VERDEDIGING
VAN
GENERAAL VAN SWIETEN.
r-
'è
W
'
loi VERDEDIGING VAN
GÏMUL Ml SUITE Een antwoord aan den schrijver
VAN
„HERINNERINGEN AAN ATJEH," VOOHKOMENDE
in de Locomotief van 15 December 1874.
r^p SAMARANG DE GEOOT, KOLEE & Co.
1875.
TT
DEN SCHRIJVER V A N DE
HERINNEEINGEN .A-A-IET
ATJEH, voorkomende in de Locomotief van 15 Dec. 1874.
„De tractementen der actief dienende officieren verhoogd. „Verlofstractemeaten verhoogd en .heter geregeld. De pensioenen der rmajoon op den oaden voet hersteld. „Het verhoogde pensioenfonds in»getrokken.en het daaiuit aankomende „als lands pensioen gegeven. „De daarvoor vroeger verschuldigde „contributie van 5 pCt. ingetrokken »en dus de tractementen met zooveel «verhoogd. „Het officiers-weduwen- en weezen» fonds ontslagen van de gedwongen „subsidiën, en de pensioenen der wegduwen en weezen belangrijk vermeer„derd. „Gagementen van onderofficieren en »soldaten verhoogd en een invalieden»huis in Nederland voor hen opgericht. »Wij behoeven hier niets bij te voe. . gen; het tafereel is verblijdend genoeg »in feiten." H. J. LION, 1859.
„De man, die als jongeling vrijwil»lig naar Java snelde, om den opstand „van Dlepo Negoro te helpen dempen, «en dit gewest niet verliet dan toen „alles in rust was wedergekeerd; „de man, die nauwelijks in Nederl a n d voet aan wal had gezet toen de „opstand in België uitbrak, en met „een handvol dapperen onder den ge-
8 »vierden Saxen Weimar de uitbreiding «daarvan belette en in den tiendaag„schen veldtocht de eer der Neder„landBche wapenen hielp herstellen en «vergrooten; „de man, die na den roemvollen „dood van Michiels op Bali het geluk „had aan het hoofd der expeditie te „f taan, en een einde te maken san het „verzet tegen de erkenning van Ne„derland; „de man, die gedurende bijna tien »jaren gezag voerde over een der „belangrijkste gewesten van Neder„laodsch-Indië, ons aanzien daar ge„handhaafd en den voorspoed der »bevolking heeft bevorderd; „de man, aan wibn kort geleden »de zoo hoog gewichtige betrekking is „opgedragen vankommandant van het „Indisch leger: „hij vertrekt thans aan het hoofd „eener expeditie naar Boni."— H. J. LION,
ty het vertrek der 2eBonisehe Bxped'
Geachte Ml Voor de toezending uwer „Herinneringen aan Atjeh" zeg ik u van harte dank. Met belangstelling heb ik van het opstel kennis genomen. Geheel heb ik mij echter met uwe beschouwingen niet kunnen vereenigen. De redenen waarom niet, vindt gij hieronder ontwikkeld. Omtrent het eerste gedeelte van uw schrijven meen ik kort te kunnen zijn. De hypothesen die daarin voorkomen kunnen juist, maar ook even goed onjuist wezen. Onder de lectuur maakte ik dan ook slechts enkele aanteekeningen. Ze zijn deze: In zekeren zin ben ik het met u eens, dat de Indische officieren vrij zijn van partijzucht. Strijd over beginselen wordt zelden bij hen opgemerkt. Hel geharrewar der conservatieven, liberalen, modernen en ultramontanen, dat in het moederland zoo velen bezig houdt, wekt hier weinig belangstelling. Maar — en ik geloof niet dat het zoo veel beter is — in stede van dien treden hier personenquaestiën veelvuldig op den
s voorgrond. Ook bij het beoordeelen der daden van den Generaal VAN SWIETEN hebben deze volgens mijne ïueeniug zekere rol gespeeld. Ware dat niet het geval, dan zou niet reeds vanaf den aanvang van zijn optreden door velen een gretig oor zijn geleend aan alles wat strekken kon, om den vroegeren legerkommandant in de algemeene schatting te doen dalen, en evenmin met graagte gelcof zijn geslagen aan de bespottelijke geruchten, die hier, al spoedig na het vertrek der tweede expeditie, werden in omloop gebracht, en die de strekking hadden dien Generaal in de schatting van militairen en burgers te doen dalen. Dat het leger zijnen plicht doet zonder om te zien, en zelfverloochening toont in de uitvoering van datgene waarvoor het zich beschikbaar heeft gesteld- wie zal bet ontkennen I Atjeh en zoovele vroegere expedition leveren er het bewijs van. Niet anders dan met bewondering mag werden opgezien tegen mannen, die gedurende maanden en weder maanden — trots moordende ziekten, vermoeienissen, ontberingen en een dapperen vijand, — geen oogenblik weifelden, welke opofferingen ook van hen verlangd werden, tegen mannen die telkens en in alles gereed waren, wanneer zij hun leven moesten veil hebben voor den vorst en den staat aan wie zij trouw zwoeren. De genoemde eigenschappen zijn dan ook door den Generaal VAN SWIETEN, al zwijgt hij er over in den brief, die u aanleiding gaf tot het schrijven van uw opstel, herhaaldelijk erkend: de telegrammen van 9,28 en 80 December 1873, zoomede die van 11 en 18 Januari 1874, en eindelijk de dagorders verschenen na de verovering van den Missigit en Kraton en bij bet verlaten van Atjeh leveren er het bewijs van. Dat de Generaal VAN SWIETEN het vermoorden van zijnen zendeling, en den dood van den Sultan als gelukkige geheurtenissen zal hebben beschouwd, betwijfel
4
ik zeer. Daardoor werd toch het bereiken van het hoofddoel dat beoogd werd, het sluiten van een tractaat waarbij Atjeh onze suzereiniteit erkende, en waardoor de eer onzer vlag zonder verder verlies van menschenlevens of geld zou gehandhaafd zijn, zoo goed als onmogelijk gemaakt. Mijns inziens heeft het geluk of het toeval den Generaal VAN SWIETEN al zeer weinig gediend. Reeds vanaf het oogenblik zijner benoeming stuitte hij op geheel onvoorziene moeielijkheden. Eerst een onderbevelhebber, die zich gekrenkt gevoelt over zijne benoeming, daarop de cholera, toen het aanhouden van het regenseizoen bij aankomst te Atjeh : — mij dunkt, velen minder onwrikbaar standvastig, en minder gewoon niets te ondernemen zonder vooraf hunne berekeningen te maken, zouden voor dien samenloop van gelukkige (!) omstandigheden of toevallen het hoofd gebogen, en niet zooveel vertrouwen aan den dag gelegd hebben. Wat door u gezegd wordt omtrent het niet moeielijke terrein, het goede klimaat, en het „object" op een uur afstands, — i s , geloof ik, niet volkomen juist. Het klimaat van Atjeh is niet slechter, maar ook niet beter dan dat van alle kuststreken in tropische gewesten. Kan het terrein al niet onder de moeielijkste gerangschikt worden, waarop wij hier in Indië geageerd hebben, zoo waren de daarop voorkomende hindernissen toch ook weder niet van dien aard, dat het onder de gemakkelijkste kon worden gerekend, en eindelijk was het,, object" niet op één uur, maar op drie uur afstands gelegen. De toestand werd in de eerste dagen na het débarquement geheel beheerscht door de moeielijkheid om levensmiddelen en verdere behoeften aan den wal te brengen, en de noodzakelijkheid om meester te zijn van de Rivier, alvorens tegen den Kraton kon geageerd worden. Wat zou wel gebeurd zijn, wanneer Generaal VAN SWIETEN had toegegeven aan het plan dat schijnt geopperd te zijn, om onmiddellijk landwaarts
B
in, en rechtstreeks op den Kraton aan te rukken ? Het aanbrengen van levensmiddelen en krijgsbehoeften, dat nu reeds zoovele moeielijkheden opleverde, zou even als het evacaeeren der choleralijders naar de schepen bijna ondoenlijk zijn geweest, Men zou de Rivier genaderd zijn, zonder gereedschappen of vaartuigen, die toch onontbeerlijk waren tot het leggen eener brug. In één woord : men zou zich in eene positie hebben bevonden, die denkelijk zon gebleken zijn onhoudbaar te wezen. Ik ga thans over tot het 2de gedeelte van uw schrijven, handelende over hetgeen door u genoemd wordt het militaire beleid van den Generaal VAN SWIETEN. Of velen uwe opvatting, nopens hetgeen onder militair beleid moet verstaan worden, zullen deelen, weet ik niet. Ik voor mij meen, dat hetgeen door u voor gemis aan beleid wordt gehouden, voor een groot deel neerkomt op détails, waarvoor de den Opperbevelhebber toegevoegde personen wel in de eerste plaats verantwoordelijk zijn. Tevens meen ik, dat de oorzaak van het wegsmelten van het leger hoofdzakelijk is toe te schrijven aan force majeure, waartegen ook de beste menschelijke maatregelen weinig of niets vermogen. Andere dan onvermijdelijke oorzaken hebben echter volgens uw gevoelen de hoofdrol gespeeld, en dat uwe zienswijze de ware is, tracht gij aan te toonen door te wijzen op hetgeen te Atjeh door den Generaal VAN SWIETEN is in praktijk gebracht. Zooals de zaak door u wordt voorgesteld, zou de Generaal VAN SWIETEN, te Batavia komende, de zoo goed mogelijke organisatie, die door de aan het bureau van krijgstoerustingen geplaatste bekwame mannen, wat betrof het aantal schepen, was daargesteld, overdreven hebben genoemd. In alles snoeiende, zou hij het aan tal schepen, dat door die mannen werd noodig geacht, van 27 hebben gereduceerd tot 16, waarbij in de
6
laatste ure nog één werd gevoegd, omdat men anders te veel lading zou hebben moeten achterlaten. Die mededeeling is minder juist. Wèl was door het bureau van krijgstoerustingen in overeenstemming met de intendance oorspronkelijk gerekend op 27 schepen, maar daarbij was als grondslag aangenomen, dat de geheele expeditie in eens zou vertrekken, en dat de gemiddelde laadruimte der vaartuigen zou gelijk zijn aan die der schepen van de N, I. Stoomvaart-Maatschappij, dat wil zeggen 450 lasten. Later is hierin verandering gekomen. Uit Nederland werd in overweging gegeven, de eerste brigade bij den aanvang der expeditie te Padang te laten, en ze eerst van daar te doen afhalen, zoodra een genoegzaam aantal der te Atsjin aangekomen schepen ledig zouden zijn. Met dat denkbeeld vereenigde men zich in Indië, en wanneer ik wel onderricht ben dan ondervond het zelfs bij den chef van het bureau van krijgstoerustingen, den Generaal Majoor VERSEUCK, geene afkeuring. Het getal der in eens over te voeren koppen verminderde daardoor aanmerkelijk, en de benoodigde scheepsruimte kon naar rede van dien gereduceerd worden. Dat gebeurde alweder door het bureau van krijgstoerustingen in overeenstemming met de Intendance, en wel tot 21. De hooge huurprijzen der bij de eerste expeditie in gebruik geweest zijnde schepen hadden echter de opmerkzaamheid van het Opperbestuur getrokken, en de Minister van Koloniën (let wel: zelf gewezen zeeman, en dus deskundige) gaf in overweging gebruik te maken van stoomers, die achtereenvolgend uit Nederland zouden aankomen. Zeker zal het denkbeeld, dat de Ned.-Ind. Stoomvaart-Maatschappij niet alle stoomers zou kunnen leveren, omdat de communicatie in onzen Archipel niet al te veel stremming mocht ondergaan, daarbij almede eenig gewicht hebben in de schaal gelegd. Hoe dit ook zij,
7 de uit Nederland aangekomen en hier ingehuurde schepen Jason (950 last), Holland (1130 last), Ariadne (683 last) en Sumatra (1500 last) (') hadden gemiddeld ongeveer de dubbele laadruimte der schepen van de Ned.-Ind. Stooinvaart-Maatschappij. Later kwam in Indië de Madeloni, een kolossaal schip met 1500 last laadruimte. Het werd der Indische Regeering bij telegram aangeboden, en geweigerd. De Kommandant, de gewezen Italiaansche Generaal BIXIO, schijnt daarop nieuwe onderhandelingen te hebben aangeknoopt en nu met beter succes. Of de Generaal VAN SWIETEN zich een groot voerstander van dat vaartuig heeft getoond is mij onbekend. Wèl echter weet ik uit eene zeer goede bron, dat de Generaal VEESPIJOK met het inhuren der Madeloni zeer was ingenomen, en de voordeelen, vooral uit een financieel oogpunt, verbonden aan het overvoeren eener troepenmacht van 2200 man aan boord van één schip, breed uitmat. De Madelont werd ingehuurd, maar is, — al werd het ook in de Java-Bode van 1 é November 1873, en in navolging van dien door KEPLER in „Be Oorlog tusschen Atjeh en Nederland" medegedeeld, — niet met 2038 hoofden vertrokken. Met dat schip, hebbende eene laadruimte van 1500 last, zijn overgevoerd 1539 koppen. Buitendien zijn omstreeks dien tijd hier in Indië nog ingehuurd de Scottland, groot 588, àeJohn Bramall, groot 900 en de Chancellor, groot 665 last. Natuurlijk kon naarmate de laadruimte der schepen grooter werd, ook weder het aantal verminderen. Dit is geschied. De schepen die, toen bepaald was dat de Ie brigade voorloopig te Padang zou blijven, waren noodig geacht, zijn verminderd tot 17; maar de overvulling is daardoor niet grouter geworden ; integendeel. Rekent men voor de 21 schepen, die primitief zouden ver(') Volgens de opgave van het departement van Oorlog. Denkelijk was de laadruimte der Sumatra minder (1251 laat?)
