachten. Uit de vragenlijsten die deze kinderen zelf hebben ingevuld, kwamen namelijk dezelfde resultaten naar voren (Dufton, Dunn & Compas, 2009). Een belangrijk begrip als het gaat over angst is cognitieve coping. Dit omdat cognitieve coping gezien wordt als de intermediair tussen psychologisch welzijn en stress. Het begrip cognitieve coping kan gedefinieerd worden als de manier waarop kinderen (en volwassenen) omgaan met stressvolle situaties en de emoties die daarbij binnenkomen, te reguleren (Compas et al, 2001). Deze emoties kunnen vervolgens op 10
een adaptieve manier, dan wel op een niet adaptieve manier gereguleerd worden. Volgens Hampel & Pieterman (2006) is coping onder te verdelen in twee adaptieve copingstijlen en één niet adaptieve copingstijl die weer zijn onder te verdelen in verschillende strategieën. Zo zijn ‘het ervaren van controle over de situatie’ en ‘positieve zelfinstructie’ voorbeelden van strategieën die gebruikt worden wanneer gesproken wordt over adaptieve coping en zijn ‘piekeren’ en ‘passieve vermijding’ voorbeelden van strategieën als gesproken wordt maladaptieve coping. Uit onderzoek blijkt dat kinderen met een angststoornis meer negatieve gebeurtenissen in hun leven ervaren dan kinderen die niet angstig zijn, waarbij zij vaker maladaptieve copingstrategieën hanteren dan niet angstige kinderen (Legerstee et al., 2008). Kinderen die angstig zijn zullen dus meer gefocust zijn op negatieve consequenties van de opties die er zijn om te copen met problemen en zullen zij daardoor minder geneigd zijn te kiezen voor een adaptieve copingstrategie (Daleiden, Williams & Brown, 1995). De behandeling van een kind met angst zal dan ook gericht zijn op de principes van de cognitieve gedragstherapie (Rigter, 2002). Een voorbeeld hiervan is het programma Dappere Kat (oorspronkelijke programma ‘Coping Cat’ komt uit de VS) waarbij kinderen met angst leren om beangstigende situaties beter te hanteren, ofwel copingstrategieën te ontwikkelen (Scholing & Nauta, 2000). Bij behandeling van jonge kinderen bleek het noodzakelijk ouders in te schakelen omdat angst zich bij hen vooral uit in gedrag omdat het cognitieve aspect nog afwezig is (Barrett, 2000). Depressie Ongeveer 15% tot 20% van de adolescenten is wel eens depressief geweest. Het aantal kinderen dat lijdt aan een depressie stijgt met de leeftijd en tijdens de adolescentie is de prevalentie het hoogst; 5% tot 8% (o.a. Essau & Petermann, 1997; De Wit, 1997, 2000a). Een depressie kan gezien worden als een stoornis met beperkte emotieregulatie. Net als bij angst is er bij depressie sprake van negatief affect. Kenmerken van een depressieve episode zijn dan ook persistente afname van positief 11
affect en langdurig negatief affect (Joormann & Gotlib, 2009). Een depressieve stemming is het onvermogen om plezier te hebben en gaat gepaard met een vermindering van interesse en motivatie (Timbremont, Bomans & Braet, 2008). Verschillende studies hebben aangetoond dat piekeren in reactie op een negatieve gebeurtenis en het beleven van een negatieve gemoedstoestand het risico voor het krijgen van een depressie vergroten. Kinderen met een depressie lopen een vergroot risico op problemen in hun ontwikkeling op verschillende gebieden, zoals bijvoorbeeld schoolse prestaties en relaties met leeftijdsgenootjes. Een depressie kan onderverdeeld worden in een gedragscomponent (zoals vermindering van interesses in bijna
alle
activiteiten),
een
cognitieve
component
(zoals
gevoelens
van
waardeloosheid, terugkerende gedachten aan de dood, verminderde concentratie) en een fysiologische component (zoals gewichtsafname, moeheid, verlies van energie, hypersomnia of insomnia). Deze componenten kunnen elkaar vervolgens continu beïnvloeden. Zo kan een sombere stemming bijvoorbeeld leiden tot de afname in activiteiten. De afname in activiteiten kan daarop vervolgens leiden tot een slechte mentale en fysieke conditie (Kraaimaat & Van der Bergh, 2006). Een depressie bij kinderen gaat regelmatig gepaard met somatische klachten. Uit onderzoek blijkt dat depressieve kinderen die somatische klachten hebben, vergeleken met ‘gezonde’ kinderen, zich meer focussen op interne signalen in plaats van op externe factoren. Het gaat hierbij niet zozeer om de reactie die volgt op een negatieve gebeurtenis, maar meer om de manier waarop hiermee vervolgens wordt omgegaan (Teasdale, 1988). Zo vonden Joorman & Gotlib (2010) dat individuele verschillen in het reguleren van emoties een belangrijke rol spelen als het gaat om de ontwikkeling van een depressie. Een gebrek aan cognitieve controle is daarbij gerelateerd
aan maladaptieve emotie-regulatie strategieën zoals bijvoorbeeld
rumineren. Jellesma (2008) deed onderzoek naar het ervaren van situationele en emotionele controle bij kinderen in relatie tot somatische klachten. Zij vond dat kinderen die weinig controle ervoeren, vaker last hadden van somatische klachten. 12
Daarnaast blijkt dat wanneer er bij kinderen verschillende symptomen van een depressie aanwezig zijn, dit een positief verband houdt met het vaker rapporteren van somatische klachten. Daarbij moet vermeld worden dat andersom somatische klachten geen depressie veroorzaken. De depressie lijkt eerder bij te dragen aan het ontstaan van somatische klachten. De behandeling van een depressie zal zoveel mogelijk worden afgestemd op aspecten die van invloed zijn op het ontstaan en op het voortbestaan van de depressie. Dit omdat een depressie veel risicofactoren kent en zeer complex kan zijn. Een goede diagnostische fase is dan ook van groot belang. Hierin zal gekeken moeten worden naar de biologische, sociale en psychische aspecten alvorens de behandeling kan worden gestart (Rigter, 2002). Onderdelen van een behandeling van een depressie bij een kind zijn; systeembehandeling met ouderbegeleiding, individuele psychotherapie bij het kind, psychoeducatie en soms ook medicatie. Juist omdat er meerdere risicofactoren zijn, is het belangrijk dat een geïntegreerde behandeling plaatsvindt (o.a. De Wit, 2000a, De Wit & De Wit-Grouls, 2000). Tevens zijn er studies die hebben aangetoond dat cognitieve gedragstherapie succesvol kan zijn bij de behandeling van een depressie, echter zal ook dit het meest succesvol zijn in combinatie met meerder technieken, zo stelt Kendall (1993). Angst en depressie in combinatie met somatische klachten, belang van onderzoek In meerdere studies is aangetoond dat er een verband bestaat tussen angst en depressie bij kinderen (Franic et. Al, 2010). De belangrijkste overeenkomst voor deze stoornissen die wordt gevonden in verschillende studies is dat er bij beide stoornissen sprake is van een bepaalde mate van negatief affect (e.g. Clark & Watson, 1991, Joiner et.al, 1996). Bij beide stoornissen worden dezelfde (niet adequate) strategieën gevonden om hiermee om te gaan, zoals bijvoorbeeld rumineren (o.a. Gross & John, 2003; Joorman & Gotlib, 2010). Tevens blijkt uit onderzoek dat beide stoornissen gerelateerd zijn aan het vaker rapporteren van somatische klachten (Meerum Terwogt 13
