Vlaamse Sportclubs André Van Lierde, Tom Willems
Hoe goed zit het met de Vlaamse sportclubs? Opzet In september 2003 organiseerden het Bloso en VSF in het kader van de sensibiliseringscampagne ‘Bij een sportclub zit je goed’ de Staten-Generaal van de sportclubs. Deze StatenGeneraal bood enerzijds de Vlaamse sportclubs de gelegenheid om hun mening te geven over problemen en uitdagingen in hun dagdagelijkse werking en anderzijds leverde dit 72 beleidsaanbevelingen op voor de komende jaren. Ter voorbereiding van deze StatenGeneraal werd aan de meer dan 20.000 Vlaamse sportclubs in 2003 gevraagd mee te werken aan een uitgebreide bevraging over de sportclubs in Vlaanderen.
Respons Van de ± 20.000 aangeschreven sportclubs kwamen er in eerste instantie 2.480 antwoorden binnen, wat een respons van 12,4% vertegenwoordigt. Om de betrouwbaarheid van dit onderzoek nog te verhogen werd deze bevraging in 2004 herhaald bij de niet-respondenten. Dit resulteerde in bijkomende informatie uit 1.725 sportclubs. Uiteindelijk heeft dit onderzoek dus betrekking op 4.205 clubs hetzij 21% van alle Vlaamse sportclubs.
Indeling van de sportclubs De Vlaamse sportclubs werden voor deze bevraging ingedeeld in verschillende categorieën. Zo werden indelingen gemaakt op basis van uni- of omnisportclubs, de missie en de grootte van de sportclubs. Wat de missie betreft worden 3 categorieën onderscheiden: - Sportclubs die hoofdzakelijk gericht zijn op competitieve sportbeoefening (70% of meer van de activiteiten is op competitie gericht). - Sportclubs die voor 70% of meer gericht zijn op recreatieve sportbeoefening. - Sportclubs met een evenwicht; dit betekent minder dan 70% recreatiesport en minder dan 70% competitiesport. De sportclubs werden eveneens ingedeeld volgens grootte: - Kleine sportclubs tot 60 leden. - Middelgrote sportclubs van 61 tot 180 leden. - Grote sportclubs met meer dan 180 leden.
Resultaten van de bevraging van de Vlaamse Sportclubs Bij de verwerking van de resultaten werden uitgebreide analyses gemaakt. De belangrijkste en meest opvallende vaststellingen worden hier besproken. De resultaten werden eerst globaal en vervolgens per categorie geanalyseerd.
Algemeen profiel van de Vlaamse sportclubs Aantal sportclubs in Vlaanderen Uit een enquête bij de 308 Vlaamse gemeenten (juli 2004) is gebleken dat Vlaanderen 23.861 sportclubs telt waarvan 20.147 sportclubs in de echte betekenis van het woord en 3.714 (15,6%) socio-culturele sportverenigingen (hondendressuur, duivenmelken, vinkenzetting, bridge, schaken…).
22
Het theoretisch gemiddeld aantal sportclubs per gemeente is 77. De stad Antwerpen heeft met 750 sportclubs het grootste aantal, de gemeenten Mesen en Herstappe hebben geen sportclubs.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de helft van de sportclubs minder dan 61 leden telt. 37,5 % van alle sportclubs is vooral op competitie gericht en 51,5 % is voornamelijk op recreatiesport gericht. Er zijn relatief weinig sportclubs die een evenwicht hebben in het aanbod van recreatieve en competitieve sportbeoefening (11%). De grafische voorstelling hiervan wordt weergegeven in onderstaand blokdiagram.
23
Het aantal sportclubs waar je terecht kan voor de beoefening van meerdere sporttakken is eveneens beperkt tot 11% (tabel 2). In 89,2 % van de Vlaamse sportclubs wordt 1 sporttak (unisport) aangeboden en slechts 10,8 % van de sportclubs biedt omnisport aan.
24
Figuur 1a geeft weer dat 44 % van de leden in de sportclubs vrouwen zijn tegenover 56 % mannen. De vrouwen zijn relatief beter vertegenwoordigd in de grotere sportclubs (figuur 1b) en in de sportclubs die gericht zijn op recreatieve sportbeoefening (figuur 1c). Deze laatste categorie is de enige waar er een gelijke vertegenwoordiging is van mannen en vrouwen.
