c ^ t Jï*
€' %
PRÜS 4Ö CENTS, % ,^ U»--^-,{ ifx'
,GENICKSTARRE
>»
OF RUGGEMERG-HERSEN VLIESONTSTEKING = Meningitis Cerebrospinalis epldemfca. B!' « 9 «.
Populaire - « . . beschouwingen over deze gevreesde - —
Aï
JH
DOOR
r.P.MEISZNER.
LilOJk^i w
\ . J V. DlTMAR. ROTÏSRD^K/
"i
f » ^ r ^ s ^ 5 | i ^ . "w,??^^
.'''?
Hf-JfclTt-CJ-J - • • • • ^ l ^ - i - l l - ' j j j ^ p ^ ^
LH h'Q3o
De Genfckstarre (Ruggemerg-Hersenvliesontsteking).
1
Meningitis cerebrospinalis épidemica.
Oorzaak en verloop der ziekte. Voorbehoedmaatregelen.
DOOR
Dr. P. MEISZNER, Prakt. Arts.
UITGAVE
W. N. J. VAN DITMAR, ROTTERDAM.
è
'n
È
".«»..w.^5*^-<;-«*it^ •fgsi.Ci'»»»»!»»-—^s--»— . * ^ ^
Een kort woord vooraf.
Toen DISRAELI op eene meeting te Manchester, welke hij als Minister-president bijwoonde, de verbetering van den gezondheidstoestand van het volk, een socialen plicht noemde, die vóór alle anderen vervuld worden moest en allereerst dé aandacht eischte der Staatslieden van alle partijen, voegde hij er deze gedenkwaardige woorden bij : »Sanitaire voorhchting van het volk is nog gewichtiger 5dan sanitaire wetgeving*. Inderdaad is de Staat bij het afweren en bestrijden van besmettelijke ziekten in hooge mate afhankelijk van het inzicht en den goeden wil der bevolking. In dit kleine geschrift over de Genickstarre, wordt dit ook weder op voor ieder begrijpelijke wijze bevestigd en de uitgever hoopt dan ook, dat hij met de uitgave van dit zoo goedkoope en dus voor ieder bereikbare werkje er aan medewerkt, om het begrip algemeen ingang te doen vinden, dat men door zelf voorzorgen te nemen, welke voor allen' mogelijk zijn, vele gevaren, welke de gezondheid en het leven bedreigen, van zich kan afwenden. Met den wensch dat zijne hoop vervuld zal worden, stuurt hij het werkje de wereld in. DE
BEWERKER.
V
*
—siam*^!.. Bpr-rft—«.•; -JSSrfiA V = w * < — - w i " t "
*
lujl»^j4KA«TK';Sis»«(<^&KiV''-^'^.yrajci -
Onder de bekende en gevreesde besmettelijke ziekten, heeft in den laatsten tijd eene ziekte eene plaats ingenomen, welker bestaan wij wel sedert vele jaren kennen, maar die bij betrekkelijk geringe verbreiding, niet al te dikwijls het karakter van eene epidemie aannam. Zij is de als Genickstarre ook Kopfgenickkrampf, epidemische Genickstarre en onder den latijnschen naam, Meningitis cerebrospinalis epidemica, meer en meer algemeen bekend wordende ziekte. De beteekenis en de hevigheid van deze ziekte ligt in haar in de verreweg meeste gevallen gevaarlijk verloop, een verloop, dat, afgezien van de pijnlijke en kwellende verschijnselen, in vele gevallen doodelijk eindigt. De bacteriologie heeft door een zorgvuldig onderzoek gevonden, dat ook bij de epidemische Genickstarre evenals bij vele besmettelijke ziekten welke wij kennen, een' bacterie de oorzaak is en dat deze behoort tot den grooten groep der splijtzwammen. De splijtzwammen zijn, zooals bekend is, de kleinste levende wezens — op de grens tusschen dier en plant staande, uiterst eenvoudig gebouwd, zich vermeerderend en voortplantende op de eerste eigenaardige wijze, aan welke zij hunnen naam danken en daarin bestaat, dat zulk een organisme zich verdeelt in twee nieuwe organismen. De zwam splijt zich dus en de vermeerdering langs dezen weg, kan in den koristen tijd eene buitengewoon groote zijn. Alle ^ splijtzwammen zijn oneindig klein. Zij behooren tot de kleinste levende wezens welke wij kennen en slechts de zeer volmaakte optische instrumenten hebben het mogelijk gemaakt met hare natuur, haren vorm, haar karakter nader bekend te worden. Van hoe groot gewicht het kennen van de oorzaak eener ziekte is, behoeft zeker niet te worden gezegd. Immers het is duidelijk, dat eene ziekte slechts dan met goed gevolg bestreden kan worden, als hare oorzaken bestreden worden. En daarom is dan ook het streven der bacteriologen er terecht op gericht geweest, om bij alle ziekten, welke wij besmettelijk noemen, den veroorzaker te vinden, zijne levenswijze en de voor hem gunstige levensvoorwaarden te