8
trekken, eene gemiddelde grootte van 500 lasten, dan komt men tot een gezamenlijk bedrag van 10500 lasten, terwijl de inhoud der schepen die met troepen vertrokken — dus het ziekenschip de Kosmopoliet van 718 lasten en het stoomschip de ImmleyCastle, dat een paar dagen later achtergebleven geniematerialen overbracht, niet mederekenende — bedroeg 11716 lasten (1), dus 1216 lasten meer. Gij ziet, dat, was de organisatie, die door het bureau van krijgstoerustingen c. s. oorspronkelijk werd voorgesteld, doorgegaan, de ovei vulling volstrekt niet minder, denkelijk zelfs grooter zou zijn geworden, dan bij de zeventien schepen, die thans zijn vertrokken het geval is geweest. Er bestaat dus geen grond om den Generaal v. SWIETEN te verwijten, dat waren de plannen van anderen uitgevoerd, de schepen met een kleiner zielental zouden zijn vertrokken. Dat eene overvulling van troepenschepen is af te keuren, stem ik u overigens volkomen toe. Eenmaal zelf in inferieuren rang dagen achtereen geëmbarqueerd geweest zijnde aan boord eener bark van 229 last, die behalve ruim 400 man troepen (Europeanen en Inlanders), nog een honderdtal kettinggangers en vrouwen aan boord had, en waar water en voedingsmiddelen al spoedig schaarsch begonnen te worden,—weet ik zeer goed wat in een tropisch klimaat onder zulke omstandigheden wordt geleden. Bovendien heeft het volstoppen vooral van groote schepen nog een ander nadeel. Krijgt zoo'n vaartuig een ongeluk, dan ondergaat de expeditie een gevoeligen slag. Maar — en gij hebt dit over het hoofd gezien — het overvoeren van een groot aantal troepen in eene niet groote scheepsruimte heeft hier in Indië niet alleen bij deze expeditie, maar ook vroeger bestaan, getuige het voorbeeld dat ik u hierboven aanhaalde; (1) Zie de opgave in de Indiër van 22 November 1873 (mail-editie)
9
getuige het overvoeren van 1100 man gewapende troepen van Bali naar Soerabaia in 1868, dus van eene plaats waar de strijders door cholera en pokken geteisterd werden, aan boord der Koningin Sophia, een vaartuig van 400 last; getuige vooral de eerste expeditie tegen Atjeh, toen de schepen naar verhouding niet minder militairen, dwangarbeiders, vrouwen en paarden overvoerden dan bij de 2de expeditie, en toen door den geneeskundigen dienst toch ook bezwaren waren ingebracht. Gelooft gij niet, dat de bij de Ie expeditie tegen Atjeh opgedane ondervinding, dat de overvuUing der schepen geen bekend nadeel had opgeleverd, invloed heeft uitgeoefend, èn op de mannen die bij het bureau van krijgstoerustingen werkzaam waren, waaronder één een groot deel heeft gehad aan de samenstelling der eerste expeditie, èn op hen die buitendien moesten medewerken tot het organiseeren der transportvloot? Immers — ik heb het u door cijfers bewezen — reeds vóór de benoeming van den Generaal VAN SWIETEN was hier een, naar verhouding der over te voeren macht, even beperkt aantal schepen vastgesteld als later is ingehuurd. Maar, zult gij zeggen, wij moesten vertrekken met de cholera aan boord, en dat had eene reden moeten zijn om of de expeditie uit te stellen of meer schepen in te huren !—Wat betreft het uitstellen der expeditie verwijs ik u naar de publieke opinie, die vrij algemeen verkondigde, dat de expeditie trots epidemie en te verwachten verliezen moest vertrekken. En denkelijk had zij recht, 't Is waar, er overleden van en met het vertrek der troepen tot aan den 6en December, dus tot drie dagen vóór het débarquement van de troepen, aan cholera 88 Europeanen, 2 Amboineezen en 20 inlanders maar het is nog altijd de vraag of de sterfte in dat tijdvak onder de r t 3250 Europeanen, die toen bij
10 de expeditie aanwezig waren, in de besmette garnizoenen Batavia, Samarang, Soerabaia en Ambarawa minder zou geweest zijn. Bovendien, Uitstellen der expeditie : tot wanneer? Dan eens in meerdere, dan eens in mindere mate bleef de cholera voortdurend heersenen in de garnizoenen, waaruit de troepen vertrokken waren. De berichten betrekkelijk de volksziekte over de maanden December 1873, Januari en Februri 1874 opgenomen in de Javasche Courant zijn daar om zulks te bewijzen. Uitstellen zou dus alleen gebaat hebben, wanneer men voorloopig van de expeditie had willen afzien, en dat was onmogelijk. Wat betreft het inhuren van meerdere schepen, zeker zou zulks, bestond daartoe de mogelijkheid, wenschelijk zijn geweest. Groot geloof ik echter niet, dat men zich de nadeelen, die uit het niet in werking brengen van dien maatregel zijn voortgesproten, moet voorstellen. Immers was, zooals ik u hierboven heb aangetoond, de sterfte aan boord der schepen denkelijk niet grooter dan zij zou zijn geweest, waren de troepen aan wal gebleven. De Internationale Sanitaire Conferentie, die in 1866 te Constantinopel vergaderde, maakte trouwens in haar antwoord op vraag 18: „Hoe groot is de intensiteit en tenaciteit van cholera-épidemiën aan boord van schepen?" reeds uit, dat hoewel de intensiteit in het algemeen geëvenredigd is aan de overbevolking, deze toch minder hevig zal zijn, wanneer die menschen uit een cholera-foyer komen, waar zij verblijf hebben gehouden, terwijl zij in haar antwoord op vraag 19 zelfs verder gaat, en meent dat de opeenhooping van menschen, die van eene plaats komen waar cholera heerscht in een lazaret, voor de ouder quarantaine gestelden geene grootere uitbreiding tengevolge heeft. Wie u beeft medegedeeld, dat een onvoldoende voorraad vivres was medegenomen, weet ik niet. Zeker is het,
11 dat hij u verkeerd inlichtte. Vivres waren in ruime mate voorhanden. Vóór het débarquement, na aankomst der Jjumley Castte, was ter reede van Atjeh aanwezig een voorraad vivres, berekend op 14,000 rations daags voor den tijd van drie maanden, waaronder circa 300 slachtbeesten. Even na het débarquement werd de Ariadne naar Pinang gezonden om slachtvee te halen. Verpleegmiddelen en ververschingen waren insgelijks voor drie maanden medegenomen naar verhouding van 1 5 % zieken, dus voor ruim 1900 personen, die ik niet geloof dat ooit tegelijk verpleegd zijn. Dat in den aanvang geene voldoende debarquementsmiddelen aanwezig waren, komt mij vreemd voor, wanneer ik naga, dat alleen de marine kon beschikken over 12 stoombarkassen, 13 barkassen, 38 sloepen, 6 reddingsbooten en 11 vletten, waarvan vrij zeker een groot gedeelte ter reede van Atjeh aanwezig was; een groot deel der transport vloot-die toch ook wel hare debarquementsmiddelen zal hebben beschikbaar gesteld, en eindelijk waren medegenomen 4 ijzeren en 2 houten vlotten. Dat te Batavia, tijdens de voorbereidende maatregelen voor de expeditie, aan Generaal VAN SWIETEN meerdere sloepen en het dubbele aantal ontschepingsvlotten zijn aangeboden, wordt thans niet alleen door mij, maar ook door personen die bij de uitrusting der expeditie eene belangrijke taak vervuld hebben, voor het eerst vernomen. Ik kan het bezwaarlijk gelooven, om de eenvoudige reden dat men niet eens de debarqueraentsvlotten heeft kunnen gereed krijgen, waarop oorspronkelijk gerekend werd, en men is verplicht geweest daarvan op het oogenblik van vertrek eenige te Batavia achter te laten, die eerst geruimen tijd later zijn kunnen geëxpedieerd worden. Wel onderrichte personen hebben mij trouwens verzekerd, dat er debarquementsmiddelen in voldoende mate voorhanden waren, maar de ondervonden moeielijkheden bij het
12
lossen zeer bepaald aan de gesteldheid van het strand (zware branding), den waterstand in de rivier, waardoor het geregeld transport zeer werd belemmerd, en gebrek aan handen moeten worden toegeschreven. Overigens werden vrij spoedig een zeker aantal stoombarkassen, sloepen en vlotten uit elkander geslagen of op strand gezet. De aanvulling van dat verloren geraakte materieel uit Batavia was echter onnoodig, omdat tijdens den loop der expeditie door de intendance voor zeer lagen prijs te Pinang prauwen werden aangekocht, die voor het transport te Atjeh doelmatiger bleken te zijn, dan eenig ander van Java medegenomen debarquementsmiddel. Dat de cholera, — toen bij aankomst der eerste schepen ter reede van Atjeh op den 23 November 1873 (de Opperbevelhebber kwsm dien dag tot Singapore) de geneeskundige dienst adviseerde om het 3de Bataillon Infanterie op Poeloe Nassie te debarqueeren,—schrikbarend toenam wil ik gaarne gelooven. — Wanneer ik wel onderricht ben was voor het bivak op dat eiland niettegenstaande goede zandgrond in de nabijheid was, eene zeer slechte plaats gekozen, zoodat men werkelijk in een modderpoel gelegerd was. Bovendien was uit het oog verloren, dat zelfs in Engelsch-Indië, waar de verplaatsing van troepen in geval van cholera dikwijls met goed gevolg is toegepast, die verplaatsing in het regenseizoen wordt afgekeurd (1) Verschillende personen gaven mij dan ook als hunne overtuiging te kennen, dat bedoeld débarquement te Poeloe Nassie de toename der epidemie meer dan iets anders heeft bevorderd. Maar onjuist is de ernstige beschuldiging, dat men op het stafschip vele dagen in rustige rust bleef, doof voor de dringende bede om hulp. Immers kwam (') Zie A manual of practical hygiene prepared especially for use in the medical service of the army, by Edmund A. Parkea. London 1869."—
13 het stafschip eerst den 28 November des namiddags, dus vijf dagen nahet débarquement op Poeloe Nassie, ter reede van Atjeh. Toen werden onmiddellijk maatregelen genomen, om (de troepen waren gelegerd onder tenten van de Watergeus) een ziekenbarak op te richten, en om waterleidingen aan te leggen, terwijl reeds den volgenden morgen de tweede bevelhebber en de dirigeerende Officier van Gezondheid der expeditie aan boord der Riouw naar het eiland werden gezonden om den toestand aldaar op te nemen. Wakker geschud, door wien dan ook, werd men dus niet. Integendeel, onmiddellijk nadat men van den toestand had kennis gekregen werden maatregelen genomen om daarin zooveel mogelijk verbetering te brengen. Den 6en December waren twee barakken voor choleralijders gereed en van alles voorzien, en eene derde onderhanden. De uitkomsten, welke op Poeloe Nassie verkregen werden, zijn allerongunstigst geweest, en toch ben ik het eens met velen, die 't een misslag noemen, dat niet tegelijk met het telegram, waarbij de terugkeer van de eerste expeditie werd toegestaan, of ten minste zeer spoedig na dien terugkeer, de last werd gegeven om Poeloe Nassie te bezetten. Een half bataillon, misschien zelfs eene mindere macht, ware daartoe voldoende geweest. Atjeh's grondgebied ware niet door ons verlaten, de ongunstige indruk door ons échec te weeg gebracht zou vrij wat minder geweest zijn, en waren toen dadelijk de handen aan het werk geslagen» dan hadden in de zeven maanden, die tusschen den terugkeer der eerste en het vertrek der tweede expeditie verliepen op dat eiland, twee uren stoomens van Atjeh, magazijnen, zoomede troepen- en hospitaalbarakken kunnen verrijzen, die onschatbare voordeelen zouden hebben opgeleverd. — Hoe groot zouden de financieele voordeelen niet geweest zijn, wanneer de overvoer van vivres en materialen, welke laatste den
14 keiijk op het eiland zelf voor een groot deel te vinden waren, geleidelijk had kunnen plaats hebben ! Hoevele menschenlevens zouden niet gespaard zijn, wanneer daar ziekenétablissementen waren aanwezig geweest ! Hoeveel meer ruimte zoudon de troepen niet aan boord der schepen gehad hebben, wanneer men eene maand vóór den aanvang der expeditie had kunnen beginnen om bijv. eene brigade op dat eiland te vereenigen! Dat het oprichten van een cholerahospitaal op Poeloe Nassie, waar, wanneer ik wel onderricht ben, ieder voorwerp dat bij de verpleging van een choleralijder gediend had werd verbrand, een gevoeligen slag aan de verpleegmiddelen zal hebben toegebracht, wil ik gaarne gelooven. Dat de voorraad daardoor uitgeput zou zijn geraakt, is, daar werkelijk gerekend was op 15% zieken, echter moeielijk aan te nemen. Is nu bij het betrekken van het bivak te Penajoeng niet voorhanden geweest wat onrr isbaar was, dan moet zulks mijns inziens niet aan den Opperbevelhebber, maar aan de met de speciale diensten belaste personen geweten worden, altijd aannemende dat er onmiddellijk tijd en gelegenheid bestond, om toen 10000 koppen plotseling in een bivak vereenigd werden, en niet alleen voor den aanvoer van verpleegmiddelen, maar ook voor dien van krijgsbehoeftei, levensmiddelen en wat niet al meer moest gezorgd worden, alles bij de hand te hebben. Dat aan boord der schepen gebrek aan drinkwater zou ontstaan zijn door te groote menschenmassa en te kleine laadruimte, kau ik u niet toegeven, omdat ik voor mij heb liggen een staat van de stoom- en zeilschepen, die deel namen aan de 2e expeditie tegen Atjeh, waarop ook de watervoorraad voor elk schip is aangegeven. Bedoeld stuk werd opgemaakt den 22en October 1873 en onderteekend door den chef van het bureau van krijgstoerustingen,
den Generaal-Majoor G. M. VERSPIJOK, en den
15 chef der Ve afdeeling van het Departement van Oorlog, den Kolonel J. H. MULDER. Op dien staat komen voor de Madeloni met een voorraad drinkwater van 192440 liters, de Scottlcmd van 87675 liters, de Chancellor van 65940 liters, de Jason van 38625 liters en de Sumatra van 87675 liters. Die vijf schepen zijn ouder de 16 die vertrokken, genomen zooals mij de namen in het oog vielen, dus zonder uit te zoeken. De Madeloni figureert op den staat nog met de 2252 koppen die oorspronkelijk door dat schip zouden worden overgevoerd, en die later tot op 1589 werden verminderd. En wat is nu het resultaat eener becijfering ? Dat de watervoorraad was bepaald: aan boord de Madeloni op per kop 85,4 liter, de Scottland „ „ „ 75 „ de Jason „ „ „ 78,4 „ „ en de Sumatra „ „ „ 75 Volgens het hierboven aangehaalde handboek voor het Engelsche leger, is voor een soldaat aan boord van schepen in tropische gewesten voorgeschreven eene hoeveelheid van 8 pinten = 1 galon = 4,53 liter water per dag, Volgens dien maatstaf was dus de Madeloni voorzien van water voor bijna 19 dagen, de Scottland voor ruim 16'/ 2 dag, de Jason voor 16 dagen en de Sumatra voor 16 '/2 dag. Volgens voormeld werk wordt per muilezel, waarmede onze paarden wel ongeveer zullen kunnen gelijk gesteld worden, gerekend op 5 galons, dus 22,65 liter daags. Aan boord van de Chancellor bevonden zich 703 officieren, ambtenaren, mindere militairenen dwangarbeiders met 65 paarden, en een voorraad water van 65940 liters, daar moest dus water voorhanden zijn voor 14 dagen.— Geen der schepen heeft tot de reede van Atjeh eene langere reis gehad dan 8 dagen.— Niettegenstaande het groot aantal troepen aan boord van elk schip was er dus op een voldoenden voorraad water gerekend. Is die voorraad niet aanwezig
16
geweest, de schuld ligt niet aan den Opperbevelhebber. Hij moet kunnen afgaan op zijne ondergeschikten. Dat de schepen de troepen dagen langer dan waarop gerekend was, zouden moeten aan boord houden, kon moeielijk voorzien worden. Trouwens, men had in dat geval de eilanden, en versch water is zeker beter dan water dat dagen achtereen aan boord is geweest. Eenige schepen zijn volgens uwe meening besmet geraakt, door het putten uit de kreek, op weinige voeten van het cholerahospitaal te Poeloe Nassie. Eilieve, aan wien de schuld? Waarom is het putten van dat water dan niet verboden door den 2en bevelhebber, die naar Poeloe Nassie werd gezonden, om den toestand op te nemen, door den officier van gezondheid die daar als eerstaanwezende fungeerde, door den genie-officier belast met het aanleggen van waterleidingen, door den kommandant der op het eiland gedetacheerde troepen: — enfin door allen die daar macht hadden? Op een eiland als Poeloe Nassie, heuvelachtig als het is, zal toch wel elders water te vinden zijn geweest. Kapitein VON BALLUSECK vond het o. a. op de Z, O kust.— Heeft men te Poeloe Nassie besmet water aan boord genomen, dan kan zulks wel het allerminst worden geweten aan den Opperbevelhebber, die zich met de vloot twee uren stoomens vandaar bevond, en die zijne onderbevelhebbers had om hem behulpzaam te zijn. Maar — en dit laat zich zeer goed verklaren — de zoo even genoemde autoriteiten zullen, wanneer hunne aandacht niet speciaal op het onderwerp gevestigd is, wel niet gedacht hebben, dat die kreek later als eender oorzaken van de verspreiding der cholera beschouwd zou worden. In de Javasche Courant van 21 November 1873 zie ik, dat de 2e expeditie tegen Atjeh (de Ie brigade die voorloopig te Padang bleef niet mede gerekend) vertrok met een veldhospitaal en 13 ambulances (corps!)
17 bij de troepen. Denkelijk is voor het veldhospitaal gerekend op de zieken barak ken die van Java zijn medegenomen. Dat deze barakken wier zwaarte het aan den wal brengen en opstellen in het bivak te Penajoeng zoovele hinderpalen heeft in den weg gelegd, gedurende den marsch langs het strand niet konden worden medegevoerd, laat zich begrijpen. Een officier die de expeditie medemaakte schrijft mij: „Vanaf den eersten „dag van het débarquement, zelfs al werd een bivak „slechts voor 24 uren betrokken, heb ik altijd eene „soort van ambulance in het kamp gezien, waardoor „middel van zeilen de lijders zooveel mogelijk tegen „weers- en temperatuursveranderingen waren beschut." Soms ook schijnt gedurende den marsch langs het strand, van gebouwen tot verblijf der zieken te zijn gebruik gemaakt. Immers lees ik, dat daartoe den Hen December eene verlatene en met een muur omringde messigit was aangewezen. Waren formeele ziekententen mede gevoerd, dan zouden deze zeer zeker boven de verpleging onder geïmproviseerde tenten de voorkeur verdiend hebben. Gij dient echter niet uit het oog te verliezen, dat bij de uitrusting der expeditie vrij zeker de ondervinding opgedaan bij vroegere expeditie's is geraadpleegd, en dat van ziekententen voorzoover ik weet noch bij de Baiische, noch bij de Bonische, noch bij de eerste Atjehsche, noch bij kleinere expedition sprake is geweest. Dit laat zich trouwens verklaren; in den Indischen archipel zijn immers bijna overal zeer spoedig materialen bijeen te brengen, waarmede haast even vlug als tenten lootsen kunnen worden opgeslagen, die wat betreft ventilatie en luchtigheid zeker de voorkeur verdienen, omdat onder eene tropische zon de temperatuur in tenten spoedig ondragelijk wordt. Zeer zou het mij dan ook verwonderen, wanneer men zich bij die corps-ambulances, aan welker hoofd intelligente officieren van gezondheid stonden,
18 niet op die wijze heeft weten te behelpen. En bij de corps ambulances zullen toch wel de meeste choleralijders, omdat onmiddellijke hulp voor hen een hoofd vereischte was, zijn verpleegd. Behalve dat: is het medevoeren van tsnten voorgesteld door het bureau van krijgstoerustingen en den geneeskundigen dienst? Gij zult toch niet ontkennen, dat de Opperbevelhebber met hetgeen van daar uitging moest te rade gaan. Wat ik bij onze expeditiën altijd betreurd heb is, dat niet voor ieder soldaat, of ten minste voor ieder Europeesch soldaat eene hangmat wordt medegevoerd. Niet eene hangmat zooals die welke bij de marine in gebruik is, door de bekrompene afmetingen en het zware zeildoek weinig gemakkelijk en moeielijk te vervoeren, maar eene hangmat van goed Vlaamsch linnen of stevige drill ter lengte van minstens 2.1 meter oB 1.5 à 1.25 meter breedte. Bultzak en scharhouten kunnen daarbij niet alleen gemist worden, in de tropen zij»-«*)- zelfs ondoelmatig, de eerste omdat ze te veel broeien, do twoodo omdat aij de vrije beweging van het lichaam belemmeren, beiden omdat ze het vervoer moeielijk maken. Luchtiger en zich meer naar de vormen van het lichaam schikkende, cnus eene volledige rust verschaffende legerstede kan niet gevonden worden. Ik weet dit bij ondervinding, omdat ik meer dan een jaar in eene hangmat van die afmetingen geslapen, en ze bij tochten in het binnenland veelvuldig, zelfs in de open lucht, gebruikt heb. Muskieten steken er niet doorheen, zoodat men met eene gewone sprei en eenen lichten doek over het hoofd vrij goed tegen die plaaggeeaten is beschermd: voor den door de vermoeienissen van den dag afgetobden soldaat, die zoodoen de ten minste zijne nachtrust geniet, eene onschatbare zaak. Om zulke hangmatten te scharen is niet veel noodig. Twee rechte stammen van pinang- of andere boomen en acht stevige staken twee aan twee
19 kruiselings in den grond gezet, en een zestigtal man, schappen heeft niets anders te doen dan de lijnen te bevestigen, om gedurende den nacht een uitmuntende ligplaats te hebben. In temporaire kazernes niet mindere voordeelen. De hangmatten over dag oprollende, wint men ruimte en krijgt men tevens gelegenheid tot volkomene reiniging van het lokaal, welk laatste bij vaste balé-balé niet zoo gemakkelijk kan geschieden. Aan boord, wanneer voor het vertrek de noodige klampen worden aangebracht of zelfs maar touwen gespannen, is gelegenheid om alle manschappen eene ligplaats te verschaffen, die geloof ik te verkiezen is boven het leggen van matrassen op het dek of tusschendeks, zooals bij de Abyssinische expeditie heeft plaats gehad. Voor de ^verpleging van zieken ook dan wanneer de ambulantes nog niet behoorlijk van alles voorzien zijn, niet minder voordeelen. De noodzakelijkheid om bij gebrek aan fourniture de lijders op den grond of britsen van pinanglatten te verplegen wordt geheel vermeden. Wel ligt eenige moeielijkheid bij de verpleging van zwaar gewonden met verbrijzelde ledematen of in eeJien toestand van delirium verkeerende zieken. Daartegen echter zijn ook hulpmiddelen aan te brengen, bij de eersten door het in horizontale richting uitspannen van het doek, bij de tweeden door het aanbrengen van riemen of banden met het doel om het uitvallen te beletten. Denkelijk zouden een vijftigtal hangmatten als de beschrevene door twee koelies kunnen medegevoerd of in vele gevallen door de manschappen zei ven kunnen gedragen worden, waarbij zij soms nog als tent zouden kunnen dienst doen. Ook hoofdkussens kunnen gemist worden, omdat het hoofd toch reeds hooger ligt dan het middengedeelte des lichaams. Is de soldaat er op gesteld, welnu een stuk kleeding is daar om het hoofdkussen te vervangen. Mijns oordeels zou het invoeren van hangmatten, ver-
20
vaardigd uit eene sterke, niet te zware stof en van ruime afmetingen, eene belangrijke verbetering zijn, en de gezondheid van den soldaat, die dan niet meer verplicht zou zijn den grond of eene harde bale bale tot legerstede te kiezen, er zeer bij winnen. Daarom echter, zou ik, gesteld dat anderen mijn denkbeeld beaamden, er den Opperbevelhebber der tweede expeditie of zij die met de uitrusting dier expeditie belast waren nog geene grief van maken, dat bij die expeditie geene hangmatten aanwezig waren. Er is zooveel waarvan later het nut in het oog springt, en waaraan op het oogenblik dat eene uitrusting moe/t plaats hebben toch door niemand w/rdtgedacht. Dat de stelling, dat men de cholera kan ontloopen, reeds sedert lang werd verkondigd, weet ik. Toen in 1854 deze vreeseiijke ziekte honderden soldaten der te Varna vereenigde Engelsche en Eransche legers naar het graf sleepte, en soms dertig soldaten van het toen 32.000 man sterke Engelsche leger per dag stierven, terwijl het verlies der Franschen nog grooter was, rukte de Generaal ESPINASSE, waarnemend commandant der 328 officieren en 10172 minderen sterke 1 e divisie, in de hoop dat eene verplaatsing gunstig zoude werken, «p- naar de Dobrudscha. De verwachting werd teleurgesteld. Den 21enJuli met transportmiddelen voor niet meer dan 200 zieken van Varna vertrokken, en — nacht op nacht een nieuw bivak betrekkende zonder dat de cholera verdween, — werden in den nacht van den 30 Juli, 300 soldaten van het Ie regiment zouaven, dat met 2 à 3000 bachi-bozouchs de voorhoede uitmaakte, en een niet minder aantal dezer laatsten op eene verpletterende wijze aangetast. De komman dant der voorhoede Generaal JOÜSSOÜF, die zich gereed maakte verder te gaan, werd door nieuwe slagen der épidemie gedwongen zijn voornemen op te geven. Ternauwernood had men den tijd de lijken
21
van manschappen, die langs den weg neervielen, te begraven. De paarden en vervoermiddelen der artillerie moesten worden te hulp geroepen, om het aantal choleralijders, dat ieder oogenblik vermeerderde, te kunnen vervoeren. De hoofdtroep onder ESPINASSE werd niet minder getroffen. In den nacht van den 30 Juli aangekomen in een gehucht, genaamd Kargualech, vond zij den volgenden morgen de stervende zouaven van JOÜSSOUF. Transportmiddelen ontbraken. De zieken werden door het 9de Bataillon jagers medegevoerd op geïmproviseerde brancards, vervaardigd uit tentes abris en in bet dorp gevondene draagstokken. Voortdurend geteisterd komt men terug in de vroegere bivak s bij het meer van Pallas, Men is verplicht tot den volgenden morgen een groot aantal lijders, voor welke transportmiddelen ontbraken, achter te laten. Den 81 Juli was men weder te Kustendje aan de Zwarte Zee. Daar waren de huizen vol zieken Bachi-Bozouchs—1800 choleralijders wachtten op het embarquement aan boord der stoomschepen, 1200 lijken werden begraven. Onder het aanwenden van wanhopige pogingen om de choleralijders te vervoeren bereikte men den 3en Augustus de kustplaats Mangalia. Nieuwe sterftegevallen werden met honderden geteld, 2000 zieken werden geëmbarqueerd voor Varna. De moerassige omstreken van Mangalia werden nog zooveel te gevaarlijker door talrijke lijders, die onbegraven waren blijven liggen, en waarvan de ongeregelde troepen een groot aantal in de aanwezige waterputten hadden geworpen, ten gevolge waarvan ook deze waren vergiftigd. Zoo hield de épidemie aan tot den 9en Augustus, toen na het bereiken der hooge plateau's van Kavarna de intensiteit der épidemie begon te minderen, Te Varna teruggekomen miste de divisie de helft van haar effectief. De wederhelft was onder den grond of in de hospitalen.