In tabel 3 wordt de verhouding van de leden per leeftijdsgroep weergegeven. Globaal gezien hebben de Vlaamse sportclubs 43% jeugdleden (tot 18j), tegenover 57 % volwassen leden (Iedere categorie afzonderlijk geeft echter een vertekend beeld omdat de groepen niet hetzelfde aantal leeftijdsjaren bestrijken). De tabel is wel zinvol om binnen een leeftijdsgroep bepaalde categorieën met elkaar te vergelijken. Zo kent bijvoorbeeld de jeugd een grotere vertegenwoordiging in de grote sportclubs (47 % t.o.v. 21 % in de kleine sportclubs) en in de competitieve sportclubs (47% t.o.v. 40 % in de recreatieve sportclubs). Voor volwassenen geldt juist het omgekeerde, 79 % van de kleine sportclubs en 60 % van de recreatieve sportclubs bestaat uit volwassenen, terwijl dit voor zowel grote als competitieve sportclubs slechts 53 % is. Tussen de uni- en omnisportclubs is er weinig verschil.
Ondersteuning van de Vlaamse sportclubs Van de 23.861 sportclubs en verenigingen ontvangen er slechts 11.794 sportclubs een gemeentelijke subsidie, dit is 49,4%. De gemeenten kennen gezamenlijk een bedrag van 7.051.744,9 € subsidie toe. Voor de “zuivere” sportclubs bedraagt de gemiddelde subsidie per sportclub 678,45 €. Voor de socio-culturele sportverenigingen is dit 175,29 €. De toegekende subsidies variëren van maximaal 6.453,45 € per sportclub tot minimaal 70,87 € per sportclub. Opgelet het gaat hier louter en alleen om financiële subsidie, het gratis ter beschikking stellen of het verlenen van reductie op de huurprijs van infrastructuur of andere vormen van subsidiëring zijn hierbij niet verrekend. 73% van de gemeenten geeft aan de sportclubs een reductie bij gebruik van de gemeentelijke sportinfrastructuur. Bij 35,55% van die gemeenten geldt deze reductie voor alle sportclubs. Aan deze reductie zijn een aantal voorwaarden verbonden zoals: lidmaatschap van de sportraad, regelmatig gebruik, competitiewerking, jeugdwerking… Met betrekking tot deze 25
laatste zien we dat dit een voorwaarde is voor 22,22% van de gemeenten die reductie geven op sportinfrastructuur 44,48% van de gemeenten stelt hun sportinfrastructuur aan gemiddeld 32,11% van de sportclubs volledig gratis ter beschikking. Ook hiervoor worden een aantal criteria voorzien zoals: lidmaatschap sportraad, eigen uitbating/onderhoud, organisatie van evenementen met uitstraling, jeugdwerking….. Voor slechts 19,7% van de gemeenten die de sportinfrastructuur gratis ter beschikking stellen is jeugdwerking een voorwaarde. 52,92% van de gemeenten hanteert een subsidiereglement op basis van een puntensysteem. Andere ondersteuningsmiddelen die de gemeenten bieden zijn: logistieke ondersteuning (48,05%), materiaal (50,06%), promotie (23,05%). Slechts 7,14% van de gemeenten ondersteunen de sportclubs met een vormingssubsidie voor kaderopleiding. De gederfde inkomsten van de gemeenten wordt geraamd op 7.380.245 €. Opgelet, slechts 137 van de 308 gemeenten gaven hierover informatie.
Waar komen de inkomsten van de sportclubs vandaan?
In figuur 2a wordt weergegeven dat 43 % van de clubinkomsten uit lidgelden komt en dat deze samen met de inkomsten uit sponsoring, kantine en nevenactiviteiten driekwart van alle inkomsten vertegenwoordigt. Vanuit de vaststelling dat 6% van de sportclubinkomsten uit subsidies komt en vanuit de wetenschap dat de globale subsidies aan sportclubs 7.051.744 € bedragen kan bij deductie gesteld worden dat de globale inkomsten van de sportclubs op zo’n 117.529.000 € geraamd kunnen worden.
