C2010.328 CENTRAAL TUCHTCOLLEGE voor de Gezondheidszorg Beslissing in de zaak onder nummer C2010.328 van: A., psychotherapeut, wonende te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. S. Colsen, advocaat te Zwolle, tegen C., wonende te D., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg. 1.
Verloop van de procedure 1.1 C. - hierna klaagster - heeft op 22 april 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. - hierna appellant - een klacht ingediend, waarna het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle de klacht heeft doorgestuurd naar het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage. Bij beslissing van 25 oktober 2010, onder nummer 2008 O 063 heeft laatstgenoemd College de klacht deels gegrond verklaard en ten aanzien van appellant de doorhaling van de inschrijving in het register bevolen en publicatie gelast. Appellant is van die beslissing voor zover de klacht gegrond is verklaard tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. 1.2 Bij brief van 1 juni 2011 heeft mr. Kastelein, de toenmalige gemachtigde van appellant, het Centraal Tuchtcollege op medische gronden verzocht om een eventuele zitting pas in de eerste helft van 2012 te plannen, welk verzoek door het Centraal Tuchtcollege bij brief van 8 augustus 2011 is afgewezen. 1.3 Bij brief van 31 augustus 2011 heeft mr. Kastelein namens appellant nogmaals om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht gezien de cardiologische toestand van appellant. Bij brief van 7 september 2011 is dit aanhoudingsverzoek door het Centraal Tuchtcollege afgewezen. 1.4 Bij brief van 12 september 2011 is door de opvolgend gemachtigde van appellant, mr.drs. A. Boumanjal, andermaal verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak. Bij brief van 14 september 2011 heeft het Centraal Tuchtcollege partijen bericht dat dit verzoek vooralsnog niet zou worden gehonoreerd en dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van 15 september 2011 gewoon doorgang zal vinden en dat
2
C2010.328
alsdan zal worden bezien of de zaak alsnog dient te worden aangehouden. 1.5 De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 september 2011. Klaagster is ter terechtzitting verschenen. Appellant was niet ter terechtzitting aanwezig. Namens appellant was ter zitting aanwezig mr. S.L. Knols, advocaat te Utrecht. 1.6 Mr. Knols heeft ter terechtzitting verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak in verband met het recht van appellant op een eerlijk proces. Het Centraal Tuchtcollege heeft dit aanhoudingsverzoek na schorsing voor beraad afgewezen. 1.7 Mr. Knols heeft daarop ter zitting de leden van het College van 15 september 2011 gewraakt, waarna de fungerend voorzitter van het College de zitting voor onbepaalde tijd heeft geschorst. De leden van het College hebben niet berust in de wraking. 1.8 Op 27 oktober 2011 is het wrakingsverzoek van appellant door de wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege behandeld. Bij beslissing van 10 november 2011 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek van appellant afgewezen en bepaald dat de behandeling van de hoofdzaak wordt voortgezet. 1.9 De zaak is in hoger beroep voortgezet ter openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 24 januari 2011 onder leiding van voorzitter mr. A.H.A. Scholten in een overigens ongewijzigde samenstelling van het College. Ter zitting zijn verschenen klaagster en appellant, bijgestaan door zijn huidige gemachtigde mr. S. Colsen voornoemd. Mr. Colsen heeft een pleitnota overgelegd. 2.
