Resoluties van de
“Staten-Generaal van de Sportclubs”
20 – 21 september 2003 Topsporthal Vlaanderen – Gent
1
1 De rol en de opdracht van de sportclub. .................................................................................. 3 2 Relatie sportclub en sportfederatie .......................................................................................... 5 3 De relatie sportclub en gemeente ............................................................................................ 8 4 Relatie sportclub en schoolsport............................................................................................ 11 5 De problematiek van de sportaccommodatie ........................................................................ 14 6 De problematiek van de gekwalificeerde lesgevers en de verloning .................................... 17 7 Spanningsveld tussen vrijwilligers en professionelen........................................................... 19 8 Sportkaderopleiding in de sportclub...................................................................................... 22 9 Het recreatieve versus het competitieve sportaanbod in de sportclub................................... 24 10 Gelijke behandeling van de verschillende sporten in de media .......................................... 26
2
1 De rol en de opdracht van de sportclub. Vaststellingen : • Sport heeft een veelzijdig karakter. Waar sport vroeger vooral een doel op zich was (bewegen, spel en competitie) en sport vooral verbonden was met doelstellingen (plezier,…), stellen we vast dat sport door de overheid meer en meer benut wordt als middel voor het bereiken van sportextrinsieke doeleinden. Meer en meer wordt door de overheid de sport(club) ingeschakeld om maatschappelijke doelstellingen te realiseren. Zo werd het jaar 2004 uitgeroepen tot het Europees Jaar van Opvoeding door Sport ! Het lidmaatschap van een sportclub wordt gekozen op basis van de volgende kenmerken, in dalende volgorde van belangrijkheid: • dichtbij • goedkoop • kwaliteit. • Het maatschappelijk belang van de sport is groter dan vaak vermoed wordt : • Sport verhoogt de levenskwaliteit • Sport heeft een opvoedkundige waarde • Sport is een hulpmiddel tot integratie • Sport is een hulpmiddel tegen de “verzuring” van de samenleving. • Sport heeft een sociale waarde • De economische impact van de sport is groot • Sport werkt gezondheidsbevorderend. • Vlaanderen kent een actief sportclubleven. Uit de Bloso-enquête blijkt dat Vlaanderen vele (kleine) clubs telt (ca. 19.000). Het netwerk van de sportclubs is goed geschikt om de impact op het maatschappelijk leven te vergroten. De sportclubs worden evenwel in hun bestaan bedreigd door tal van problemen : • Tekort aan vrijwilligers • Tekort aan lesgevers • Tekort aan sportaccommodaties • Tekort aan financiële middelen • enz…
3
• Sportclubs worden momenteel slechts zeer beperkt gesubsidieerd door de overheid (6 % van de inkomsten van de sportclubs komen uit gemeentelijke subsidiëring). • 46 % van de sportclubs zijn kleine clubs (0-60 leden). Slechts 19 % heeft meer dan 200 leden. Het merendeel van de trainers is niet gediplomeerd (62% van de sportclubs heeft geen gekwalificeerde trainer). Het lidgeld is de laatste 10 jaar gestegen tot gemiddeld 85 euro voor volwassenen en 62 euro voor jongeren. Het lidgeld is daarmee de belangrijkste bron van inkomsten geworden. Tengevolge van de kleinschaligheid van de sportclubs en hun beperkte financiële middelen is een professionalisering (vergoeden van gediplomeerde lesgevers) niet mogelijk. Daardoor blijft de kwaliteit van het sportaanbod ook beperkt. Stellingen : 1. a) Sport als doel. De missie van de sportclubs (in de toekomst) bestaat erin om –al dan niet in samenwerkingsverband- elke sporter, ongeacht zijn/haar talent, op elk niveau (recreatief of competitief) en in elke leeftijdscategorie (life-timesport) in kwaliteitsvolle omstandigheden, onder deskundige begeleiding aan sport te laten doen. b) Sport als middel. De clubs stellen vast dat de overheden via de sport(club) tal van extrinsieke doelen willen bereiken : gezondheidsbevordering, opvoeding, sociale doelen, integratie, enz…. 2. Het maatschappelijk belang van sport is zeer groot. De sportclubs spelen hierbij een belangrijke rol. Toch worden ze hierbij grotendeels aan hun lot overgelaten. Indien de overheden een maatschappelijk doel via de sportclubs wensen te realiseren (sport als middel) dan zal zij de sportclubs voor deze functie uitdrukkelijker moeten gaan ondersteunen (cf. Workshop VI en VIII). 3. Gezien de grote maatschappelijk rol die sportclubs te vervullen hebben, enerzijds, en de financiële problemen van de sportclubs, anderzijds, dienen de overheden de sportclubs te subsidiëren (cf. stelling 2). In ruil voor efficiënte overheidsondersteuning zijn de sportclubs bereid om kwaliteit te bieden en te garanderen. Zonder deze kwaliteit zullen sportclubs immers nooit in staat zijn deze maatschappelijke rol te vervullen.
