Proloog Augustus 2009 Het had die dag niet zulk mooi weer mogen zijn. Niemand, nergens op de wereld, had mogen lachen, over het strand mogen dartelen of cadeautjes mogen krijgen of geven. Iets of iemand had dat allemaal moeten tegenhouden. Niemand had gelukkig of zorgeloos mogen zijn. Want heel ergens anders, in een gekoeld vertrek, aan het eind van naargeestige, in kil neonlicht gevangen gangen, lag een meisje in de bittere kou. Een kou die nooit meer uit haar botten zou trekken. Nooit meer. Volgens de autoriteiten was het onherkenbaar verminkte lichaam van een meisje, geschatte leeftijd tussen de zeven en tien jaar, gevonden in de buurt van een departementale weg tussen Niort en Poitiers. Lucie Henebelle kende de omstandigheden niet waaronder het meisje was gevonden, maar toen het nieuws recherche in Lille had bereikt, was ze meteen op pad gegaan. Ruim vijfhonderd kilometer op niets dan adrenaline, ondanks haar vermoeidheid, ondanks de knoop in haar maag, ondanks de immer aanwezige angst voor het ergste, elke seconde van de dag, met aldoor dat ene zinnetje op haar prevelende lippen: ‘Laat het er niet een van mij zijn, laat het er in godsnaam niet een van mij zijn.’ Zij die nooit bad, die domweg was vergeten hoe een brandende kaars rook, prevelde een gebed. Ze durfde de gedachte toe te laten dat het om een ander kind ging, een meisje dat verdwenen was zonder dat er bij de politie bellen waren gaan rinkelen. Een wicht dat ’s ochtends pas was ontvoerd, of in de loop van de dag, en dat nog niet in de computer zat. Andere ouders kon het noodlot treffen, haar niet. O god, nee, niet haar.
9
TATCTTGTCTCTTCCTTGAACACATTATTTCTGGTGTT
Ze zei het nog één laatste keer tegen zichzelf: het was andermans kind. Dat de afstand tussen het strand waar Clara en Juliette waren ontvoerd en de plek waar wandelaars het ontzielde lichaam van het meisje hadden ontdekt verhoudingsgewijs klein was, kon alleen maar toeval zijn. En dat gold ook voor de periode die was verstreken tussen hun verdwijning en het exacte moment dat Lucie de parkeerplaats van het gerechtelijk laboratorium in Poitiers betrad: vijf dagen. Andermans kind... Dus wat deed ze daar dan, in haar uppie, zo ver van huis? Waarom zat er dan een knoop in haar maag? Waarom moest ze bijna kotsen? Zelfs zo laat op de dag steeg de warmte nog op van het wegdek. Tussen de patrouillewagens en een paar burgerauto’s hing een indringende walm van asfalt en rubber. Zomer 2009 was een hel geweest, in alle denkbare en ondenkbare opzichten. Persoonlijk, privé. En dan te bedenken dat het ergste nog moest komen. De woorden bonkten onverdraaglijk in haar kop: onherkenbaar verminkt. Het meisje in de koelcel daarbinnen is niet een van mijn dochters. Lucie wierp een blik op haar mobieltje, voor de zoveelste keer, en belde of er berichten waren achtergelaten, ook al schitterden envelopjes door afwezigheid op het kleine scherm. Ze kon toch even geen bereik hebben gehad? Net op het moment dat ze het dringende bericht hadden achtergelaten dat Clara en Juliette waren gevonden en weldra weer thuis zouden zijn, gewoon tussen hun speelgoed. Een portier dat dichtviel achter een busje bracht haar terug in de werkelijkheid. Er waren geen nieuwe berichten. Ze stopte haar mobieltje weg en liep het gebouw in. Ze was kind aan huis in gerechtelijke laboratoria. Overal hetzelfde. Receptie recht tegenover de ingang, laboratoria boven of op de begane grond, mortuarium en sectiezalen onder de grond. Mooie symboliek. Doden hebben geen licht meer nodig. Met ingevallen wangen en holle ogen hoorde ze het verslag van de receptioniste aan. Haar eigen stem klonk onvast, aarzelend. Stembanden verteerd door te veel verdriet, wanhopig geschreeuw, doorwaakte nachten. Volgens het logboek was het lichaam – ‘lichaam’,
10
GAACATTCCAGACCACTTCTCCAATTTTCTTATACTTTTT