Beslissing in eerste aanleg Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Hierbij is appellant aangeduid als de psychotherapeut. “2. De feiten Klaagster is vanaf 2003 onder behandeling van de psychotherapeut geweest. Tijdens een consult in november 2007 gedroeg de psychotherapeut zich naar het oordeel van klaagster niet professioneel. De psychotherapeut stoorde zich aan de ‘triltoon’ van de mobiele telefoon van klaagster en ging boven de telefoon staan loeien als een koe. Daarnaast eiste hij van klaagster dat zij een bedrag zou overmaken op het bankrekeningnummer van een goed doel. Ter verificatie diende zij het desbetreffende bankafschrift mee te nemen naar het daaropvolgende consult. Dit voorval hebben klaagster en haar echtgenoot uitgesproken met de psychotherapeut, waarna de
3
C2010.328
behandeling van klaagster door de psychotherapeut is voortgezet. Tijdens een consult op 4 april 2008 vroeg de psychotherapeut aan klaagster toestemming om een privételefoongesprek te mogen voeren. Hierin stemde klaagster toe. Vervolgens luisterde de psychotherapeut in bijzijn van klaagster berichten op de telefoonbeantwoorder af, voerde een uitgebreid privételefoongesprek en maakte in bijzijn van klaagster een lunch voor zichzelf klaar. Tijdens het klaarmaken van de lunch stelde de psychotherapeut klaagster een vraag. Toen klaagster daarop reageerde met een wedervraag werd de psychotherapeut boos en kwam heel dicht op klaagster staan. Op de vraag wat klaagster van hem vond, zei klaagster dat zij hem een grote flapdrol vond, waarna zij is vertrokken. Na deze affaire heeft de huisarts klaagster verwezen naar een andere psychotherapeut. De huisarts heeft geen ontslagbrief van de psychotherapeut over klaagster ontvangen. 3. De klacht Klaagster verwijt de psychotherapeut, dat hij: -
een bedreigende houding tegenover haar heeft aangenomen toen zij de vraag van de psychotherapeut “Wat is jouw droom” beantwoordde met de wedervraag “Mijn droom?”. De psychotherapeut kwam toen heel dicht op haar staan en werd boos;
-
verbaal agressief werd over voornoemde wedervraag. De psychotherapeut reageerde toen met de woorden: “Ja jouw droom. Ik ben toch niet dement dat je dat nog een keer moet vragen, je bent aan het papegaaien. Ja papegaaien.. Je moet naar me luisteren. Je luistert niet. Ik ben niet dement. Zo doe je maar tegen een demente man, maar tegen mij hoef je niet zo te papegaaien…;
-
haar heeft beledigd, door haar op 4 april 2008 in de praktijk van de psychotherapeut “Vlucht maar Borderliner… ga maar op de vlucht” toe te roepen;
-
haar dit laatste door het raam van de praktijk nogmaals heeft nageroepen;
-
met klaagster over cliënten, die net de praktijk hadden verlaten, heeft gesproken.
In de repliek verwijt klaagster de psychotherapeut voorts dat deze in zijn verweerschrift:
4 -
C2010.328
klaagster als een Borderline-patiënt heeft neergezet, terwijl de psychotherapeut die diagnose tijdens de behandeling nooit aan klaagster heeft medegedeeld. De eerste keer dat klaagster de psychotherapeut deze term heeft horen gebruiken was de laatste keer dat zij hem zag op 4 april 2008. Klaagster is er vijf jaar lang vanuit gegaan dat zij met onverwerkte problemen uit het verleden kampte gepaard gaande met depressieve klachten;
-
onder As I, alcoholmisbruik heeft vermeld, terwijl klaagster weinig tot geen alcohol gebruikt;
-
onder As IV en As V (GAF 50) heeft vermeld dat klaagster moeite heeft in het alledaags functioneren thuis en op het werk, spanningen heeft in haar relatie en in de opvoeding van de kinderen, terwijl klaagster stelt een gelukkige relatie te hebben met haar man en kinderen, al 21 jaar bij dezelfde werkgever werkt als kinderverpleegkundige en een stabiele vriendenkring heeft.