4
2 Relatie sportclub en sportfederatie Vaststellingen: • Vlaanderen heeft een zeer ruim aanbod aan sportclubs. Uit een beperkte enquête bij 305 van de 308 Vlaamse gemeenten (juli/augustus 2003) kon het juiste aantal sportclubs in Vlaanderen worden bepaald, namelijk: 23.485 clubs, waarvan 19.032 sportclubs zijn en 4.453 socio-culturele sportclubs (hiertoe behoren o.a. duivensport, hondendressuur, vinkenzetting, bridge, schaken enz.). 12.198 van de 19.032 sportclubs (64,1%) zijn aangesloten bij een gesubsidieerde Vlaamse sportfederatie. • Een sportfederatie is een verzameling van sportclubs. Maar ”Waarom sluit een sportclub aan bij een sportfederatie?” Het antwoord op die vraag is allesbehalve evident, is meerzijdig en bezorgt ons meteen een beter zicht op de relatie sportclub / sportfederatie. Het is een utopie te denken dat een perfecte sportfederatie bestaat, net zo min als de ideale sportclub trouwens. Als we denken aan een goede sportfederatie, dan denken we aan een sportfederatie die haar clubs centraal stelt, en haar decretaal vastgelegde basisopdrachten ten opzichte van de bij haar aangesloten sportclubs en belanghebbende derden (media, potentiële sporters, overheid, …) optimaal realiseert. • De basisopdrachten zijn ; • Kaderopleiding en bijscholing • Begeleiding van sportclubs en informatieplicht • Promoten van de eigen sporttak • Organisatie van competitieve sportbeoefening • Organisatie van de recreatieve sportbeoefening • De facultatieve opdrachten zijn ; • Topsport • Sportkampen • Jeugdsport • Prioriteitenbeleid • De studie van de evolutie van het aantal sportbeoefenaars aangesloten bij de Vlaamse sportfederaties in de periode van 1998 tot 2002 (89 sportfederaties in 1998, 68 sportfederaties in 2002) levert een aantal belangrijke vaststellingen op. Het geanalyseerde cijfermateriaal heeft betrekking op nagenoeg alle 5
Vlaamse sportfederaties (91% om precies te zijn). Uiteraard zijn deze cijfers exclusief de Belgische voetbalbond (unitaire sportbond). Volgende vaststellingen werden gedaan: • In vier jaar tijd is het totaal aantal leden van 969.121 (in 1998) teruggevallen naar 858.741 (in 2002). Dit is een globaal verlies van 110.380 leden, hetzij 11,4%. Het totaal aantal leden steeg van 857.871 in 2001 lichtjes naar 858.741 in 2002. Dit is een stijging van 870 leden of een stijging van 0,1%. • Niet alle federaties gaan erop achteruit. Bijna de helft (29) gaat er nog op vooruit. 16 sportfederaties winnen in 4 jaar elk meer dan 1.000 leden. Een uitschieter is de tennisfederatie die een groei kent van 22.685 leden. De totale winst voor de 29 federaties samen bedraagt 64.980 leden. 30 federaties verliezen wel leden in de voorbije 4 jaar. 19 federaties verliezen in deze periode elk meer dan 1.000 leden. Het totale verlies voor deze 30 federaties bedraagt meer dan 170.000 (172.862). • In dezelfde periode 1998-2002 verdwijnen er zo’n 1.066 sportclubs, met name een vermindering van 13.264 in ’98 naar 12.198 sportclubs in 2002 (-8.7%). • In 1998 waren er gemiddeld 71 leden aangesloten bij een sportclub. In 2002 is dat nog 70 leden. Met andere woorden minder clubs met gemiddeld iets minder leden. • Wij hebben ook nagegaan op welke leeftijd het globaal verlies van 11,2% van de leden zich situeert. Het grootste verlies wordt vastgesteld in de leeftijdsgroepen 16 tot 18 jaar, nl. –20,9% en in de daarop aansluitende leeftijdsgroep van 19 tot 25 jaar, nl. –39,8%. • Bij de jongeren is er alleen in de leeftijdsgroep 12 tot 15 jaar winst, nl. + 4,3%. Ook bij de volwassenen ouder dan 45 jaar is er een lichte winst van + 1,9%. • Ten slotte stellen wij ook vast dat het globale verlies van leden merkelijk hoger ligt bij de jongens, nl. een verlies van – 80.901 mannelijke leden tegenover een verlies van – 29.479 vrouwelijke leden. • Volgens de clubs bieden de sportfederaties vooral ondersteuning op het vlak van: a. het verstrekken van informatie b. het aanbieden van verzekeringen c. het organiseren van competitieve en/of recreatieve activiteiten en d. het inrichten van sporttechnische bijscholingen. • 10. Meer dan 80% van de sportclubs ervaart de ondersteuning van de sportfederatie als positief.
6
• 11. De clubs verwachten als bijkomende ondersteuning van de sportfederaties vooral financiële ondersteuning. De sportfederaties hebben ruimere opdrachten dan deze aangegeven door de sportclubs zelf. En we hadden het dan nog niet over de kwaliteitszorg die naast de service aan de sportclubs één van de belangrijkste opdrachten is voor de erkende sportfederaties. Uit de bevraging van de sportclubs ter voorbereiding van de Staten-Generaal is gebleken dat 46% van de sportclubs in Vlaanderen minder dan 60 leden hebben. Daarnaast wordt ook vastgesteld dat slechts 19% van de sportclubs meer dan 200 leden tellen.
Stellingen: 1. Een sportclub is “de klant” van de sportfederatie. De federatie heeft als opdracht zeer servicegericht en op een kwaliteitsvolle manier te werken. De sportfederatie voert in het verlengde daarvan een motiverend kwaliteitsbeleid, waarbij concreet advies wordt gegeven en de sportclubs via incentives worden gemotiveerd om te streven naar een systematische en structurele verbetering van het sportaanbod op clubniveau. 2. De sportfederaties moeten de nodige overlegplatformen voorzien tussen de sportfederaties en de sportclubs om de sportclubs meer inspraak en participatie te verlenen in het gevoerde beleid. Op die manier zijn de sportclubs mee verantwoordelijk voor het door de sportfederatie gevoerde beleid. 3. Een strakke reglementering en eventuele sancties en boetes zijn onvermijdelijk wil men aan georganiseerde sportbeoefening doen. De sportclub en de sportfederatie vormen een minimaatschappij, met eigen rechten en plichten voor de sportfederatie/ de sportclub / de sporter. 4. Het is een taak van de sportfederatie om in overleg met de gemeentelijke sportdiensten, stimuli te bekomen om clubs aan te zetten tot samenwerking met als doelstelling het realiseren van grotere gehelen. Deze samenwerkingsverbanden mogen echter geen aanleiding geven tot het beperken van de geografische spreiding van het sportaanbod.