et.al, 2006). Negatieve emoties of negatief affect gaan vaak samen met in meer of mindere mate van lichamelijke signalen die er tegelijkertijd op zouden kunnen wijzen dat er sprake is van lichamelijk disfunctioneren (Watson & Pennebaker, 1982). Positieve emoties gaan daarentegen minder vaak samen met lichamelijke signalen. Voor bang en verdrietig (negatieve basisemoties) komt in voorgaande studies een positief verband naar voren met somatische klachten. De relatie met blijdschap (een positieve basisemotie) was daarentegen negatief (Rieffe et. Al, 2004). Het wordt echter in voorgaande onderzoeken niet duidelijk of somatische klachten bij kinderen sterker verband houden met angst of depressie. Zo vonden Clark en Watson (1991) dat naast het aanwezig zijn van negatief affect bij beide stoornissen, dat positief affect het minst vaak aanwezig is bij depressie. Daarnaast is gebleken dat directe fysiologische reacties zoals hartkloppingen en zweten vaker aanwezig zijn bij angst. Dit heeft te maken met het feit dat er bij angst vaak sprake is van een specifieke situatie waarin de angst optreedt. Met het verdwijnen van deze situatie verdwijnt ook de angst. Bij depressie is er sprake van een negatieve stemming die niet zo sterk aan een situatie gebonden is en blijft langer bestaan. De fysiologische reacties van een depressie zijn terug te zien in de afname van gewicht,
energieverlies of
slaapproblemen (Rigter, 2001). Dit verschil is vooral belangrijk om te weten als het gaat om de behandeling van beide stoornissen. Dit is niet alleen belangrijk wanneer er sprake is van één van beide stoornissen, maar ook wanneer er sprake is van comorbiditeit (Wright, Banerjee, Hoek, Rieffe & Novin, 2009). Uit voorgaande blijkt dat de behandelingen voor angst bij kinderen vooral gericht zijn op cognitieve gedragsverandering door middel van cognitieve gedragstherapie met daarbij, afhankelijk van de leeftijd, hulp van de ouders (het is echter wel altijd gewenst dat ouders bij de behandeling betrokken zijn) (o.a. Rigter, 2001; Braet & Bögels, 2008). De behandeling voor een depressie blijkt echter complexer omdat een depressie veel risicofactoren heeft die op meerdere vlakken voor problemen kunnen zorgen. Bij deze behandeling worden meerdere technieken geïntegreerd (zoals eerder beschreven) om 14
een behandeling succesvol te kunnen maken.
Ook wanneer er sprake is van
comorbiditeit zal de behandeling complexer zijn. Concluderend bestaat er bewijs voor een verband van somatische klachten bij kinderen en het hebben van angst- of depressieklachten. In voorgaande studies komt echter niet naar voren welke klachten sterker samenhangen met het hebben van somatische klachten. Uitblijven van dit verband kan ervoor zorgen dat kinderen met somatische klachten niet altijd de juiste behandeling krijgen. Wanneer blijkt dat er geen lichamelijke oorzaak gevonden kan worden voor het hebben van somatische klachten en er sprake is van een emotionele oorzaak voor de klachten, is het voor de praktijk belangrijk om te weten of deze klachten gerelateerd zijn aan angst of depressieklachten en zo ja welke. Wanneer we dit weten kan de juiste behandeling gegeven worden met als gevolg dat kinderen eerder met hun klachten kunnen worden geholpen. Dit zal tevens de kans op psychische stoornissen op latere leeftijd verkleinen. 5. Onderzoeksvragen Er zal onderzocht worden welke klachten, angst of depressieklachten, sterker samenhangen met somatische klachten bij kinderen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van meerdere datasets waarin verschillende vragenlijsten zijn gebruikt voor zowel angst als depressie.
Dit maakt het mogelijk te onderzoeken of het verband dat
gevonden wordt, te verklaren is vanuit de verschillende meetinstrumenten en hun betrouwbaarheid of dat dit verband bij alle meetinstrumenten terug is te zien. Er zijn geen duidelijke theoretische of empirische redenen om vooraf een sterkere associatie te verwachten tussen angst en depressiviteit en somatische klachten. De studie is daarmee exploratief van aard.
15
6. Onderzoeksmethode Voor dit onderzoek zijn verschillende samples gebruikt van eerdere onderzoeken die zich richten op somatische klachten en hoe deze gerelateerd zijn aan onder andere het emotioneel functioneren van kinderen. In deze eerdere onderzoeken zijn verschillende metingen gedaan op verschillende tijdstippen. Van deze eerdere samples zullen in dit onderzoek alleen de metingen worden meegenomen die somatische klachten, angst en depressie meten. Voor alle samples geldt dat naast de vragenlijsten naar angst, depressie en somatische klachten nog andere lijsten door de kinderen werden ingevuld. Deze gegevens zullen voor het onderhavige onderzoek niet gebruikt worden. De interne betrouwbaarheden van de schalen in de diverse samples zijn te vinden in Tabel 1 t/m 4 Sample 1 Respondenten en procedure Deze sample bestaat uit een klinische en een niet-klinische groep. De vragenlijsten zijn afgenomen van september 2003 tot mei 2009. De klinische groep bestaat uit 33 kinderen (17 jongens en 16 meisjes). De gemiddelde leeftijd bedroeg voor zowel jongens als meisjes 10 jaar en 5 maanden (SD=16.00 maanden). Deze kinderen bezochten de polikliniek van het VU medisch centrum en zijn gediagnosticeerd met functionele buikpijn en/of constipatie. De niet klinische groep bestaat uit kinderen van twee reguliere basisscholen. Deze kinderen zijn geselecteerd op basis van hun scores op de Somatic Complaint List (Rieffe et.al, 2006). Deze groep is onderverdeeld in kinderen die hoog scoorden op de SCL (hoogste 30%; 30 jongens en 31 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 10 jaar en 7 maanden, SD=14.00 maanden) en kinderen die laag scoorden op de SCL (laagste 30%; 33 jongens en 26 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 10 jaar en 7 maanden, SD=16.00 maanden). De vragenlijsten van deze sample zijn uitgedeeld in de klas gedurende een reguliere schooldag. De kinderen deden ongeveer 45 tot 60 minuten over het invullen van de 16
vragenlijsten. Meetinstrumenten Somatische klachten (SCL) Voor het meten van somatische klachten is gebruik gemaakt van de Somatic Compaint List (Rieffe et.al, 2006). Deze vragenlijst bestaat in totaal uit 10 items waarin veel voorkomende somatische klachten bij kinderen in staan vermeld zoals bijvoorbeeld hoofdpijn, buikpijn en duizeligheid. Op een Likert-type schaal wordt kinderen bij ieder item gevraagd of ze dit nooit, soms of vaak ervaren. Bijvoorbeeld; ik heb nooit/soms/vaak buikpijn. Angst (MQ) (subschaal angst/bang) Voor het meten van stemming is gebruik gemaakt van The Mood Questionnaire (Rieffe et.al, 2006). Deze vragenlijst bestaat uit vier schalen; blijdschap, boosheid, angst en verdriet allen bestaande uit vier items. De kinderen is hierbij gevraagd hoe ze zich recent hebben gevoeld. Om ervoor te zorgen dat de negatieve emoties niet overheersen zijn er vier neutrale items aan de vragenlijst toegevoegd. Inclusief deze vier items bestaat de vragenlijst in totaal uit 20 items op basis van een Likert-schaal (0=nooit, 1=soms, 2= vaak); bijvoorbeeld ik voel me nooit/soms/vaak verdrietig. Depressie (CDI) Voor het meten van depressieklachten bij kinderen is een Nederlandse vertaling van de Children’s Depression Inventory gebruikt (Kovacs, 1992). Deze vragenlijst bestaat uit 32 items en ieder item bevat drie uitspraken die elk verwijzen naar een depressiesymptoom. Deze symptomen lopen op in ernst, bijvoorbeeld ‘ik voel me nooit alleen‘, ‘ik voel me soms alleen’ of ‘ik voel me altijd alleen’. Kinderen kiezen vervolgens de uitspraak die het meest correspondeert met hun gevoel over de laatste 2 weken. Sample 2 Respondenten en procedure In totaal deden aan dit onderzoek 717 kinderen van 11 reguliere basisscholen mee. 17