Kort samengevat meent klaagster dat de psychotherapeut een onjuiste diagnose bij klaagster heeft gesteld, zich zeer onprofessioneel heeft gedragen en haar, door zijn bedreigende houding en geschreeuw, angst heeft aangejaagd. 4. Het standpunt van de psychotherapeut De psychotherapeut heeft klaagster in 2003 in behandeling genomen. Hij had bij klaagster de diagnose ‘bindings,- en hechtingsproblematiek’ en ‘Borderlineproblematiek volgens DSM IV classificatiesysteem” vastgesteld en behandelde haar als zodanig. De behandeling bestond in de aanvang uit het creëren van vertrouwen. Na verloop van tijd is de psychotherapeut begonnen met lichte confrontaties als interventies. In 2007 bleken die interventies nog te confronterend te zijn voor klaagster, waarop zij de therapie wilde staken. Na een gesprek met klaagster en de echtgenoot is de therapie weer hervat. Met betrekking tot de klacht over het consult op 4 april 2008 voert de psychotherapeut aan dat hij, overigens met toestemming van klaagster, weliswaar geen privételefoongesprek maar wel een zakelijk telefoongesprek heeft gevoerd met de luidspreker aan. Vervolgens heeft de psychotherapeut klaagster gevraagd wat haar werkelijke droom was in haar werk als kinderverpleegkundige. Uit het feit dat klaagster deze vraag beantwoordde met de wedervraag: “Mijn droom?”, concludeert
5
C2010.328
de psychotherapeut dat deze vraag klaarblijkelijk te confronterend was voor klaagster. Zij pakte de vraag over ‘haar droom’, vanwege haar Borderlineproblematiek, zeer gekrenkt op en geeft in haar klacht aan dat de psychotherapeut boos werd, een manische en overspannen indruk maakte en dat veel klachten over hem de ronde doen. De psychotherapeut laat weten dat een lid van het gezin waarin klaagster is opgegroeid, met partner bij hem in behandeling is en dat zij zeer tevreden zijn over de therapie. Zij begrijpen de klacht van klaagster niet. De psychotherapeut kan niet anders concluderen dan dat het hele voorval op 4 april 2008 een subjectieve indrukbeleving is en kenmerk is van klaagsters vrij zware bindings,- en hechtingsproblematiek in combinatie met de Borderline uitingsvorm. In dat kader past het dat klaagster zich aangevallen heeft gevoeld. De confrontaties waren bedoeld opdat klaagster haar emoties zou uitspreken. De psychotherapeut heeft de huisarts geen ontslagbrief geschreven omdat hij ervan uitging dat zij wel terug zou komen. Klaagsters houding past bij haar ziektebeeld van Borderline, alcoholgebruik en bindings- en hechtingsproblematiek. Ter zitting heeft de psychotherapeut nog aangegeven dat hij op 4 april 2008 in het bijzijn van klaagster een telefoongesprek over het project ‘zorgboerderijen’ heeft gevoerd, dat hij in bijzijn van klaagster een lunch voor zichzelf heeft klaargemaakt en dat hetgeen klaagster heeft vermeld in haar klacht over de woorden die zijn gevallen, juist is, waardoor er inderdaad een gespannen situatie was ontstaan. Van naroepen uit het raam naar klaagster is echter geen sprake geweest. 5. De beoordeling 5.1
Bij de beoordeling van de klachten is het College uitgegaan van de onder punt
2 van deze beslissing weergegeven als vaststaand aangenomen feiten, die berusten op de stukken en op hetgeen ter zitting is besproken. 5.2
Het College wil voorafgaand aan de beoordeling benadrukken, dat het bij de
tuchtrechtelijke toetsing van het professionele handelen van de psychotherapeut er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de psychotherapeut vanuit tuchtrechtelijk oogpunt gebleven is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in
6
C2010.328
de beroepsgroep gebruikelijk was. Deze vraag beantwoordt het College ontkennend. 5.3
De psychotherapeut heeft in zijn verweerschrift en ter zitting verklaard dat het
volgens hem duidelijk was dat er bij klaagster sprake was van Borderlineproblematiek en bindings,- en hechtingsproblematiek. Het is het College echter uit de stukken en uit hetgeen de psychotherapeut ter zitting heeft verklaard, onvoldoende gebleken dat de psychotherapeut bij aanvang danwel tijdens de therapie adequaat diagnostisch onderzoek heeft gedaan met gebruikmaking van de DSM-classificatie om de diagnose Borderline-problematiek vast te kunnen stellen. Het enkele gegeven in het dossier dat onderdeel zou kunnen uitmaken van mogelijke Borderline-problematiek is het alcoholgebruik genoemd onder classificatie As I. De psychotherapeut heeft in de classificatie-vermelding het alcoholgebruik echter niet nader onderbouwd als een probleem, terwijl verder in het dossier ook geen aantekeningen zijn aangetroffen van (steeds terugkerend) alcoholmisbruik. Nu klaagster in de stukken en ter zitting ontkent dat er bij haar sprake is of is geweest van een alcoholprobleem, is het College van oordeel dat de psychotherapeut op onvoldoende gronden de diagnose Borderline-problematiek heeft gesteld. Daarnaast is de indruk die het College ter zitting heeft gekregen van klaagster en de wijze waarop zij lijkt te functioneren in het dagelijks leven, in tegenspraak met de beschrijving die de psychotherapeut in de stukken en ter zitting van haar heeft gegeven. 5.4