22
De verliezen der 2de divisie onder BOSQUET, die niet verder kwam dan tot Mangalia waren iets minder. Toch moest van driehonderd karren, oorspronkelijk bestemd tot het medevoeren van vivres, worden gebruik gemaakt tot het aanvullen der transportmiddelen van de ambulance's. Op ieder bivak dienden groote groeven tot het opnemen der overledenen. Dit duurde totdat BOSQUET acht mijlen van Varna vernam, dat de hospitalen overvuld waren, en de lijders op de hooge plateau's om die plaats onder tenten liet verplegen, waarna de ziekte begon af te nemen. Weder minder waren de verliezen der 8de divisie, die niet verder dan tot Bajardjih, iets meer dan halfweg tusschen Varna en Mangalia gekomen was. Nog meer geteisterd werd het Eransche expeditiecorps, dat in het laatst van 1859, tijdens het heerschender cholera in Algérie oprukte tegen de vijandelijke stammen op de grenzen van Marokko. Niet alleen dat Generaal THOMAS en kolonel LAFONT, kommandant der genie, bezweken, bij het sluiten van den veldtocht bleek uit de dagorder van den Opperbevelhebber, den Generaal MARTIMPEEIJ, dat in de twintig dagen, die de krijgsverrichtingen duurden, het bijna ongeloofelijke getal van één vijfde der expeditionaire troepen aan de ziekte stierf! 4000 op de 20000 of 2 0 % . Op de laatste gebeurtenis werd door den Generaal v. SWIETEN gewezen toen hem na het terugkeereu der 2e Bonische expeditie de tB Batavia aanwezige officieren werden voorgesteld. En met die wetenschap had hij, toen tijdens het nemen van den Kraton de cholera met vernieuwde woede uitbrak, naar het binnenland moeten oprukken! De aangehaalde voorbeelden bewijzen mijns inziens voldingend, dat het verplaatsen van troepen tijdens cholera-epidemiën, dat in vredestijd, wanneer alles kan voorbereid en de localiteiten met zorg gekozen kunnen worden, goede resultaten kan opleveren, in
23
oorlogstijd niet dan met groote voorzichtigheid moet worden ondernomen, zoomede dat daar, waar legers door épidemiën getroffen worden, én intendance én geneeskundige dienst zich uit den aard der zaak weldra buiten machte gevoelen, om in de steeds aangroeiende behoeften te voorzien. Zooals ik hierboven aanmerkte, zijn de Engelschen, pogende om de cholera door verplaatsing te ontwijken, in staat alle voorzorgsmaatregelen te nemen, die hoop kunnen geven op slagen. Toch schijnen de resultaten niet altijd even gunstig te zijn geweest, ja zelfs is mij gebleken, dat Dr. MOOUHEAD, die in het reeds, vroeger aangehaalde werk over de hygiène in het Engelsche leger een der grootste autoriteiten, wat betreft Indische kwalen, wordt genoemd, met kracht is opgekomen tegen hei; verplaatsen van troepen in choleratijden en hunne verpleging in tenten, tengevolge waarvan volgens zijne meening de epidemie moet toenemen (1).— Wat verder betreft uwe bewering, dat bij de 2e expeditie tegen Atjeh de waarheid der stelling dat men de cholera kan ontloopen werd ondervonden, volkomen ben ik daarvan nog niet overtuigd, wanneer ik naga dat sedert het verlaten der garnizoenen, dus door elkander genomen sedert 17 November 1873 tot 6 Dec. 1873 overleden 148 en van 6 tol 20 Dec. 145, of na aftrek der aan wonden overledenen 129 personen, 't. geen geeft voor 't eerste tijdvak 8,22 per dag, voor 't tweede tijdperk, namelijk dat waarin de verplaatsingen gebeurden, 9,21 per dag. Schrijft de Generaal v. SWIETEN de verliezen in het bivak te Penajoeng toe aan omstandigheden waaraan niets te veranderen viel en aan het klimaat, dan geloof ik dat hij niet volkomen ongelijk heeft. Telkens wanneer Europeanen, waarvan zooals bij de 2e (1) Zie pagina 481 van voornoemd werk.
24
expeditie misschien de helft nieuwelingen, eenige maanden achtereen in een tropisch gewest, hetzij te velde hetzij bij landontginningen zijn, — zullen de verliezen tengevolge van ziekten — ook nog zonder épidemie — schrikverwekkend groot zijn. De ondervinding heeft zulks geleerd. Let o. a. op het gebeurde te Beuling. Na 1846 werd daar niet meer in den grond gewerkt. Toch bleef de gezondheidstoestand voortdurend ongunstig, Twee houten barakken (ze staan te Singkawang) werden in de hoop op verbetering derwaarts gezonden en opgesteld. Baat werd er niet of slechts weinig bij gevonden. Na het nemen van Djaga Raga op den 16en April 1849 werden, behalve de vaste bezetting in een goed kampement (GOESTI MAHA RAI had de materialen geleverd), achter gelaten het halve 5e Bataillon en de hulptroepen, dus te zamen 0 man. Welnu, toen de Hertog van SAXEN WEIMAR den 19 Juni 1849 te Beliling kwam, vond hij zoowel de vaste bezetting, die men reeds vroeger om de vier maanden had moeten verwisselen, als de overige troepen in een deerniswaardigen toestand. Drie honderd zestig man bevonden zich in het tijdelijke hospitaal, en het getal dooden wisselde dagelijks af tusschen 4 en 8, Natuurlijk werd ook daarvoor eene oorzaak gevonden. Naar het gevoelen der geneeskundigen bestond zij in het verschil in temperatuur dat op denzelfden dag werd waargenomen en soms tot 24° Eahr. steeg, voorts door de felle noordoostewinden en door het gemis van alle schaduw, zijnde er in den omtrek van het kampement geen enkele boom te vinden. Toen heeft er echter niemand aan gedacht om hetzij den kolonel BAKKER, Kommandant der eerste expeditie, hetzij den Generaal MICHIELS die het 5e bataillon en de hulptroepen te Beliling achterliet, verantwoordelijk te stellen voor het volgens de geneeskundigen minder goede emplacement, en de dienten-
25
gevolge (?) ontstane ziekten. Vergelijkt men de laadruimte bij vorige expeditiën, toen de troepen nog met zeilschepen overgevoerd wer. den, met die bij de tweede Atjehache expeditie, dan betwijfel ik niet dat werkelijk zal blijken, dat die vroeger veel meer bedroeg dan tegenwoordig. Bij het gebruik van stoomschepen kan bijna met zekerheid voorspeld worden hoelang de reis zal duren, en wordt aan tijd gewonnen. In verhouding tot die twee factoren wordt aangenomen dat de ruimte minder kan bedragen. Ieder die eene zeereis moet doen ondervindt zulks. Ga maar eens na, hoeveel meer ruimte wordt toegestaan aan de passagiers die per zeilschip naar het moederland vertrekken, dan aan hen die de reis per stoomschip ondernemen. De passagegelden gelijk stellende logeeren de eersten ieder in eene afzonderlijke, de laatsten met hun vieren in eene hut. Wil men dus vergelijkingen maken, dan moeten vroegere expeditiën waarbij de troepen met stoomschepen werden overgevoerd tot maatstaf worden genomen. Op den overvoer van 1^00 man gewapende troepen van Bali naar Soerabaia aan boord der Koningin Sop/iia van 400 last heb ik reeds gewezen. Ging men verder terug, dan zou men geloof ik tot de overtuiging komen, dat toen het 7e Bataillon Infanterie met de op Java achtergelatene vrouwen en kinderen der zich op Borneo's Westkust bevindende militairen in 1854 met stoomschepen naar Pontianak en Sambas werd overgevoerd, de laadruimte nog minder was dan bij deze expeditie. Hoofdzakelijk bepaal ik mij echter tot de eerste expeditie tegen Atjeh, eerstens omdat daarop door u meer speciaal wordt gewezen, en tweedens omdat bij het vertrek dier expeditie al wat toen verricht was zooveel mogelijk werd geprezen, en zij die op eene overvulling van schepen wezen konden geteld worden. Uit het verslag van den Chef van den Geneeskundigen Dienst bij die expeditie blijkt, dat op
2«
de zes stoomschepen die strekten tot overvoer van den staf der expeditie, de infanterie, de bariss&ns en de bannelingen, ieder individu te beschikken had over eene scheepsruimte van nog geene 1 '/2 ton. Daarentegen bedroeg bij de tweede expeditie de gezamenlijke ruimte op de Madeloni, Scottland, Jason, Holland, Sumatra, Gouv. Gen. Mijer, Prim Alexander, Baron MacJcay en Kroonprins, die even als de zes stoomschepen bij de eerste expeditie alleen menschen overvoerden, 7568 lasten voor 7488 koppen, dus 2,03 ton per kop, terwijl, den omslag makende over de geheele vloot en in rekening brengende 240 paarden en 800 slachtossen, bij de laatste expeditie de scheepmimte voor ieder individu ongeveer 2,13 ton heeft moeten bedragen. Er was bij de 2e expeditie dus vooruitgang, al werden oukde 3 / 2 ton, waarover volgens het Geneeskundig Tijdschrift ieder levend individu (dus ook de 44 olifanten, de kameelen en de groote Engelsehe paarden, te zamen 2380 stuks vee) bij de expeditie naar Abyssinië heeft beschikt, nog in geenen deele bereikt. Immers beschikte ieder persoon over ruim % ton scheepsruimte meer dan bij de eerste expeditie. Dat de ondervinding bij de eerste expeditie tegen Atjeh opgedaan dus geheel is genegeerd geworden kan men moeielijk volhouden, ook niet zooals ik reeds vroeger aanmerkte omdat de geneeskundige dienst, al waarschuwde die ook tegen de toen plaats hebbende overvulling der schepen, toch tevens erkende dat de uitkomsten gunstig geweest waren. Bij het Engelsche leger {„Queens Regulations-Embarkation of troops") is voorgeschreven dat de tonnenmaat op ingehuurde schepen (gewoonlijk worden gouvernements transportschepen gebruikt) zal bedragen 2,7 ton per man Dit slaat op Eur. troepen. Wel denkelijk zal voor inlanders eene mindere ruimte zijn aangewezen. Is dit laatste werkelyk het geval dan mag met grond
27 worden aaugenomen, dat de scheepsruimte waarover ieder man bij de tweede expeditie tegen Atjeh had te beschikken, weinig zal hebben verschild van die welke in Engeland reglementair is vastgesteld. In ieder geval zie ik niet in, dat juist de Generaal VAN SWIETEN moet worden hard gevallen, over hetgeen zijn voorgangers volstrekt niet kwalijk geduid we.d. De cijfers zijn overigens daar, om te bewijzen dat bet aanzienlijke van het aantal individuen aan boord der schepen niet zoo nadeelig was als men zich voorstelde. Gelijk ik reeds vroeger aanmerkte zou de cholera toch denkelijk onder de vertrokkene troepen, waren zij in hunne garnizoenen gebleven, evenveel slachtoffers hebben gemaakt als zij dit deed aan boord der schepen. Wat volgens mijne meening bij het overvoeren van troepen te betreuren valt, is dat in de laatste jaren geheel is afgeweken van de vroegere gewoonte om de troepen te embarqueeren aan boord van zeilschepen, en wel vooral aan boord van gladdeks-zeilscbepen, en deze te laten sleepen door marinestoomers. Wel duurt op die wijze het transport eenigszins langer, maar vooral bij groote expeditie's is het spoedige aankomen op de vijandelijke reede zelden zóó urgent, dat eenige dagen vroeger of later bijzonder grooten invloed kunnen uitoefenen. En overigens zijn de onkosten vrij wat minder, en is het logies van officieren en manschappen aan boord van zeilschepen, niet alleen om de grootere ruimte die bij gelijke tonnenmaat kan worden beschikbaar gesteld, maar ook om de veel dragelijker temperatuur verre te verkiezen boven dat aan boord van stoomschepen. Bij expeditie's zooals de tweede Atjehsche, zal bet de marine echter meestentijds onmogelijk zijn, het noodige aantal vaartuigen tot het sleepen disponibel te stellen. In dat geval moeten natuurlijk particuliere stoomschepen ingehuurd worden. Maar ook wanneer men daartoe verplicht is, zou het volgens mijne ziens-
28 wijze in het helang der troepen zijn, de helft der transportvaartuigen te doen bestaan uit zeilschepen bestemd om door de uit stoomschepen bestaande wederhelft op sleeptouw te worden genomen. De zeilschepen zouden dan bij voorkeur moeten dienen tot het embarqueeren van menschen, de stoomschepen in de eerste plaats tot het aan boord nemen van materialen en vee. Stellig zou men bij de tweede Atjehsche expeditie, afgescheiden nog van de denkelijk mindere uitgaven, over veel meer ruimte hebben te beschikken gehad, wanneer bijv. een tiental stoomschepen en een tiental zeilschepen van 1000 lasten, zooals ze tegenwoordig in de vaart zijn, waren ingehuurd. (*) Dat het kampement te Penajomig eene slecht gekozen plaats was, wordt U niet door ieder toegegeven. Intelligente en ondervindingrijke Hoofd- en subalterne Officieren deelen dat gevoelen niet, maar verzekeren integendeel dat het emplacement, na schoon gekapt te zijn, goed mocht genoemd worden. Daarbij wordt door hen gevoegd, dat mocht kampong Djawa uit een hygienisch oogpunt al beter zijn, dit zeker uit een strategisch oogpunt niet het geval was, en het bivak daar denkelijk nog spoediger zou zijn geïnfecteerd geweest, dan te Penajoeng. Tevens wordt door hen verzekerd, dat de wanorde die in den beginne uit den aard der zaak op eene plek moest heerschen, waar plotseling 10,000 zielen van verschillende naties vereenigd werden, al heel spoedig door een beteren toestand werd vervangen. Ook wat betreft de privaten zijn die per(*) Bij de 2' Bonische expeditie werd betaald voor de Philips van Mamix van 631 last per last en per dag f 0.35 en voor de overige schepen alle van minder laadruimte f 0.40 per last en per dag. Volgens dien maatstaf zou voor 13 der bij de 2" Atjehsche expeditie gebezigde atooniBchepen met eene laadruimte van 0586 laat, zijn betaald per dag f 3834 40, instede van f 17600 die thans betaald zijn. Het zeilschip de Kosmopoliet kostte hij de 2" Atjehsche expeditie f 666 66 5 per dag, het zeilschip ftancy i 400 per dag In 1859 zou voor die schepen betaald zijn respectivelijk f 251-30 en f 200 per dag. Is de particuliere stoomvaart instede van eene weldaad ook eene ramp voor het leger P
29
sonen het niet geheel met U eens. Volgens hen lieten de privaten, omdat niet alles tegelijk kon gedaan worden, in den beginne te wenschen over, maar kwamen er later betere, en werd toen voorzoover de omstandigheden zulks gedoogden aan de privaten zorg besteed, enonreinheidinhetkampementkrachtig tegengegaan. Zij vragen tevens, of gij wel gedacht hebt aan den waterstand in de rivier en de glooiende oevers, waardoor veroorzaakt werd dat soms met laag water faecale stoffen bleven liggen, die met hoog water werden weggevoerd, (f) Dat de aan den oever gelegerden zich wel eens behielpen met dien oever zelven, instede van gebruik te maken van de gebouwde stellingen noemen zij vrij natuurlijk, eensdeels omdat zulks bij avond en nacht, evenmin als het gebruiken van den omtrek der hutten te verhinderen valt, en anderdeels omdat de inlander niet aan eene natuurlijke behoefte zal voldoen zonder water bij de hand te hebben, om zich te reinigen. Overigens vragen zij, of gij wel eens gelet hebt op de badplaats der militairen te Batavia benedenstrooms en niet ver van het hospitaal, waarvan het water dus dagelijks door de uitwerpselen niet alleen van gezonden, maar ook van zieke lijders moet verontreinigd worden; op de Nederl. Indië's hoofdstad doorstroomende rivieren waarin alle in de nabijheid wonende inlanders aan hunne behoeften voldoen, en op den toestand der latrines niet alleen in de kampongs, maar zelfs op Europeesche erven te Batavia? Natuurlijk beweren zij niet, dat hetgeen te Batavia gebeurt te Atsjin tot voorbeeld moet genomen worden, maar zij halen het aan als bewijs hoe moeielijk het is, wanneer de individuen zelven hun belang niet begrijpen ook de beste hygienische voorschriften ingang te doen vinden. Het water uit de rivier te Batavia wordt toch (f) Vlotten (rakits) kunnen zeer goed tot privaten worden ingericht, in het Falembangsche geschiedt dit op verschillende plaatsen. De meeste door U genoemde gebreken worden er door vermeden.