Deze scholen zijn allemaal onderdeel van een schoolnetwerk in plaatsen rondom Den Bosch. De vragenlijsten zijn bij vier metingen afgenomen, de eerste meting vond plaats in november 2004, de tweede meting in mei 2005, de derde meting in november 2005 en de vierde meting in mei 2006. Vanwege ontbrekende data konden zijn de gegevens van 6 kinderen buiten beschouwing gelaten. In totaal bleven er 711 kinderen over (waarvan 324 meisjes en 387 jongens) met een gemiddelde leeftijd van 10 jaar en 3 maanden, SD=8.00 maanden. De vragenlijsten zijn uitgedeeld in het klaslokaal gedurende een reguliere schooldag. Metingen Meetintrumenten Somatische klachten (SCL) Voor het meten van somatische klachten is gebruik gemaakt van de Somatic Compaint List (Rieffe et.al, 2006). Deze vragenlijst bestaat in totaal uit 10 items waarin veel voorkomende somatische klachten bij kinderen in staan vermeld zoals bijvoorbeeld hoofdpijn, buikpijn en duizeligheid. Op een Likert-type schaal wordt kinderen bij ieder item gevraagd of ze dit nooit, soms of vaak ervaren. Bijvoorbeeld; ik heb nooit/soms/vaak buikpijn. Somatische klachten (CSI) De Children’s Somatization Inventory (Meesters, Muris, Ghys, Reumerman & Rooijmans, 2003) bepaalt de ernst van somatische symptomen zoals hoofdpijn, een brok in je keel en het moeite hebben met plassen. Kinderen beantwoorden de vraag in welke mate ze de afgelopen twee weken beschreven symptomen hebben ervaren. De CSI bestaat uit 35 vragen die beantwoordt dienen te worden door gebruik te maken van een 5-punts schaal lopend van 0 (‘geen last’) tot 4 (‘heel veel last’). Een totaalscore kan berekend worden door de scores van alle items bij elkaar op te tellen. Een hogere score betekent een hogere intensiteit van somatische klachten. Stemming (MQ) (subschaal angst/bang) Voor het meten van stemming is gebruik gemaakt van The Mood Questionnaire (Rieffe et.al, 2006). Deze vragenlijst bestaat uit vier schalen: blijdschap, boosheid, 18
angst en verdriet (bestaande uit vier items). De kinderen is hierbij gevraagd hoe ze zich recent hebben gevoeld. Om ervoor te zorgen dat de negatieve emoties niet overheersen zijn er vier neutrale items aan de vragenlijst toegevoegd. Inclusief deze vier items bestaat de vragenlijst in totaal uit 20 items op basis van een Likert-schaal (0=nooit, 1=soms, 2= vaak); bijvoorbeeld ik voel me nooit/soms/vaak verdrietig. Depressieklachten (CDI) Voor het meten van depressieklachten bij kinderen is een Nederlandse vertaling van de Children’s Depression Inventory gebruikt (Kovacs, 1992). Deze vragenlijst bestaat uit 32 items en ieder item bevat drie uitspraken die elk verwijzen naar een depressiesymptoom. Deze symptomen lopen op in ernst, bijvoorbeeld ik voel me nooit alleen, ik voel me soms alleen of ik voel me altijd alleen. Kinderen kiezen vervolgens de uitspraak die het meest correspondeert met hun gevoel over de laatste 2 weken. Sociale angst (SASC, Nederlandse versie van La Greca & Stone, 1993) Voor het meten van sociale angst bij kinderen is de Social Anxiety Scale for Children gebruikt (La Greca & Stone, 1993; Mesman & Koot, 1998). Deze vragenlijst bevat 22 items . De kinderen rapporteren op een vijfpunt schaal lopend van helemaal niet tot altijd. Een voorbeeld van een item is; ‘ik maak me zorgen dat andere kinderen mij niet leuk vinden’. Sample 3 Respondenten en procedure In totaal deden er 614 kinderen (waarvan 285 jongens en 329 meisjes) en 220 ouders (waarvan 189 moeders, 24 vaders en 7 respondenten met een missing value voor ‘sekse‘) afkomstig van 16 reguliere basisscholen uit Amsterdam, Purmerend, Ilpendam, Den Helder en De Rijp mee aan het onderzoek. De vragenlijsten zijn afgenomen van oktober 2010 tot april 2011. De gemiddelde leeftijd van de kinderen bedroeg voor zowel meisjes als jongens 10,7 jaar (SD= 1.00). Een onderzoekster bezocht de scholen onder schooltijd en de kinderen vulden de vragenlijsten zelfstandig in de klas in tijdens reguliere lesuren. Voor dit onderzoek zullen alleen de 19
data van de vragenlijsten voor kinderen gebruikt worden. Meetinstrumenten Somatische klachten (SCL) Voor het meten van somatische klachten is net als in deze sample gebruik gemaakt van de Somatic Compaint List (Jellesma, Rieffe & Meerum Terwogt, 2007). Voor deze sample is echter de vragenlijst aangepast en bestaat in totaal uit 11 items waarin veel voorkomende somatische klachten bij kinderen in staan vermeld zoals bijvoorbeeld hoofdpijn, buikpijn en duizeligheid. Hierbij is gebruik gemaakt van een vijfpunt antwoordschaal. Lopend van (bijna) nooit tot (bijna) altijd, rapporteerden de kinderen hoe vaak ze (in de vier weken voorafgaand aan de meting) deze somatische klachten hebben ervaren. Angstklachten (MASC) Voor het meten van angstklachten is de Nederlandse versie van de Multidimensional Anxiety Scale for Children gebruikt (Utens & Ferdinand, 2000). Deze vragenlijst bestaat uit 39 uitspraken, verdeeld over 4 subschalen: avoidance, separation anxiety, sociale angst en fysieke problemen. Respondenten geven, op een vierpunts-likert schaal lopend van ‘nooit waar voor mij’ tot ‘vaak waar voor mij’, per uitspraak aan hoe vaak deze op hen van toepassing is. Piekeren (NPDK) De mate waarin kinderen piekeren is gemeten met de Non-Productive Thoughts Questionnaire for Kids (Jellesma et al, 2005; Garnefski, Rieffe Jellesma, Meerum Terwogt & Kraaij, 2007). Deze vragenlijst bestaat uit 10 uitspraken, die verwijzen naar verschillende piekergedragingen. Door middel van een driepunt schaal, lopend van (0) niet waar, (1) soms waar en (2) vaak waar, geeft het kind aan in hoeverre de uitspraken op hem of haar van toepassing zijn. Depressieklachten (CDI) Voor het meten van depressieklachten is een Nederlandse vertaling van de verkorte Children’s Depression Inventory gebruikt (Timbremont & Braet, 2002). Deze 20
verkorte CDI is een afgeleide van de Becks Depression Inventry (een instrument voor het vaststellen van depressieklachten bij volwassenen) en bestaat uit 10 items. Deze items bestaan uit 3 uitspraken die elk verwijzen naar een depressiesymptoom die oploopt in ernst, bijvoorbeeld: ik voel me niet alleen (0), ik voel me vaak alleen (1), ik voel me altijd alleen (2). Sample 4 Respondenten en procedure Deze sample is onderdeel
van een grootschalig onderzoek naar kinderen met
somatische klachten. In totaal waren hiervoor 17 basisscholen en middelbare scholen in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht benaderd, waarvan uiteindelijk 12 scholen hebben deelgenomen aan het onderzoek.