6 bestudeeren, om daarnaar de maatregelen vast te stellen, welke zoowel tot genezing als tot het voorkomen der ziekte dienstig schijnen. Het heeft langen tijd geduurd, eer men ook voor de Meningitis cerebrospinalis épidemica de oorzaak gevonden had. Aan twee Europeesche onderzoekers was het voorbehouden, den veroorzaker dezer ziekte te ontdekken. De eene was WEICHSELBAUM en de tweede, dezen en hetgeen hij ontdekt had steunende en bevestigende, was JaGER. Verzuimd mag niet worden te vermelden dat vóór WEICHSELBAUM reeds EBERT en VON LEYDEN op het vinden van een micro-organisme bij de Genickstarre gewezen hadden, doch de werkelijke karakteriseering en bepaalde aanwijzing van het wezen en zijne soort is den beiden eerstgenoemden onderzoekers gelukt. Het betreft hier een zoogenaamden Diplococcus, d.w.z. een micro-organisme, dat de eigenaardigheid heeft, in den vorm van kleine kogels en wel twee vereenigd, dicht naast elkaar liggend, te verschijnen. Maar nu deze dubbele kogels meestal binnen eene dierlijke cel liggen, heeft men aan dezen Diplococcus den naam van Diplococcus intracellularis Weichselbaum of ook Meningococcus gegeven. Deze ziekteveroorzaker is de oorzaak der hevige verschijnselen, van welke wij nader spreken zullen. Tegenwoordig wordt hij algemeen voor de ontwijfelbare oorzaak van de epidemische Genickstarre gehouden en hoewel wij ook nu nog niet de voorwaarden kunnen aangeven welke het bestrijden van den ziekteveroorzaker met zekerheid mogelijk maakt, met de ontdekking er van deed men toch een der gewichtigste stappen vooruit bij het onderzoek naar deze merkwaardige ziekte. Zeer gewichtig is het feit, dat deze Diplococcus buiten het menschelijk lichaam zeer broos en vergankelijk is, zoodat hij zeer snel afsterft, eene eigenschap, welke, zooals men wel aannemen mag, niet altijd in gelijke mate voorkomt, met andere woorden — er zullen Meningococcen zijn, die licht sterven en weder andere, die, zooals wij gewoon zijn te zeggen virulenter en resistenter zijn en niet zoo licht buiten het menschelijk lichaam afsterven. Dit in het oog houdende zullen wij eene verklaring vinden voor de afwisselende hevigheid der épidemiën. In
-««(*•—
-tfT"-*"' '5i*Cü¥=*i-»*~'^*-'^"
v-;T*Jifc!F3fc«e»»-Xi'.JS«'-3«ï-c''
7 het eene geval zijn de Diplococcen gemakkelijk te vernietigen, sterven snel af en kunnen daarom nauwelijks besmetten, nieuwe ziektegevallen veroorzaken. In het andere geval hebben zij meer weerstandsvermogen en blijven langeren tijd in het leven en vormen dus een bedenkelijk materiaal voor de verdere uitbreiding der ziekte. Om er nu eene voorstelling van te geven, hoe het later te beschrijven ziektebeeld tot stand komt, moeten wij hier eenige korte opmerkingen over de anatomische verhoudingen, waarmee rekening gehouden moet worden, voorafgaan laten. Het centraalzenuwstelsel, hersenen en ruggemerg, is zooals bekend is ingesloten in de schedelholte en het ruggemergskanaal, beschermd tegen kwetsingen van buiten, verborgen voor de buitenwereld, overeenkomstig zijne levensgewichtige beteekenis. Zouden nu het hersen- en ruggemerg eenvoudig de schedelholte en het wervelkanaal volkomen vullen, dan zouden bij verschillende gelegenheden kwetsingen en storingen veroorzaakt worden. Elke stoot, elke slag tegen het hoofd zou de hersenen zwaar treffen. Elke buiging van den ruggegraat eene rekking van het ruggemerg bewerken, kortom, de storingen zouden niet ophouden. Om deze nu zooveel mogelijk onschadelijk te maken en te voorkomen en om eene verdere bescherming aan deze levensgewichtige organen te verzekeren, heeft de natuur hersenen en ruggemerg met een vloeistoflaag omgeven, welke zich tusschen het hersenvlies eenerzijds en de hersenen en het ruggemerg anderzijds zich bevindt. Deze vloeistof waaraan de naam van Liquor cerebrospinalis is gegeven, vormt dus eene vloeibare beschermingslaag van de hersenen en het merg en kan, zooals