ook zo’n woord waar haar maag van omkeerde – om 18.32 uur binnengebracht. Waarschijnlijk had de patholoog het extern onderzoek al afgesloten en stond hij op het punt zijn speurtocht naar de laatste minuten van het meisje intern voort te zetten. Een ander meisje. Niet Clara. Niet Juliette. Het kostte haar moeite overeind te blijven, haar knieën knikten, haar lichaam gaf het bevel rechtsomkeert te maken. Met een hand langs de muur liep ze door de in duisternis gehulde gangen, in slow motion, terwijl buiten mensen zongen en dansten in de zomerzon. Dat contrast was nog wel het moeilijkst te verteren, dat buiten het leven gewoon doorging. Een halve minuut later stond ze voor een klapdeur met een ovaal ruitje. Het rook er naar de dood, er was geen ontkomen aan. Lucie had al zoveel mensen voor de ‘identificatie’ door die inktzwarte tunnels geleid: ouders, broers, zussen. De meesten stortten al in voordat ze het lichaam hadden gezien. Een voet binnen de muren van zo’n gebouw zetten had iets onmenselijks. Iets tegennatuurlijks. Aan de andere kant van het glas zag ze een gemaskerd gezicht met een geconcentreerde blik in de ogen. De patholoog liep in de richting van een roestvrijstalen tafel die ze nog net niet kon zien, maar ze had het tafereel al zo vaak aanschouwd, en elke keer had het een nieuwe zaak opgeleverd, een spannend onderzoek, als ze geluk had een die haar kippenvel bezorgde. Zij en die patholoog waren precies eender. Hij ging ook van zaak naar zaak, om ’s avonds met een goed glas voor de tv te gaan zitten. Maar vandaag was alles anders, was ze rechercheur én slachtoffer. Jager en prooi. Een moeder bij het lichaam van haar overleden kind. Niet een van mij. Een anoniem meiske. Die tranen waren voor andere ouders. Uit die onuitgesproken woorden putte ze kracht. Ze zette haar handen tegen de deur, haalde diep adem en liep naar binnen. Een man van in de vijftig had zijn auto op de parkeerplaats van het gerechtelijk laboratorium gezet, helemaal aan het eind, achter een bestelwagen met medische materialen. Een strategische plek van waaraf hij on-
11
TCTCCTATTTTTCACCTTTTAGATCTCTTTTTGTTGTT
opvallend in de gaten kon houden wie er allemaal in en uit liepen. Zijn ogen gingen schuil achter een gammele zonnebril, en met zijn stoppelbaard van een paar dagen zag hij eruit alsof hij weinig goeds in de zin had. Zweet parelde op zijn voorhoofd. Wat een hitte. Wat een godvergeten, onverdraaglijke, drukkende hitte... Hij haalde zijn zonnebril van zijn neus, depte zijn oogleden met een zakdoek, maar bleef de omgeving nauwlettend in de gaten houden. Moest hij naar binnen gaan om meer over dat dode kind te weten te komen? Of moest hij wachten tot de rechercheurs die de sectie moesten bijwonen naar buiten kwamen en die ondervragen? Franck Sharko hing achterover in zijn zitting en masseerde zijn slapen. Hoe lang was hij al wakker? Hoe lang had hij die nacht in zijn bed liggen woelen, in elkaar gedoken als een kind dat voor straf naar bed is gestuurd? Zijn oogleden zakten langzaam dicht bij de zachte muziek die uit de autoradio klonk en de bedompte lucht die ondanks de geopende ramen stil leek te hangen. Zijn hoofd zakte loom opzij en door die ongecontroleerde beweging schrok hij wakker. Zijn lijf wilde slapen, maar zijn geest verbood het hem. De commissaris van de OCRVP, de Dienst Bestrijding Geweld Gericht tegen Personen, goot lauwwarm mineraalwater in de palm van zijn hand, bevochtigde zijn gezicht en stapte uit om zijn benen te strekken. Een zacht briesje plakte zijn doorweekte kleren tegen zijn lijf. Op dat moment voelde hij zich een idioot. Het was weinig moeite voor hem geweest om naar binnen te lopen, zijn politiekaart te laten zien en die sectie bij te wonen. Informatie verzamelen, werktuiglijk, professioneel. Hoeveel lijken had hij in meer dan vijfentwintig jaar bij de politie, waarvan twintig bij recherche, niet door pathologen aan flarden gesneden zien worden? Tweehonderd? Drie keer zoveel? Maar kinderen, dat kon hij allang niet meer. Daarvoor blikkerde het scalpel te veel boven die bleke, gladde huidjes. Een soort kus des doods. Hij kende de Henebelletjes, hij had ze op het strand diep in de ogen gekeken. Ze hadden samen gevoetbald, door plassen gerend, onder de liefhebbende blik van hun moeder. Het was vakantie, het simpele genoegen van zorgeloos vertier. En nu was de blauwogige tweeling ontvoerd, door zijn toedoen verdomme.