Er deden 5
middelbare scholen en 6 basisscholen mee. Het niveau van de middelbare scholen varieerde van MVBO tot gymnasium. Er deed 1 ROC mee. De vragenlijsten zijn afgenomen van september 2009 tot juni 2010. De vragenlijsten van deze sample zijn met pen of digitaal ingevuld door de kinderen op school. Hiervoor werd één of tweemaal 1 lesuur binnen een week gebruikt. Kinderen die in maart/april 2008 (T1) aan de eerste meting hebben deelgenomen zijn opnieuw benaderd voor het vervolgonderzoek (T2). Op T1 hebben 432 ouders
toestemmingsformulieren
ingevuld voor onderzoek. Op T2 hebben 278 ouders (64.4%) toestemming gegeven. Deze ouders zijn allen benaderd. Ongeveer 50 ouders wilden via de post benaderd worden. De rest van de ouders zijn via de mail benaderd. Er is twee keer een reminder gestuurd via post of email. Ouders die daarna nog niet hebben gereageerd zijn nagebeld. De vragenlijsten zijn met pen of digitaal ingevuld. Meetinstrumenten Somatische klachten (CSI) De Children’s Somatization Inventory (CSI; Meesters, Muris, Ghys, Reumerman & Rooijmans, 2003) bepaalt de ernst van somatische symptomen zoals hoofdpijn, een brok in je keel en het moeite hebben met plassen. Kinderen beantwoorden de vraag in 21
welke mate ze de afgelopen twee weken beschreven symptomen hebben ervaren. De CSI bestaat uit 35 vragen die beantwoordt dienen te worden door gebruik te maken van een 5-punts schaal lopend van 0 (‘geen last’) tot 4 (‘heel veel last’). Een totaalscore kan berekend worden door de scores van alle items bij elkaar op te tellen. Een hogere score betekent een hogere intensiteit van somatische klachten (Meesters et al., 2003). Angst en depressie klachten (RCADS) Voor het meten van angst en depressiesymptomen is gebruik gemaakt van de verkorte versie van de RCADS (Muris, Meesters & Schouten, 2002). Deze vragenlijst bestaat uit 25 items die in totaal 5 schalen representeren, namelijk gegeneraliseerde angststoornis, separatieangststoornis, sociale fobie, paniekstoornis en depressie. 7. Statistische analyse Middels een serie lineaire regressieanalyses is het verband tussen de onafhankelijke variabelen angst- en depressieklachten en de afhankelijke variabele somatische klachten binnen de 4 samples nader onderzocht. Daarbij werd tevens gekeken naar de determinatiecoëfficiënt (R-Square), die het percentage verklaarde variantie in somatische klachten weergeeft voor zowel angst- als depressieklachten. Deze analyse werd aangeraden door Mevrouw Drs. Jak (promovenda) omdat op deze manier inzicht verkregen wordt in de unieke relatie van beide variabelen met somatische klachten. Om aan te kunnen tonen of de gevonden bèta’s voor angst en depressiviteit ook daadwerkelijk significant verschillend van elkaar waren, is handmatig de standaard fout van de bèta’s berekend (tevens op aanraden van Mevrouw Drs. Jak). Met deze uitkomsten is vervolgens voor iedere bèta een betrouwbaarheidsinterval berekend. Wanneer deze niet overlapten, kon gesteld worden of er daadwerkelijk een significant verschil te zien was tussen de determinatiecoeffiecienten voor angst en depressie. Wanneer uit deze eerste berekeningen een overlap van de betrouwbaarheidsintervallen bleek, is een tweede 22
handmatige berekening toegepast om te kunnen stellen of er een significant verschil te zien was (Zou & Donner, 2008). 8. Resultaten Beschrijvende statistieken De gemiddelden en standaarddeviaties van de verschillende vragenlijsten die zijn gebruikt in de verschillende samples staan afgebeeld in de tabellen 1 tot en met 4. Daarnaast zijn de waarden voor de cronbach’s alfa opgenomen. Tabel 1 Beschrijvende Statistieken van Sample 1 Vragenlijst en meetpretentie
N
α
M
SD
Somatische klachten (SCL)
153
.77
7.26
4.31
Angstklachten (MQ)
153
.75
0.75
0.46
Depressieklachten (CDI)
153
.79
1.29
0.21
N
α
M
SD
Somatische klachten (SCL)
717
.77
1.91
.63
Somatische klachten (CSI)
717
.90
0.46
0.45
Depressieklachten (CDI)
717
.79
1.33
0.22
Stemming (MQ)
717
.75
0.67
0.42
Sociale angst (SASC)
717
.89
0.68
0.45
Somatische klachten (SCL)
702
.77
1.95
0.59
Somatische klachten (CSI)
701
.90
0.34
0.38
Depressieklachten (CDI)
702
.79
1.29
0.21
Stemming (MQ)
702
.75
0.73
0.43
Tabel 2 Beschrijvende Statistieken van Sample 2 Vragenlijst en meetpretentie Eerste meting
Tweede meting
23
Sociale angst (SASC)
702
.89
0.77
0.45
Somatische klachten (SCL)
688
.77
1.94
0.57
Depressieklachten (CDI)
688
.79
1.28
0.24
Stemming (MQ)
688
.75
0.70
0.44
Sociale angst (SASC)
688
.89
0.70
0.46
Somatische klachten (SCL)
668
.77
1.89
0.55
Depressieklachten (CDI)
668
.79
1.26
0.22
Stemming (MQ)
668
.75
0.66
0.43
Sociale angst (SASC)
668
.89
0.64
0.44
N
α
M
SD
Somatische klachten (SCL)
614
.83
1.95
0.53
Angstklachten (MASC)
613
.90
2.23
0.45
Depressieklachten (CDI)
610
.80
0.26
0.23
Piekeren (NPDK)
607
.82
0.91
0.43
Derde meting
Vierde meting
Tabel 3 Beschrijvende Statistieken van Sample 3 Vragenlijst en meetpretentie
Tabel 4 Beschrijvende Statistieken van Sample 4 Vragenlijst en meetpretentie
N
α
M
SD
Somatische klachten (CSI)
139
.90
1.30
0.31
Depressieklachten (RCADS)
139
.65
1.63
1.85
Angstklachten (RCADS)
139
.65
5.81
5.75
121
.90
1.32
.30
Eerste meting
Tweede meting Somatische klachten (CSI)
24
Depressieklachten (RCADS)
121
.65
1.76
1.93
Angstklachten (RCADS)
121
.65
5.59
5.84