van zelf spreekt, zonder gevaar voor de hersenen en het ruggemerg, geene vermeerdering verdragen. Zou zulk eene vermeerdering door de eene of andere oorzaak ontstaan, dan wordt natuurlijk op ruggemerg en hersenen een verhoogde druk uitgeoefend, omdat de schedelbeenderen en de wervelkolom aan de vermeerdering niet toegeven kan. Op welke wijze zich zulk een druk uit, zullen wij later zien. Nu bestaat tusschen de neusholte en wel aan het bovendeel er van, dat de uitbreiding der reukorganen bevat, en alleen tot waarneming van geuren en reuken dient en dat daarover liggende voorste deel van de schedelholte eene verbinding in den vorm van uiterst fijne kanaaltjes, welke
8 ook aan den geskeletteerden schedel in de gestalte van de zoogenaamde zeetbeenplaten, het dak der neusholte, te zien zijn. Deze kanaaltjes hebben hoogstwaarschijnlijk de beteekenis van zekerheidsventilen met betrekking tot den druk in den schedel, terwijl ze oneindig kleine hoeveelheden Cerebrospinal-vloeistof bij geringe drukverhoogingen, uittreden laten. _ Ze zijn echter niet groot genoeg, om sterke vermeerderingen tegen te gaan en te neutraliseeren. In hoeverre deze kanaaltjes eene gewichtige rol bij de Genickstarre spelen, wordt duidelijk, als wij weten, dat de Diplococcus intracellularis zich in het slijm der neusholte bevindt, van waar hij door deze genoemde kanalen, in het binnenste van den schedel gaan kan. Het is zeer gewichtig, zich dezen weg voor te stellen en dien te kennen, daar het anders onbegrijpelijk schijnen zou, hoe in de overigens rondom geslotene schedelholte een vreemd organisme zich kan indringen. Als nu in het menschelijk lichaam een micro-organisme zich genesteld heeft, dat een pathogeen karakter draagt, d.w.z. eene schadelijke werking op het menschelijk organisme vermag uit te oefenen, dan reageert de plaats van het menschelijk lichaam, waar deze splijtzwam zich het eerst vestigt, door een verschijnsel, dat aan ieder bekend is en ontsteking genoemd wordt. Als eene wonde tot ontsteking overgaat, dan is dat het gevolg van het komen van splijtzwammen in de wonde ; als eene amandelontsteking zich ontwikkelt, dan zijn de in de verdiepingen der klieren gekomen splijtzwammen de oorzaak. Overal dus reageert het organisme op pathogene of zeggen wij giftige splijtzwammen met eene ontsteking. Er is ook eene groote menigte van micro-organismen, die geen pathogeen karakter hebben, die door het menschelijk lichaam zonder reactie kunnen verdragen worden en eene geheel ondergeschikte rol spelen. Wanneer nu de Diplococcus intercellularis in den schedel langs den genoemden weg gekomen is, dan ontstaat op die plaats eene acute ontsteking. Elke ontsteking van zeker weefsel nu, waartoe de slijmhuid, het buikvlies, het hersenvlies onder anderen behooren, gaat hand in hand met eene uitzweeting van eene sereuse vloeistof, eene vloeistof die in hare samenstelling ongeveer met de Cerebrospinalvloeistof overeenkomt. En zoo komt het dan tot de boven
9 als bedenkelijk genoemde vermeerdering der Cerebi'ospinalvloeistof in den schedel en het ruggemergskanaal. Het eerste wat de patient ondervindt uit deze vermeerdering voortkomende verschijnselen is hevige hoofdpijn. Neemt nu de druk in den schedel en in het ruggemergskanaal toe, dan komt het tot hevige prikkelingen der hersenschors en van het ruggemerg en deze vertoonen zich in den vorm van krampen van de spieren. Deze krampen zijn het, omdat zij in de eerste plaats in den nekstreek voorkomen, aan de geheele ziekte den naam van Genickstarre gegeven hebben, daar tengevolge van de voortdurende prikkeling der hersenschors zich voortdurend herhalende krampen van de nekspieren voordoen en deze plankhard doen schijnen. Na deze kleine uiteenzetting welke het begrip van het ontstaan der ziekte, gemakkelijker te maken bedoelt, gaan wij tot de ziekte zelve over. Hoe verloopt een geval van Genickstarre, welke zijn de verschijnselen, hoe volgen zij elkander