12
GATTTACTTTCTGTGAGGTTTACCAACTTTATCTAGTA
Dat was nog maar een week geleden. De langste, pijnlijkste week sinds de dood van zijn vrouw en dochter. Wat zouden de sectie, de tests en het toxicologisch onderzoek opleveren? Welke hel ging er schuil achter het papier in de printers van het lab? Hij kende het traject van de dood maar al te goed, de onverbiddelijke logica van het ongerijmde. Hij wist als geen ander dat een mens in de handen van politie en pathologen, ook al was hij zo dood als een pier, pas definitief rust vond als het onderzoek was afgesloten. Het vervulde hem met afschuw, die hele macabere schending van een lichaam waarin ooit het levenslicht flakkerde. En kindermoordenaars... Alleen door eraan te denken trokken de vingers van zijn gebalde vuisten al wit weg. Aan de andere kant van het busje hoorde hij een auto parkeren. Hij rekte zich nog één keer uit boven het gloeiende asfalt, waarbij zijn gewrichten kraakten als droog hout, en stapte weer in zijn auto, een oude barrel, op sterven na dood, maar niet kapot te krijgen. Precies op dat moment zag hij haar. Het voelde alsof zijn hele wezen desintegreerde. Spijkerbroek, grijs T-shirt eroverheen, haar slordig in een staartje gebonden. Zelfs haar hemelsblauwe ogen brachten geen glimlach op zijn gezicht. Ze zag eruit als een doek van een oude meester: verweerd en gehavend. Net als hij waarschijnlijk. Het sneed hem door zijn ziel haar zo te zien. Gekweld door martelende onzekerheid, de dood in het hart. Dus Lucie wist het ook. Ze had alles in verband met kinderen natuurlijk in de gaten gehouden, via internet, bij alle korpsen, en de nodige telefoontjes gepleegd en ontvangen. En toen alle alarmbellen afgingen, was ze plankgas hiernaartoe gekomen. Goeie god, wat wilde ze daar in die grafkelder doen? Toekijken terwijl haar bloedeigen kind werd opengesneden? Zelf had hij niet de moed kunnen opbrengen de sectie op zijn kleine Éloïse bij te wonen, en hij was toch wel wat gewend. Het was erger dan een ontgrendelde granaat doorslikken. Waar haalde een moeder, een wezen van liefde en geborgenheid, de moed, de kracht vandaan? Waar kwam die hunkering naar verdriet, die onstilbare honger naar haat vandaan? En als het toch een naamloos wicht was? Was Lucie Henebelle er op zoek naar haar verdwenen dochters toe veroordeeld van mortuarium naar mortuarium te dolen? Tot ze eraan
13
CAAGTTTTATGGAATTTAAAAATTGTTTCAGAGTTTAAG
onderdoor zou gaan? En wat als ze er maar één vond, en de ander nooit meer? Daar moest een mens toch wel stapelgek van worden? Met zijn vingers om het stuur geklauwd, innerlijk verscheurd, brak Sharko zich het hoofd over wat hij moest doen. Moest hij achter haar aan gaan? Hier wachten tot ze weer naar buiten kwam? Maar dan? Toezien hoe ze ten prooi aan verdriet en wanhoop naar buiten kwam, zonder haar meteen in zijn armen te nemen? Hoe kon hij haar níét aan de borst drukken en haar in het oor fluisteren dat het ooit, op een goede dag, weer beter zou gaan? Nee, er was maar één optie. Vluchten. Hij hield veel te veel van die vrouw. Hij startte de motor en reed weg, richting Parijs. Naarmate het monsterlijke silhouet van het gerechtelijke lab kleiner werd in zijn achteruitkijkspiegel, groeide het besef dat hij haar waarschijnlijk nooit meer zou zien. Nog nooit had hij tegelijk zoveel verdriet en haat gevoeld. Rijden. Zonder aan die koppijn te denken, haar hete tranen, die kinderhandjes die aan de binnenkant van haar buik krabbelden. Rijden. Zo vlug mogelijk weg van die onheilsplek waar de dood rondwaarde. Lucie had niets gegeten, niets gedronken, alleen gekotst. Haar lichaam liep op adrenaline. Haar zenuwen dreven haar voort. Sneller dan toegestaan, veel sneller, reed ze onder het schreeuwerige licht van de lantaarns naar het noorden. Jammer dan, als ze in de vangrail zou eindigen. Rijden tot