26
Uit figuur 2 b blijkt dat dit grote belang van de lidgelden zich nog nadrukkelijker in de recreatieve sportclubs voordoet omdat de competitieve sportclubs zich in meerdere mate op andere inkomstenbronnen kunnen beroepen. In de bevraging werd er voor het lidgeld ook gevraagd naar absolute cijfers. Hieruit werd berekend dat de jeugd in een Vlaamse sportclub gemiddeld 60 € betaalt en de volwassenen 84,5 €. Er kon tevens een ranglijst opgemaakt worden van de duurste tot de goedkoopste sporttakken (wat betreft lidgeld). De gemiddelde lidgelden variëren tussen 12 € en 256 € per jaar voor jeugdleden en tussen 12 € en 884 € voor volwassenen (De lijst wordt hier niet in detail weergegeven, vermits van sommige sporttakken slechts enkele sportclubs in de enquête voorkomen, wat mogelijk een foutief beeld kan meebrengen.) Gemiddeld wordt in een golf-, fitness-, scherm-, squash- en basketbalclub relatief veel lidgeld betaald en in de volkssporten, het wandelen en hengelen relatief weinig. Buiten basketbal bevinden de traditionele sporttakken zich ergens in de middenmoot.
Tekort aan vrijwilligers in de sportclubs?
Tabel 4 geeft weer dat de helft van de Vlaamse sportclubs te kampen heeft met een tekort aan vrijwilligers. Van de sportclubs met een tekort is het probleem op het bestuursvlak , op vlak van de trainers en voor logistieke taken even groot.
27
(aantal clubs die een reden opgeven voor het tekort aan vrijwilligers: 1664 of 78,71% van 2114) persoonlijke redenen
2,98%
schrik voor engagement
6,48%
gebrek aan erkenning demotivatie door sportstructuren (sportdienst, federatie)
3,97% 1,47%
vrees het niet aan te kunnen
2,98%
hun eigen kinderen beoefenen de sport niet meer
2,93%
liever toekijken dan participeren ruimere keuze van sporten
3,60% 2,60%
geen interesse
16,13%
tijdsgeest: minder groepsgevoel / individuele instelling
8,80%
financiële redenen
19,87%
geen tijd 0,00%
36,61% 5,00%
10,00%
15,00%
20,00%
25,00%
30,00%
35,00%
40,00%
In de enquête werd eveneens gevraagd wat volgens de sportclubs de belangrijkste reden was van het tekort aan vrijwilligers. Figuur 3 toont dat tijdsgebrek (37%) het vaakst wordt aangehaald als belangrijkste reden. Ook financiële redenen (20%), het gebrek aan interesse (16%) en de individualiseringstendens (9%) blijken een grote rol te spelen.
Medewerkers in de sportclubs
Wat het aantal medewerkers betreft werd er een onderscheid gemaakt tussen vrijwillige en bezoldigde medewerkers. In de Vlaamse sportclubs zijn er gemiddeld 16,5 medewerkers aan de slag, waarvan 15,1 vrijwilligers en 1,4 bezoldigde medewerkers. (Er moet wel opgemerkt worden dat de term ‘bezoldigd’ waarschijnlijk niet door iedereen op dezelfde manier geïnterpreteerd werd.) In tabel 5 wordt het gemiddeld aantal vrijwilligers en bezoldigde medewerkers in functie van de grootte van de sportclubs weergegeven. Gemiddeld heeft een kleine sportclub 7,7 medewerkers waarvan 7,4 vrijwilligers. De grote sportclubs hebben gemiddeld 31,3 medewerkers waarvan 27,8 vrijwilligers en 3,4 bezoldigde medewerkers. Uitgaande van het feit dat Vlaanderen 20.147 sportclubs telt (bevraging van de gemeentelijke sportdiensten), werd een schatting gemaakt van het totaal aantal medewerkers dat actief is in de sportclubs. Uit deze berekening blijkt dat de Vlaamse sportclubs zo’n 306.000 vrijwilligers en zo’n 27.000 bezoldigde medewerkers tellen. Voor de clubtrainers werd een opsplitsing gemaakt volgens het sporttechnisch diploma (Zie figuur 4).