Dat een onjuiste diagnose wordt gesteld, behoeft op zichzelf tuchtrechtelijk niet
verwijtbaar te zijn. Tuchtrechtelijk is echter wel van belang hoe de psychotherapeut tot die- mogelijk onjuiste - diagnose is gekomen en of de wijze waarop de diagnosticering heeft plaatsgevonden de toetsing aan zorgvuldigheidscriteria kan doorstaan. Daarvan is het College echter op basis van de gegevens in het dossier op geen enkele wijze gebleken. 5.5
Tenslotte is de diagnose Borderline-problematiek met aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid pas op 4 april 2008 aan klaagster “medegedeeld”. Het College heeft ook geen bericht aan de huisarts omtrent voornoemde diagnose aangetroffen in het dossier. Het bekend maken van voornoemde diagnose en het beoogde behandelplan bij klaagster en haar huisarts had naar het oordeel van het College, gezien de ernst van een dergelijke aandoening, zeker in de rede gelegen in de
7
C2010.328
periode van 5 jaar dat klaagster bij de psychotherapeut onder behandeling was. Het verweer van de psychotherapeut dat ‘zijn beroepsgroep de huisarts nooit informeert’ kan hem niet baten. Immers, klaagster was door de huisarts naar de psychotherapeut doorverwezen voor behandeling van haar depressie. De ‘doorverwijzer’ dient te allen tijde geïnformeerd te worden tenzij de patiënt dit uitdrukkelijk afwijst. Van dit laatste is het College niet gebleken. 5.6
Ten aanzien van de diagnose bindings,- en hechtingsproblematiek is het
College ter zitting gebleken dat de gegevens, die de psychotherapeut heeft gebruikt om deze diagnose te onderbouwen, onjuist zijn. De leeftijd waarop klaagster haar vader verloor is niet - zoals de psychotherapeut ter zitting verklaarde – op de ‘broze’ leeftijd van 6 tot 8 jaar, doch op 13 jarige leeftijd. De kinderen van klaagster waren bij aanvang van de therapie van klaagster niet in de tienerleeftijd, zoals de psychotherapeut stelt, doch in de leeftijd van 6 tot 9 jaar. Voorts stelt klaagster onweersproken - dat “de relevante ontwikkelingsgegevens”, die de psychotherapeut in zijn verweerschrift heeft vermeld, niet klaagsters gegevens betreffen. Kortom, de beschikbare verslaglegging over de behandelingsperiode van 2003-2008 is onbetrouwbaar en geeft het College geen inzicht in de aard en juistheid van de gestelde diagnose(s), laat staan over de juistheid van het traject, dat daarbij is afgelegd. De diagnostiek kan de tuchtrechtelijke toetsing dan ook niet doorstaan. 5.7
Voorts heeft de psychotherapeut in de stukken en ter zitting verklaard dat de
behandeling bestond uit het leren van overdracht en tegen-overdracht met lichte confrontaties als interventie met als doel het uitspreken van emoties (door de psychotherapeut benoemd als psychodynamische therapie). Nu de psychotherapeut ter zitting desgevraagd verklaarde niet in de psychodynamische psychotherapie te zijn afgestudeerd, is bij het College ernstige twijfel gerezen met betrekking tot de bekwaamheid van de psychotherapeut de genoemde therapie toe te passen. Die twijfel wordt nog versterkt door de onjuiste/onbetrouwbare verslaglegging en het gebrek aan intervisie c.q. collegiaal overleg, terwijl de psychotherapeut ter zitting meerdere malen heeft verklaard dat de verslaglegging zodanig moet zijn (ingericht) dat het de collega-psychotherapeuten duidelijk moet zijn wat de diagnose is c.q. de achtergronden zijn van de toegepaste behandeling. Voorts bestaat bij het College de indruk dat de psychotherapeut het dossier (deels) heeft ingevuld nadat de klacht was
8
C2010.328
ingediend bij onderhavig tuchtcollege, omdat de verslaglegging van groot aantal therapiecontacten in de verleden tijd is gesteld. 5.8