ze niet meer kon, de kilometers aan elkaar rijgen om niet te hoeven denken, om nooit meer te denken. Maar haar geheugen regende beelden tot haar brein overstroomde. Het veel te kleine lichaampje, een volmaakt contrast met de veel te grote sectietafel. De grijnzende schittering van het operatielicht op het stalen gereedschap. En dan nog niks weten. Niet eens in staat zijn in de stoffelijke resten een van haar eigen dochters te herkennen. Die fonteinen van leven die ze negen maanden bij zich had gedragen, die ze al acht jaar door het leven gidste, overdag en ’s nachts, als ze ziek waren en als ze naar een schoolfeest gingen, die ze van haver tot gort kende,
14
TTCCCAGATCCTCTTTTTTTAACTGTTCATTTTTCATGA
tot in het kleinste verborgen detail, de onopvallendste nuance in hun gezicht. Haar eigen vlees en bloed. Ze moest nog langer geduld hebben. Als een langzaam werkend gif zou de tijd zich door haar aderen verspreiden, tot het zijn gruwelijke uitwerking kreeg en of een van haar dochters dood was, of zij nog langer aan de grillen van haar beul was overgeleverd. Het een was nog erger dan het andere. Welk monster had haar dochters ontvoerd? Waarom? Clara en Juliette waren verdwenen toen ze ijsjes haalden bij een ijskar op het strand van Les Sables-d’Olonne. In minder dan een minuut waren ze in de drukte rond de kar in rook opgegaan. Was het stomme pech geweest en had iemand zijn kans schoon gezien? Had iemand ze al geruime tijd in de gaten gehouden? Met welk doel? Lucie liet alle gruwelscenario’s de revue passeren, brak haar hoofd over elke misselijkmakende wending, tot ze er doodziek van was. Een horrorfilm zonder einde. Het was allemaal zijn schuld. Franck Sharko. Nooit zou ze hem vergeven en nooit, nooit wilde ze hem weer zien. Misschien maar beter ook, want ze was in staat hem te wurgen. Hoe zou ze de eerstkomende dagen doorkomen, wachtend op uitslagen en de resultaten van het onderzoek naar de moordenaar? Wat voor duivel had zijn lusten op een kind botgevierd? Op zo’n afschuwelijke manier? Waar die onmens zich ook schuilhield, Lucie zou hem vinden, al was het het laatste wat ze deed. Niet Clara of Juliette. Het meisje dat ik vanavond heb gezien, was niet Clara of Juliette. Het was... Het was ‘iets’ anders. Door het raam van haar appartement aan de rand van de studentenwijk van Lille drong een flauw schijnsel. Normaal gesproken was het een gezellig drukke wijk, vol hartelijke mensen, maar nu was de boulevard verlaten en leek het monotone groen-oranje-rood van de verkeerslichten het einde der tijden in te luiden. Ze zag ertegen op naar huis te gaan. Zonder haar tweeling was het tussen die vier muren erger dan in een sarcofaag. Marie Henebelle dronk de ene bak koffie na de andere en slikte
15
CTTCCAGTTCTTTAGTGGTGACGTATCTTTTCTCTCTGA
pillen om wakker te blijven. Het was drie uur ’s nachts en de moeder van Lucie, een energieke tante met grijzende blonde krullen, was in een paar dagen tijd tien jaar ouder geworden. Eigenlijk had zíj de kinderen grootgebracht, al vanaf hun geboorte, door de baan van hun moeder. Zij had hun luiers verschoond, hun flesjes klaargemaakt, aan hun bed gezeten om ze te troosten als ze ziek waren, opgepast als mama ’s nachts weer eens was weggeroepen of ergens moest posten. Maar nu, goeie god, nu... Lucie bleef roerloos in de deuropening staan. Woordloos keek ze haar moeder aan. Liever was ze gevlucht, ver weg van haar flat, om nooit meer terug te keren. Lopen over een smalle strook zand die zich eindeloos in de oceaan uitstrekte. Haar gedachten gingen al naar de dag van morgen, naar de pijn bij het ontwaken, als ze ooit weer de slaap zou kunnen vatten, bij de aanblik van de lege bedjes in de roze met groene kamer, en de knuffels die zielloos lagen te wachten. De olifant die Juliette met de grijpkraan op de kermis had gewonnen en het