7
3 De relatie sportclub en gemeente Er is het laatste decennium een hele verandering gekomen in de relatie tussen de gemeente en de sportclub. Waar vroeger de meeste gemeentelijke overheden maar heel beperkte initiatieven namen naar het sportgebeuren in het algemeen, is dat met de komst van de sportdiensten en sportraden helemaal veranderd. Het gemeentelijke sportgebeuren is onder impuls van het Bloso gestructureerd en voorzien van professionele krachten, waardoor de impact van de lokale overheid op het sportgegeven almaar is toegenomen. Die professionalisering heeft op de sportbeoefening in de gemeente een grote invloed gehad. Niet alleen het aantal sporters is spectaculair gestegen, maar ook de verscheidenheid in disciplines is toegenomen. Waar de gemeenten oorspronkelijk vooral focusten op de oprichting en exploitatie van accommodaties voor competitieclubs, is de sportdienst samen met de sportraad nu geëvolueerd tot de coördinator van al de sportbedrijvigheden in de gemeente, zowel recreatief als competitief. Met een degelijk sportbeleid wordt in eerste instantie de ondersteuning (sturende subsidiëring) van de verenigingen bedoeld, maar ook de detectie en aanvulling van lacunes in het sportaanbod. Denken we maar aan de niet-aangeslotenen meer dan 50 % van de bevolking is niet sportactief en maar ¼ is aangesloten bij een sportclub (uit: Vlaanderen sportief gepeild : J. Scheerder, G. Pauwels, B. Vanreusel) - en de talrijke doelgroepen die in het normale circuit niet of weinig aan bod komen. Vaststellingen: • Uit de bevraging van de sportclubs blijkt dat 70% van de bevraagde sportclubs de inbreng van de gemeente als positief of eerder positief ervaren. Slechts één derde van de sportclubs zegt een goede samenwerking met de sportdienst te hebben. • In de bevraging van de schepenen van Sport zegt 94% van de schepenen van Sport dat sportpromotionele initiatieven bij voorkeur met en in de sportclubs moeten worden georganiseerd. • Uit de evaluatie van de resultaten van het Contract JeugdSport blijkt echter dat slechts 25% van de jeugdsportprojecten in de sportclubs georganiseerd wordt.
8
Stellingen : Het is een kerntaak van de gemeente om de voorwaarden te scheppen voor een lokaal sportbeleid, op basis van een goed onderbouwd sportbeleidsplan. 1. De gemeente heeft als basisopdracht het lokale sportgebeuren te ondersteunen door permanent voldoende sportinfrastructuur beschikbaar te stellen voor sportclubs én individuele sporters, tegen een sociaal aanvaardbaar tarief, dat in overleg met de sportraad is vastgelegd. 2. Een tweede basisopdracht van de gemeente is informatie verstrekken en duiden over alle facetten van het lokale sportgebeuren, ten behoeve van sportclubs en andere verenigingen. 3. Een derde basisopdracht van de gemeente bestaat erin de sportclubs administratief te ondersteunen. 4. Een vierde basisopdracht van de gemeente ligt op het vlak van de sportpromotie. De gemeente voert haar sportpromotionele opdracht uit in nauw overleg met de sportraad en in synergie met de sportclubs. In de eerste plaats dient de gemeentelijke sportdienst niet-sporters, vooral jongeren en andere doelgroepen, tot sportbeoefening te stimuleren. Daarbij dient de gemeentelijke sportdienst lacunes in het bestaande sportaanbod te detecteren en aan te vullen. Pas in laatste instantie zal de gemeentelijke sportdienst zelf initiaties en evenementen organiseren om niet-actieve inwoners tot life-time sportbeoefening in clubverband aan te sporen. 5. De middelen die ze voor de sport uittrekt, moet de gemeente efficiënt aanwenden: • door versnippering van subsidies tegen te gaan en de ontwikkeling van grotere sportclubs te stimuleren; • door meer middelen uit te trekken om sportclubs en hun vrijwilligers kwalitatief en professioneel te ondersteunen, hen te informeren en te adviseren. 6. Een goed doordacht lokaal subsidiereglement moet: • de basis vormen van een doelmatige, evenwichtige en faire verdeling van de subsidies voor sport binnen de gemeente; • de gemeente in staat stellen om eigen accenten te leggen en om een jeugdgericht sportbeleid tot ontwikkeling te brengen;
9
• de sportclubs ertoe aanzetten de kwaliteit van hun werking te verhogen, op het organisatorische zowel als op het sporttechnische vlak, door de aanstelling van gekwalificeerde lesgevers.
10
4 Relatie sportclub en schoolsport Vaststellingen : • SVS heeft een decretale opdracht bestaande uit 3 luiken: • Initiatieven ter bevordering van de schoolsport stimuleren, ontwikkelen en nemen (ondersteuning van de scholen) • Sportieve activiteiten aanbieden (schoolsport organiseren) • De samenwerking bevorderen met alle organisaties die deze doelstellingen nastreven op lokaal, provinciaal, gewestelijk, nationaal of internationaal vlak (coördinatie). • Het auditrapport (VUB, 2001) suggereert een aanpassing van het SVSdecreet in de richting van prioriteit voor de ondersteuning van de scholen en het bevorderen van samenwerkingsverbanden. Bijkomende financiële middelen moeten deze ondersteuning mogelijk maken. Tegelijkertijd wordt er gesuggereerd om de verantwoordelijkheid voor het uitbouwen van de schoolsport (op lokaal vlak) op te nemen in de functiebeschrijving van (één van) de lera(a)r(en) LO. • Uit het auditrapport (VUB, 2001) blijkt dat : • de financiële middelen van SVS te beperkt zijn om haar decretale opdrachten uit te voeren. • de helft van de inkomsten gedragen worden door de scholen en de leerlingen. • personeels- en overheadkosten ca. 25% van de uitgaven bedragen. • De enquête uitgevoerd bij de Vlaamse sportclubs ter voorbereiding van de Staten-Generaal geeft aan dat slechts 32,7% van de clubs onder een of andere vorm met de scholen samenwerkt. Uit de resultaten blijkt tevens dat 60% van de sportclubs die niet samenwerken met scholen ook een samenwerking niet nodig vindt.