30
niet alleen door de inlanders, maar zelfs door vele Europeanen bij voorkeur gedronken, en al wilde men verbieden er gebruik van te maken, zoo zou zulks nog altijd een halve maatregel zijn, omdat dit onder het baden, dat toch in Indië voor de gezondheid hoog noodig is en ergens dient plaats te hebben, onmogelijk kan worden tegengegaan. Sprekende over het drinkwater wordt door die personen beweerd, dat dit overvloedig was, en daarvoor weldra gezorgd werd. Zoodra de brug klaar was, werd volgens hen water gedronken uit de put in de messigit in kam pong Djawa, terwijl de Norton-pompen niet tegen het einde der expeditie, maar in de eerste helft van Januari gesteld werden. Daarbij vragen zij of het reinigen van het eten en het wasschen van het lichaam niet ergens moest plaats hebben, en of er op de erven te Batavia eene enkele put is, waar men niet dag aan dag hetzelfde ziet gebeuren. Dat de voeding te Atjeh beter is geweest dan bij eenige vroegere expeditie, wordt door niemand tegengesproken, 't Is zoo lang niet geleden dat men zich te velde maanden achtereen moest behelpen met rijst, dingding, gezouten vleesch en gerookt of gezouten spek, wanneer de gelegenheid zich aanbood afgewisseld door versch rund of buffel vleesch, soms ook door gedroogde visch. Van versch brood was toen geen sprake, de hoofdkost was rijst en weder rijst. Alleen bij volstrekte noodzakelijkheid kon hard brood (een zonderling katjang-preparaat, weinig minder hard dan steen, en zwart als roet) worden verstrekt. Andere toespijzen dan zout, peper en azijn kwamen op het toen in werking zijnde tarief niet voor, aan aardappelen of groenten werd zelfs niet gedacht. Eerst in ] 863 kwam hierin verandering, en werd bepaald, dat te velde ook boontjes dan wel erwten, het ration ad 0.4 kilogram, en versch brood, het ration voor Euro-
31 peanen ad 0.2 kilogram, zoomede kerriekruiden, Spaansche peper en uien, het ration der laatsten ad 0,04 kilogram per Europeesch soldaat en alleen bij versch varkensvleesch of spek zou kunnen worden verstrekt, en tot afwisseling zouden kunnen worden gegeven aardappelen, per ration van 0,25 kilogram, met versehe of gedroogde groenten, de hoeveelheid der laatste naar omstandigheden, terwijl het versehe rund- of buffelvleesch bij verstrekking van erwten of boonen voor Europeanen zou kunnen worden vervangen door 0,3 kilogram versch varkensvleesch per man; toen werd tevens als beginsel bij de uitrusting van expeditiën aangenomen, dat indien zulks slechts eenigszins doenlijk was, aan de Europeanen, Afrikanen en Amboineezen hoogstens viermaal gezouten en tweemaal gedroogd vleesch en tweemaal gerookt of gezouten spek zou worden verstrekt. Dat was verbetering, en vooral de soldaat bij de expeditie in de Zuid- en Ooster- Afdeeling van Borneo, die reeds jaren lang gebrek leed aan verversching, gevoel.Ie zich gelukkig, toen bleek dat in de aanzienlijkste garnizoensplaatsen van dat gewest ten minste versch brood, op sommige ook versch spek verkrijgbaar was. Wat gebeurde echter? Bij de uitbesteding voor 1864 waren de prijzen aanmerkelijk gestegen, zóó aanmerkelijk, dat ze te hoog voorkwamen, zóó veel te hoog zelfs, dat werd voorgeschreven, dat vanaf 1 Mei 1864 niet zou worden voortgegaan met de verstrekking van versch brood en versch spek, maar de soldaat instede van dien zich weder met hard brood en gezouten spek zou moeten tevreden stellen. Dus was de toestand nog geen tien jaren geleden bij de expeditionaire troepen te Bandjermassing, waar achtereenvolgens de latere Generaals ANDRKSEN, VERSPIJCK EN HAPPE bevel voerden: vier jaren achtereen ontbeerden de dappere krijgers, die daar streden, ver-
32
verschingen, en toen eindelijk eenige verbetering was aangebracht, werd deze weder teruggenomen omdat ze te duur was. Eilieve, is zoo iets onder het opperbevel van den Generaal VAN SWIETEN voorgevallen? En nu de voeding bij de tweede expeditie tegen het rijk van Atjeh! Vergeef mij dat ik daarbij op den voorgrond stel, dat de Chef van den Geneeskundigen Dienst in het verslag der verrichtingen van dien dienst bij de eerste expeditie verklaart, dat de uitstekende gezondheidstoestand onzer troepen zoowel te Deli als te Atsjin, gedurende en na den terugkeer dier expeditiën, zeker voor een groot deel kan gesteld worden op rekening van de voeding, met name het ruimer gebruik, dat bij die gelegenheden van versch vleesch gemaakt is, en dat de voeding bij de tweede expeditie zeker niet minder is geweest dan te Deli of bij de eerste expeditie. Bijna voortdurend was men toch bij machte vanaf het begin der expeditie versch vleesch te verstrekken, en dat zeer spoedig van te Penang aangekochte slachtbeesten, wier gehalte dat van het vee op Java en Madura verre te boven ging. Australisch vleesch werd aan de troepen hoofdzakelijk alleen bij het begin der expeditie verstrekt, toen de aanvoer van versch vleesch nog niet zoo geregeld kon plaats hebben als later; trouwens, het voldeed ditmaal ook minder goed dan bij de eerste expeditie, na afloop van welke de Chef vanden Geneeskundigen Dienst op grond van de verkregen ondervinding eene geheele vervanging van het gezouten en gerookte vleesch en spek door dat voedingsmiddel eene weldaad voor het leger achtte. Versch brood was vanaf 8 Januari tot medio Maart, dat wil zeggen: tot op het tijdstip, dat de aannemer niet meer aan zijne verplichtingen voldeed, voorhanden. Afkeuringen kwamen meermalen voor. Wel stellig
SS mag de Opperbevelhebber echter aiet verantwoordelijk worden gesteld, dat de verwachtingen, die omtrent de reeds vó'ór zijne benoeming uit Frankrijk ontboden bakkerij gekoesterd waren, niet in alle opzichten bewaarheid werden. Het harde brood (witte scheepsbeschuit) was daarentegen van uitmuntende qualiteit. De rations ad 0.1 kilogram voor Europeanen, 0.05 kilogram voor inlanders, vastgesteld bij tarief No. 20 (Gouv. besl. dd. 30 Juli 1873, No. 6) bleken echter onvoldoende te zijn, en werden op last van den Opperbevelhebber verdubbeld. Zoodanige verdubbeling had almede plaats met de gedroogde kerriekruiden en Spaansche peper, bij voornoemd tarief vastgesteld op 0.005 en 0.002 kilogram per ration. Thee, die niet in bedoeld tarief is opgenomen, maar die door den Chef van den Geneeskundigen Dienst bij de eerste expeditie bijzonder was aanbevolen, werd evenals zeep voor deze expeditie toegestaan bij Gouv. besluit dd. 10 Oct. 1873 No. 20, en wel de thee ad 0,008 kilogram voor Europeanen en Inlanders en de zeep ad 0.03 kilogram voor Europeanen en 0.015 kilogram voor Inlanders per ration. Afwisseling werd voorzooveel mogelijk in de voeding gebracht door het nu en dan verstrekken van gedroogde viach, aardappelen en versehe uien, soms ook van gezouten vleesch en gerookt spek. In tegenspraak met uwe bewering zeggen mijne berichtgevers, dat de eerste was van uitmuntende qualiteit. Aardappelen moeten het eerst verstrekt zijn op 10 of 11 Januari 1S74, in den loop der maand Februari menigvuldiger, en vanaf half Maart geregeld tweemalen 's "weeks, meestal te zamen met Bombay-uien van zeer goede qualiteit. Bij de verstrekking van aardappelen werd het ration rijst voor Europeanen ad 0.55, voor Inlanders ad 0-6 kilogram tot op de helft verminderd, en in-
Si
stede van een geheel ration versch vleesch slechts gegeven de helft of 0.2 kilogram voor Europeanen en 0.1 kilogram voor Inlanders, terwijl de wederhelft van hel dierlijk voedsel alsdan bestond uit Australisch vleesch ad 0.2 kilogram voor Europeanen en Inlanders óf gezouten vleesch ad 0.15 kilogram voor Europeanen en Inlanders, of gerookt spek ad 0.15 kilogram voor Europeanen of gedroogde visch ad 0.2 kilogram voor Europeanen en ad 0.1 kilogram voor Inlanders. Het ration aardappelen 't zij met, 't zij zonder uien gesteld op 0.5 kilogram per man, werd later gebracht op 0.75 kilogram aardappelen en 0.25 kilogram uien voor Europeanen, Afrikanen en Amboneezen en 0.55 kilogram aardappelen met 0.2 kilogram uien voor inlanders. Koffie, zout, azijn, jenever en boter werden verstrekt volgens 't bovenbedoelde tarief, de beide eerste artikelen respectievelijk ad 0.04, 0.025 kilogram per ration voor Europeanen en inlanders, de drie laatste artikelen ad 0.015, 0.1 en 0.08 kilogram per ration alleen voor Europeanen. Eindelijk werden in het begin der maand April aangevoerd versehe kool, laboe en eenige vaatjes augurken. Ongelukkig echter waren van die bezending de groenten gedeeltelijk door bederf aangetast, zoodat de verstrekking in eens moest geschieden. Ziedaar hetgeen mij omtrent de voeding te Atjeh door geloofwaardige personen is meegedeeld. Ontoereikend mag het voedsel dus mijns inziens niet genoemd worden. Eentonig is mogelijk, maar niet zoo eentonig als meermalen verhaald is, en zeker minder eentonig dan bij eenige vroegere expeditie, die te Deli waar de de manschappen gezond bleven (?) niet uitgezonderd. Zonder de waaide van nog meer afwisseling in de voeding onzer militairen te ontkennen, kan ik mij toch niet voorstellen, dat eene voeding zooals daareven be-
35
schreven is, oenen zoo hoogs t ongunstigen invloed op den gezondheidstoestand zou hebben uitgeoefend als door velen wordt aangenomen. Hoe zou het, ware dat het geval, en werkte het gebrek aan afwisseling zoo spoedig, nog weinige jaren geleden hebben moeten gaan aan boord onzer marine- en transportschepen! LQM goed herinner ik mij, dat gedurende een reis van vijf maanden uit Nederland naar Indië, de eenige afwisseling in onze spijzen hierin bestond, dat drie malen 's weeks erwtensoep van groene, tweemalen 's weeks van gele erwten en tweemalen 's weeks greêae erwten met zout vleesch, eens om de veeitien dagen zuurkool werd gegeten. Overigens scheepsbeschuit, gort en nu en dan augurken. Toch bleven wij gezond, en stond ons die kost den laatsten dag evenmin tegen als den eersten. In ieder geval moet men rekening houden met de omstandigheid dat men te velde is, en uit den aard der zaak veel moet ontberen, dat in het garnizoen verkrijgbaar is. Vooral op eene plaats als Atjeh, waar versehe groenten van plaatsen op honderden mijlen afstands gelegen moeten worden aangevoerd, moet dit het geval zijn. Nog meer dan een jaar nadat de belegering van Sebastopol eenen aanvang genomen had, waren de zakken aardappelen, die van tijd tot tijd werden ontvangen, zooals BAUVENZ zich uitdrukt „une bonne fortune" en werd kool betaald met 10 francs per stuk. En te Atjeh had alles in eens moeten zijn ? Vergeef mij, maar't komt mij voor, dat op die wijze wat veel geëischt wordt, méér dan waaraan dikwijls ook zelfs met den besten wil kan voldaan worden. Nog iets ! In den Krim-oorlog vertoonde zich de scorbut, de ziekte welke, wanneer ik mij niet vergis, haar ontstaan bijna uitsluitend te danken heeft aan gebrek aan groenten, eerst in den winter van 1855 op 1856. Geruimen tijd zoude zij tegengehouden zijn
86
door het gebruik van molsalade, die in de omstreken van Sebastopol in menigte gevonden werd. 'Zijn te Atjeh gevallen van die kwaal, als gevolg van te weinig afwisseling der voeding, voorgekomen ? En zoo dat geconstateerd is, was er dan in een tropisch klimaat en op een tropischen bodem, waar dagelijks tal van klapper- en pinangboomen en zeker ook bamboestruiken moesten gekapt w( rden, geene enkele plant te vinden, die, zooals in de Krim de paardenbloem, in de behoeften aan versehe groenten kon tegemoet komen ? 't Is overigens waar, dat de eischen tegenwoordig hoog gesteld worden. Voor eenige dagen ontmoette ik een onderofficier, pas van Atjeh teruggekeerd. Erg toonde hij zich over de daar genoten voeding niet tevreden. Hem vragende wat dan toch eigenlijk had ontbroken, kreeg ik ten antwoord : „We kregen maar twee keer per week aardappelen!" Verwondert het u dat ik, die meer dan eens maanden achtereen aardappelen zelfs niet gezien heb, den jongen man verbluft aanstaarde? Ook met hetgeen door u gezegd wordt omtrent het slechte toezicht is men het niet volkomen eens. Personen, die even als gij gedurende maanden in het bivak te Atjeh doorgebracht hebben, meenen dat gij te veel over het hoofd ziet, dat het onmogelijk is, in een bivak, betrokken door 10 à 12 duizend individuen van allerlei ras, kunne en stand, dezelfde orde, netheid en reinheid te bewaren als in een garnizoen. Zij vragen of gij wel eens op ongelegen tijden, bijv. op het middaguur, in den laten avcud of des ochtends vroeg in een Indische kazerne zijt geweest, en of gij dan niet dezelfde aanmerkingen had kunnen maken als thans te Atjeh. (1) Volgens hen werd alles iederen morgen zoo (1) „fcllendig is de so'daat gehuts»eet, ellendig frekleed.cn zijn leven is het treurigste ter wereld.— Bezoek welke kazerne gij wilt, en geen enkele geeft den bewoners wat elk schepBel toekomt : licht en lucht. — . . . Niemand kan verlangen, dat wij de kazerne» en hospitalen een voor
37 goed mogelijk schoon gemaakt. Wat gij zegt omtrent de bende vrouwen, kinderen en zelfs zuigelingen die waren medegesleept, noemen zij wel wat overdreven. Het getal vrouwen dat de expeditie vergezelde bedroeg slechts 248, terwijl het u niet onbekend kan zijn, dat nog nooit eene Indische expeditie te velde is geweest, zonder dat een zeker, in verhouding tot de sterkte veeltijds grooter aantal vrouwen den troep vergezelde, een maatregel waarvan o, a. de vorige Legerkommandant, hierin trouwens slechts volgende de vroegere overleveringen, een groot voorstander was.(2) éêa zullen beoordeelen.— Voor eene aantooning in cijfers van de te weinige ruimte naar verhouding van het aantal soldaten, van de vochtigheid, van het dicht opeen gebouwd zijn der verschillende gebouwen, voor eene beschrijving der omgeving, voor het gebrek aan gefiltreerd drinkwater, badwater enz. missen wij de gegevens Zijn eenmaal de foulen in de oprichting begaan door genie en geneeskundigen dienst dan tracht later de infanterie zoo veel mogelijk het hare bij te dragen om den soldaat te gronde te richten. De slordige bewoning — waar het andere reinheden dan die van blinkende knoopen en wapens betreft—is over bekend. Stinkende privaten, goten, urinoirs en keukens worden geen emmer water waard geacht, maar eene oneindigheid van arbeid aan het bijna nuttelooze besteed — Onder de verwaarloozers kome aan de infanterie eene eerste plaats toe . . Ziet onze hospitalenl Overvulling is gewoonte geworden, tijdelijke ontruiming van eene stinkande ziekenzaal om ze te doen reinigen en eenige maanden leiig te laten een onmogelijkheid. Aan afgezonderde verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten mogen we niet denken. Het verblijf van 't bediendenpersoneel met vouwen en kinderen naast de ziekenzalen, slechte privaten, slechte afvatering, onvoldoende badinrichtingen, maar vooral weder de opeenhooping der gebouwen — zoo dom in een land waar de grond bijna geen geld kost — verwond«rt het u nog dat onze inen uitwend'ge zieken zoo langen tijd behoeven om weder op hun verhaal te komen, vaak in het geheel niet herttellen, ja, dat zelfs cholera en typhus in de hosp tilen ontstaan?"— Zoo schreef MÊLÉ in de „Stemmen uit Indie. Samarang, De Groot Kollf & Co 1872" Zie ook Nieuwe Militaire Spectator 1873 No. 2. bladz. 115,116 en 117. Is het niet of dat men u hoort over den toestand te Penajoetiff? — Maar ten rechte wanneer de toestand namelgk was zooals hi| ze beschreef. MELK beschuldigde alleen de lagere functionarissen bij de genie en den geneeskundigen dienst, niet den toenmaligen kommandant van het leger. (2) Bij de eerste expeditie t igen Atjeh bedroeg het aantal soldatenvronwen dat medegiug 8 per compagnie van 100 man, dus op eene sterkte van 3197 minJirm 255.— Bij de tweede expeditie was het aantal vrouwen dat de eipditie vergezelde 243 op eene sterkte van 8156 miud. ren. In verhouding tot de sterkte waren tr dus bij de tweede expeditie nog op verre na niet de helft van het aantal vrouwen, dat de eerste expeditie vergezelde..—
38
Dat de ruimte waarin de troep was opgehoopt Heiner wasdan het Waterlooplein, wordt door o o g g a t lmmers, zoo zeggen J * e gengesp r0 ken. Kraton d " ** * " * ° P P e " k k t e ™ * » Kraton dle wanneer m e n d e ^ enhet d
eenltt
0Pe
r°0r ^
P t óm e d e
^ juist over-
enkomt met die van genoemd plein, terwijl een blik ^ op de kaart voldoende is o m a a n t e t najoeng minstens driemalen grooter is. _ Dat gespeeld werd geven z,j u volkomen toe; zij vragen e c L r of dit by vroegere expedition niet plaats vond, en of het u onbekend » dat de inlandsche soldaat te velde alle ontbenngen gewillig verdraagt, wanneer het voldoen aar, d.en hartstocht wordt toegestaan, terwijl morren, ontevredenheid J a zelfs dienstweigering en desertie dikwijls het gevolg zijn geweest, wanneer men poogde het «pelen dat de soldaat zich nu eenmaal voorstelt dat te velde niet wordt tegengegaan, te beletten. E n zoo zeggen zij - van twee kwaden moet dikwijls het minst slechte worden gekozen. Ook hetgeen gij z e g t omtrent de prostitutie geven z,j ten volle toe, maar alweder vragen zij, of dan de vrouwen die vroegere expedition vergezelden Vestaalscbe maagden, de daaraan deelnemende personen van het mannelijke geslacht JOZEP'S waren. Volgens hunne meening is prostitutie een natuurlijk gevolg van het zijn van 243 vrouwen, niet gewoon om aan de godm der kuischheid te offeren, onder eenige duizenden mannen. DÜMAS, sprekende over de goede eigenschappen eener vivandière heeft immers reeds gezegd- Ze „sliep 's avonds op den rechtervleugel van 't pelo'ton „m, en ontwaakte 's morgens op den linkervleugel » Bovenden — dit wordt door hen aangevoerd _ zal de prost.tutie meer openlijk plaats hebben, wanneer ze in zekeren zin wordt aangemoedigd. En dit vindt volgens hunne meening plaats, wanneer zooals bij deze
39
expeditie velen niet alleen de meening waren toegedaan, maar deze ingeval van klachten zelfs verkondigden, dat de medegenomeue vrouwen niet behoorden aan de personen te wier namen zij bekend stonden, maar integendeel aan de compagnie, waarbij zij waren ingedeeld: een gevoelen dat — en 't is zeker volstrekt geen wonder — zelfs tot krijgsraadzaken moet hebben aanleiding gegeven. Wat mij betreft, — en ik geloof dat anderen het hierin met mij eens zijn — ik acht, — is het doel niet, grootere onzedelijkheid te voorkomen — het medenemen van vrouwen bij expedition, tot zoolang men zich niet voor goed gevestigd heeft en ieder soldaat, die eene vrouw of huishoudster heeft, deze bij zich kan hebben, volstrekt onnoodig en zelfs nadeelig. — Over vrouwen in het garnizoen schreef ik reeds eenige jaren geleden, wat betreft Eur. kazernes: „Veelal worden die ongel u k k i g e schepsels door zulke sujetten (») gehouden als „voorwerpen van speculatie en middel om aan geld „te komen." En verder: „Nog niet zeer lang geleden „denkelijk gebeurt het nog — kregen enkele gedetineerd e n uit het militair huis van arrest toestemming om „huishoudsters te hebben. Tot belooning van verbet e r d gedragen als prikkel om op den ingeslagen weg „voort te gaan, kon de zaak hare goede zijde hebben. „Ongelukkig was er echter een maar bij; zij moesten „die vrouwen tegen betaling aan hunne lotgenooten „afstaan! 't Lust ons niet over zoodanig voorschrift, dat zich zelf genoegzaam karakteriseert, uit „te wijden." Gij ziet, ik ben geenszins een voorstander van tooneelen als die ik in hetzelfde opstel afschilderde, tooneelen dikwijls zoo walgelijk dat ze alleen kunnen verklaard worden door den laagsten trap van verdierlijking. — Maar den Generaal VAN SWIETEN eene grief te maken van 't geen eene Indische traditie is, (')
Soldaten geplaatst in do tweede klasse van discipline.