Regressieanalyse In tabel 5 is te zien dat zowel angst- als depressieklachten significant samenhangen met somatische klachten. In sample 1 verklaren angst- en depressieklachten samen 23% van de variantie voor somatische klachten. Om te kunnen stellen of het verschil tussen de uitkomsten van de bèta’s van angst- en depressiesymptomen significant is en daarmee dus met zekerheid gesteld kan worden of een van de twee significant sterker is, is handmatig een betrouwbaarheidsinterval berekend voor deze bèta’s. Hieruit is naar voren gekomen dat de betrouwbaarheidsintervallen elkaar overlappen. Hierna is vervolgens met een test (Confidence interval construsction for differences) uitgerekend of het verschil tussen de bèta’s significant verschilt van 0 (Zou & Donner, 2008). Dit bleek voor sample 1 het geval te zijn waardoor gesteld kan worden dat het verband met depressie hier significant sterker samenhangt met somatische klachten dan de angstklachten. In tabel 6 is te zien dat zowel angst- als depressieklachten significant samenhangen met somatische klachten. In sample 2 verklaren angst- en depressieklachten ,gemeten met de SCL, tijdens de eerste meting 29% van de variantie voor somatische klachten, met de CSI was dit 20%. Tijdens de tweede meting werden varianties van 28% (SCL) en 16% (CSI) gevonden, tijdens de derde meting 30% (SCL) en tijdens de vierde meting was 35% (SCL). Tijdens de derde en vierde meting is alleen de SCL gebruikt. De handmatige berekende betrouwbaarheidsintervallen tijdens de eerste meting (wanneer de SCL gebruikt werd) overlapten met elkaar. Daarom is de tweede handmatige berekening (confidence interval construction for differences) toegepast (Zou & Donner, 2008). Hieruit bleek dat er niet vastgesteld kon worden of depressieof angstklachten significant sterker samenhangen met somatische klachten. Wanneer somatische klachten met de CSI gemeten werden tijdens de eerste meting, bleek er 25
geen overlap te bestaan tussen de betrouwbaarheidsintervallen, waardoor wel vastgesteld kon worden dat depressieklachten significant sterker samenhangen met somatische klachten. De handmatig berekende betrouwbaarheidsintervallen tijdens de tweede meting (wanneer de SCL gebruikt werd) lieten een overlap zien, waardoor een tweede handmatige berekening gedaan is. Hieruit bleek dat vastgesteld kon worden dat depressieklachten significant sterker samenhangen met somatische klachten. Wanneer de SCL gebruikt werd bleek er tijdens de tweede meting geen overlap tussen de handmatig berekende betrouwbaarheidsintervallen te bestaan, waardoor vastgesteld kon worden dat depressieklachten significant sterker samenhangen met somatische klachten. De betrouwbaarheidsintervallen lieten bij de derde meting (wanneer alleen de SCL werd gebruikt) geen overlap zien, waardoor gesteld kon worden dat depressieklachten significant sterker samenhangen met somatische klachten. Ook bij de vierde meting was dit het geval. Depressieklachten hangen significant sterker samen met somatische klachten dan angstklachten. In tabel 7 is te zien dat zowel angst- als depressieklachten significant samenhangen met somatische klachten. In sample 3 verklaren angst- en depressieklachten ,gemeten met de SCL 27% van de variantie voor somatische klachten. De handmatig berekende betrouwbaarheidsintervallen overlappen tijdens de eerste berekeningen niet met elkaar, wat wil zeggen dat depressieklachten significant sterker samenhangen met somatische klachten. In tabel 8 is te zien dat zowel angst- als depressieklachten significant samenhangen met somatische klachten. In sample 4 verklaren angst- en depressieklachten ,gemeten met de CSI tijdens de eerste meting 45% van de variantie voor somatische klachten, tijdens
de
tweede
meting
was
dit
43%.
De
handmatig
berekende
betrouwbaarheidsintervallen overlappen tijdens de eerste berekeningen met elkaar, wat wil zeggen dat een tweede berekening nodig bleek om uit te rekenen of het verschil tussen de bèta’s significant verschilde van 0. Hieruit kwam naar voren dat er geen significant verschil bleek tussen depressie- en angstklachten waardoor niet 26
gesteld kan worden dat een van de twee sterker samenhangt met somatische klachten. Tabel 5 Regressie van angst- en depressieklachten op somatische klachten (SCL) van het kind voor sample 1 Variabele
B
Standaardfout
β
Depressieklachten (CDI)
8.18
1.52
.40**
Angstklachten (MQ)
1.61
.70
.17*
* P < .05, ** P < .01 Note: de totale verklaarde variantie R²= .23
Tabel 6 Regressie van angst- en depressieklachten op somatische klachten (SCL en CSI) van het kind
voor sample 2 Variabele
B
Standaardfout
β
Eerste meting
SCL CSI
SCL CSI
SCL CSI
Depressieklachten (CDI)
.80
.79
.09
.07
.29** .39**
Angstklachten (MQ)
.29
.10
.05 .04
.21** .10*
Sociale angst (SASC)
.35
.06
.06 . 04
.24 ** .05*
Depressieklachten (CDI)
.85
.50
.09 .07
.31** .28*
Angstklachten (MQ)
.32
.07
.05 .04
.24** .09*
Sociale angst (SASC)
.21 .14
.05 .04
.15*
Derde meting
SCL
SCL
SCL
Depressieklachten (CDI)
.83
.08
.35**
Angstklachten (MQ)
.31
.05
.24**
Sociale angst (SASC)
.18
.05
.14*
Tweede meting
27
.16*
Vierde meting
SCL
SCL
SCL
Depressieklachten (CDI)
1.00
.08
.40**
Angstklachten (MQ)
.26
.05
.21**
Sociale angst (SASC)
.22
.05
.17*
* P < .05, ** P < .01 Note: de totale verklaarde variantie eerste meting (SCL) R²=.29 en (CSI )R²=.20, de totale verklaarde variantie tweede meting (SCL) R²=.28 en (CSI) R²=.16, de totale verklaarde variantie derde meting (SCL) R²=.30, de totale verklaarde variantie vierde meting (SCL) R²=.35
Tabel 7 Regressie van angst- en depressieklachten op somatische klachten (SCL) van het kind voor sample 3 Variabele
B
Standaardfout
β
Depressieklachten (CDI)
.93
.09
.40**
Angstklachten (MASC)
.25
.05
.21**
* P < .05, ** P < .01 Note: de totale verklaarde variantie R²=.27
Tabel 8 Regressie van angst- en depressieklachten op somatische klachten (CSI) van het kind voor sample 4 Variabele
B
Standaardfout
β
Depressieklachten (RCADS)
.07
.01
.45**
Angstklachten (RCADs)
.02
.00
.34**
Depressieklachten (RCADS)
.07
.01
.46**
Angstklachten (RCADS)
.02
.00
.29**
Eerste meting
Tweede meting
28
* P < .05, ** P < .01 Note: de totale verklaarde variantie eerste meting R² =.45, voor de tweede meting R² =.43
9. Discussie Wanneer er bij een kind sprake is van onverklaarbare somatische klachten, wordt de oorzaak tegenwoordig gezocht in het emotioneel functioneren van het kind. Hoewel uit verschillende eerdere onderzoeken bleek dat somatische klachten vaak voorkomen in combinatie met angst- en/of depressie (klachten) werd er in deze onderzoeken niet onderzocht of een van de twee sterker samenhangt met somatische klachten. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat zowel angst- als depressieklachten een samenhang hebben met somatische klachten. Dit is in overeenstemming met eerder onderzoek (oa Portegijs et. Al 1996; Meerum Terwogt et al.,2006; Dufton, Dunn & Compass, 2009). In alle gebruikte samples voor dit onderzoek werd een sterkere samenhang gevonden tussen depressieklachten en somatische klachten dan tussen angstklachten en somatische klachten. Enkel tijdens twee meetmomenten (de eerste meting van sample 2 en de tweede meting van sample 4) kon niet worden aangetoond dat