Resumerend concludeert het College dat de wijze waarop de psychotherapeut
bij klaagster de diagnose heeft vastgesteld en behandeling heeft toegepast niet kan worden beschouwd als een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep gebruikelijk was. De psychotherapeut dient in deze dan ook een ernstig tuchtrechtelijk verwijt te worden gemaakt. 5.9
In haar klacht heeft klaagster twee therapiecontacten aangegeven (november
2007 en april 2008), waar zij zich beklaagt over het gedrag van de psychotherapeut. In de stukken en ter zitting is aangegeven dat klaagster en haar echtgenoot het gedrag, dat tijdens het contact in november 2007 zich voordeed, met de psychotherapeut hebben besproken, waarna de behandeling is voortgezet. Het College zal beoordeling van dit contact verder laten rusten. 5.10
Dit is anders bij het therapiecontact van 4 april 2008. De psychotherapeut
heeft ter zitting desgevraagd toegegeven dat hetgeen klaagster heeft vermeld in haar klacht, behoudens het naroepen uit het raam, zich ook in grote lijnen zo heeft voorgedaan en dat daardoor een gespannen situatie is ontstaan. Het College stelt voorop dat het niet in belang van een goede beroepsuitoefening is dat de psychotherapeut in bijzijn van klaagster een privételefoongesprek voert en een lunch voor zichzelf klaarmaakt. Ook niet als hij daarvoor toestemming heeft gekregen van klaagster. Voor wat betreft de verbale agressie, de bedreigende houding en het kwalificeren van klaagster als “Borderliner” heeft de psychotherapeut ter zitting getracht zijn gedrag beroepsmatig te onderbouwen door aan te geven dat hij in het kader van de therapie aan klaagster een reactie wilde ontlokken. Het College ziet de therapeutische waarde van het gedrag van de psychotherapeut echter niet in, temeer daar hiervoor is overwogen dat de diagnose en de daarop gebaseerde therapie op onjuiste gronden is vastgesteld. Het gedrag van de psychotherapeut op 4 april 2008 kan dus ook op dit punt de toets der kritiek niet doorstaan, waarmee hem ook op dit punt een ernstig verwijt treft. 5.11
Over het naroepen uit het raam zijn partijen verdeeld. Klaagster stelt dat zij
9
C2010.328
uit het raam is nageroepen door de psychotherapeut dat zij een Borderliner is die vlucht, terwijl de psychotherapeut stelt klaagster niet uit het raam te hebben nageroepen. Het College heeft geen aanwijzing dat aan het standpunt van de één meer waarde moet worden toegekend dan aan de ander en kan zodoende niet vaststellen of klaagster dit onderdeel van de klacht met recht naar voren brengt. Dit onderdeel moet dan ook worden afgewezen. 5.12
Het verwijt dat de psychotherapeut zijn beroepsgeheim heeft geschonden
omdat klaagster het vermoeden heeft dat hij met andere cliënten over klaagster spreekt omdat hij ook met haar over andere cliënten spreekt, kan niet worden aanvaard nu er geen concrete aanwijzigen zijn of verklaringen zijn ingebracht, die die stelling bevestigen. Daarmee dient dit onderdeel te worden afgewezen. 5.13
Mede gelet op hetgeen hierboven is weergegeven ontkomt het College er niet
aan de aannemelijkheid van de over en weer door partijen afgelegde verklaringen mede te toetsen aan de hand van het beeld dat partijen ter zitting van zichzelf hebben gegeven. Wat klaagster betreft is dat een beeld van consistentie en openhartigheid. Wat de psychotherapeut betreft is dat het beeld van een therapeut die niet bereid of in staat is op concrete vragen van het College concreet te antwoorden. Bovendien heeft de psychotherapeut gedurende de behandeling ter zitting er niet tot nauwelijks blijk van gegeven het professioneel ontoelaatbare van zijn handelen in te zien. Die omstandigheid, gevoegd bij het feit dat reeds eerder op 1 juli 2008 tuchtrechtelijk een berisping aan de psychotherapeut in zijn hoedanigheid van gezondheidszorgpsycholoog is opgelegd, heeft het College tot de slotsom gebracht, in aanmerking genomen de ernst van de verweten gedragingen, dat met een schorsing voor bepaalde duur in dit geval niet kan worden volstaan. Het College is van oordeel dat de sanctie van doorhaling van de inschrijving in het register passend en geboden is. Dienovereenkomstig zal worden beslist”. 3.