40
ook onder ieder ander bevelhebber zou hebben plaats gehad en bij iedere expeditie gebeurd is, gaat mijns bescheiden erachtens niet op. Wil men geen prostitutie, dan moet gebroken worden met de gewoonte om vrouwen mede te nemen, zoo niet het euvel zal blijven bestaan zooals het bij al onze expedition heeft bestaan. Wat het slechte logies betreft, weer stemt men niet volkomen met u in. Alweder wordt gevraagd of gij niet te veel uit het oog verliest, dat de troep zich te velde bevond, en dââr niet hetzelfde kan verlangd worden als in het garnizoen ('). Iemand die èn eerste èn tweede expeditie en nog onderscheidene vroegere expedition medemaakte, verklaart mij, dat toen hij den 2 Len December 1873 in net bivak kwam, de wijze waarop de aanwezige troepen gelogeerd waren eenen gunstigen indruk op hem bewerkte. Later werd nog veel verbeterd. De huisvesting had plaats in van voren opene lootsen, zooals die in den velddienst van VAN KEES worden aangegegeven. Materialen werden volgens hem verkregen door het kappen van pinang- en nibongboomen en bamboe, zoomede van d« genie en van de huizen der Atjehers. De eisch voor en de verkwisting van materialen, zou echter in den beginne zóó groot zijn geweest, dat daaruit later hoe groot de voorraad ook was waarover men aanvankelijk te beschikken had, natuurlijk gebrek moest volgen. — Met het debarqueeren van een paar bamboezen kazernes werd begonnen, maar deze verongelukten tegelijk met de vlotten, waarop zij geladen waren. Trouwens zou het volgens mijn berichtgever zoolang de operation duurden en alle transportmiddelen in de eerste plaats moesten benut worden tot het aan den wal brengen van krijgs. (') Slechts "bij een langer vertoef op dezelfde plaats, komen de manschappen langzamerhand behoorlijk onder dak, en zal het bivak, door dagelijkeche verbeteiingen, allengs het aanzien v*n een geregeld kampement verkrijgen. Velddienst, van Kees; bladz. 42.
41 materieel en mondbehoeften eene onmogelijkheid geweest zijn, om de medegenomen gebouwen te ontschepen en op te stellen. Ten bewijze voeren zij aan dat iedereen zich zal herinneren hoeveel tijd en moeite moesten besteed worden tot het debarqueeren en opstellen der hospitaal- en magazijnbarakken. (') Behalve dat, al had ook de gelegenheid daartoe bestaan, dan nog zou de hoeveelheid op verre na niet voldoende zijn geweest, want bamboe kazernes mede te voeren voor den geheelen troep, zoowat 100 stuks, zal iedereen begrijpen dat ondoenlijk was. — Vóór het nemen van den Kraton kon er dus, zoo zegt men en naar het schijnt niet zonder grond, met den besten wil ter wereld van het opstellen der bamboe kazerne geen e sprake zijn, tenzij men den aanvoer van geschut, munitie en levensmiddelen had willen storen en het maken van loopgraven en het ageeren tegen den vijand achterwege laten. En toen de Kraton eens genomen was, was het toch wel het rationeelste de kazernes, die voorhanden waren, op te slaan daar waar ze zouden blijven. Beter bewijs voor de onmogelijkheid om alles in eens te hebben, kan overigens niet geleverd worden, dan door te wijzen op de bergen bamboe en materialen die de laatste tien maanden zoo van hier als elders naar Atjeh overgevoerd zijn en nog aan de rivier te Batavia opgestapeld liggen, en de klachten, die desniettegenstaande nog gedurig worden aangeheven over onvoldoende huisvesting. Bijna zou men zeggen dat Generaal VAN SWIETEN almachtig had moeten zijn. Achttien maanden na den aanvang der belegering van Sebastopol waren de Eransche soldaten nog in verblijven van den meest primitieven aard gehuisvest. Hutten, ) Let nu we! op de volgende data: „Half November 1873 ging de expeditionaire macht in zee, en in Juli 1874 konden eenige bamboe lootsen worden betrokken te Batoe Toelis (Buitenzorgi in de buurt van alle autoriteiten en alle hulpmiddelen." „Bijvoegselop uwe Herinneringen." En gij wilt dat te Âtjeh allss in een oogwenk zou zijn verrezen?
42
bij den soldaat bekend onder den naam van taupinières ter diepte van 1 meter in den vorm van rechthoeken lang 7 breed 3 meter uitgegraven, enkele malen bevloerd met steenen, wanneer die namelijk te krijgen waren, de wanden boven den grond samengesteld uit gevlochten en met eene laag klei bedekte takken, het dak van dezelfde materialen met een paar openingen die bij regen met graszoden werden overdekt, (') Tentes abris te midden van eenen strengen winter. Wie heeft den achtereenvolgenden opperbevelhebbers van het Fransche leger de schuld gegeven van dat en zooveel meer dat daar ontbrak? Wie heeft hen verantwoordelijk gesteld voor de 63000 Fransche soldaten die gedurende den Krim-oorlog in de ambulances en hospitalen overleden? Wie maakte er Lord KAGLAN eene grief van, dat vanaf 1 October 1854 tot 30 April 1855 de sterfte bij zijne armée bedroeg 3 9 % der Infanterie. 1 8 % der artillerie, 1 5 % der cavallerie, 4 % der marinesoldaten en 6% der officieren? En toch had dit moeten gebeuren, wanneer alleen de opperbevelhebber verantwoordelijk is, en ieder ondergeschikt bevelhebber, bestaat er schuld, deze op hem kan schuiven. Herhaalde malen wijst BATJDENZ in „ungmissionmédicale en Crimée" er op, dat de regimenttkommnndaaku, wier kolonels de meeste zorg droegen voor hunne soldaten, ook het beste weerstand boden aan de ontberingen en vermoeienissen. Als voorbeeld haalt hij aan twee regimenten waarvan het eene onder gelijke omstandigheden en in een gelijk tijdsbestek, van 2676 man een effectief van 2224, het andere van O) Taupinières van grootere afmatingen werden zelfs voor de zieken gebezigd! Avec l«s debris des baraques renverse'es par l'ouragan on construit sur un plan tracé par moi des taupinières pour abriter les blesse, mieux qne parles tantes: elles consistent dans de grandes fossés creuses ala profondeur d* un mètre et recouverts d'un toit de planches. Oes abris pourront protéger des intempéries de la saison cent vingt blessés graves et permettront d'attendre patiemment les baraques qu on nous promet. (Le médecin en chef de l'armés d'Orient).—
43
2327 man slechts een effectief van 1239 man hadden behouden. In zekeren zin zou men daarbij ook den opperbevelhebber of ten minste den divisie-kommandant verantwoordelijk kunnen stellen. BAÜDENZ denkt er echter niet aan, maar laat de schuld rusten op hem, wien het aangaat, evenals hij elders, sprekende over de slechte barakkeu, zegt: „On accusait le corps de genie, comme s'il pouvait tout faire." Misschien had te Atjeh meer kunnen gedaan worden, wanneer niet te veel was vastgehouden aan het denkbeeld van houten en bamboe barakken. Als bouwmateriaal voor tijdelijke en verplaatsbare gebouwen is er mijns inziens zoo voor omwanding als bevloering niets beter te vinden dan de gewone Buitenzorgsche mat (kiray-mat) en voor dakbedekking dan de kadjangmat zoo noodig dubbel gelegd. De Buitenzorgsche mat is stevig, voldoende dicht en kan in verschillende afmetingen verkregen worden. Bij het vervoer neemt ze, opgerold of in pakken samengevoegd, weinig plaats in. Bij kleine hoeveelheden ingekocht komen 13 meter te Batavia op gemiddeld / 1.20 te staan. De kadjangmat is nog veel goedkooper en volkomen geschikt om in voor eenige samenpersing vatbare balen getransporteerd te worden. De meeste bamboe, die bij het gebruik van deze materialen noodig zijn, kan reeds op de plaats van inscheping gespleten en in bundels zamen gebonden worden,- Alleen voor stijlen en dakgebinten behoeft, wanneer men zeker is ter plaatse van inscheping geene pinang-, nibong-of klapperboomen te zullen vinden geheele bamboe te worden medegevoerd. De geraamten kunnen hecht worden gemaakt, zoodat ook de zwaarste winden niet te vreezen zijn. In één woord: wanneer men den moed had af te wijken van de leerboeken en de gewoonte, die zeggen houten barakken met kribben of «kaptafels, dan wel bamboe kazernes met vaste balé-balé's, dan geloof ik
44
dat het mogelijk zou zijn onze soldaten overal, waar dichtbij de kust gekampeerd moet worden, ook dan wanneer het land geene of slechts weinig materialen oplevert, na een niet zoo lang tijdsverloop vrij goedkoop onder dak te brengen, en hun zelfs, zoo hangmatten worden medegevoerd, in bijna alle omstandigheden eene uitmuntende en gezonde ligging te verschaffen.— Maar, ik zeg het weder, het zou onbillijk zijn, gesteld dat het denkbeeld goed is, den Opperbevelhebber verantwoordelijk te stellen omdat het niet is ten uitvoer gelegd. Dat was de taak der speciale wapens en van het bureau van krijgstoerustingen. Wie zou opperbevelhebber kunnen zijn, wanneer hij, zooals gij aangeeft, bij de uitrusting alleen op zich zelven moest afgaan? De Opperbevelhebber kan alleen in algemeene trekken aangeven wat noodig is, maar moet uit den aard der zaak de uitvoering en de détails overlaten speciaal aan de leden van den tak van dienst, die op die zaak betrekking heeft. — Ook op de treurige ziekenverpleging is dit van toepassing. Dat gij, aan wien het lot van den zieken soldaat en al wat met den gezondheidstoestand in verband staat zoo bijzon, der ter harte gaat, met verontwaardiging gezien hebt, dat aan de ambulance, vooral in de eerste dagen, „zeer veel, om niet te zeggen alles ontbrak", kan ik mij zeer goed voorstellen, en ik zou het zelfs in u veroordeelen, wanneer dit niet het geval ware geweest. Maar dat gij, voor alles wat toen ontbroken heeft, den Opperbevelhebber en alleen den Opperbevelhebber verantwoordelijk stelt, zonder u af te vragen: „Was de toestand ook een gevolg van omstandigheden, onvermijdbaar bij iederen krijg in een onbeschaafd land zonder eigen hulpmiddelen en dagen stoomens verwijderd van de depots?" is mij minder verklaarbaar. Zooals ik reeds vroeger gezegd heb, was er niet gerekend op 2 % maar minstens op 1 5 % zieken, zooraede op groote évacua-
46 tiën naar Padang, waardoor men aannam dat oyervulling der ziekenschepen en der hospitaalbarakken zou kunnen worden voorkomen. Neemt men, instede van zooals ik vroeger gedaan heb, alle personen die de expeditie uitmaakten, alleen het militaire personeel tot grondslag der berekening, wat trouwens onjuist is, dan krijgt men nog het noodige voor 1152 zieken, en zoo hoog is hun aantal, voorzoover ik weet, nooit gestegen. Belangrijk is dan ook het verschil met o. a. Algiers, waar de ambulances even als hier in Indië niet enkel bestemd zijn tot het verleeneu der eerste hulp op 't slagveld, maar tevens dienen tot tijdelijke beweegbare hospitalen. Daar toch werd, tot grondslag nemende dat eene expeditie drie maanden zou duren en rekening houdende met de evacuatiën, aangenomen, dat het dagelijksche aantal zieken in de ambulances zou bedragen 8.33% van het effectief: dat wil zeggen, dat bij eene divisie van 10000 man, de ambulances waren ingericht tot ontvangst van 333 man, waarvoor, om maar eens een artikel te noemen, 200 dekens beschikbaar werden gesteld. Volgens mijne meening strekt de verantwoordelijkheid van den opperbevelhebber Kick niet verder uit, dan tot de beantwoording der vraag : of bij de uitrusting der expeditie werkelijk op het door den geneeskundigen dienst aangegeven, en iu de conferenties met de chefs van wapens, diensten en het bureau van krijgstoerustingen vastgestelde percentsgewijze ziekencijfer is gerekend, en of hem is medegedeeld, dat de expeditie werkelijk met den naar aanleiding van dien noodigen voorraad verpleegmiddelen, enz, vertrok. Wat het eerste betreft, daarvan ben ik zeker, en het laatste wordt door goed ingelichte personen niet betwijfeld. Dat desniettegenstaande vooral in den eersten tijd na het betrekken van het bivak te Penajoeng in de hoofd-
46
ambulance „zeer veel, om niet te zeggen alles" ontbrak, is treurig, maar mag niet op rekening van den Opperbevelhebber worden geschoven. Bij kalme overweging begrijpt men, dat wanneer een tienduizendtal zielen plotseling op eene plek, waar alles ontbreekt, worden te zamen gebracht, niet onmiddellijk compleete hospitalen kunnen verrijzen, en zulks vooral niet, wanneer dat te zamen brengen geschiedt op een oogenblik, dat de krijgsoperatiën moeten worden voortgezet, vivres voor ten minste tien dagen moeten worden opgeslagen, belegeringsgeschut en amunitie moeten opgevoerd, en honderden andere zaken moeten verricht worden. Was hetgeen aan verpleegmiddelen en ververschingen ontbrak plaatselijk aanwezig, dan rust eene zware verantwoordelijkheid op hen, die desniettemin de verstrekking hebben achterwege gelaten. De persoonlijkheid van den administrateur, met de belangen der hoofdambulance belast, staat mij echter borg, en zal, daarvan ik ben overtuigd, ook u borg staan, dat dit niet het geval kan geweest zijn. Andere oorzaken moeten dus in het spel zijn gekomen, die verhinderden, dat uit een voorraad, berekend voor de verpleging van 1 5 % zieken gedurende drie maanden, niet onmiddellijk zooveel kon geput worden als noodig was. Dat Poeloe Nassie onder die oorzaken eene groote rol heeft gespeeld betwijfel ik niet. Niet echter omdat Poeloe Nassie den voorraad had uitgeput, maar omdat bij hst beladen der schepen eene zekere hoeveelheid verpleegmiddelen en ververschingen tot onmiddellijk gebruik in den eersten tijd der expeditie was voor de hand gehouden. Die voorraad nu was door het geheel onvoorziene débarquement op Poeloe Nassie, en de oprichting van een zieken-établissement op dat eiland grootendeels uitgeput, en dit had ten gevolge dat toen te Penajoeng gebivakkeerd werd uit den anders voldoenden overigen voorraad niet dadelijk kou gevonden
47
worden wat noodig was. Voeg daar nu nog bij de onmogelijkheid om opeens voor alles te zorgen en in alles te voorzien, toen de opvoer van zoo vele noodige zaken telkens belemmerd werd door branding en sterken stroom, tengevolge waarvan de beladene sloepen vooral in den beginne meestentijds laat in den nacht arriveerden, en ik geloof dat vrij voldoende verklaard is, waarom in den eersten tijd nadat het bivak te Penajoeng was betrokken veel, zeer veel zelfs, ontbrak. Dat de beantwoording uwer vraag: „Voor zoover de slechte verpakking van dit alles de schuld was, wien moet dit geweten worden?"door de wedervraag: „Wienanders dan de Opperbevelhebber?" juist is, valt moeielijk te beamen. Gij zult mij toch wel toegeven dat noch de Opperbevelhebber, noch ook de chef der militaire administratie zelf de verpakking kon besturen. Den 14en September 1854 landden de verbondene Engelsche en Fransche legers in de Krim, en in het laatst van 1855 ontving het Fransche leger 6000 matrassen ter vervanging der matten, die den zieken soldaten tot dien tijd als legerstede dienden. Toch was BAUDENZ nog den H e n Februari 1856 verplicht om de opmerkzaamheid van den minister van oorlog en den opperbevelhebber te vestigen op het feit, dat nog altijd zieke soldaten werden verpleegd zonder andere fournitures dan eene mat en een of twee dekens, zoodat velen met bevroren voeten en in den treurigsten toestand naar Konstantinopel werden geëvacueerd. In welken beklagenswaardigen toestand zich het Engelsche leger gedurende den winter van 1854 op 1855 heeft bevonden, is bekend. De brigade der garde, sterk 3000 man bij haar vertrek uit Engeland, en die gaandeweg 6000 man versterking had erlangd, kon desniettemin in 't laatst van Januari
48
1855 slechts 738 man in het geweer brengen, En toch was Sebastopel slechts 40 à 48 uren stoomens verwijderd van Konstantinopel, en waren de baai van Kamiesch en Balaclava op nog geen uur afstands van de vesting in 't bezit der bondgenooten. Wèl een bewijs, wat het zeggen wil bij overzeesche cxpeditiën de troepen naar behooren te verzorgen. En al is nu — en daar waar 1 \ jaar waren voorbijgegaan zeker ten rechte — beweerd, dat in de Krim veel was verzuimd en veel anders had kunnen zijn, toch heeft er niemand aan gedacht daarvoor de opvolgende opperbevelhebbers der verbondenen verantwoordelijk te stellen, zeker om de eenvoudige reden, dat zij bij het vaststellen van 't geen vereischt weid moesten afgaan op de gegevens, die verstrekt werden, niet alleen door de chefs van speciale diensten, maar ook door het departement van oorlog en de bureaux van krijgstoerustingen. Aan de tweede expeditie tegen Atjeh hebben deelgenomen bij de landmacht—de met Europeanen gelijkgestelden, bestaande uit 230 Afrikanen en 460 Amboineezen mederekenende—5184 Europeanen. Daarvan waren t/m 5 Februari 1874, dus in iets meer dan 2 y2 maand na het vertrek der expeditie overleden: aan cholera 282 „ andere ziekten 31 terwijl van de naar Padang geéVacueerden, alle naties te samen genomen, t/m 26 Januari 1874 overleden;£7 personen. Op grond van het laatste cijfer meen ik het aantal Europeanen dat t/m 5 Februari 1874 van de geëvacueerden overleed te mogen stellen op 67 57 Dus t/m 5 Februari 1874 te z a m e n 370 Fmr. Sedert het vertrek uit de garnizoenen t/m 5 Februari 1874 waren dus te Atjeh