11
Stellingen : 1. De sportclubs (met jeugdwerking) zijn vragende partij voor een betere samenwerking met de scholen. De school heeft een unieke plaats gezien hier alle jongeren kunnen bereikt worden en kunnen kennismaken met verschillende sportvormen en sportclubs in de buurt. Promotioneel en op het vlak van rekrutering betekent deze samenwerking voor de sportclubs een belangrijke meerwaarde. 2. De sportclubs verwachten van de school en vooral van de leerkracht LO dat hij zijn deskundigheid aanwendt om: • de elementaire bewegingsvaardigheden bij te brengen bij de leerlingen; • een sportieve attitudevorming en een gezonde en fitte levensstijl bij de leerlingen te brengen; • zijn leerlingen aan te zetten tot een life-time sportbeoefening in clubverband. Deze taak moet wezenlijk deel uitmaken van zijn schoolopdracht en van zijn functiebeschrijving. 3. De nodige maatregelen moeten genomen worden om beide partijen: scholen en de sportclubs dichter bij mekaar te brengen en structureel beter te laten samenwerken en dit op niveau van de school, het lokale en het bovenlokale niveau. Het doel voor beide partijen is om het kind en de jongere meer sportkansen te bieden. 4. Op het niveau van de school moet er een schoolsportcoördinator (leerkracht LO) aangesteld worden die binnen zijn onderwijsopdracht gefaciliteerd wordt voor de coördinatie van de schoolsport en om de samenwerking met de lokale clubs te realiseren. Op niveau van de school moet eveneens bijzondere aandacht besteed worden aan het sensibiliseren van de schooldirecties voor deze problematiek. 5. Opdat de lichamelijke opvoeding, schoolsport en sporten in de sportclub op een natuurlijke wijze op elkaar zouden aansluiten, zou de volgende werkwijze idealiter dienen gevolgd te worden : Primo : Een aantal initiatielessen in de betreffende sporttak door de leraar LO tijdens de lessen LO op school (= LO) Secundo : Een aantal vervolmakingslessen in deze sporttak in de sportclub door de jeugdtrainer van de sportclub op woensdagnamiddag of onmiddellijk na de schooltijd (begeleiding door leraar LO) (= schoolsport) of op de schoolsportdag. 12
Tertio : (Vrijwillige) deelname door de leerlingen aan een aantal trainingen in de club (opendeur-activiteiten) (= sporten in de club/promotie). 6. Op gemeentelijk (lokaal) vlak dient een lokale schoolsportcoördinator aangesteld te worden als bruggenbouwer en aanspreekpunt tussen de scholen en de clubs en dit in samenwerking met de lokale, gemeentelijke sportbeleidsvoerders. Het is onmogelijk dat elke individuele club de diverse scholen zou gaan benaderen. Dit gebeurt best gestroomlijnd en gecoördineerd. Aangewezen is om het bestaande project ‘Flexibele Opdracht Leerkracht L.O.’ (halftijds gedetacheerde leerkrachten) verder uit te breiden om deze coördinatie op het lokaal vlak te behartigen. 7. Het is eveneens de taak van deze lokale schoolsportcoördinator de communicatie te verzorgen naar de ouders over het lokale sportaanbod. 8. Op bovenlokaal vlak dienen raamakkoorden gesloten te worden tussen de sportfederaties en de schoolsportfederatie (Stichting Vlaamse Schoolsport) om de lokale samenwerking te optimaliseren. Verder dient gevraagd dat de samenwerking tussen enerzijds SVS/BVLO en anderzijds de Vlaamse sportfederaties verder wordt uitgebouwd met het oog op het aanmaken van didactische pakketten met oefenstof in de verschillende disciplines. 9. Sportclubs dienen meer aandacht te hebben voor hun educatieve rol om zo gedifferentieerde kansen te bieden aan zowel de getalenteerde als de minder getalenteerde jongeren. 10. Aangezien de sportinfrastructuur van de school, zowel bij nieuwbouw als renovatie, door de overheid wordt betoelaagd, bestaat de mogelijkheid om als overheid sturend op te treden inzake het openstellen van deze accommodatie na de schooluren. De sportclubs zijn vragende partij om beroep te kunnen doen op de sportinfrastructuur in de scholen. 11. De samenwerking school-sportclub zou ook beroep moeten kunnen doen op het systeem “ter ondersteuning van de buitenschoolse opvang”. 12. De ministers van Onderwijs en Sport dienen een initiatief te nemen om het decreet op de schoolsport aan te passen (prioriteitsbepaling/bijkomende financiële middelen, enz…) in functie van de samenwerking met sportclubs.
13
5 De problematiek van de sportaccommodatie Vaststelling: Uit de bevraging van de Vlaamse schepenen van Sport (januari 2003) is gebleken dat 39,3% van alle Vlaamse steden en gemeenten zeggen dat ze een structureel tekort hebben aan overdekte sportinfrastructuur. Daarnaast hebben nog eens 31% van de steden en gemeenten een periodiek tekort aan overdekte sportinfrastructuur Dit wordt bevestigd door de bevraging van de sportclubs. Deze enquête, uitgevoerd in mei/juni 2003, bij 2.480 sportclubs bevestigt dat 38% van de sportclubs een tekort aan sportinfrastructuur ervaren. Bij de competitieclubs loopt dit tekort zelfs op tot 45%. Stellingen: 1. De sportclubs vragen met aandrang aan de overheid (lokaal, regionaal en Vlaams) om extra financiële middelen te voorzien voor het bouwen of renoveren van sportinfrastructuur. Elke overheid dient hier op zijn niveau zijn verantwoordelijkheid te nemen (basisinfrastructuur=lokaal bestuur; regionale en Vlaamse infrastructuur = bovenlokale overheden) De aanwending van deze middelen dient planmatig te gebeuren op basis van reële noden en behoeften, met onder andere ook aandacht voor minder populaire sporten. 2. Het is een opdracht van de lokale besturen om aan sportclubs en hun sportbeoefenaars een kwalitatief degelijke basissportinfrastructuur aan te bieden. Dit gebeurt best via een planmatige aanpak en gekaderd in een gestructureerd lokaal sportbeleid. Samenwerkingsverbanden dienen nagestreefd te worden, afhankelijk van de aard van de beoogde sportaccommodaties en de mogelijkheden van de potentiële partners (win-win-situatie). Ook naar gebruik van de beschikbare uren en op het vlak van sportieve resultaten kan door samenwerking een positief resultaat geboekt worden. Sportclubs hebben niet alleen behoefte aan bijkomende sportinfrastructuur, maar ook aan kwalitatief beter uitgeruste, vaak specifieke sportaccommodaties.