28
Van de 4.205 sportclubs waren er slechts 2.986 (71 %) die aangaven minstens 1 trainer te hebben en 1.760 (42 %) die aangaven minstens 1 jeugdtrainer te hebben. De sportclubs met trainer werden verder uitgesplitst volgens diploma. Van alle trainers blijkt 53 % niet sporttechnisch gediplomeerd te zijn en van alle jeugdtrainers is 55 % niet sporttechnisch gediplomeerd. Er werd geen verschil vastgesteld tussen het percentage gediplomeerde trainers noch in functie van de missie van de sportclub, noch in functie van de grootte van de sportclub. Naast de clubtrainers werd er eveneens dieper ingegaan op de clubbestuurders. Gemiddeld gezien worden onze sportclubs bestuurd door 7 mensen waarvan 38 % vrouwen en 62 % mannen. Hierbij werd ook een indeling gemaakt volgens leeftijdsgroep. De verhouding in vertegenwoordiging wordt weergegeven in figuur 5. In deze figuur is te zien dat 1/3 van de clubbestuurders ouder is dan 50 terwijl de jongeren (-25j) slechts voor 6 % vertegenwoordigd zijn. 29
Trainingsuren Figuur 6 geeft weer dat er in grote sportclubs relatief meer geleide trainingsuren zijn. Naargelang het om competitieve of recreatieve trainingen gaat is er geen duidelijk verband met de grootte van de sportclub.
Sportaccommodatie
30
Uit de bevraging blijkt dat 34 % van alle sportclubs een tekort heeft aan sportinfrastructuur. (figuur 7) Bij de competitiesportclubs loopt dit tekort zelfs op tot 43 %. Het probleem blijkt ook groter in de middelgrote (45 %) en de grote sportclubs (49 %) dan in de kleine sportclubs (23%). 80 % van de sportclubs met een tekort aan infrastructuur bevestigt dat dit een hinder vormt voor de groei van de sportclub en 66 % zou meer leden toelaten indien er meer uren ter beschikking waren. Figuur 8 geeft weer dat slechts 10 % van de sportclubs gebruik maakt van de schoolsportinfrastructuur.
De perceptie van de sportclubs (figuur 9) is dat het tekort aan beschikbare uren voornamelijk te wijten is aan het gebrek aan overdekte infrastructuur in hun gemeente (52 %). Op de tweede plaats (16%) vinden zij dat de schoolsportinfrastructuur naschools beter benut kan worden en dat de aanwezige infrastructuur niet optimaal gebruikt wordt (11%).
31
Jeugdsportbeleid Slechts de helft (48 %) van de competitiesportclubs voert een specifiek jeugdsportbeleid. Bij de recreatieve sportclubs is dat zelfs maar 32 % (figuur 10a).
Uit figuur 10b blijkt dat het verschil tussen kleine en grote sportclubs nog groter is. Slechts 20 % van de kleine sportclubs heeft een specifiek jeugdsportbeleid tegenover 64 % van de grote sportclubs.
Aansluiten van leden en drop-out De volgende figuur (figuur 11) geeft aan op welke leeftijd volgens de clubverantwoordelijken de meeste leden aansluiten (blauwe lijn) en afhaken (rode lijn). De gegevens van alle sportclubs samen zijn in figuur 11a weergegeven. Aansluitingen van kinderen gebeuren voornamelijk op de leeftijd tot 12 jaar. Veel adolescenten haken af en tussen de 25 en 45 jaar zijn er zeer veel mensen die zich (terug) bij een sportclub aansluiten. Het verlies van leden 32
is het grootst rond 16-18 jaar, dit is ook de leeftijd waarop het minst nieuwe leden aansluiten. In figuur 11b en 11c zien we dat de aansluitingsboom van de midlifers zich voornamelijk voordoet bij de recreatieve sportclubs. Deze figuren geven eveneens aan dat competitiesporters na 50 jaar minder snel afhaken dan de recreatiesporters. Daarentegen sluiten bij recreatiesportclubs verhoudingsgewijze meer leden aan na 25 jaar dan in de competitiesportclubs. Doordat in de recreatieve sportclubs veel meer 50-plussers aangesloten zijn, speelt het fenomeen drop-out hier wel een belangrijke rol.