49 overleden aan chol. van 5184 Europ. 282 of 5.44% en aan andere ziekten „ „ „ 81 „ 0.60% alsmede van de geëvac. „ „ d b ^ 5 7 „ 1.10% Te zamen 370 „ 7.15% Dat de cholera meestentijds meer dan de helft der aangetasten wegrukt, is u zeker niet onbekend. Te Atjeh bedroeg de sterfte onder 639 Europeanen, die t/m 4 Februari 1874 met die ziekte behandeld werden, 282, dus vrij wat minder. Te Willem I, dat vrij algemeen wordt gehouden voor een zeer gezond (?) garnizoen, stierf in het laatst van 1868, terwijl men in vollen vrede en in het bezit van alle hulpmiddelen was, in een korter tijdsbestek dan 2 % maand 1 5 % van het Europeesche en Afrikaansche gedeelte van het garnizoen. (') Dit overwegende komt mij de vraag niet al te ongerijmd voor, of te Atjeh, waar tijdens het heersenen eener choleraépidemie in 2 % maand alle ziekten te zamen genomen 7.15% der Europeanen overleden, de toestand wel werkelijk zoo ongunstig afstak bij hetgeen, wanneer tijdens eene épidemie in tropische gewesten wordt oorlog gevoerd, mag verwacht worden? Dat door de dwangarbeiders veel meer is verricht dan hunne krachten toelieten valt niet te ontkennen. Helaas! Is het bij vroegere groote expeditiën — de 2e Bonische misschien uitgezonderd— anders gegaan ? Het eenige onderscheid tusschen nu en vroeger, bestaat hierin dat toen koelies werden gebruikt, menschen die op een kwaden dag aan hunne betrekkingen werden ontrukt om bij de een of andere expeditie de taak van lastdrager te vervullen. (2). Van den vroegen (') „Vandaar dat te Willem I, de cholera, in 1868, in een paar maanden 15 percent van de Europeesche soldaten kon dooden " MÜLÉ inde „Stemmen uit Indië'. Samaraig De Gruot Kolff & Co. 1872." Zie nieuwe Militaire spectator 1878 No. 3. (2). Tijdens het vertrek der 2e Bonische expeditie was dit een weinig verbeterd. Zaterdag den 22en October 1869 »tonden in de stad
50 morgen tot den laten avond in de weer, geregeerd door den stok en niemand belangstelling inboezemende, kwamen er betrekkelijk slechts weinigen bij hunne vrouwen en kinderen terug. Vermoeienissen, ziekten en ellende sleepten de meesten weg zonder dat hetgeen die schepsels leden veel medelijden inboezemde. ( 3 j. 't Waren immers maar koelies, en wat was aan hun leven gelegen! Nog herinner ik mij in 1854 dag aan dag prauwen te hebben zien passeeren, volgestopt met doodzieke of met stervende koelies, die zonder eenige geneeskundige hulp, zonder eenige verpleging en zonder eenig ander voedsel dan droger ijst en gezouten visch naar hunne betrekkingen werden teruggezonden, om 't zij nog vóórdat zij die plaats bereikten, 't zij inde eerste dagen na hunne aankomst voor 't meerendeel te bezwijken. Kort na het terugroepen der eerste expeditie tegen Batavia eenvoudig alle bedrijven stil, waarvoor koelies gebezigd werden. Deze werden door politiedienaren geprest, hier en daar in spijt van den geboden tepenstand. Het plaatselijk bestuur had plotseling bevel ontvangen 300 koelies voor de expeditie te leveren, in wier verkrijging men te Macassnr was teleurgesteld. Te zamen gebracht werd hun door den Resident afgevraagd of zij tegen eene ruime belooning m geld per maand benevens kleeding en voeding als koelies aan de expeditie wenscbten deel te nemen. Slech's weinigen weigerden. Den daarop volgenden nacht vertrok de expeditie. Toen bestond de dwang dus nog alleen in het ophalen eu bijeen brengen. Het vertrek had natuurlijk g e h e e l v r i j w i l l i g plaats 11 (3) Zie van Rees, M o n t r a d o bl. 20 en 21. „Een enkel gebouw „dat was blijven staan diende tot herberging van onze koelies. Zieken, „stervenden en gezonden hgen hier door elkander en dit gezicht was to we'nig aanlokkelijk om er lang bij te vertoeven. In het fort »teruggekeerd, kortten wij den avond door een partij whist en het , souper" F n verder: »De tot de expeditie behoorende koelies hadden „gedurende de zeven weken, die zij te velde geweest waren, zooveel „geleden, dat bijna het halve aantal g^storvtn of naar Sambas geëvacueerd was, en do overbid renden, geheel uitgeput en onbruikbaar „door overmatigen arbeid, gespaard moesten worden." Dus 50% gestorren en geëvacuetrd in zeven weleen, dat wil zegden in ongeveer y3 van den tijd, die verliep tuBschen het vertrsk der tweede Atjehsche expeditie en het reëmbarkement op den 25 April 1874, en de overhlijvenden geheel uitgeput en onbruikbaar door overmatigen arbtid. Dat de verhaler, naar het algemeen gevoelen een officier die by de tweede Atjehsche expeditie een hoogen rang bekleedde, er niet aan dacht den kommandant der expeditie eene grief te maken van eenen zoo (reinigen toestand, blykt duidelijk.
ßl
Atjeh werd mij een fragment voorgelezen uit een brief van iemand, die vroeger als burgerlijk ambtenaar meermalen en in gewichtige betrekkingen bij krijgsverrichtingen was tegenwoordig geweest. — Daarin kwam o. a. het volgende voor: „Ik heb tijdens mijn „verblijf op . . . . tal van expeditie's bijgewoond, „en ze zonder uitzondering slechts bij toeval zien „gelukken. Het transportwezen laat steeds alles te „wenschen over, de koelies worden slecht verzorgd en „daarenboven aanhoudend mishandeld. Zelfs de expe„ditie naar was tegengevallen, wanneer de „bevolking ons niet was te hulp gekomen." Zóó was het vroeger, zóó is het nog en zal het blijven, tot zoolang men eindelijk zal beginnen in te zien, dat het niet genoeg is, op 't oogenblik, dat eene expeditie moet vertrekken, eenige hoopen dwangarbeiders of koelies bijeen te brengen en aan boord van schepen te stoppen, maar dat instede van dien reeds in tijd van vrede eenige duizenden dwangarbeiders ten dienste van het departement van oorlog moeten staan, om behoorlijk gedisciplineerd en georganiseerd, in bataillons en compagniën afgedeeld, bij eene te ondernemen expeditie ter beschikking van den opperbevelhebber gesteld te kunnen worden. Trouwens ook dit zal nog weinig helpen, wanneer niet ieder officier en zelfs ieder soldaat doordrongen is van de overtuiging, dat het koeliepersoneel in zekeren zin de kurk is, waarop de expeditie drijft, zoodat de goede behandeling en verzorging daarvan even goed aan officieren en soldaten te stad« komt, als de goede behandeling van het paard aan den ruiter, en het in toepassing brengen van het denkbeeld: „Hoe meer van dat geboefte crêveert, hoe beter," slechts kan uitloopen op eigen schade. Dat de behandeling der dwangarbeiders thans wat meer de opmerkzaamheid heeft getrokken dan vroeger die der koelies, is denkelijk alleen hieraan toe te
52
schrijven, dat dwangarbeiders geene gepreste of door de vorsten van Madura geleverde menschen zijn, maar wezens die niet zoo geheel aan hun lot kuunen worden overgelaten, en waaronder de vermisten minstens door het cijfer der vertrokken en teruggekeerden kunnen geconstateerd worden. Voor hetgeen geleden is door de mede op expeditie gezonden veroordeelden, die steeds zoo onderworpen en gewillig waren, en die zulke uitmuntende diensten bewezen, den Opperbevelhebber, wanneer hij verzuimde voorstellen te doen lot regeling van het transportwezen, anders dan solidair met alle andere opperofficieren, welke aan het hoofd van het Indisch leger hebben gestaan, verantwoordelijk te stellen, is echter onbillijk. Geheel ziet gij dat doende over het hoofd, dat de Opperbevelhebber der tweede expeditie het transportwezen ontving uit handen van het legerbestuur, dat zeker wel met behulp van het bureau van krijgstoerustingen alles wat met de indeeling en verzorging in betrekking stond had geregeld. Ook waren de dwangarbeiders, wat betreft voeding en zelfs geldelijke toelage, door het legerbestuur niet vergeten. Immers waren voor hen te goed gedaan toelagen: voor de mandoors f 10, voor de gewone dwangarbeiders f 5 per maand, benevens ÏV^ cent per dag siriegeld, en voeding als die van den inlandschen soldaat. Al spoedig leden de gemaakle regelingen echter schipbreuk. De dwangarbeiders, die uit alle oorden van Java moesten verzameld worden, werden door de civiele autoriteiten voor een groot deel eerst kort voor het vertrek der troepen naar de hoofdplaatsen gedirigeerd. Administratieve bescheiden werden, toen de beschikbaarstelling ten behoeve van het departement van oorlog plaats vond, niet of ternauwernood overgelegd. De dwang, arbeiders werden aan het militair bestuur overgegeven
53 meer als kudden vee, dan als menschen, die al waren het otk veroordeelden, toch nog zekere rechten mochten doen gelden. Naamlijsten werden niet, of hoogst gebrekkig, ja zelfs ongeteekend medege'semen. Van den duur der te ondergane straf en het feit waarvoor die was opgelegd, werd geen melding gemaakt. Menschen wier straftijd reeds geëxpireerd was of op het punt stond te expireeren werden medegezonden, In één woord : gebrek aan belangstelling en achteloosheid stonden op den voorgrond; er werd gehandeld als vroeger met de vrije koelies. Van een en ander was het gevolg, dat de dwangarbeiders werden ingescheept zonder dat de gemaakte regeling naar behooren kon worden toegepast, of de uitreiking der vastgestelde herkenningsteekens overal had plaats gevonden. De quarantaine, waaraan vele schepen bij aankomst te Poeloe Nassie moesten onderworpen worden, Vermeerderde de verwarring, en de uitkomst was, dat toen na het débarquement te Atjeh de dwangarbeiders aan den wal vereenigd waren, men voor het feit stond, dat het handhaven der gemaakte regelingen onmogelijk bleek te zijn. De dwangarbeiders van wier identiteit niets bekend was, en wier arbeid men geen oogenblik kon ontberen, moesten dientengevolge te werk gesteld worden, zooals ze voor de hand kwamen, terwijl de drang der omstandigheden, die eenen voortdurenden toevoer van vivres, krijgsbehoeften en materialen noodzakelijk maakte, het later, toen de dwangarbeiders om zoo te zeggen dag en nacht in de weer moesten zijn, onmogelijk deed worden, nieuwe regelingen te treffen. Zoo was de toestand, die natuurlijk verergerde toen de dwangarbeiders door ziekte en sterfgevallen werden weggesleept, en van de overigen al meer en meer moest gevergd worden. Niemand zal ze meer betreurd hebben dan Generaal VAN SWIETEN, om de eenvoudige reden dat het belang
64
der expeditie, en dus ook zijn belang, medebracht, dat zooveel mogelijk werkkrachten beschikbaar- bleven, Hoe dit ook zij, die toestand was oorzaak, dat de uitbetalingen niet te zijner tijd konden plaats hebben, de verdeeling van den arbeid niet gelijkelijk kon geschieden. Hoe treurig dit ook was, toch viel er niets te veranderen. De urgentie vorderde, dat men (zelfs tot het onmenschelijke toe) de beschikbare werkkrachten bleef gebruiken. Zeer bevoegde peisonen verzekeren zulks ten stelligste. Bovendien — zoo wordt verhaald—zou de intendance in hare pogingen om met de gebrekkige middelen welke haar ten dienste stonden behoorlijk toezicht over de dwangarbeiders uit te oefenen, weinig zijn geschraagd, daar zooveel mogelijk getracht werd dwangarbeiders aan den algemeenen dienst te onttrekken en te verbergen, wanneer in het bivak onderzoek werd gedaan. Zeker is het, dat wanneer eenmaal dwangarbeiders zijn afgegeven voor de verschillende werkzaamheden, het toezicht overgaat op hen die met de leiding van dat werk belast zijn, en dezen verantwoordelijk zijn voor het afhalen en terugbrengen der arbeiders. Maar — zoo wordt almede verzekerd — in den regel kwam van de afgegevene arbeiders slechts gemiddeld de helft op den gezetten tijd terug, zoodat dikwijls 's nachts patrouilles moesten worden afgezonden, om de ontbreken den op te sporen. Is dat waar — en ik heb geen reden om het te oetwijfelen — en is het bovendien waar, dat wel eens is toegelaten dat Europeesche soldaten zich meester maakten van materialen door dwangarbeiders tot het verkrijgen van een onderdakkomen bijeengebracht, en velen zich als het ware beijverden om die menschen met hardvochtigheid te behandelen, — in één woord: dat samenwerking ontbrak,—dan heldert zich afgescheiden van de aangegeven hoofdoorzaken, geree-
65
delijk op, dat de toestand der dwangarbeiders bedroevend kan zijn geweest, zonder dat de Generaal VAN SWIBTEN, die vóór alles de algemeeue belangen moest in het oog houden, bij machte was daaraan iets te veranderen. Tijdens de belegering van Sevastopol werden door de Russen de in de vesting aanwezige veroordeelden te werk gesteld. De diensten door die menschen bewezen waren boven allen lof verheven. De Eusseu hebben zulks erkend, niet alleen door vermindering van straftijd, maar zelfs door hen, die zich uitstekend gedroegen, te benoemen tot Bidders. Ook onder de dwangarbeiders te Atjeh zijn gevallen voorgekomen van waren moed en niet genoeg te waardeeren zelfopoffering. Wie heeft er aan gedacht melding te maken van hen die zich onderscheidden, en hen voor te dragen voor eene speciale belooning? Zullen ten minste zij die werden verminkt in 't genot worden gesteld van 't pensioen, dat hen in staat moet stellen te voorzien in hun levensonderhoud? Zonder twijfel is zulks de wil van Eegering en Legerbestuur. Voordrachten zullen echter moeten uitgaan van hen aan wie het toezicht over de gevangenen is opgedragen En wanneer men nu nagaat met welke onverschilligheid bij het beschikbaar stellen der dwangarbeiders is te werk gegaan, valt 't zeer te betwijfelen, of men zich thans veel moeite zal geven, de belangen dier ongelukkigen te behartigen, (1) Over het voedsel, logies en ziekenverpleging schreef ik hiervoren. Onnoodig is het derhalve daarop teiug te komen. — Over het gebrekkige toezicht echter nog eeuige woorden. (1) Sedert ik dit schreef is beleend geworden dat aan één verminkten dwangarbeider een onderstand is verleend van f 5. 's maands, — Zij die de expeditie mede rrnakbn hebben bij eenen minderen straftijd dan drie jaren geheele remissie, bij eenen längeren straftijd remissie van drie jaren gekregen.—
R6
Gij zijt officier, wellicht hoofdofficier, niet onwaarschijnlijk van het wapen der Infanterie. In gemoede stel ik u daarom de vraag: wat deedt gij, wanneer gij, tijdens gij nog luitenant waart, in eene compagnie kwaamt en opmerktet dat wanorde heerschte ; wat, wanneer later als kapitein van politie uwe aandacht getrokken werd door de onreinheid van het kwartier en het niet-nakomen van voorgeschrevene gezondheids-maatregelen ; wat, wannear gij bijv. als plaatselijke kommandant ongeregeldhed«n zaagt, die op den gang van zaken eenen nadeeligen invloed moesten uitoefenen? Liet gij hetgeen gij zaagt zooals het was, omdat de compagnies, bataillons-of afdeeliügs-kommandant niet speciaal gelast had, dat juist daarop zou gelet worden, of beijverdet gij u, uw gezag te doen gelden, om hetgeen verkeerd was onmiddellijk te doen verbeteren? Zeer zeker het laatste.— Welnu, in het bivak te Penajoeng bevonden zich buiten den Opperbevelhebber een tweede bevelhebber, die zich overal vertoonde, een chef van den staf, die te zamen met het personeel voor de verpleging en verzorging der zieken en den hoofdofficier van den geneeskundigen dienst, chef der hygiène in het bijzonder, verantwoordelijk was voor alles wat op die aangelegenheid betrekking heeft; een bivakkommandant, die bijgestaan door den hoofdofficier du jour, verplicht was zorg te dragen voor de rust, orde en zuiverheid der legerplaats; chefs van corpsen, die steeds een wakend oog badden te houden op alles wat betrekking heeft op de politie, de krijgstucht en hetgeen in verband staat met het welzijn hunner ondergeschikten, en een chef der genie, wien de toestand der gebouwen, wegen, enz. niet mocht ontgaan. En — verlies zulks niet uit het oog! — de meeste feiten die gij hebt opgesomd, hebben betrekking op leemten in het uitoefenen der politie, van dien aard, dat ie-