depressieklachten
sterker
samenhingen
met
somatische
klachten
dan
angstklachten. Omdat het hier eenmaal de SCL (gebruikte meetinstrument voor somatische klachten) en eenmaal de CSI (meetinstrument voor somatische klachten) betreft, kan dit niet verklaard worden vanuit de gebruikte vragenlijst. Over het gehele onderzoek gezien kan geconcludeerd worden dat er een sterker verband gevonden is tussen depressieklachten en somatische klachten dan tussen angstklachten en somatische klachten. Er zijn verschillende verklaringen gezocht hiervoor. Zowel de symptoomperceptie theorie als de preservatieve cognitie hypothese geven een verklaring voor het aanwezig zijn van negatief affect en somatische klachten. Angst- en depressie worden beide gekenmerkt door negatief affect. Beide hypothesen stellen dan ook dat fysiologische reacties, als gevolg van negatieve 29
emoties en stressvolle situaties, kunnen leiden tot somatische klachten (oa Vanderfaeille, De Fever, Vanderplas, 2006; Brosschot, Gerin & Thayer, 2004). Echter bieden beide theorieen onvoldoende verklaring als het gaat om het verschil tussen angst- en depressieklachten hoewel deze verschillen er wel degelijk zijn. Zo wordt er bijvoorbeeld niet ingegaan op de manier waarop de informtie binnenkomt en daarbij de perceptie van emoties precies verwerkt wordt in de hersenen. Hier zou bij angst en depressie een verschil in kunnen zitten, wat een verklaring zou kunnen geven voor het feit er een sterker verband wordt gevonden tussen depressieklachten en somatische klachten dan tussen angstklachten en somatische klachten. Zo deden Van Tol ea (2011) recent onderzoek naar de hersenactiviteit bij volwassenen en vonden bewijs dat mensen met depressie en angst beide een verminderd volume van het deel van de cingulaire schors delen dat belangrijk is voor het reguleren van emoties. Daarbij komt dat depressie en angst beiden verbonden zijn aan unieke afwijkingen in het volume van bepaalde delen van de hersenen. De verschillen hierin kunnen gevonden worden in de unieke herseneigenschappen. Zo bleek bijvoorbeeld dat depressieve mensen tekorst schieten in uitvoerende functies als aandacht houden en verdelen, het actief onderdrukken van storende informative uit de omgeving en het maken en uitvoeren van plannen. De onderzoekers hebben aangetoond dat mensen met een depressie het dorsolaterale deel van de prefrontale schros meer activeren om tot dezelfde prestatie te komen als mensen zonder stoornis. Bij mensen die op dat moment geen last hadden van de symptomen van de depressie, mensen met een comorbide stoornis en mensen met alleen een angststoornis, was de toegenomen activiteit niet waarneembaar. Ook wezen de resulaten uit dat mensen met alleen een depressie (dus zonder angststoornis) de stemming niet meer positief beïnvloed wordt door plezierige dingen omdat de structuren van de hersenen niet optimaal communiceren. Bovendien zijn er aanwijzingen dat negatieve gebeurtenissen een depressieve stemming nog eens extra neerwaarts kunnen beïnvloeden omdat het verwerken van negatieve informatie gepaard ging met een verhoogde activiteit in de amygdala. Kortom, bij beide 30
stoornissen is een afwijking in de hersenen te zien als het gaat om informatieverwerking, echter bij een depressie is er meer aan de hand. Concluderend kan gesteld worden dat er bij iemand met een depressie in de hersenen meer afwijkingen gevonden worden dan bij iemand met angst (Vat Tol et.al, 2011). Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat er een sterker verband gevonden werd tussen depressieklachten en somatische klachten. Tevens blijkt uit het onderzoek van Van Tol et. al (2011) dat iemand met een depressie minder beïnvloed wordt door plezierige dingen. Clark en Watson (1991) vonden tevens dat bij mensen met een depressie positief affect minder vaak aanwezig was dan bij iemand met een angststoornis. Dit ondersteunt wat Van Tol vond in haar onderzoek. Bij depressie is over de gehele linie meer sprake van meer afwijkingen in de hersenen, meer negatief affect en tevens minder positief affect, wat kan leiden tot meer somatische klachten. Nog een verklaring voor het gegeven dat depressieklachten sterker samenhangen met lichamelijke klachten, kan gezocht worden in de comorbiditeit van angst en depressie. Hoewel angststoornissen en een depressieve stoornis verschillende stoornissen zijn, zijn er verklaringen voor deze comorbiditeit die stellen dat ze varianten zijn van dezelfde stoornis. Het ‘unitary model’ stelt bijvoorbeeld dat angst en depressie op een continuüm liggen. Angststoornissen gaan vaak vooraf aan een depressie (Kovacs, Paulaskas, Gatsonis & Richards, 1988). Een kort voorbeeld van hoe angst en depressie op een continuüm geplaatst kunnen worden is het volgende (hier wordt een voorbeeld van acceptatie in relatie tot angst genoemd, maar angst kan uiteraard betrekking hebben op allerlei situaties): 1. een kind ervaart een probleem in de acceptatie; 2. er ontstaat een bedreiging van het bestaan; 3. het kind onderneemt actie om erkenning te krijgen en ervaart hierbij angst dat dit zal mislukken; 4. Het kind ervaart mislukking en dit bevestigt de angst; 5. het kind geeft de strijd op en een depressie volgt (Goudena, Prins & De Wit, 1994). Gezien het feit dat angst een gezonde reactie op gevaar is en dat gezonde angst ervoor zorgt dat het kind beschermd wordt tegen gevaren uit de omgeving, is het niet verwonderlijk dat angst 31