aantal sportclubs
Figuur 11a: leeftijdscategorieën waarin volgens de sportclubs het meeste leden aansluiten - afhaken
aantal sportclubs
Figuur 11b: leeftijdscategorieën waarin het meeste leden aansluiten - afhaken volgens de sportclubs die hoofdzakelijk op competitie gericht zijn
33
aantal sportclubs
Figuur 11c: leeftijdscategorieën waarin het meeste leden aansluiten - afhaken volgens de sportclubs die hoofdzakelijk op recreatieve sportbeoefening gericht zijn
aantal sportclubs
Figuur 11d: leeftijdscategorieën waarin het meeste leden aansluiten - afhaken volgens de grote sportclubs
aantal sportclubs
Figuur 11e: leeftijdscategorieën waarin het meeste leden aansluiten - afhaken volgens de kleine sportclubs
34
Figuur 11d toont dat bij grote sportclubs de aansluitingen van kinderen (<12 j) zeer belangrijk zijn en dat volwassenen die zich aansluiten vaak in kleine sportclubs terechtkomen (figuur 11e). Uit de vergelijking tussen de resultaten van de kleine (figuur 11e) en de grote sportclubs (figuur 11d) blijkt dat bij de grote sportclubs de drop-out het meest voorkomt bij de jongvolwassenen. Kleine sportclubs hebben meer afhakers naarmate de leeftijd vordert met een piek in de categorie 26 tot 45 jaar. Het feit dat in sommige categorieën bepaalde leeftijdsgroepen meer afhaken valt natuurlijk gedeeltelijk te verklaren door het feit dat er daar meer leden zijn van die leeftijd (tabel 3). Welk soort drop-out komt nu het meest voor en wat zijn de belangrijkste redenen van deze drop-out? Het antwoord op deze vragen is belangrijk om de oorzaken van afhaken na te gaan en om zo efficiënter te kunnen remediëren. Het gewoonweg stoppen met sportbeoefening blijkt volgens de sportclubs het vaakst de reden te zijn om lidmaatschap op te zeggen (64 %), gevolgd door het overstappen naar een andere sportclub (22 %). De overstap naar een andere sportclub van dezelfde sporttak komt globaal gezien het minst voor (14 %). De transfers worden bij de competitieve sportclubs wel meer aangehaald als belangrijkste reden van drop-out (23 %). Figuur 12a geeft weer dat studies en werk (42 %) en de gezinssituatie (19 %) volgens de sportclubs vaak aan de basis liggen van drop-out. In de categorie ‘andere’ (30 %) waren de meest voorkomende antwoorden: leeftijd, andere interesses en gezondheidsredenen. Het organiseren van nevenactiviteiten (66 %), de opleiding van trainers (35 %) en het voorzien in een ruimer recreatief aanbod (32 %) zijn de meest voorkomende initiatieven die sportclubs reeds nemen om drop-out tegen te gaan (figuur 12b).
35
(aantal sportclubs die deze vraag beantwoord hebben: 1781 of 71,81%) 1400
1170
1200
1000
800
600
632
577
368
400
326
200
0 ruimer recreatief aanbod
nevenactiviteiten organiseren
opleiding van trainers
jeugdsportcoördinator aanstellen
andere
Verder gaf 82 % van de sportclubs aan initiatieven te organiseren om het ledenaantal te doen toenemen. De acties die hierbij werden aangehaald waren: infofolders verdelen (48 %) gratis trainingssessies (39 %), opendeurdag (33 %), initiatiedag (32%), andere initiatieven (30 %), reclameadvertenties (29 %), recreatiesporttornooien (25 %). Andere redenen waren voornamelijk mond-aan-mond reclame en initiatielessen in scholen en bedrijven. 15 % van de sportclubs gaf aan momenteel een ledenstop te hebben. De meest voorkomende redenen die zij hiervoor gaven waren een tekort aan infrastructuur (52 %) en onvoldoende kwaliteitsgarantie bij meer leden (33 %).
Inbreng van de federatie, gemeentelijke sportdienst en de gemeentelijke sportraad 90 % van de sportclubs die aangesloten zijn bij een sportfederatie ervaart de inbreng van hun federatie als positief (figuur 13a). De inbreng van de gemeente/ gemeentelijke sportdienst wordt door 69 % van de sportclubs als positief ervaren. (figuur 13b)
36
70 % van de sportclubs is tevreden over de samenwerking met de sportraad, 12 % is geen lid en 18 % is ontevreden (figuur 13c).