57 dereen die gezag uitoefende niet alleen bevoegd, maar zelfs verplicht was, ze zonder bemoeienis van den Opperbevelhebber te doen ophouden. — Hebben nu al de opgenoemde autoriteiten hunnen plicht verzaakt? Is de tweede bevelhebber bloot toeschouwer gebleven, wanneer hij de zieken in de ambulance gebrek zag lijden ; de privaten te klein of niet aanwezig waren, het drinkwater zag verontreinigen ; uitwerpselen en afval overal zag nederwerpen; de prostitutie op groote schaal zag uitoefenen; de soldaten den noodigen slaap zag opofferen aan de geïmproviseerde speelbanken? — Gelooft gij niet dat het bestraffende woord, de stellige last en het bepaalde verhod van iemand zoo hoog geplaatst voldoende zou zijn geweest, om aan hetgeen gij beschrijft een einde te maken? Is hetzelfde niet toepasselijk op de overige hierboven genoemde personen, ieder naar gelang van zijnen rang en werkkring? En moet men dus, wanneer men verneemt, dat al die autoriteiten hetgeen gebeurde op zijn beloop hebben gelaten, niet tot het besluit komen dat de toestand door hen werd beschouwd of als van minder ernstiger aard dan door u, öf als het onvermijdelijk gevolg van den oorlogstoestand, waaraan niets te veranderen viel? Voor de tweede maal wordt door u teruggekomen op de 2 % zieken, waarvoor alleen gezorgd is, instede van voor 1 5 % , zoodat 1 3 % niet zijn verpleegd geworden. Ik heb lang gepeinsd, alvorens te vatten wat gij eigenlijk onder die 2 % verstaat. Eindelijk begreep ik, dat gij onder de zieken waarvoor gezorgd is, alleen rekent hen, die op de ziekenschepen konden verpleegd worden. De medegenomen hospitaalbarakken en al wat verder ten behoeve der zieken gedebarqueerd is, zoomede het verplegingspersoneel dat aan den wal werkzaam was, laat gij dus geheel buiten beschouwing. — Dat die opvatting juist is, zullen geloof ik
BS
weinigen met u eens zijn. Immers volgt er uit, dat ook bij de eerste expeditie tegen het rijk van Atjeh slechts was gerekend op de verpleging van 3 % , of— de landingsdivisie, voor welke toen geen afzonderlijk ziekenschip aanwezig was, medetellende — van slechts 2,6% zieken, zoodat volgens uwe zienswijze ook toen 12 à 12Y2 % zieken niet zijn verpleegd geworden. Evenzoo blijkt er uit dat, om andere groote expedition buiten rekening te laten, tijdens de 3e Balische expeditie met den ijverigen en energieken Generaal WASSINK aan het hoofd van den geneeskundigen dienst, omdat op eene totale sterkte van 5010 militairen slechts twee ziekenschepen, te zamen gelegenheid aanbiedende tot verpleging van 180 lijders, voorhanden waren, almede 8 0 % der zieken niet verpleegd zijn. En eindelijk blijkt er uit dat bij alle kleinere expedition waar geene ziekenschepen aanwezig waren, de verpleging is geweest = o. — Dat het 2e Bataillon aan boord van de „Kroonprins der Nederlanden" zou zijn besmet geworden is mogelijk maar vrij onzeker, en gij kent het spreekwoord : „dans la doute abstiens-toi ! " Immers waren op Padang kort voor het vertrek dier troepen — de officieels Javasche Courant bericht het — een paar choleragevallen voorgekomen, en de cholera kan dus van daar zijn medegebracht. Maar behalve dat lees ik in de beantwoording der 17de vraag die in 1866 aan het oordeel der internationale Sanitaire Conferentie te Konstantinopel werd onderworpen „dat de hevigheid der épidemie des te „sterker is uitgedrukt, naarmate de individus waar„uit de bevolking bestaat, minder reeds onder den „invloed der cholera zijn geweest, of deze geheel nieuw „voor hen is." Zoo mede: „Hoe sneller de ziekte zich on„der eene opeengehoopte massa verbreidt, des te spoediger „houdt zij op, tenzij de komst van nieuwe gezonde „personen nieuw voedsel aan de épidemie kome geven."
59
Menschen die niet uit een cho\era-foyer komen, waar zij verblijf hebben gehouden, dat wil zeggen: die nog geene immuniteit genieten, zijn dus bij aankomst op besmette plaatsen meer vatbaar voor do ziekte, dan personen die reeds eenigen tijd onder den invloed zijn geweest van een brandpunt van cholera, en kunnen zelfs aan de ziekte nieuw voedsel geven. Mij dunkt, dat het uitbreken der cholera onder de van Padang in een cholera-/by<^ aangekomen troepen daardoor beter verklaard wordt, dan door den overvoer met een schip, dat weliswaar choleralijders aan boord had gehad, maar toch eene desinfectie had ondergaan, en dat bovendien steeds was blootgesteld geweest aan de open lucht of dagelijks met Hollandsche zeemansnetheid zal zijn gezwabberd en gereinigd: omstandigheden waaronder het ontwikkelingsbeginsel der cholera schielijk zijn ziekteinakend vermogen verliest. 't Is waar, gij beroept u op het feit dat de helft te Atjeh niet in aanraking is geweest met den troep, doch terstond aan de overzijde der rivier in een gezond bivak is gelegerd, en dat den volgenden dag bij die helft doodelijke gevallen zijn geweest, en daarna die helft verreweg het meest heeft geleden. Daarbij ziet gij echterover het hoofd dat in een land als Atjeh, waar op dat oogenblik de cholera overal heerschte, geene enkele plaats onbesmet kon genoemd worden, en dat bovendien de afscheiding tusscben den pas aangekomen en den reeds gekampeerden troep wel niet zoo groot zal zijn geweest, dat kameraden niet hunne kameraden bezochten, nieuwsgierigen niet het bivak Penajoeng zullen hebben in oogenschouw genomen. Trouwens, Batavia leverde in het begin des vorigeu jaars een frappant bewijs hoe cholera onder nieuw aangekomen troepen kan uitbreken, zonder dat zij met een schip, waarop choleralijders verpleegd werden en stierven, zijn overgevoerd. Den 12en April toen ie Batavia nog altijd gevallen van cholera voorkwamen^
GO
maar die ziekte zich te Meester-Cornelis bijna niet meer vertoonde, arriveerde een detachement suppletietroepen, sterk 150 man, uit Nederland, dus aan boord van een schip dat zelfs niet onder verdenking kon liggen van geïnfecteerd te zijn. Per spoor naar Meester-Cornelis gevoerd, kwamen die manschappen zonder te Batavia met iemand in aanraking te zijn geweest, in het zooveel gezondere kampement te Meester-Cornelis. En wat gebeurt? Den 12en en 13en April breekt juist onder die manschappen de cholera met hevigheid uit, tast zeventien hunner aan en sleept bijna onmiddellijk een zestal soldaten ten grave, om daarna weder even spoedig af te nemen en te verdwijnen. Het voorbeeld is mijns inziens afdoende, om aan te toonen dat de Sanitaire Commissie goed zag, en dat het juist de nieuw aangekomene personen zijn, die bij hunne komst in eene streek nog niet geheel vrij van cholera, hunne offers moeten brengen. Behalve dat! „Een frisch schip van Batavia gezonden zou eenige duizenden guldens hebbeu gekosi," zegt gij. Maar gij vergeet dat in de maand Januari 1874 (de Javaicke couranten zijn daar om het bewijs te leveren) bijna in den geheelen Archipel de cholera heerschte, en er wel geen schip van de NederlandschIndische Stoomvaartraaatschappij zou zijn gevonden, waarop geene choleragevallen waren voorgekomen, en geene lijders aan die ziekte waren overleden. Het toeval zou dus bijzonder hebben moeten dienen, wanneer het gelukt was een frisch schip machtig te worden. Ware dit niet gelukt, en dus een schip gezonden dat choleragevallen aan boord had gehad, dan zou later even goed als dit nu geschiedt, zijn aangevoerd dat het verschijnen van de cholera onder de versehe troepen moest geweien worden aan het gebruiken van een geïnfecteerd schip. Hoe een aanvoerder bij de uitrusting eener expe-
ei ditie alleen op zichzelven zou kunnen afgaan, vat ik niet. Ieder die onbevooroordeeld oordeelt, zal geloof ik toegeven dat het regelen van alle détails, en het bepalen van hetgeen zoo lot verpleging der troepen, als ten behoeve der verschillende wapens en diensten vereischt wordt voor een enkel persoon, zelfs geholpen door zijn chef van den staf, ondoenlijk is. De chefs van staven en diensten en de bureaux van krijgstoerustingen moeten dus natuurlijk onder toezicht van het Departement van Oorlog, dat de legermacht organiseert en ter beschikking van den Opperbevelhebber stelt, wat betreft de uitrusting niet alleen geraadpleegd worden, maar zelfs de hoofdtaak vervullen. Ware bij deze expeditie anders gehandeld, dan zou ze eene uitzondering hebben gemaakt op alle vroegere. Herinner u maar, noe in het verslag vaiï^aen^geneeskundigen dienst bij de eerste expeditie tegen Atjeh gelezen wordt, dat de Kommandant van het leger het verlan tren te kennen gaf, dat, met inachtname van gepaste spaarzaamheid, de uitrusting der troepen in allen deele onbekrompen zou plaats vinden, waarom dien chef werd verzocht voorzooveel noodig in de door hem met betrekking totde uitrusting te stellen eischen te rade te gaan met den Onder-Intendant, die de expeditie vergezelde. Evenals in den beginne bij dez>i expeditie werden bij de eerste expeditie de zieken gedeeltelijk aan boord der ziekenschepen, gedeeltelijk in door de marine beschikbaar gestelde tenten, gedeeltelijk in van bamboe, katjangmatten en vilt opgeslagen ambulances verpleegd. Bij vroegere, o. a. bij de 3e Balische en eerste Bonische expeditie geschiedde de verpleging van hen die niet naar de ziekenschepen konden worden overgebracht in de hutten die door de gezonde manschappen werden betrokken. Koch houten noch bamboezen barakken werden toen medegevoerd, Klachten werden niet gehoord. Alleen voor den
(i 2 Generaal VAN SWXETEN schijnen deze te zijn weggelegd. Te Atjeh overleden vanaf het vertrek uit de garnizoenen tot en met den 5en Februari 1874 aàn andere ziekten dan cholera 3 1 Europeanen, dus nog geen > 6 % ; van de door cholera aangetaste Europeanen stierven 4 3 % , ook bij de zorgvuldigste verpleging eene gunstige verhouding. De gebreken der ambulances hebben dus niet zoo'n ongunsti^en invloed gehad als men zou mogen onderstellen. Was geene cholera iu het spel gekomen dan zou de sterfteverhouding onder de Europeanen tot en met 5 Februari 1 8 7 i (later is ze niet natiesgewijze opge»e«en) zelfs zeer voordeelig mogeu genoemd worden. Voor de choleralijders was reeds den H e n December ter reed e een vaartuig disponibel gesteld. Dat de meesten niet derwaarts zijn gezonden laat zich verklaren. Het snelle verloop dier ziekte laat toch, — wil men de lijders niet gedurende het transport zien bezwijken, — niet toe ze op eenigszius verren afstand te vervoeren. Den 6en Januari was de eerste hospitaalbarak gereed, en in den loop dier maand verrezen de twee overige. Lootsen werden mede geplaatst, terwijl ook de vroegere tenten bleven dienst doen. Wat dan ook door den loop der omstandigheden in den aanvang moge geleden zijn, minder juist is het, dat aan de ambulance voortdurend alles ontbrak. Of kampong Djawa eene prachtige gelegenheid aanbood om het bivak te verplaatsen weet ik niet. Personen die te Atjeh geweest zjii, onderstellen dat die plek weinig beter zou hebben voldaan dan Penajoeng. Bovendien vragen zij hoelang Overste Pel, wiens half bataillon daar verblijf hield en eene goede gezondheid genoot, daar gebleven is. Volgens hen hoogstens 10 à 12 dagen. Eindelijk zeggen zij, dat al ware kampong Djawa uit een hygienisch oogpunt misschien eengszins beter, dit uit een strategisch zeer zeker niet het geval was, dat
63
de veiligheidsdienst te Penajoeng nu reeds bezwarend viel, en dat zeker nog meer zou zijn geworden, wanneer daar troepen waren weggenomen; dat het verplaatsen van een kampement vooral bij beperkte werkkrachten niet zoo bijzonder gemakkelijk is en dat bij deKexpeditie is gebleken, dat sawahgronden voor bivaks niet erg zijn aan te bevelen. Dat uwe uitdrukking „er moest van den Kraton eene versterking gemaakt worden op Europeesche wijze, ten koste van de gezondheid van duizenden", volkomen juist is, betwijfel ik. Het onder profiel brengen van 300 meter borstwering op een totalen omvang van 1700 meter, kan toch nog niet bestempeld worden met het aanleggen eener versterking op Europeesche wijze. Behalve dat. Is van dat werken aan den Kraton en den moordenden invloed daardoor uitgeoefend niet wat veel ophef gemaakt? Vanaf 6 Februari t/m 19 Februari hebben gewerkt 300, later t/m 20 April 600 man per dag. In de eerste 15 dagen leverde dus ieder half bataillon 25 man, in de volgende twee maanden 50 man per dag. Gesteld nu dat tijdens den arbeid en vroeger het effectief der halve bataillons, dat primitief bedroeg ruim 500 minderen, werd gereduceerd tot op de helft, 't geen volgens een hoofdofficier die de expeditie medemaakte overeenkomt met de werkelijkheid, dan bleven per half bataillon nog 250 man over. leder man werkte dus eens in de 5 dagen, of zelfs, ik wil de zaak nog ongunstiger nemen, eens in de vier dagen, dus in 60 dagen tijds 12 of 15 malen. Gelooft gij nu, dat daardoor de gezondheid van duizenden is ondermijnd? Hoe overtuigd gij daarvan ook moogt zijn, mij komt het wat sterk voor. Bij het opwerpen der kogelvangers voor het sehijfschieten, en na den afloop dier oefening heb ik toch jaren achtereen al de beschikbare
64
manschappen van een bataillon, dikwijls met zeer ongunstig weder, twee, soms meer weken achtereen, zien uitrukken om tweemaal daags, des morgens gedurende drie, des namiddags gedurende twee uren, aard werken te verlichten zonder dat er ooit op werd gewezen, dat de gezondheid dar manschappen er door ondermijnd werd. Wellicht zult gij mij tegenwerpen, dat 8 uur of 5 uur per dag een groot verschil is. Zeker maar niet zoo groot als gij wel denkt, wanneer zooals in sommige garnizoenen om het schijfschietterrein te bereiken palen afstand», en bij iedere corvée ten minste eenmaal blootgesteld aan eene brandende zon, moeten worden afgelegd. Ik zelf heb vroeger bij het veranderen van den vorm eener verschansing mijn ondergeschikten, Europeanen zoowel als inlanders, gedurende drie maanden iu eene tropische kuststreek van 's morgens 6 tot 11, en van 's namiddags 3 tot 6 uur aan aardewerken laten arbeiden, zonder dat ik er eenige nadeelige gevolgen van bespeurde. Eindelijk,— en 't is wel een bewijs hoe verschillend gelijke zaken beoordeeld worden, —is in tal van militaire geschriften reeds sedert jaren aanbevolen den soldaat, teneinde de nadeelen voortspruitende uit lediggaug en verveling te vermijden, te doen arbeiden aan werken van algemeen nut. CANROBERT handelde, toen in April en Mei 1851 de Fransche hulptroepen te Gallipoli verzameld werden, niet anders. Immers zegt BAÜDENZ iu zijne „Souvenirs d'une mission médicale « l'armée d'Orient": „De son coté, le général „CANROBERT ne laissait pas ses troupes inactives. Il „les préparait aux fatigues de la guerre par des travaux „de terrassement et par le percement d'une large et „immense tranchée qui devait fermer les camps et créer „une véritable place de guerre. Avec le concours de „l'armée anglaise, on barrait la presqu'ilede Gallipoli „par un retranchement qui s'étendait du golfe de Saros „à la mer de Marmora. Ces travaux devaient fermer