14
3. De sportclubs vragen dat er werk zou gemaakt worden van een verplichting om de sportinfrastructuur van scholen na de schooluren ter beschikking te stellen van de sportclubs. Daarbij zou het beheer ervan gecoördineerd kunnen worden door de gemeentelijke sportdienst, waarbij voldoende inspraak moet gegarandeerd worden voor de scholen en de potentiële gebruikers. Aan de eigenaars moeten er voldoende garanties inzake veiligheid, onderhoud en verantwoorde exploitatie worden gegeven. In ieder geval zou bij subsidiëring voor nieuwbouw of renovatie deze verplichting moeten worden ingebouwd. 4. Met het oog op de sportsensibilisatie van niet-georganiseerde sporters en een actieve invulling van hun vrije tijd dient aandacht te worden besteed aan kleinschalige sportinfrastructuur in gemeenten en steden. Het succes van dergelijke initiatieven is o.m. afhankelijk van een goede inplanting en bereikbaarheid, (sociale) controle en regelmatig onderhoud. 5. De sportsector werd de laatste jaren geconfronteerd met meerdere regelgevingen die de bouw, de renovatie of de exploitatie van sportaccommodaties beïnvloeden. Bijvoorbeeld: • de problematiek “ruimtelijke ordening”, al dan niet gelieerd aan “zonevreemde” sportvoorzieningen • de verordeningen, wetten en decreten i.v.m. de natuur • de milieuwetgeving (Vlarem II) • de maatregelen tegen de legionellabesmetting • de veiligheidswetgeving. • de regelgeving rond monumentenzorg. De sportsector is hiermee minder vertrouwd en dient daarom alert en gecoördineerd op te treden. De lokale en provinciale overheden dienen de sportsector hieromtrent te begeleiden, te ondersteunen en te informeren. Vanuit het Vlaams niveau dienen degelijke informatie en voorlichting te worden verstrekt. 6. Het is nuttig om permanent op de hoogte te blijven van de tekorten inzake sportaccommodaties in Vlaanderen en van de achtergebleven regio’s. Voor het opstellen van dergelijke studies worden behoeftenormen gehanteerd. Er bestaan geen duidelijke behoeftenormen voor een aantal populaire openluchtvoorzieningen. De momenteel beschikbare behoeftenormen voor overdekte zwembaden en sporthallen zijn inmiddels bijna 20 jaar oud. Met het oog op de herziening van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, is het bovendien noodzakelijk, om de voor de sport 15
noodzakelijke oppervlakte duidelijk te definiëren, zodanig dat in de voorziene ruimtebalans, meer oppervlakte voor sportaccommodaties kan worden opgenomen. In functie hiervan is een degelijke wetenschappelijke benadering wenselijk voor enerzijds de actualisatie van de reeds bestaande sportinfrastructuurnormen en anderzijds het opstellen van nieuwe normen. De sportsector dient hieraan de nodige medewerking te verlenen.
16
6 De problematiek van de gekwalificeerde lesgevers en de verloning Vaststellingen : • Het begrip “gekwalificeerde lesgever” wordt op dit ogenblik op verschillende wijze geïnterpreteerd. Binnen de subsidiëring van de sportfederaties, de onrechtstreekse betoelaging van initiatieven via het Contract Jeugdsport en de tewerkstelling via VLABUS, worden tabellen gehanteerd die een invulling vanuit een bepaalde invalshoek hebben afgebakend. Centraal hierbij is de sportbegeleider die effectief is opgeleid om anderen in hun sportbeoefening op een pedagogisch en sporttechnisch verantwoorde wijze te begeleiden, ofwel via de professioneel uitgebouwde opleidingen LO van de universiteiten en de hogescholen, ofwel via initiatieven van de Vlaamse Trainersschool (VTS). • Ook het begrip “verloning” wordt op verschillende wijze geïnterpreteerd. Een verloning veronderstelt een wettelijk geregelde verhouding werknemer-werkgever, die aan een aantal strikte regels van administratieve en financiële aard dient te beantwoorden en die zelden in de huidige clubwerking wordt gehanteerd. Het moet duidelijk zijn dat de op dit ogenblik geldende onkostenvergoeding van max. 1.052,25 Euro/jaar niet als “verloning” kan worden beschouwd. • De bedragen van de verschillende verloningscategorieën die op de tabellen voor de occasionele medewerkers staan vermeld, wijken af van de gangbare markttarieven in de sportclubs maar zijn wel vergelijkbaar met deze van het vast personeel van de Vlaamse overheidssector (onderwijs + overheidspersoneel). • Uitgaande van de definiëring en de toepassing van de bovenstaande begrippen, blijkt dat zowel de overheid als de sportclubs een ernstig probleem hebben om voldoende sportlesgevers te vinden die willen werken aan de in de tabellen vermelde bedragen.
17
Stellingen: 1. De groep van de gekwalificeerde lesgevers tewerkgesteld in de sportclubs moet kwantitatief toenemen zonder afbreuk te doen aan de minimale eisen inzake sportpedagogische en sporttechnische vereisten. De Vlaamse Trainersschool is daartoe het aangewezen instrument. Hierdoor zal de spanning tussen vraag en aanbod in een aantal sporttakken weggenomen worden.De studenten LO moeten kunnen genieten van een aantal faciliteiten naar inzetbaarheid in de sportclubs gebaseerd op afspraken, bijvoorbeeld tussen het onderwijs en de sportclubs. 2. De meerwaarde van een functie in een sportclub, met andere woorden de waarden van het samenhorigheidsgevoel, de clubgeest, de kameraadschap…als lesgever of als bestuurslid van een sportclub, is primordiaal en wordt niet uitsluitend uitgedrukt in termen van verloning of financieel statuut. 3. Er moet een duidelijk onderscheid blijven bestaan tussen het statuut van de vrijwilliger en dit van de professioneel (beroepsmatig) tewerkgestelde. Daarnaast moet voor semi-agorale arbeid, in eerste instantie voor de gekwalificeerde lesgever, in een afzonderlijke categorie worden voorzien. Semi-agorale arbeid wil zeggen: occasionele tewerkstelling waarbij de bovengrens minder dan één derde van een voltijdse tewerkstelling bedraagt. Hierbij is een maximale administratieve vereenvoudiging, gecombineerd met maatregelen naar minimale tarieven inzake sociale zekerheid (RSZ) en fiscaliteit (belastingen) absoluut noodzakelijk. Ook de bijzondere groepen zoals werklozen en bruggepensioneerden die zich (tijdelijk) ter beschikking moeten houden van de arbeidsmarkt, moeten binnen het semi-agoraal statuut kunnen opgenomen worden, op voorwaarde dat zij over de vereiste kwalificatie beschikken. 4. De legale tewerkstelling moet absoluut goedkoper worden om de concurrentie met het “grijze” circuit het hoofd te kunnen blijven bieden. 5. Incentives zoals sportcheques, verlaging van de lidgelden voor de lesgevers, het terugbetalen van cursusgelden en inschrijvingsgelden voor opleidingen en bijscholingen…. moeten door de verschillende actoren als stimulans gebruikt worden.