Bespreking van de resultaten Op basis van bovenstaande cijfers kunnen enkele problemen van de sportclubs vastgesteld worden. Om te beginnen valt het op dat er in Vlaanderen veel kleinere sportclubs zijn.Globaal kan gesteld worden dat de Vlaamse sportclubs te kampen hebben met een tekort aan sportinfrastructuur, een tekort aan vrijwilligers, maar vooral een tekort aan gediplomeerde (gekwalificeerde) trainers. Nog opvallender is dat zeer weinig kleine sportclubs een jeugdsportbeleid voeren. Overigens gaan er binnen het totaal urenpakket relatief het minst “geleide” trainingen door. Het is daarentegen niet zo dat in grote sportclubs deze trainingen door een groter percentage gediplomeerde trainers gegeven worden. De vaststellingen bevestigen dat grotere sportclubs globaal genomen een efficiëntere werking vertonen. Dit wil echter niet zeggen dat een kleine sportclub niet efficiënt kan zijn. Een kleine sportclub is zelfs eenvoudiger te beheren en op sporttechnisch vlak is de kwaliteit beter controleerbaar. Toch bevestigen deze cijfers dat samenwerkingsvormen tussen clubs 37
zeker aanbeveling verdienen op voorwaarde dat een geografische spreiding van het sportaanbod behouden blijft. De nood aan samenwerking wordt nog eens bevestigd door de vaststelling dat de Vlaamse sportclubs momenteel zeer specifiek zijn. Er kan in een sportclub meestal slechts 1 sporttak beoefend worden en het aanbod is vaak enkel gericht op competitie- of recreatiesport. De mogelijkheid om binnen 1 structuur (club) meerdere sporttakken te beoefenen en dit zowel op competitief als op recreatief niveau zou kunnen bijdragen tot het tegengaan van de drop-out. Indien leden wensen over te stappen naar een andere sporttak of naar een ander (recreatief) niveau kunnen ze in dezelfde sportclub blijven. Daarenboven is de instapdrempel voor familieleden en vrienden die voor het beoefenen van een andere sporttak bij dezelfde sportclub terecht kunnen reeds een stuk lager. Dus meer grotere omnisportclubs met een competitief en recreatief aanbod. Als men het fenomeen van de drop-out in de sportclubs wil aanpakken moet men er rekening mee houden dat tijdsgebrek en een gewijzigde gezinssituatie belangrijke oorzaken van afhaken zijn. Misschien moet een sportclub zijn uurrooster aanpassen en is er meer flexibiliteit nodig. De leeftijdscategorieën waarin de meeste leden zich aansluiten zijn “min 12 jaar” en “26-45 jaar”. Wervingsacties kunnen zich richten op deze categorieën, maar sportclubs zouden best ook eens nadenken over hoe ze de andere leeftijdscategorieën kunnen aanspreken. De lidgelden blijken een zeer belangrijke bron van inkomsten voor de sportclubs te zijn, en dit is voor de recreatieve nog meer uitgesproken dan voor de competitieve sportclubs. Dit betekent dat de gemiddelde jaarlijkse bijdragen van 60 € tot 84,5 € die sportclubs vragen aan hun leden, een belangrijk deel van het werkingsbudget vormt. Verder varieert het lidgeld zeer sterk naargelang de sporttak, wat het bestaan van een sociale gelaagdheid binnen de sport nog eens bevestigt. De helft van de sportclubs geeft aan een tekort aan vrijwilligers te hebben. Net als bij drop-out van de leden blijkt tijdsgebrek een belangrijke reden van afhaken bij de vrijwilligers te zijn. Ook financiële redenen en de individualiseringstendens worden aangehaald. Het blijkt in ieder geval een feit dat een maatschappelijke evolutie aan de basis ligt van dit toenemend tekort. Het invoeren van een fiscaal voordelig statuut voor de sportvrijwilliger wordt noodzaak. Om de kans op een kwalitatieve begeleiding te vergroten voeren de verschillende overheden in Vlaanderen al verscheidene jaren acties om het aantal sporttechnisch gediplomeerde trainers te verhogen. In de studie wordt er echter vastgesteld dat binnen de Vlaamse sportclubs nog steeds meer dan de helft van de lesgevers niet gediplomeerd is. Dit betekent dat bijkomende incentives nog steeds nodig zijn. Ook het tekort aan sportinfrastructuur blijkt nog steeds een groot probleem. De oplossingen die de sportclubs hiervoor aanreiken liggen voor de hand. In de eerste plaats moet er sportinfrastructuur bijkomen, moet de accommodatie van scholen meer ter beschikking worden gesteld en moet de aanwezige infrastructuur beter worden benut . Ten slotte gaf de grote meerderheid van de sportclubs aan een goede samenwerking te hebben met de sportfederatie, met de gemeente/gemeentelijke sportdienst en met de sportraad. De resultaten van dit onderzoek tonen echter aan dat de ondersteuning van de sportclubs een beleidsprioriteit moet worden (of blijven) voor de verschillende overheden op lokaal, regionaal en Vlaams niveau. o
38