Vaststaande feiten en omstandigheden De klacht is ingebed in de navolgende door het Regionaal Tuchtcollege weergegeven feiten en omstandigheden. Klaagster is op verwijzing van haar huisarts E. vanaf 2003 onder behandeling van
10
C2010.328
appellant geweest. Tijdens een consult in november 2007 gedroeg appellant zich naar het oordeel van klaagster niet professioneel. Appellant stoorde zich aan de ‘triltoon’ van de mobiele telefoon van klaagster en ging boven de telefoon staan loeien als een koe. Appellant heeft dit voor het eerst in hoger beroep ontkent. Het Centraal Tuchtcollege hecht aan deze late ontkenning geen waarde. Daarnaast eiste hij van klaagster dat zij een bedrag zou overmaken op de bankrekening van een goed doel. Ter verificatie diende zij het desbetreffende bankafschrift mee te nemen naar het daaropvolgende consult. Dit voorval hebben klaagster en haar echtgenoot uitgesproken met appellant, waarna de behandeling van klaagster door de appellant is voortgezet. Tijdens een consult op 4 april 2008 vroeg appellant aan klaagster toestemming om een privételefoongesprek te mogen voeren. Hierin stemde klaagster toe. Vervolgens luisterde appellant in bijzijn van klaagster berichten op de telefoonbeantwoorder af, voerde een uitgebreid privételefoongesprek en maakte in bijzijn van klaagster een lunch voor zichzelf klaar. Tijdens het klaarmaken van de lunch stelde appellant klaagster een vraag. Toen klaagster daarop reageerde met een wedervraag werd appellant boos en kwam heel dicht op klaagster staan. Op de vraag wat klaagster van hem vond, zei klaagster dat zij hem een grote flapdrol vond, waarna zij is vertrokken. Na deze affaire heeft de huisarts klaagster verwezen naar een andere psychotherapeut. De huisarts heeft geen ontslagbrief van appellant over klaagster ontvangen. 4.
Beoordeling van het hoger beroep 4.1
Appellant is onder aanvoering van diverse beroepsgronden in beroep gekomen
van de door het Regionaal Tuchtcollege in de bestreden beslissing gegrond verklaarde klachtonderdelen en van de daarbij aan hem opgelegde maatregel van doorhaling. Het beroep strekt ertoe dat deze klachtonderdelen alsnog ongegrond worden verklaard. 4.2
Klaagster heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. 4.3
In hoger beroep is opnieuw aan de orde het verwijt van klaagster dat appellant
bij de behandeling van klaagster is tekortgeschoten door een onjuiste diagnose ‘Borderline-problematiek’ te stellen, deze diagnose tijdens de behandeling niet aan klaagster mede te delen en door zich zeer onprofessioneel te gedragen met verbale
11
C2010.328
agressie en het aannemen van een bedreigende houding jegens klaagster, waardoor appellant klaagster angst heeft aangejaagd. 4.4
Het Centraal Tuchtcollege is op grond van de stukken van het dossier,
waaronder de door appellant voor het eerst in hoger beroep overgelegde werkaantekeningen, en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep – evenals het Regionaal Tuchtcollege – tot de overtuiging gekomen dat het handelen van appellant als psychotherapeut niet voldoet aan de professionele maatstaven van de beroepsgroep. 4.5
Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het stellen van een onjuiste
diagnose op zichzelf niet tuchtrechtelijk verwijtbaar behoeft te zijn. Alleen indien komt vast te staan dat de wijze waarop appellant tot zijn, onjuiste, diagnose is gekomen in strijd is met de eisen van deskundigheid en zorgvuldigheid die, onder de gegeven omstandigheden, van een redelijk handelend psychotherapeut mag worden verwacht - rekening houdende met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep gebruikelijk was - kan een dergelijke klacht tot het beoogde resultaat leiden. 4.6
Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft appellant de diagnose
Borderline-problematiek bij klaagster op onvoldoende gronden gesteld en is de verslaglegging en diagnostiek ver onder de maat. Noch uit klaagsters behandeldossier, noch uit de in hoger beroep overgelegde werkaantekeningen van appellant is gebleken van enige indicatie in de richting van van de door appellant gestelde diagnose Borderline-problematiek. Het door appellant in dit verband aangevoerde volgens hem voor Borderline-patiënten kenmerkende alcoholgebruik komt in klaagsters behandeldossier niet terug als zijnde overmatig of problematisch, terwijl overmatig alcoholgebruik bovendien door klaagster steeds consequent is ontkend. Daarbij komt dat de door appellant bij klaagster gestelde onderliggende diagnose bindings- en hechtingsproblematiek is gebaseerd op in het behandeldossier vermelde onjuiste biografische gegevens over klaagster (onder meer de leeftijd waarop klaagster haar vader heeft verloren en de leeftijd van klaagsters kinderen) en op onjuiste gegevens over klaagsters sociale functioneren, alsmede op onjuiste ontwikkelingsgegevens, zodat deze diagnose eveneens op onjuiste gronden is gesteld. Ook kan uit de overgelegde stukken niet worden afgeleid dat de diagnose Borderline-problematiek is