op en hoe eindigen zij > Aan de ziekte kunnen eenige uren, ja zelfs eenige dagen voorafgaan zonder algemeene storingen van het zich welbevinden. Deze storingen dragen over 't algemeen geen specifiek karakter, maar zijn toch altijd zoo in het oog vallend dat men ze moeilijk over 't hoofd kan zien. Neerslachtigheid, hoofdpijn, vermoeidheid, pijn in de leden, plotseling uitbreken van zweet, hoogere temperatuurstijgingen treden in. Evenwel is hunne intensiteit, hunne krachtsontwikkeling zoo matig, dat de patiënten het werkelijk gevoel van ziek zijn niet hebben en meestal zich nog voortslepen blijven, tot dan de ziekte werkelijk begint en de patient bedlegerig wordt. Zulk een begin der ziekte is echter geen absolute regel. Er komen gevallen voor, waar alle soortgelijke voorbereidingsverschijnselen ontbreken en waarbij de ziekte bij volkomen gezondheid plotseling komt en wel met koude rillingen, hevige hoofdpijn en braken. Dit braken begint gewoonlijk bij nog in het begin beproefde bewegingen. De koude rillingen zijn het verschijnsel van eene snelle temperatuurstijging en spoedig er op komt het karakterestieke verschijnsel, de zoozeer pijnlijke nekstijvigheid, die later in eene volkomen stijfheid van den nek overgaat. Tegelijkertijd neemt de hoofdpijn toe tot een ondragelijken graad, de aanvallen van pijn zijn zoo hevig, dat de arme zieke plotseling zijn woedende pijn uitschreeuwt. Het schreeuwen van zulk een patient, zou men kunnen
lO
zeggen, verraadt den aard van de ziekte, huizen ver. Dit toenemen van hoofdpijn tot ondragelijke hevigheid wordt te voorschijn geroepen door trilHngen, door aanraking, zelfs door het slaan van een deur, door het rollen van een wagen, een teeken, dat de gevoelszenuwen op gelijk hevige wijze door den toegenomen druk in het binnenste van den schedel, getroffen zijn. Ook de stijfheid in de nekspieren gaat met groote pijn gepaard. Elke poging om het hoofd te bewegen, veroorzaakt pijnen. Zeer spoedig ondervinden de zieken gewoonlijk storingen in het bewustzijn. Zij worden suf, verliezen het bewustzijn, worden apatisch en toch kan men bij elk toenemen der pijnen, de vertrekkingen aan het gelaat en het zuchten en steunen waarnemen, wat bewijst, hoezeer de gevoelszenuwen getroffen zijn. Langzamerhand breiden zich deze verschijnselen van overprikkeling van het geheele zenuwstelsel over het geheele lichaam uit. De huidzenuwen worden zoo gevoelig, dat eene aanraking ook van het ligtste dek ondragelijk wordt. Indrukken van geluiden, lichtstralen zijn evenzoo ondragelijk, kortom het geheele organisme bevindt zich in het stadium van de hoogste prikkelbaarheid. Ook blijven de werkingen op de nekspieren niet de eenige. De gelaatsspieren beginnen zich gedeeltelijk te vertrekken en geven den patient een maskerachtig uitzien. De oogspieren ondergaan krampen, het komt tot sterk scheelzien en ook de kauwspieren kunnen op eene wijze meêdeelen in de pijnen, dat het niet meer mogelijk is, spijs of drank zonder toepassing van geweld tusschen de tanden te brengen. De rugspieren geraken ook in blijvendenkraroptoestand en zoo kan het gebeuren, dat de patiënten gekromd als een strijkstok, onder de kwellendste pijnen, slechts op het achterhoofd en achterdeelen rusten. Tegelijkertijd is ook de zielstoestand van de zieken in elk opzicht een lijdende. Het kan tot langen tijd durend ijlen komeia. Slapeloosheid, onrust en ook volkomen verlies van bewustheid komen afwisselend voor. Tasten de verschijnselen ook de spieren der inwendige organen aan, dan komt het tot bedenkelijke storingen in de werkzaamheid der darmen en van de blaas. Het beschreven verloop kan zich nu over langeren of korteren tijd uitstrekken. Afwisselend kunnen de verschijnselen zich binnen den duur van weken, van dagen en ook van uren ontwikkelen. Vele gevallen komen voor, bij welke de verschijnselen plotseling komen en even plotseling verdwijnen. Er zijn zware gevallen, bij welke ze weken bestaan.