op het begin van continuüm geplaatst wordt. Als dit ongezonde vormen aanneemt kan zich een angststoornis ontwikkelen en vervolgens kan dit uitmonden in een depressie, die aan het einde van het continuüm is geplaatst. Naarmate het kind verder op het continuüm zal zijn, zal het negatief affect toenemen, het positief affect afnemen en zou het kind steeds meer somatische klachten kunnen gaan ervaren. Als gekeken wordt naar de behandeling van een depressie blijkt ook deze complexer te zijn dan de behandeling van angst. Dit gegeven ondersteunt tevens de gevonden resultaten van dit onderzoek. Een depressie is een complexere aandoening, met meer gerapporteerde somatische klachten en zal een complexere behandeling behoeven. Ook blijkt dat de neurologische component bij een depressie groter er mogelijk meer klachten ervaren worden (zowel psychologisch al somatisch). Bij een depressie zal dan ook vaker medicatie ingezet worden naast een geïntegreerde behandeling (veelal zal dit cognitieve gedragstherapie zijn in combinatie met meerdere technieken zoals bijvoorbeeld systeemtherapie). Wanneer ongezonde angst (angst niet passend bij de leeftijd of angst die niet in relatie staat tot gevaar) bij kinderen al eerder gesignaleerd en behandeld wordt, dan is er minder kans op depressie op latere leeftijd en kan dus erger voorkomen worden. Op deze manier is het kind eerder verlost van zowel psychologische als somatische klachten. Beperkingen en aanbevelingen Het huidige onderzoek biedt nader zicht op het verband tussen angst- en depressieklachten en somatische klachten bij kinderen. De resultaten duiden op een sterker verband tussen depressieklachten en somatische klachten. Echter bestaat er maar een miniem gedeelte van een van de vier gebruikte samples uit een klinische groep waardoor er verder alleen angst- en depressieklachten onderzocht zijn in een niet-klinische groep. Wat niet bekend is, is of in de niet-klinische groep ook kinderen aanwezig waren met een daadwerkelijke (in ontwikkeling zijnde) angst- of 32
depressiestoornis. De informatie aangaande de medische- en psychologische achtergrond van kinderen en ouders ontbrak. Nuttig zou daarom zijn om in een geheel klinische groep te onderzoeken of een zelfde verband gevonden wordt. Tevens wordt aangeraden daarnaast te onderzoeken of er bij de kinderen waarbij sprake is van een depressie, er op eerdere leeftijd angst heeft meegespeeld. Dit zou de verklaring voor de theorie waarbij angst en depressie op een continuüm worden geplaatst, ondersteunen. Een andere beperking van dit onderzoek is gelegen in het feit dat de dataverzameling in zijn geheel gebaseerd is op zelfrapportagegegevens van kinderen. Toekomstige studies naar somatische klachten in combinatie met angst- en depressie waarin zelfrapportagegevens aangevuld worden met observaties of rapportage door derden (ouders en/of leerkrachten) zijn daarom gewenst. Conclusie De bevindingen uit dit onderzoek bevestigen het verband tussen angst- en depressie(klachten) en somatische klachten bij kinderen. Onderzocht werd of angst of depressie sterker samenhangt met somatische klachten om de interventie en behandeling van kinderen met somatisch onverklaarde klachten beter af te kunnen stemmen. Gebleken is dat er een sterkere samenhang tussen depressieklachten en somatische klachten gevonden werd. Het huidige onderzoek kan als startpunt dienen voor nader onderzoek naar de samenhang tussen angst- en depressie(klachten) en somatische klachten bij kinderen. Toenemende kennis over factoren (zowel neurobiologische als psychologische factoren) die van invloed zijn op het ontstaan van angst en depressie in combinatie met somatische klachten bij kinderen, kan bijdragen aan het opzetten en uitvoeren van interventies en behandeling gericht op het voorkomen van ernstige(re) psychische en somatische problemen op latere leeftijd. Dit zal er niet alleen toe leiden dat kinderen eerder klachten-vrij zijn, ook worden er jaarlijks hoge medische kosten gemaakt 33
waarbij lang niet altijd een somatische oorzaak voor de klachten gevonden wordt. Deze medische onderzoeken hebben tevens nadelige gevolgen voor het kind vanwege het feit dat deze onderzoeken zeer intensief en ingrijpend kunnen zijn.
34
10. Literatuur Barret, P.M. (2000). Treatment of Childhood Anxiety: Developmental Aspects. Clinical Psycology Review, 20, 4. Braet, C., BÖgels, S. (2008). Protocollaire behandelingen voor kinderen met psychische klachten. Uigeverij Boom, Amsterdam. Brosschot, J.F., Gerin, W., Thayer, J.F. (2004). The perseverative cognition hypothesis: A review of worry, prolonged stress-related physiological activation, and Health. Journal of Psychsomatic Research, 60, 113-124. Campo, J.V., Bridge, J., Ehmann, M., Altman, S., Lucas, A., Birmaher, B., Di Lorenzo, C., Iyengar, S., & Brent, D.A. (2004). Recurrent abdominal pain, anxiety, and depression in primary care. Pediatrics, 113, 817-824. Clark, A. L., & Watson, D. (1991). Tripartite model of anxiety and depression: psychometric evidence and taxonomic implications. Journal of Abnormal Psychology, 100, 316–336. Compas B.E., Connor-Smith J.K., Saltzman H., Thomsen A.H.,Wadsworth M.E. (2001). Coping with stress during childhood andadolescence: problems, progress, and potential in theory and research. Psychological Bull 127, 87– 127. Daleiden, E.L., & Vasey, M.W. (1997). An information-processing perpective on childhood anxiety. Clinical Psychology Review, 17, 407-429. Dufton, L.M., Dunn, M.J., Compas, B.E. (2009). Anxiety and somatic complaints in children with recurrent abdominal pain and anxiety disorders. Journal of Pediatric Psychology, 34, 176-186. Essau, C.A., & Petermann, F. (1997b). Mood disorders, in: C.A. Essau & F. Petermann,
Developmental Pshychopathology, Epidemiology, Diagnostics
and Treatment, Harwood Academic Publishers, Amsterdam. Franic, S., Middeldorp, C.M., Dolan, C.V., Ligthart, L., Boomsma, D.I. (2010). Childhood and adolescent anxiety and depression: Beyond heritability. 35
Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49, 820829. Guudena, P.P., Prins, P.J.M., & Wit, C.A.M. de (1994). Ontwikkelingstrajecten. In: J.D.