12
C2010.328
gesteld op basis van adequaat diagnostisch onderzoek met gebruikmaking van de in de beroepsgroep gangbare DSM IV classificatie en volgt uit het dossier dat appellant de voorlopige diagnose Borderline-problematiek pas heeft gesteld vier maanden na het eerste consult met klaagster op 5 mei 2003. De in dit verband door appellant ter zitting in hoger beroep opgeworpen stelling dat hij deze diagnose reeds eerder heeft gesteld, maar pas nadien op schrift heeft gesteld, vindt geen steun in het dossier. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de beschikbare verslaglegging, ook indien bezien in samenhang met de werkaantekeningen, niet het vereiste inzicht geeft in de aard en juistheid van de gestelde diagnose, de gevoerde diagnostiek en het uitgezette behandeltraject. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen van collega-beroepsgenoten d.d. 3 december 2011 en 6 december 2011 maken dit niet anders. 4.7
Het Centraal Tuchtcollege heeft geconstateerd dat appellant heeft verzuimd
klaagster - en de verwijzende huisarts E. - adequaat over de door hem gestelde (definitieve) diagnose Borderline-problematiek en het voorgenomen dan wel uitgezette behandeltraject te informeren. Bespreking hiervan was aangewezen, eens te meer nu de door appellant gestelde diagnose significant afweek van de diagnose waarmee de huisarts klaagster oorspronkelijk naar appellant had verwezen, te weten behandeling voor haar depressieve klachten. Door klaagster niet adequaat te informeren heeft appellant haar gedurende een lange behandelperiode (mei 2003 tot april 2008) - ten onrechte - in de waan gelaten dat zij onder behandeling was voor depressieve klachten. Dat mededeling van de diagnose ernstig nadeel voor klaagster zou hebben opgeleverd, is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken. Het enkele feit dat deze diagnose wellicht een stigmatiserend effect op klaagster zou kunnen hebben gehad, zoals door appellant is aangevoerd, is in ieder geval onvoldoende om haar de diagnose te onthouden. 4.8
Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat appellant – uitgaande van de
gestelde diagnose Borderline-problematiek – onprofessioneel heeft gehandeld door een onjuist behandelbeleid te voeren en verkeerde behandelmethoden toe te passen. Zo heeft klaagster onweersproken gesteld dat haar behandeling zeker tegen het einde van de behandelrelatie bestond uit één consult per drie maanden (vier consulten per jaar), een te lage frequentie van sessies voor een adequate behandeling van
13
C2010.328
Borderline-problematiek. Voorts zijn de door appellant toegepaste behandelmethoden contrageïndiceerd bij Borderline-patiënten en in dat verband op zijn minst risicovol te noemen. De confrontaties die appellant naar eigen zeggen bij klaagster bewust als interventies in het kader van psychodynamische therapie heeft ingezet en die bedoeld waren om klaagster ‘uit de tent te lokken’, zoals bij het afgaan van klaagsters telefoon (consult november 2007) en bij de aan klaagster gestelde vraag “Wat is jouw Droom” (consult april 2008), zijn naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege geen adequate interventies in de behandeling van klaagster, nog daargelaten of appellant zich daarbij -zoals klaagster gemotiveerd heeft gesteld- bedreigend en intimiderend jegens haar heeft uitgelaten. Gelet op de aard van de problematiek dient te worden volstaan met licht confronterende interventies. 4.9
Het voorgaande heeft in hoger beroep (opnieuw) de vraag doen rijzen of
appellant bekwaam is om het vak van psychotherapeut uit te oefenen. 4.10
Hoewel appellant BIG-geregistreerd psychotherapeut is en kennelijk een