waarbij de koorts afwisselt, toeneemt, afneemt, ja ophoudt, en welke eerst na weken het herstel tegemoet gaan. Er zijn eindelijk snel verloopende gevallen, bij welke in den kortsten tijd de verschijnselen steeds toenemen en eindelijk met den dood eindigen, een dood, die of aan het geheel in gebreke blijven der harts- en ademhalingsspieren of aan eene ons in bizonderheden nog niet bekende vergiftiging toe te schrijven is. Zeer bedenkelijk is de omstandigheid, dat ook de tot herstel komende gevallen, belangrijke storingen in het organisme achter laten. Verlammingen en dergelijken, ja vernietiging van organen der zinnen, waaronder die der oogen wel het treurigste gevolg van deze ziekte is, komt voor. Wanneer wij ons zoo eene voorstelling van de epidemische Genickstarre, zoover als dit dan mogelijk is, gemaakt hebben, zoo willen wij ons nu met de vraag bezighouden : »Wie wordt door de Genickstarre aangetast en welke voorwaarden zijn naar hetgeen wij weten tot verbreiding en overbrenging dezer ziekte noodig ? Het is een overal waargenomen feit, dat de Genickstarre in twee vormen optreedt en wel in den vorm van zich snel uitbreidende épidemiën en in den vorm van sporadische gevallen. De laatsten ontbreken in Duitschland in geen enkel jaar en als men de statistische jaarboeken doorziet, dan vindt men voor alle oorden gevallen, welke geene aanleiding tot verder om zich heen grijpende épidemiën gegeven hebben. Men moet dus wel aannemen, dat het bij deze sporadische gevallen wel dezelfde ziekteveroorzakers zijn, maar dat deze, zooals reeds aangeduid, minder virulent, misschien buiten het menschelijk lichaam snel vergankelijk zijn. Eene beteekenis, in den zin van bepaald in gevaar brengen of gevaar oproepen, is aan deze sporadische gevallen niet toe te kennen, hoewel ook velen ervan een doodelijk verloop hebben. Eerst dan, wanneer de ziekte den vorm van eene épidemie aanneemt, d. w. z., waar in opvolging van een geval binnen plaatselijke of ruimer grenzen, meerdere gevallen voorkomen, krijgt de ziekte de beteekenis van een algemeen gevaar. Het is nu van het grootste belang, in den zin van voorzorgen nemen, van verhoeden, na te gaan langs welken weg en onder welke voorwaarden de ziekte dit boosaardig karakter aanneemt. Het is opmerkelijk, dat vooral in den kinderlijken leeftijd en wel den tijd van het ie tot het loe levens-
I
12
jaar, de ziekte hare slachtoffers zoekt en vindt. Verder dat de uitbreiding der épidemie zich gewoonhjk ontwikkelt in het koele jaargetijde of in den overgangstijd tusschen winter en voorjaar. Als men nu nog het feit in aanmerking neemt, dat armelijke omstandigheden, klein behuisd zijn door groote gezinnen en onzindelijkheid zich bijna altijd bij de getroffenen constateeren laten, dan heeft men zekere gegevens, waardoor men over den vorm en de voorwaarde voor besmettinsf kan oordeelen. Men meent tegenwoordig, dat de Genickstarre als men het zoo noemen mag, eene vuilheidsziekte is, dat ze door onreinheid verder verbreid wordt en dat bij eene grondige en verstandige zorg voor het lichaam en de grootste zindelijkheid, het gevaar van besmetting tot een minimum teruggebracht wordt. Nauwkeurige microscopische onderzoekingen hebben aan het licht gebracht, dat de veroorzakers der Genickstarre zich in het slijm van den neus bevinden en blijkbaar van hier uit, langs den boven nader omschreven weg in den schedel komen. Ook de amandelen, de klieren, welke rechts en links van