18
7 Spanningsveld tussen vrijwilligers en professionelen Vaststellingen: • Uit de bevraging van de sportclubs ter voorbereiding van de StatenGeneraal, blijkt dat 54% van de sportclubs een tekort heeft aan vrijwilligers. Tevens wordt vastgesteld dat het gemiddeld aantal vrijwilligers per sportclub 16,4 bedraagt t.o.v. een gemiddelde van 1,5 bezoldigde medewerkers. Dit betekent dat 313.170 vrijwilligers actief zijn naast nog eens 28.470 bezoldigde medewerkers in de 19.032 Vlaamse sportclubs. Bovendien blijkt dat slechts 6% van de bestuursleden van sportclubs jonger zijn dan 25. • Een sportclub zonder vrijwilligers is niet denkbaar. Hij of zij vormt het fundament van de sportclub en is daarom blijvend nodig. Bovendien worden de actieve vrijwilligers vaak overvraagd. Bij het efficiënt runnen van een sportclub komt nu immers nog veel meer kijken dan vroeger. Het ontbreekt de vrijwilliger vaak aan tijd om alle aspecten van de werking van de sportclub te kunnen realiseren. • Vrijwilligers worden vaak geconfronteerd met een aantal knelpunten omdat er momenteel geen wettelijk kader voorzien is waarbinnen het vrijwilligerswerk geregeld is. Zo stellen er zich ondermeer problemen op het vlak van aansprakelijkheid, fiscaal en sociaal statuut en verzekering.
Stellingen: 1. Het zou wenselijk zijn dat de Vlaamse sportfederaties in samenwerking met de clubs en de Vlaamse overheden initiatieven nemen ter promotie van de werving van vrijwilligers met aandacht voor de positieve beeldvorming over de sportvrijwilliger. 2. De sportclubs vragen dat de overheid acties ontplooit om specifieke doelgroepen (jongeren, jonggepensioneerden,…) aan te moedigen om vrijwilligerswerk te doen, inclusief bestuursfuncties. 3. Een ander aspect om het vrijwilligerswerk aantrekkelijker te maken is het meer zichtbaar maken en valoriseren van het vrijwilligerswerk. De overheid wordt hierbij gevraagd om geregeld via acties en campagnes
19
accurate informatie over het vrijwilligerswerk te geven en het te valoriseren en in de schijnwerpers te plaatsen. 4. Om in de toekomst blijvend te kunnen inspelen op alle noden van een goed functionerende sportclub, kan de ondersteuning van het vrijwilligerswerk door een professionele kracht een uitkomst bieden. Daarom vragen de sportclubs dat de overheid, in het kader van het grootscheepse banenplan (200.000 nieuwe jobs), ruimte creëert voor tewerkstelling van professionele krachten ten dienste van de sportclubs. 5. In dat geval is een goed gestructureerde samenwerking met de professionelen binnen de sportfederaties, met de gemeentelijke sportdiensten en met de vrijwilligers een absolute noodzaak. Om conflictsituaties tussen vrijwilligers en professionelen binnen sportclubs te vermijden dient een duidelijke taakafbakening te gebeuren en dienen er goede afspraken te worden gemaakt. De beroepskracht moet er voor zorgen dat de vrijwilligers optimaal kunnen functioneren. Daartoe moeten professionele krachten en vrijwilligers voldoende begeleid worden en mogelijkheden tot vorming aangeboden krijgen. 6. De overheid zou de voorwaarden moeten creëren en de nodige stimuli geven om een vormingsconcept voor de professionele ondersteuner, op maat van de noden van de sportclubs te voorzien. Bovendien moeten de bestaande vormingsinitiatieven voldoende aandacht besteden aan de samenwerking tussen vrijwilligers en professionelen. 7. Er moet dringend werk gemaakt worden van een statuut voor de vrijwilliger, waarbij volgende gegevens een duidelijke wettelijke invulling krijgen. • Aansprakelijkheid: de aansprakelijkheid van vrijwilligers in de sport dient beperkt te worden, zoals dit het geval is bij de aansprakelijkheid van werknemers. Een vrijwilliger zou enkel nog aansprakelijk mogen gesteld worden voor een zware fout, bedrog of/en vaak voorkomende lichtere fout. • Fiscaal recht: Per dag en per jaar moeten forfaitaire bedragen worden vastgesteld die als kostenvergoeding kunnen worden betaald aan vrijwilligers. Deze bedragen worden vrijgesteld van belastingen. • Sociaal recht: De forfaitaire bedragen die als kostenvergoeding worden vastgelegd, moeten ook vrijgesteld worden van sociale zekerheidsbijdragen. • Verzekering: Elke vrijwilliger moet door de club of federatie verplicht verzekerd worden voor burgerlijke aansprakelijkheid en lichamelijke ongevallen. 20
8. Naast de vrijwilliger en de professionele kracht is er een steeds grotere groep van mensen die een beperkte vergoeding krijgen voor beperkte prestaties en daardoor niet thuishoren in de categorie ‘vrijwilligers’ en ook niet terecht kunnen in het gewone arbeidscircuit. Voor wie zich in deze grijze zone bevindt moet een apart statuut worden uitgewerkt.