Bosch, H.A. Bosma, D.N. Oudshoorn, J. Rispens & A. Vyt. Jaarboek
ontwikkelingspshygologie, orthopedagogiek en kinderpsychiatrie, 1, pp. 93109. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Gross, J.J., John, O.P. (2003). Individual differente in tow motion regulator processes: implications for affect, relationships, and well-being. Journal of Personality and Social Psychology, 85, 348-362. Harding Thomsen, A., Compas, B.E., Colletti, R.B., Stanger, C., Boyer, M.C., Konik, B.S. (2002). Parent reports of coping and stress repsonses in children with recurrent abdominal pain. Journal of Pediatric Psychology, 27, 215-226. Jellesma, F.C. (2008). Somatic complaints in childhood: how they are reltated to children’s emotionele and social functielonen, Dissertation, Universiteit Leiden. Jellesma, F.C., Rieffe, C., Meerum Terwogt, M., Westenberg, M. (2008). Do I feel sadness, fear or both? Comparing self-reported alexithymia and emotionele task-performance in children with many or few somatic complaints. Psychology & Health, 24, 881-893. Joiner, T. E., Catanzaro, S. J., & Laurent, J. (1996). Tripartite structure of positive and negative affect, depression, and anxiety in child and adolescent psychiatric inpatients. Journal of Abnormal Psychology, 105, 401–409. Joorman, J. & Gotlib, I.H. (2010). Emotion regulator in depression: Relation to cognitive inhibition. Cognition and Emotion, 24, 281-298. Kendall, P.C. (1993). Cognitive behavioral therapies with youth: guiding theory, current status, and emerging developments. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 61, 146-155. Kolk, A. (1994). De menstruele cyclus. Een symptoomperceptiebenadering. 36
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie en haar Grensgebieden , 49,
279-285. Kovacs, M., Paulauskas, S., Gastonics, C. & Richards, C. (1988). Depressive disorders in childhood. A longitudinal study of comorbidity with and risk for conduct disorders. Journal of Affective Dirorders, 15, 205-217. Kraaimaat, F.W., & Van den Bergh, O. (2000). Emotions, emotional disorders and physical disease. In A. Kaptein, A. Appels, & K. Orth-Gomer (Eds.), Psychology in Medicine. Philadelphia , PA: Lippencott Raven. Kraaimaat, f.W., & Van den Bergh, O. (2006). Negatieve emoties en lichamelijke aandoeningen. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten. Legerstee, J.S., Garnefski, N., Jellesma, F.C., Verhulst, F.C., Utens, E.M.W. (2010). Cognitive coping and childhood anxiety disorders. European Child Adolescent Psychiatry, 19, 143-150 Meerum Terwogt, M., Rieffe, C., Miers, A.C., Jellesma, F.C. & Tolland, A. (2006). Emotions and self-esteem as indicators of somatic complaints in children. Infant and Child Development, 15, 581-592. Meerum Terwogt, M. (1994). Cognitieve aspecten van de emotionele ontwikkeling. In: J.D. Bosch, H.A. Bosma, D.N. Oudshoorn, J. Rispens, A. Vyt, Jaarboek ontwikkelingspsychologie, orthopedagogiek en kinderpsychiatrie 1, 19941995, Bohn Stafleu Van Loghum, Houten. Paz Toren, M.D., Sadeh, M., Wolmer, L.M., Eldar, S., Koren, S.B.A., Weizman, R., Laor, N. (2000). Neurocognitive Correlates of Anxiety Disorders in Children: A Preliminary Report . Journal of Anxiety Disorders, 14, 239-247. Pennebaker J.W. (1994) Psychological symptom reporting: Perceptual and emotional aspects of chemical sensitivity. Symptom perception. Toxicol Industrial Health 10, 497-511. Pennebaker, J.W. (1982). The Psychology of physical symptoom. Springer Verlag, New York. 37
Perquin, C.W.., Hazebroek-Kampschreur, A.A.J.M., Hunfeld, J.A.M., Bohnen, A.M., van
Suijlekom-Smit, L.W.A., Passchier, J., et al. (2000). Pain in children
and adolescents: a common experience. Pain, 87(1), 51-58. Peterson, S. BergstrÖm, E., & Brulin, C. (2003). High prevelende of teridness and pain in Young schoolchildren. Scandinavian Journal of Public Health, 31, 367-374 Portegijs, P.J.M., Jeuken, F.M.H., van der Horst, F.G., Kraan, H.F., Knottnerus, J.A. (1996).A troubled youth: Relations with somatization, depression and anxiety in adulthood. Family Practice, 13, 1-11. Prins,
P.J.M.,
De
Wit,
C.A.M.,
Goudena,
P.P.
(1997).
Angst
in
ontwikkelingspsychopathologisch perspectief. Kind en adolescent, 18, 4. Rieffe, C., Meerum Terwogt, M., & Jellesma, F.C. (2008). Emotional competence and Health in children. In: J. Denollet, I. Nyklicek, & A. Vingerhoets (Eds). Emotion Regulation: Conceptual and Clinical Issues (pp. 184-201). New York: Springer Rigter, J. (2006). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Coutinho uitgeverij, Bussum. Roth-Isigkeit, A., Thyen, U., Raspe, H.H., Stoven, H., & Schmucker, P. (2004). Reports of
pain
among
German
children
and
adolescents:
an
epidemiological study. Acta Paediatrica, 93, 258-263. Scholing, A. & Nauta, M. (2000). Behandelingsprotocollen voor angstige kinderen en hun
ouders, in: P.Prins & N. Pameijer, Protocollen in de jeugdzorg.
Richtlijnen voor
diagnostiek, indicatiestelling en interventie. Swetz &
Zeitlinger, Lisse. Perquin, C.W.., Hazebroek-Kampschreur, A.A.J.M., Hunfeld, J.A.M., Bohnen, A.M., van
Suijlekom-Smit, L.W.A., Passchier, J., et al. (2000). Pain in children
and adolescents: a common experience. Pain, 87(1), 51-58. Teasdale, J.D. (1988). Cognitive vulnerability to persistent depression. Cognition and 38
Emotion, 2, 247-274. Timbremont, B., Bormans, G., Braet, C. (2008). Cognitieve gedragstherapie bij depressie. In: Timbremont, B., & Braet, C. (2001). Psychometrische evaluatie van de Nederland
talige Children’s
Depression
Inventory.
Gedragstherapie, 34, 229-242. Timbremont, B. & Braet, C. (2002). Handleiding Children's Depression Inventory. Lisse: Swets Test Publishers Tol, M. van, Wee, N.J.A. van der, Demenescu, R.L., Nielen, M.M.A., Aleman, A., Renken, R., Buchem, M.A. van, Zitman, F.G., Veltman, D.J. (2011). Cognitieve controle in depressie en angst. Acta psychiatrica Scandinavica, 124, 273-84. White, K.S. & Farrell, A.D. (2005). Anxiety and psychosocial stress and predictor of headeache and abdominal pain in urban early adolescents. Journal of Pediatric Psychology, 31, 582-596. Wit, C.A.M. de (1997). Depressie bij kinderen en adolescenten. Kind en Adolescent, 18, 4. Wit, C.A.M. de (2000a). Depressie bij kinderen en adolescenten. Theorie en onderzoek,
diagnostiek en behandeling. Bohn Stafleu Van Loghum,
Houten/Diegem. Wit, C.A.M. de
& Wit-Grouls, H. de (2000). Richtlijnen voor diagnostiek en
behandeling bij van depressies bij kinderen en adolescenten, in: P. Prins
&
N. Pameijer, Protocollen in de jeugdzorg. Richtlijnen voor diagnostiek, indicatiestelling en interventie, Swets & Zeitlinger, Lisse. Zou, G.Y. & Donner, A. (2008). Construction of confidence limits about effect measures: A
general approach. Statistics in medicine, 27, 1693-1702.
39