den wortel van den tong gelegen zijn en licht de plaatsen van acute en chronische ontstekingen vormen, kunnen de kweek- en broeiplaatsen voor deze ziekteveroor= zakers zijn. Als wij dit feit in het oog houden, wordt het begrijpelijk waarom het koude jaargetijde en de overgangstijd voor de ziekte gunstig is. Want in dezen tijd komen natuurlijk de hevigste Catarrhen, zoowel van den hals als van den neus voor. Zooals de ervaring leert kunnen alle ziekteveroorzakers op een ontstoken slijmhuid zich gemakkelijker ontwikkelen dan op eene gezonde. De eerste regel of voorwaarde daarom is deze: om bij Catarrhen van den hals en den neus bijzonder voorzichtig en zindelijk te zijn. Want dat bij onzindelijkheid bij eene zware verkoudheid en geen voldoende zorg, sporen van het neusslijm op anderen kunnen worden overgebracht, wat besmetting veroorzaakt, is duidelijk. Misschien is het ook niet zoo onbegrijpelijk, of bevreemdend, dat juist kinderen door deze ziekte getroffen worden, daar wij dagelijks zien kunnen, hoe weinig kinderen aan de genoemde zindelijkheidszorg gewoon zijn en met welke voorliefde zij met hunne handen hunne neuzen trakteeren. Het mag niet verzwegen worden, dat zeer merkwaar-
13 dige gevallen in zooverre voorkomen, als plotseling op eene plaats een geval van Genickstarre optreedt, die van den ooispronkelijken ziektehaard ver verwijderd, slechts daardoor eene verbinding er mede heeft, dat volkomen gezonde menschen de overbrengers zijn. Dit moet zóó verstaan worden. Er zijn blijkbaar individuen, bij wien de veroorzakers der Genickstarre geene ziekteverschijnselen oproepen, maar in het leven blijven die dus de dragers van de smetstof zijn, zonder zelf ziek te worden. Dit is eene waarneming, welke men ook bij andere ziekten doen kan. Deze gezonde, met smetstof belaste menschen kunnen nu voor besmetting ontvankelijke individuen infecteeren. Deze soort van overbrenging is natuurlijk btzonder gevaarlijk, daar eene directe bescherming er tegen nauwelijks denkbaar is, want het is den drager van de smetstof niet aan te zien, dat hij besmettingskiemen met zich draagt. Het bovengenoemde met menschen overvuld zijn van woningen en daaronder door de ziekte getroffenen, heeft slechts in zooverre beteekenis, als bij opeengepakt samenwonen aan veel onzindelijkheid gelegenheid gegeven wordt en het is opmerkelijk, dat, zoodra het weer een voldoend bewegen in de vrije lucht toestaat, en als de bewoners door de warmte genoodzaakt worden zich meer te wasschen en zindelijk te zijn, de ziektegevallen van Genickstarre gewoonlijk verdwijnen. Wat nu het verhoeden van en het handelen bij intredende épidemie betreft, daarover kan het volgende gezegd worden. Als eerste en altijd te herhalen regel, geldt zindelijkheid. Zindelijkheid heeft niets met rijkdom te maken. Ook een arm mensch kan zindelijk zijn en het streven der geneesheeren is er sedert jaren op gericht, om bij alle menschen een zekeren zin voor zindelijkheid te wekken, omdat niet alleen deze, maar vele ziekten slechts dan hun verwoestende macht ontplooien kunnen, als ze zich met de onreinheid verbinden. Vervolgens is het bizonder gewichtig, voorkomende gevallen niet te verzwijgen, om geen enkele reden welke ook, er een geheim van te maken, want slechts bij openbaarheid, bij bekendheid er mede is het van de zijde van Staats- of gemeentebestuur en voor gezondheidscommissien en geneeskundigen mogelijk, beschermingsmaatregelen te treffen. Dat eene verbetering der woningtoestanden een gewichtige factor is bij het verhoeden der Genickstarre