6ß „aux Russes le chemin des Dardanelles, qu'ils s'étaient „ouvert en 1829. Utiles au point de vue militaire, „ils donnèrent au point de vue hygiénique les plus heureux „résultats."— "Wat betreft het werken aan den Kraton, en het ontoereikend voedsel dat de troepen daarbij kregen, komt het mij verder niet oneigenaardig voor hier aan te halen de woorden van den Generaal "WALESON, zeker een bevoegd, waarschijnlijk ook goed onderricht beoordeelaar, voorkomende in de 11 en 12 aflevering van het Militair Tijdschrift: „Hoe weinig het door de „kundigste en meest ervaren personen a priori te voor„zien is, hoe het met vestingen en de daaruit gevolgde „ziekten in tropische gewesten gaan zal, leert nu al„weder die te Kotta-Eadja, in het Atjehsche. „Ze ligt niet, zooals Badjoa, kort bij het strand, „maar ongeveer % uur gaans het binnenland in, en „het grondverzet is er, in verhouding tot den omvang „van het werk, ook veel geringer geweest, dewijl men „het bestaande heeft benut, door de borstwering on„der profiel te brengen. „Is ooit bij eene expeditie de zorg voor de gezond„heid der troepen groot geweest, dan is het onbetwistb a a r bij de 2e Atjehsche. Geene uitgaven zijn daar„voor gespaard: versch vleesch, groenten, enz. zijn van „het begin af, zooveel doenlijk was, geregeld verstrekt. „Wat het verdienstelijke Eoode Kruis daarbij verrichtte, „en hoeveel dit bijdroeg, om den goeden geest onzer „dapperen te bewaren en op te wekken is wereldkundig. „En hoe is het met de gezondheid, in weerwil van „zooveel gunstiger omstandigheden gesteld?" De zaak komt per slot van rekening hierop neer, dat men bij den Kraton te Atjeh juist gedaan heeft, wat gij verlangt, namelijk dat men de inlandsche versterking heeft geschikt gemaakt tot verblijf voor eene Europeesehe troepenmacht. Om dat te kunnen doen,
66 was aarde noodig tot ophooging van het terrein voor de te plaatsen magazijnen, hospitalen en kazernes. Die aarde nu moest zoo dichtbij mogelijk verkregen worden, en dat kon niet beter geschieden dan door ze te nemen van de noorder- en westerfacen die van 3.7 tot 6 meter, dus het hoogste waren. Die facen zijn daartoe over eene lengte van 800 meter, dat wil zeggen van iets meer dan % van de geheele lengte der wallen, onder behoorlijk profiel gebracht, waardoor de sterkte tevens in verdedigingsvermogen won. Ben ik wel onderricht, dan heeft in de eerste dagen na het nemen van den Kraton het plan bestaan, dezen gedeeltelijk te slechten, en hetgeen overbleef te benutten tot eene kleinere permanente versterking met kampement. Bij het overwegen van dat plan zou echter gebleken zijn, dat bij de tenuitvoerlegging ruimte èn tot het bergen van troepen, èn tot het plaatsen van gebouwen zou tekort schieten. Dit laat zich verklaren, wanneer men bedenkt, dat nadat eenmaal besloten was Atjeh niet meer te verlaten, de noodzakelijkheid vorderde, voor onze hoofdvestiging eene versterkte plaats te bezitten, niet alleen geschikt om zich daarbinnen tegen mogelijke vijandelijke aanvallen des vijands te kunnen verdedigen, maar ook om kazernes, magazijnen, hospitalen ende verblijven voor het na de onderwerping te vestigen burgerlijk bestuur te kunnen opnemen. Daartoe wees zich de Kraton, gelegen aan den oever der rivier, en gedurende eeuwen de hoofdplaats van het rijk van Atjeh, zou geene nieuwe versterking worden opgeworpen, als van zelf aan. En van het oprichten eener geheel nieuwe versterking, die men immers vanmeetafaan zou moeten hebben optrekken, begrijpt men licht, dat, zou niet veel meer van de werkkrachten onzer soldaten gevorderd worden, geen sprake kon zijn. Immers was het bekend, dat aan de versterking te Badjoa, met een binnen-
67 ruimte ongeveer 16 maal kleiner dan die van den Kraton, gedurende ongeveer 1Y2 maand dag aan dag behalve door de aanwezige koelie's was gewerkt door 1200 militairen die, verdeeld in ploegen van 300 man, van s' morgens 6 tot 's avonds 6 ure werkten, zoodat ieder man drie ureu daags bezig was. Dat eene kleinere bezetting bij machte zou zijn geweest den Kraton te verdedigen, of ten minste den binnengedrongen vijand weder te verdrijven, geloof ik met u. Maar eene kleinere bezetting zou den veiligheidsdienst niet naar behooren hebben kunnen waarnemen, en het gevolg zou zijn geweest, dat men iederen nacht de kans geloopen had, dat eenige waaghalzen, de gebouwen in braud stekende, onzen geheelen voorraad in vlammen deden opgaan, en den toestand zoo al niet hopeloos, dan toch zeer bezwarend maakten. Ook de kolonel PEL schijnt dat te begrijpen want nog altijd bedraagt de bezetting van den Kraton, trots de vele omliggende posten, 2 bataillons. Trouwens moet in dat centrum van onze vestiging, afgescheiden nog van het aangevoerde eene groote macht liggen, om onmiddellijk gereed te zijn, ten einde op het een of andere punt met kracht te kunnen optreden, 't geen bij algeheele versnippering onzer strijdmacht onmogelijk zou zijn. De Kraton moest dus gekozen worden, modderpoel of niet, en toen dat eens gebeurd was, is zooals vrij duidelijk blijkt niets meer gedaan dan volstrekt noodig was om hem geschikt te maken tot legerplaats onzer troepen. Dat met zekerheid kan beweerd worden, dat een vijand, zoo hardnekkig als de Atjelier, ook nog na de veelvuldige door hem geleden nederlagen blijkt te zijn, ontmoedigd was, alleen op grond dat hij zich na de inname van den Kraton gedurende drie of vier dagen niet liet zien, betwijfel ik. Met evenveel recht
68
kan worden gezegd, dat hij zich terugtrok om ons te bewegen in het binnenland door te dringen, en dat hij ziende dat dit niet gelukte weder kwam opdagen. Ook uwe stelling dat de verspreiding van den troep zoo bijzonder gunstig op den gezondheidstoestand zou gewerkt hebben, is door het later gebeurde niet bewezen. Integendeel, ik heb wel eens hooren beweren, dat juist de afmattende diensten die het gevolg waren van het bezetten van zoovele posten, als na het vertrek van den Generaal v. SWIETEN zijn geoccupeerd, met weinig heeft medegewerkt otn het aantal zieken zoo te doen stijgen, dat de toestand toen misschien nog ongunstiger was dan vroeger. Mijn schrijven wordt te uitgebreid, dan dat ik in herhalingen zou treden van't geen elders gezegd is omtrent het uit een strategisch oogpunt al of niet wenschelijke, om na den val vanden Kraton onmiddellijk de door u genoemde kampongs te bezetten. Dienaangaande veroorloof ik mij u te verwijzen o. a. naar het voorkomende in de maileditie van de Indiër dd. 29 Aug. 1874, -«w- in een brief overgenomen in het
de vraag stellen, hoe die ziekte toch onder de Atjebers gekomen is, en, wanneer men de berichten gelooven mag, onder hen naar verhouding nog meer slachtoffers heeft gemaakt dan bij ons. Zij toch bevonden zich boven strooms en konden dus niet besmet worden door het verontreinigde drinkwater van Penajoeng, terwijl daarenboven juist de door u genoemde gezonde plaatsen door hen bezet waren, en de verspreiding, die bij ons de ziekte had moeten doen wijken dus bij hen in werkelijkheid bestond. Of er in Januari 1874 gelegenheid was, te Olehleh een harenhoofd te laten bouwen door Engelschen, weet !k niet. Wat iedereen wil, is daarom nog niet /// / V /
69
altijd voor verwezenlijking vatbaar. Zeker is het, dat het thans te Oleh-leh bestaande tijdelijke havenhoofd, dat den Hen Juli 1874 tot eene lengte van 30 meters gereed kwam, nadat omstreeks 20 Juni te voren door eenige gezagvoerders van Hollandsche schepen en de genie een noodhoofd was vervaardigd, door onze genie werd gebouwd en dat daardoor niet wordt bewezen, dat men het havenhoofd door Engelschen had kunnen laten maken. Immers mag worden aangenomen dat de genie, die de handen toen reeds zoo vol had, niet verzuimd zou hebben van die hulp gebruik te maken, wanneer deze verkrijgbaar was geweest. Het aanbod van den eersten den besten vreemdeling is nog geene uitvoering. Thans is men voornemens een ijzeren hoofd op schroefpalen daar te stellen, maar bij aanbesteding, dus alweder zonder directe hulp van Engelschen. Wat betreft het doen overkomen van Niassers, ook dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. — Dienaangaande kan ik u met zekerheid mededeelen, dat bijde aanwervingen van vrije koelies die later hebben plaats gehad ook de Niassers niet zijn vergeten, en dat het resultaat is geweest = O. — De te Padang gevestigde Niassers hebben zich niet laten bewegen om te Atjeh koeliediensten te gaan verrichten, en bij de bewoners van het eiland zelf boezemt de naam der Atjehers te veel schrik in, dan dat zij vrijwillig derwaarts zouden gaan. Het eenige middel zou dus zijn op de wijze der Atjehers op dat eiland met eene gewapende macht eene razzia te houden, dan wel slaven of pandehngen te koopen. Afgescheiden nog van de bezwaren, aan de uitvoering verbonden, zouden wij, die te Atjeh oorlog voeren om de slavernij en den menschenroof tegen te gaan, mijns inziens een eenigszins dwaas figuur maken, wanneer wij daartoe overgingen. De moeielijkheden, die men thans ondervindt met
YO
liet aanwerven van vrije koelies, en het betrekkelijk geringe aantal, dat zich niettegenstaande de hooge handgelden daarvoor aanbiedt, leveren het beste bewijs dat het denkbeeld om vrije koelie's van Nias of van waar dan ook, tot het veivangen der dwangarbeiders te ontbieden, in het bivak uitmuntend kan zijn geacht, maar in werkelijkheid voor geen uitvoering vatbaar was. De Generaal VAN SWIETEN is dus wel genoodzaakt geweest, zich met de werkkrachten, die hij had, te behelpen, en wanneer men weet wat van deze moest gevorderd worden, begrijpt men licht dat hij er niet aan denken kon zeehoofden te bouwen of excursies in het binnenland te maken. Keeds vroeger merkte ik op, dat aan den Kraton niets meer is verricht dan volstrekt noodig was, om hem tot verblijf en versterking voor onze troepen geschikt te maken. Thans kan ik mij niet onthouden daarbij te voegen, dat mij o. a. ook door geneeskundigen is medegedeeld, dat in den eersten tijd nadat de troepen daarbinnen gelegerd waren, vrij algemeen werd ondersteld dat zulks op den gezondheidstoestand gunstig zou werken. Dat de Koeroeng Daroe is afgedamd kwam mij vroeger bij wijze van gerucht ter oore. Officieel heb ik het nooit gelezen. In het journaal van kolonel PEL, aangehouden gedurende en na de overstrooming, leest men: „2 December. De Atjeh-rivier en de Koeroeng „Daroe waren zeer gezwollen en traden op sommige „plaatsen buiten hare oevers. 8 December. Gedu„rende den afgeloopen nacht daalde het water aan„merkelijk in de Atjeh-rivier en in . de Koeroeng „Daroe." En 18 December: „Tengevolge van de „gedurende de twee laatste dagen gevallen regens wa„ren de Atjeh-rivier en de Koeroeng Daroe wederom „gezwollen." Daardoor wordt het afdammen van de Koeroeng Daroe niet bewezen.
71 Met hetgeen gij aan het slot van uw opstel zegt over het wenschelijke om ziekenschepen op de reede van Atjeh te hebben, stem ik volkomen in. — Niettegenstaande Cape Coast Castle in het bezit der Engelschen was, hadden zij tijdens de expeditie naar Coomassie een ziekenschiji op de reede dier stad. Vreemd vind ik het echter dat gij den Generaal VAN SWIETEN verantwoordelijk stelt voor het niet nemen van door u noodig geachte maatregelen, zes maanden na zijn vertrek. Ik eindig. — Gaarne erken ik dat uwe belangstelling in het lot van soldaten en werklieden bij de tweede Atjehsche expeditie boven allen lof verheven is, en dat het blootleggen der gebreken, die door u werden opgemerkt voor den vervolge van groot nut kan zijn. Alleen komt het mij voor dat gij u bij het uitbrengen van uw oordeel op een te eenzijdig standpunt plaatstet, namelijk als leek bijna geheel op dat van den geneesheer, die voor zijne zieken het onmogelijke moet vergen om het mogelijke te verkrijgen. Daardoor hebt gij volgens mijne meening de dingen niet altijd in hun verband beschouwd en wel eens uit het oog verloren, dat bij overzeesche expedities, vooral wanneer deze plaats hebben naar landen als het rijk van Atjeh, niet alles kan zijn als in het garnizoen en dat misslagen altijd zullen voorkomen, omdat niemand volmaakt is («). Den 8 Maart 1873 schreef ik naar Europa — het bewijs zal ik u, wanneer gij zulks verkiest, leveren — dat de Ie expeditie tegen het rijk van Atjeh niet zou slagen. Gebrek aan vertrouwen in de chefs gaf mij daartoe geene aanleiding. Integendeel, voorzoover ik mij in (i) Nous dûmes par conséquent faire contre mauvaise fortune bon coeur et accepter les inconvénients graves d'une situation, que nous avions préiae et qui ne pouvait être empêchée que par l'emploi des mesures conseillées, mais non exécutés par suite d'impossibilité, ce que le médecin d'armés n'est jamais appelé à juger. (Le docteur ABMOND de l'ambulance de la Garde Impériale.)
72 staat en gerechtigd mocht rekenen hen die aan het hoofd zouden staan te beoordeelen, achtte ik de gedane keuze volkomen gerechtvaardigd. De factoren die ik in rekening bracht waren alleen ; Ie de krijgsgeschiedenis der laatste 25 jaren, die leert dat wij tot het behalen van succes, niettegenstaande den nooit volprezen moed onzer officieren en soldaten en den slecht gewapenden en geoefenden inlandschen vijand, overal eene grootere of ten minste eene gelijke macht als de zijne moeten tegenoverstellen ; 2e dat wij tegenover den vijand de voordeelen eener betere bewapening en oefening te zeer ter zijde stellen, met andere woorden: slechts gehoor gevende aan onzen moed, niet overal beproeven, hetgeen hij door zijne bekendheid met terrein en beweegbaarheid op ons voor heeft, door onze meerdere intelligentie te neutraliseeren, en 3e dat wij te Atjeh zouden verstoken zijn van de hulp, die wij bij haast al onze vroegere expedities, in meerdere of mindere mate 't zij als hulptroepen 't zij als lastdragers van inlandsche bondgenooten gehad hebben, Later, in Juli 1873, schreef ik weder: „Ik vertrouw dat de thans vertrekkende macht door hare sterkte den vijand wel ontzag zal inboezemen, en hem het hoofd in den schoot doen leggen; slaagt ze niet naar wensch, dan zal zulks te wijten zijn aan de minder doelmatige wijze van oefening van het In. dische leger, dat men wel bezig houdt met handgrepen, evolutiën en parademarschen op lerreinen als kolfbanen, maar niet, zooals het Pruisische leger leert, om bij betrekkelijke groote troepenvereenigingen orde te bewaren in de wanorde: een gebrek dat noch de Generaal VAN SWIETEN, noch iemand anders bij machte is, in eens te herstellen".—Df>t ik niet geheel ongelijk had, wordt mij door uw opstel bevestigd. Behoorlijken gang te houden in eene machine waar-
78 van de onderdeelen noch goed afgewerkt zijn, noch behoorlijk bij elkander passen is dan ook moeielijk. Maar ook daarom had ik afgescheiden van het feit, dat gij wel wat meer naar schaduw-, dan naar lichtzijden gezocht hebt, niet verwacht dat gij daar waar werkelijk iets ontbrak, den Opperbevelhebber zoudt verantwoordelijk stellen voor 't geen veeltijds een gevolg was, öf van de organisatie en oefening onzer strijdkrachten, öf van den oorlogstoestand. Vergun mij ten slotte nog een paar opmerkingen! Gij herinnert u natuurlijk hoe een noodgeschrei is aangeheven over het loslaten van enkele krijgsgevangenen door den generaal VAN SWIETEN, en hoe er den Generaal een grief van werd gemaakt, dat hij tijdens zijn verblijf geen weg liet aanleggen van Oleh-lch naar den Kraton.— Eilieve, sla eens een blik in het Militair Tijdschrift no. 11 en 12 van 1874, en gij zult in een door den Generaal WALESON medegedeelden brief van den tegenwoordigen Gouverneur van Sumatra's Westkust betrekkelijk de pogingen, die gedurende de eerste Bonische expeditie zijn aangewend om met het hof van Boni in aanraking te komen, het volgende lezen: „Er werd echter gebruik gemaakt van de weinige krijgsgevangenen, die in den regel na een verhoor werden in vrijheid gesteld, om aan de Koningin en grooten manifesten te doen toekomen." De Gouvernements Commissaris DE PEÜEZ en de kommandant der eerste Bonische expeditie deden dus precies hetzelfde wat de Generaal VAN SWIETEN deed, en wat in onze Indische oorlogen, zoo noodig, altijd gedaan is.— En informeer verder eens, hoe in Januari 1875 de verschillende benoodiedheden -veer Oleh-leh vaa- den Kraton werden «gevoerd. Er zal dan medegedeeld worden dat dit geschiedde per waterweg, door de lagune, evenwijdig met het strand, OJI ter hoogte van de Marinebenting in de rivier uit te komen.—
74 Zag Generaal VAN SWIETEN zoo slecht, toen hij niet alles tegelijk entameerde? En hiermede vaarwel!
Geloof mij achtend: Uw, Dw. Dienaar. N.
»>-tr^^«jv^o
"Verbeterin gen. Op bladzijde 42 regel 7 van onderen staat
„Regiments
Kommandanten''; moet zijn: regimenten; op bladz. 43 regel 3 van boven staat „baai"; moet zijn: baaien; regel 8 van onderen staat „47 personen"; moet zijn: 67; op bladz. 53 regel 4 van boven staat „medegenomen"; moet zijn: medegegeven; op bladz. 62 rogcl 5 van boven staat „ 6 % " ; moet zijn: O.f.%.
-<*&*>