nijlpaard dat Clara overal met zich meezeulde. Herinneringen die nu al open wonden waren geworden. Omdat Lucie stokstijf bleef staan, liep haar moeder op haar af en omarmde haar. Ze legde haar kin op haar dochters schouder en slaakte een diepe zucht, maar zei geen woord. Wat had ze ook moeten zeggen? Dat de tweeling heus wel levend werd gevonden en dat alles weer goed zou komen? Een rechercheur, en dus ook de moeder van een rechercheur, wist als geen ander dat de kansen om een kind levend aan te treffen achtenveertig uur na de verdwijning uiterst klein waren. Pure statistiek. Marie zag het doorzichtige zakje dat haar dochter in haar krampachtig gebalde vuist hield. Ze begreep het meteen. Het setje bevatte een maskertje, een doorzichtig buisje, een paar latex handschoenen, een kartonnen kaartje en drie wattenstaafjes voor het wegnemen van dna-materiaal. Lucie mompelde iets achter haar moeders rug. ‘Wat moet ik doen, mam? Wat moet ik in godsnaam doen?’ Marie Henebelle plofte uitgeput op de bank. Ze was bijna zestig,
16
AGACAGTATTTACAGTTACTGGAATTCCTTCCTGCTCTC
maar haar rijzige, ranke gestalte had nog weinig aan schoonheid ingeboet. Nu schreeuwde haar hele lijf echter om hulp. Toch hield ze zich flink. ‘Ik ben bij je. Ik zal er altijd voor je zijn, meisje.’ Lucie knikte snikkend. ‘Dat kind op die sectietafel... Ik heb haar vervloekt, mam, vervloekt omdat ze de twijfel niet wegnam. Het is niet mijn kind. Diep vanbinnen weet ik dat het niet mijn kind is. Hoe zou een van mijn meiden daar kunnen liggen? Hoe... Hoe zou íémand die twee kwaad kunnen doen? Dat kan helemaal niet.’ ‘Ik weet het, kind. Dat kan ook helemaal niet.’ ‘Ik weet zeker... Ik weet zeker dat dat monster is blijven kijken. Dat hij heeft zitten kijken hoe dat meisje door de vlammen werd verteerd.’ ‘Lucie...’ ‘Misschien pakken ze hem binnenkort wel op. Misschien houdt hij nog wel meer kinderen vast. Misschien dat mijn meisjes...’ ‘Misschien, Lucie. Misschien...’ Er klonk berusting in haar stem, voor Lucie een onheilspellend teken. Lucie had de kracht niet meer om nog iets te zeggen en liep in het halfdonker naar de badkamer om haar handen te wassen. Ze trok het plastic zakje open dat ze van het lab had meegekregen. Met elke loodzware beweging gaf ze toe aan het onmogelijke. Toen ze de handschoenen eenmaal aanhad, liep ze terug naar de woonkamer. Haar moeder deinsde met haar vingers bevend tegen haar lippen achteruit. Als rechercheur wist Lucie natuurlijk wat ze moest doen. Ze stopte het wattenstaafje in haar mond en veegde het langs haar wangslijmvlies. Haar vochtige ogen droogde ze aan haar schouder, de staal mocht immers niet verontreinigd raken, zelfs niet door de tranen die ze vergoot. De handeling had iets onverdraaglijks en onwerkelijks tegelijk: in haar eigen dna als moeder zocht ze het bewijs voor de mogelijke dood van haar dochter. Ze haalde het staafje uit haar mond en drukte het uiteinde op het
17
CACCTGTCTTTGGTCTGTTTTCCTTTTCCCGTTTTGATC
roze fta-kaartje tot haar speeksel door het materiaal was opgenomen. Ze stopte het kaartje in een sluitzakje en plakte dat dicht met een zelfklevend, rood zegel met de tekst: bewijsmateriaal – niet openen. De staal ging de volgende dag met de eerste post naar een particulier laboratorium, waar hij op een grote stapel met nog honderden andere stalen terechtkwam. Haar toekomst, hún toekomst, hing af van zoiets kleins als een molecuul, drager van een reeks van miljoenen letters a, c, g en t, die – behalve bij eeneiige tweelingen – een unieke genetische code vormden die ze al zo vaak had gebruikt om verdachten in het nauw te drijven. Lucie wilde geloven dat het goed kwam, maar ze moest toch rekening houden met de mogelijkheid dat ze binnenkort zonder haar twee meisjes verder moest. Als het zover kwam, hoe moest ze de leegte in haar leven dan vullen?
18