^'^f-^x.-r/;sx,::wr,izr:
^"f^^
14 is duidelijk, maar voor velen blijft de wensch er naar, nog altijd het eenige. De uitvoering van dien wensch lijdt nog veelal schipbreuk door verschillende oorzaken. Dat bij aantasting door de ziekte, zoo vroeg mogelijk geneeskundige hulp moet worden ingeroepen, behoeft na het gezegde, niet meer te worden aanbevolen. De geneesheer kan helpen. De Genickstarre is geene ziekte, waar wij machteloos tegenover staan, altijd, wanneer de geneesheer dadelijk in de gelegenheid gesteld wordt, den strijd tegen de ziekteveroorzakers op te nemen. Op welke wijze deze bestrijding der ziekte moet plaats hebben, kan hier niet uiteengezet worden. Wij willen slechts aanduiden, dat het vóór alle dingen geldt, ontlasting van den schedel en der ruggemergsholten van den onmatigen, bedenkelijken druk, het wegnemen van de hevige pijnen en behoud en versterking van den algemeenen krachtstoestand. Heeft de ziekte reeds eene zekere hoogte bereikt, dan is ook alle kunst van den geneesheer te vergeefs en de patient is onredbaar aan den dood vervallen. Hier geldt ook, als zoo dikwijls bij ziekten : Tijd gewonnen, alles gewonnen. Men zal nu vragen, wat moet men doen, als in eene stad of andere woonplaats de Genickstarre zich vertoond heeft. Als eerste regel geldt, den zieken persoon en zijne omgeving zooveel mogelijk te isoleeren, zich zelf en zijne familie ver te houden van alles, wat met het huis, waarin de ziekte heerscht in verbinding staat. Men moet daar, onder omstandigheden, scherper optreden, dan het misschien oppervlakkig geoordeeld menschelijk schijnt, maar slechts streng den regel volgen heeft nut, en medelijdend toegeven is dikwijls de oorzaak van groot nadeel en van nog meer ongeluk. Vóór alles voede men de kinderen tot de grootste zindelijkheid op, men gewenne ze er aan, op zichzelf te letten en make ze dikwijls op de groote gevaren opmerkzaam, welke onzindelijkheid onder zekere omstandigheden medebrengt. Het luchten der kamers, dikwijls wasschen, doelmatig bewaren van gebruikte zakdoeken, enz. — men moet deze nooit hier of daar zwerven laten — zijn de beste middelen om zich en de zijnen voor ziekten van deze soort te beveiligen. Men kan met volkomen zekerheid zeggen dat het
15 besmettingsgevaar der Genickstarre een gering gevaar is en er is dus geen reden tot overdreven vrees. Men moet zich ook niet inbeelden, dat elke nekpijn en elke rheumatische aandoening van den rug, dadelijk de beginnende Genickstarre is. Hoewel het begrijpelijk is, dat de leek bij dergelijke épidemiën zich voortdurend ziek vreest, hoewel hij gezond is, zoo moet men toch niet vergeten, dat men door aan angst toe te geven en dien te toonen, ook anderen angstig maakt, en angst en vrees zijn altijd de eigenschappen geweest, die een verstandig en rationeel handelen in alle dingen verhinderd hebben. Kalm bloed, kalme zinnen, kalm overleg en nauwkeurig en van het doel bewust opvolgen der geneeskundige voorschriften, zijn bij deze zoowel als alle andere ziekten, van de door het verstand voorgeschreven maatregelen, de eenig juiste.
Een belangrijke brochure:
De sociale roeping van den Schoolarts DOOR
Dr. J. Ph. ELIAS, Arts, Lid der Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs te Rotterdam. Prijs 50 ets.
a ALOM VERKRIJGBAAR.
Zooeven verschenen bij den Uitgever W. N. J. VAN DITMAR, ROTTERDAM.
•h
*