21
8 Sportkaderopleiding in de sportclub Vaststellingen: • Uit de bevraging van de sportclubs blijkt dat 26% van de sportclubs niet over een trainer beschikt. Van de clubs die ten minste over één trainer beschikken (74% van de clubs) hebben 54% geen gekwalificeerde trainer. Dit wil zeggen dat 62% van de clubs niet over een gekwalificeerde trainer beschikken. • Wat jeugdsportbegeleiding betreft is het tekort aan gekwalificeerde begeleiders nog groter. Slechts 47% van de clubs beschikt over een jeugdtrainer en van deze jeugdtrainers heeft meer dan helft (57%) geen diploma. • Ook bij de evaluatie van het Contract JeugdSport 2001 (project gesubsidieerd door Bloso) wordt vastgesteld dat 37,4% van de ingeschakelde lesgevers niet gekwalificeerd zijn. • Uit de analyse van het IK-sport® onderzoek is gebleken dat één van de voornaamste redenen van drop-out bij jongeren, het ontbreken van gekwalificeerde lesgevers in de sportclub is. Stellingen: 1. Het maatschappelijk belang dat de overheid toekent aan de sportclub, berust op de kwalitatieve sportbegeleiding die vooral aan de jeugd maar ook aan volwassenen wordt aangeboden. De sportclubs hebben er alle belang bij om deze maatschappelijke relevantie te behouden via de blijvende garantie op een kwaliteitsvolle begeleiding door gekwalificeerde lesgevers. Hiervoor dient binnen de sportclub een stimulerend beleid te worden gevoerd dat de toekomstige trainers/begeleiders aanzet tot het volgen van een opleiding, georganiseerd of erkend door de Vlaamse Trainersschool. 2. De bekwame reeds actieve trainers en de (ex-)topsporters die nog niet “gekwalificeerd” zijn, moeten de weg worden gewezen naar de opleidingscursussen, hetzij via speciaal hiertoe georganiseerde cursussen, hetzij via de procedure van de centrale examenjury. 3. De Vlaamse Trainersschool dient blijvend te voorzien in een landelijk aanbod van basis sportkaderopleidingen en ondersteunt de niet-erkende sporten in de realisatie van hun sportkaderopleiding.
22
4. De Vlaamse sportfederaties dienen een belangrijke rol te spelen in verband met het detecteren van de opleidingsnoden in de clubs, het afbakenen van de instapvoorwaarden, het motiveren van de kandidaten en clubs, het valoriseren van diploma’s en de kwaliteitsbewaking. 5. De Vlaamse Trainersschool moet via drempelverlagende maatregelen zoals een modulaire organisatievorm, gedifferentieerde opleidingsniveaus (competitie versus recreatie, sporttakgericht versus doelgroepgericht) en de ontwikkeling van studieondersteunende middelen een antwoord vinden op de vraag naar meer souplesse en studievrijheid in het behalen van een sportdiploma. 6. Reeds bestaande incentives ten voordele van de cursisten moeten binnen de Vlaamse Trainersschool worden geïmplementeerd: • Kandidaten die een erkende sportkaderopleiding willen volgen, zouden hiervoor één of andere vorm van tijdskrediet moeten kunnen krijgen. De looncompensatie moet gedragen worden door een nog op te richten Vlaams opleidingsfonds. • Kandidaten uit een plaatselijke club zouden via het gemeentelijke subsidiereglement aanspraak moeten kunnen maken op een gehele of gedeeltelijke terugbetaling van hun inschrijvingskost. • Het systeem van de opleidingscheques van de Vlaamse overheid moet ook kunnen worden aangewend voor wie een opleid ing bij de Vlaamse Trainersschool wil volgen. 7. Sportac (het samenwerkingsverband tussen Bloso, de Vlaamse Sportfederatie (VSF) en de Vereniging van de Vlaamse provincies (VVP)) dient in te staan voor een permanent bijscholingsaanbod met vormingen voor het bestuurskader die lokaal kunnen worden georganiseerd. 8. De Vlaamse sportfederaties moeten instaan voor een permanente sporttechnische bijscholing van het gekwalificeerde trainerskorps van de clubs. 9. De Vlaamse Trainersschool moet ten behoeve van de clubs die nog geen of onvoldoende gekwalificeerde lesgevers hebben, een centrale databank ontwikkelen waarin alle in Vlaanderen beschikbare “gekwalificeerden” (VTS-ers én LO-ers) zijn opgenomen.
23
9 Het recreatieve versus het competitieve sportaanbod in de sportclub Vaststellingen: • Uit de enquête bij de Vlaamse sportclubs ter voorbereiding van de StatenGeneraal blijkt dat ongeveer 10% van de recreatiesportclubs niet zijn aangesloten bij een sportfederatie. Voor competitieclubs is dit slechts 3,8%. • Gemiddeld tellen de recreatiesportclubs een groter aantal leden, namelijk 146 t.o.v. 118 voor competitiesportclubs*. • Het tekort aan vrijwilligers ligt bij recreatiesportclubs lager dan bij competitieclubs (47,3% t.o.v. 64%). • In vergelijking met de gemiddelde Vlaamse sportclub zijn er in de recreatiesportclub iets minder onbezoldigde (14,2 t.o.v. 16,5) en bezoldigde medewerkers (1,2 t.o.v. 1,5) actief. • 69% van de recreatiesportclubs hebben minsten 1 trainer tegenover 82,2% bij de competitieclubs. • Slechts 36% van de recreatiesportclubs voert een specifiek jeugdsportbeleid. Bij de competitiesportclubs en de clubs met een gemengd aanbod is dit 51%. • 33% van de recreatiesportclubs ervaart een tekort aan sportaccommodatie en voor 78% van deze clubs vormt dit een hinder voor een groei van de club. De competitieclubs ervaren een nog groter tekort namelijk 45%. Voor 80% van deze clubs vormt dit eveneens een hinder voor hun groei. • Momenteel worden er vaak onvoldoende inspanningen geleverd om het recreatieve aanbod in de clubs uit te bouwen. • Ouders en sporters beschouwen recreatiesport vaak als een minderwaardig sportaanbod. • De overheid heeft minder aandacht voor recreatiesportbeoefening.