opleiding tot psychotherapeut heeft afgerond (Postdoctorale opleiding RINO-instituut, 1999) en hij naar eigen zeggen nadien (in het buitenland) nog aanvullend op dit gebied is opgeleid, is het Centraal Tuchtcollege ter zitting in hoger beroep gebleken dat het appellant ontbreekt aan kennis van zelfs de meest elementaire begrippen van de psychotherapie en meer in het bijzonder de klassieke kenmerken van Borderlineproblematiek en van bindings-, en hechtingsproblematiek. Appellant verwart diverse behandelmethoden, spreekt van schemagerichte therapie van Freud in plaats van Young en hanteert classificaties/termen die binnen de psychodynamische en structurele psychodiagnostiek onbekend zijn (lower-, middle- en upper class gevallen van Borderline-problematiek). Voorts is voor het Centraal Tuchtcollege komen vast te staan dat appellant voor de diagnostiek gebruik heeft gemaakt van technieken die afkomstig zijn uit de psychodynamische diagnostiek volgens de methode Snellen/Eurlings, terwijl appellant ter zitting heeft erkend dat hij de daarvoor benodigde opleiding niet heeft afgerond. Het Centraal Tuchtcollege acht appellant dan ook in algemene zin onbekwaam om als psychotherapeut op te treden. 4.11
Alles samengenomen geeft het bovenstaande het Centraal Tuchtcollege een
beeld van een willekeurig tot stand gekomen diagnose en behandelbeleid, waarvan appellant zowel klaagster als de verwijzende huisarts in het ongewisse heeft gelaten
14
C2010.328
en waarbij appellant klaagster heeft blootgesteld aan voor die diagnose verkeerde behandelmethoden, die hij onbekwaam en onjuist heeft toegepast, resulterend in een volstrekt onoverzichtelijk behandeltraject met alle psychische gevolgen voor klaagster van dien. 4.12
Door aldus te handelen heeft appellant in strijd gehandeld met de beroepscode
voor de psychotherapie en de wettelijke bepalingen voor de geneeskundige behandelovereenkomst en is hij tekortgeschoten in de zorg jegens klaagster. Dit dient appellant tuchtrechtelijk te worden aangerekend. 4.13
Gedurende de behandeling ter zitting heeft het Centraal Tuchtcollege appellant
herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld de therapeutische achtergrond van zijn handelingen toe te lichten. Appellant heeft zich in reactie hierop ter zitting bij herhaling uitgeput in verontschuldigingen voor zijn slechte dossiervoering, maar heeft voor zijn (tekortschietende) handelen als zodanig geen afdoende verklaring gegeven. Sterker nog, appellant heeft ter zitting geen enkele blijk gegeven zijn eigen handelen ter discussie te (kunnen of willen) stellen, noch heeft hij op andere wijze inzicht gegeven in zijn handelen als psychotherapeut. Appellant heeft ter zitting een beeld gegeven niet te willen en te kunnen voldoen aan de minimumeisen die in de beroepsgroep aan het handelen van een psychotherapeut worden gesteld. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is er bij appellant dan ook in de breedste zin sprake van verregaande onkunde voor de uitoefening van het vak als psychotherapeut. 4.14
Het Centraal Tuchtcollege acht de zware sanctie van doorhaling van de
inschrijving van appellant als psychotherapeut in het BIG-register zoals door het Regionaal Tuchtcollege opgelegd, daarvoor passend en geboden. Bij de keuze van deze maatregel heeft het College naast de mate van tekortschieten jegens klaagster en de gevolgen van de maatregel voor appellant tevens in de overwegingen betrokken dat appellant er ter zitting duidelijk blijk van heeft gegeven als persoon niet geschikt te zijn voor de psychotherapeutische sector. Met deze maatregel beoogt het Centraal Tuchtcollege uit te sluiten dat de aangeklaagde ooit weer als psychotherapeut werkzaam zal zijn. Met een minder beperkende maatregel, zoals appellant voorstaat, kan niet worden volstaan. Het Centraal Tuchtcollege acht zich in de keuze voor de maatregel van doorhaling van de inschrijving nog eens gesteund door een eerdere beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Gravenhage van 28 augustus 2008
15
C2010.328
waarbij aan appellant weliswaar in een andere hoedanigheid (gz-psycholoog), een berisping is opgelegd voor handelen, waaruit andermaal blijkt dat appellant niet hecht aan basisbeginselen van goed hulpverlenerschap. 4.15
Dit betekent dat het beroep van appellant moet worden verworpen.
4.16
Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege
bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt. 5.
Beslissing Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: verwerpt het beroep; bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Psychotherapie, met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter, prof.mr. J.K.M. Gevers en mr. M. Zandbergen, leden-juristen en drs. E.D. Berkvens en drs. M.A.J. Hagenaars, ledenberoepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 10 april 2012.
Voorzitter w.g.
Secretaris w.g.