24
Stellingen: 1. Een volwaardige competitiesportclub biedt naast competitie ook recreatie aan. Recreatiesport en competitiesport zijn complementair. Ze hebben een positieve wederzijdse beïnvloeding. Sportclubs moeten naast een competitief aanbod ook zorgen voor een recreatief aanbod. Dit recreatief aanbod moet het mogelijk maken dat iedereen, ongeacht leeftijd of talent, life-time sport kan beoefenen. Recreatiesportclubs (breedtesport) mogen niet enkel gezien worden als een rekruteringsveld voor de competitiesport, maar moet ook gewaardeerd worden voor haar intrinsieke relevantie op het vlak van gezondheid, fitheid, sociaal belang enz… 2. Sportparticipatie moet door de overheid op elk niveau, voor elke sporttak en op elke leeftijd op gelijke basis gewaardeerd worden. 3. Recreatiesportclubs moeten bij prioriteit een sportaanbod voorzien voor alle leeftijdsgroepen. Daartoe moet een zo breed mogelijk gamma van recreatiesporten aangeboden worden. Bovendien moeten er ook inspanningen geleverd worden (trainers, accommodaties) om meer wedstrijden voor ‘B-ploegen’ te organiseren (ook voor niet-leden die via de sportaanbieder kunnen verzekerd worden). Dit wordt nog te weinig gerealiseerd. 4. Het subsidiereglement van de gemeenten (ook indirect, bijvoorbeeld d.m.v. materiële ondersteuning) moet het recreatieve sportaanbod in de clubs op gelijke basis als het competitieve aanbod waarderen en ondersteunen. De criteria die hiervoor gehanteerd worden moeten specifiek zijn (m.a.w.per sporttak). 5. Kwaliteit is even belangrijk in de recreatieve als in de competitieve club. Er moet in beide gestreefd worden naar gekwalificeerde lesgevers, degelijke sportaccommodatie, goede communicatie, waardevol sporten en sport organiseren, én een gevarieerd programma. 6. Een zuiver recreatieve sportclub heeft in ieder geval haar bestaansrecht en moet ook zo gewaardeerd worden. Uitgaande van de resultaten van de bevraging van de sportclubs blijkt duidelijk dat er op termijn gestreefd moet worden naar sportclubs met een gemengd aanbod van recreatiesport en competitiesport. 7. De sportclubs onderlijnen dat ook de ouders een belangrijke rol te vervullen hebben in de goede jeugdwerking van de sportclubs. Zij moeten mee geresponsabiliseerd worden. 25
10 Gelijke behandeling van de verschillende sporten in de media Vaststellingen: • Uit recente onderzoeken is gebleken dat de minder gekende (kleine) sporttakken alsmaar minder aan bod komen in de media. Deze sporttakken zullen aldus daardoor nog meer “vervreemden in het sportlandschap”. • Door de drang naar hoge kijkcijfers die vooral op de commercieel interessante sporttakken is gericht, wordt de aantrekkingskracht van de kleine sporten aangetast en verliezen de sportliefhebbers het contact met deze sporten. • De commercialisering van de sportmedia heeft geleid tot een verschraling van het sportaanbod en deze evolutie bevindt zich nog maar in het beginstadium. • Uit de bevraging van de sportclubs is gebleken dat meer dan 30% van de sportclubs vinden dat de ongelijke behandeling van de verschillende sporttakken in de media prioritair moet besproken worden. Stellingen: Dialoog
1. In het moderne medialandschap beperkt het sportaanbod zich reeds tot enkele monoculturen van grote sporten (80 % wordt voorbehouden aan de drie grote sporten). Momenteel spreken we over voetbal en wielrennen als vast grote sporten. Daarbij komen sporten waarin Belgen/Vlamingen uitmunten, zoals momenteel het damestennis. 2. De media staat zeker en vast open voor een diepgaande dialoog aangaande de media-aandacht die andere sporten mogen/kunnen krijgen. Er is echter een duidelijk verschil tussen de geschreven pers, de openbare omroep en de regionale tv. 3. Kranten schrijven naar een doelpubliek dat, wat blijkt uit onderzoek, hunkert naar informatie over voetbal, wielrennen en (dames)tennis. Kleinere sporten, sportbonden en hun sportclubs zullen vooral via de regionale pagina’s hun publiek kunnen bereiken. De openbare omroep zou meer aandacht kunnen 26
besteden aan andere sporten, maar ontbreekt zowel de financiële middelen, alsook de mensen om zulke programma’s te maken. De regionale zenders kunnen meer randsporten aanbieden uit de regio. Sportjournaal
De sportclubs vragen aan de overheid om een nieuwe sportprogramma op de openbare omroep mogelijk te maken. Een dagelijks sportjournaal (15 minuten) zou de mogelijkheid bieden om naast de grote, traditionele sporten, ook aan de randsporten dagelijks een 5-tal minuten platform te bieden om hun prestaties te vermelden, alsook om hun sport in de kijker te plaatsen. Het accent tijdens een sportjournaal moet wel blijven liggen op de grote sporten, namelijk voetbal, wielrennen en (dames)tennis. Deze sporten zouden als een soort glijmiddel de kijker boeien en kennis laten maken met andere sporten. Een wekelijks programma over de ‘kleinere sporten’ lijkt niet interessant, dit wegens een tekort aan belangstelling vanwege de kijkers. Ongeacht dit voorstel wordt aan de overheid gevraagd om in haar beheersovereenkomst met de VRT aandacht te vragen voor een evenwichtige behandeling van de verschillende sporttakken.
27
Bestandsnaam: resoluties_statenGeneraal.doc Map: \\S3\hildmert$\Bloso website Sjabloon: G:\Office\Templates\Staten-Generaal.dot Titel: Dit is gewone tekst Onderwerp: Auteur: Bloso Trefwoorden: Opmerkingen: Aanmaakdatum: 22/09/2003 15:59 Wijzigingsnummer: 3 Laatst opgeslagen op: 22/09/2003 16:05 Laatst opgeslagen door: Hilde Mertens Totale bewerkingstijd: 6 minuten Laatst afgedrukt op: 22/09/2003 16:06 Vanaf laatste volledige afdruk Aantal pagina's: 27 Aantal woorden: 6.466 (ong.) Aantal tekens: 36.861 (ong.)