FRAMING IN EEN VREEMDE TAAL de invloed van het taalbeheersingsniveau op risicovoorkeuren
Jessi Gruszka ANR: 161851 Masterscriptie Communicatie- en Informatiewetenschappen Bedrijfscommunicatie en Digitale Media Faculteit Geesteswetenschappen Universiteit van Tilburg, Tilburg Begeleider: dr P.J. Van der Wijst Tweede lezer: dr A. R. Vermeer
Februari 2015
FRAMING IN EEN VREEMDE TAAL: DE INVLOED VAN HET NIVEAU VAN TAALBEHEERSING OP RISICOVOORKEUR
1
Samenvatting In 2012 publiceerden Keysar et. al. een onderzoek naar decision biases in een vreemde taal. Zij constateerden dat proefpersonen, wanneer zij voor keuzeopties werden gesteld in een vreemde taal, minder gevoelig waren voor decision biases, waaronder de framing bias (Tversky & Kahneman, 1981). Waar eerder onderzoek aantoonde dat mensen risico mijden wanneer informatie positief verwoord wordt en risico opzoeken wanneer informatie negatief verwoord wordt, was dit effect niet aanwezig bij non-native speakers van de vreemde taal. Dit onderzoek bekijkt of deze verminderde gevoeligheid voor decision biases, met specifiek de framing bias, toegeschreven kan worden aan de mate waarin de taal waarin de taak wordt afgenomen beheerst wordt. Hiervoor kregen beginnende leerlingen, near-native speakers en native speakers van het Engels vier scenario’s voorgelegd waarbij de keuzeopties in de ene conditie positief verwoord werden en in de andere conditie negatief verwoord werden. Daarnaast werd gecontroleerd voor de persoonskenmerken need for cognition en risicoperceptie. In tegenstelling tot de verwachting deed de framing bias zich in de drie proefpersoongroepen in gelijke mate voor. Voor de zekerheid van de keuzes van de proefpersonen bleken need for cognition en risicoperceptie belangrijke voorspellers te zijn. Dit betekent dat de behoefte aan het opdoen van kennis en de risicoperceptie van proefpersonen mede kon voorspellen hoe zeker de proefpersoon was in het maken van zijn/haar keuze bij de scenario’s: hoe hoger de behoefte aan kennis en de risicoperceptie (dus hoe meer risicomijdend), hoe hoger de zekerheid. De resultaten laten zien dat de proefpersonen zich allen laten leiden door een associatieve, intuïtieve manier van informatieverwerking, gebaseerd op heuristieken. Een mogelijke verklaring voor het feit dat het verwachte taalbeheersingseffect zich niet voordoet, is dat het taalbeheersingsniveau van de leerlingen misschien zelfs nog te hoog lag ten opzichte van de near-native speakers en de native speakers. Kernwoorden: cognitieve bias, decision bias, framing, vreemde taal, moedertaal, taalbeheersing, need for cognition, risicoperceptie
FRAMING IN EEN VREEMDE TAAL: DE INVLOED VAN HET NIVEAU VAN TAALBEHEERSING OP RISICOVOORKEUR
2
Framing in een vreemde taal: de invloed van het niveau van taalbeheersing op risicovoorkeur In februari 2014 brak in West-Afrika het, nog altijd groeiende, ebolavirus uit. Intussen komt ebola voor in Guinee, Sierra Leone en Liberia en zijn er enkele gevallen bekend in westerse landen. Op 15 januari 2015 zijn 21.329 mensen wereldwijd besmet geraakt door het virus en heeft het virus 8.444 levens geëist (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Mileu, 2015). Daaruit kan de gruwelijke conclusie worden getrokken dat 40 procent van de personen die besmet zijn geraakt met het virus is overleden. Helaas is er niet voldoende informatie beschikbaar om accuraat in te schatten hoeveel mensen mogelijk besmet raken en zijn er ook nog niet voldoende middelen beschikbaar om het virus te voorkomen of te bestrijden. Wanneer de hypothetische situatie geschetst wordt dat het zeker is dat in het komende jaar nog eens 10.000 personen besmet zullen raken en dat er middelen beschikbaar zijn om het ebolavirus deels te bestrijden, welke blik in de toekomst zou dan jouw voorkeur hebben? ‘A) de blik in de toekomst dat 4000 patiënten het virus zullen overleven’ of ‘b) de blik in de toekomst dat er 40 procent kans is dat 10.000 patiënten het virus overleven en 60 procent kans dat geen patiënten het virus overleven’? Waarschijnlijk gaat je voorkeur uit naar het eerste antwoord. Maar kijk nu eens naar de volgende twee toekomstblikken: ‘a) 6000 patiënten zullen overlijden aan het virus’ of ‘b) er is 40 procent kans dat er geen patiënten zullen overlijden aan het virus en 60 procent kans dat 10.000 patiënten zullen overlijden aan het virus’. Valt je keuze dan nog steeds op het eerste antwoord? Waarschijnlijk niet. Je voorkeur zal nu gaan naar het tweede antwoord. Dat betekent dat je bij de positieve keuzeopties voor een zeker antwoord gaat en bij de negatieve keuzeopties voor een risicovol antwoord. Echter, in alle antwoorden staat in wezen hetzelfde. In alle opties zullen 4000 patiënten het virus overleven en 8000 patiënten zullen eraan overlijden. De reden dat je toch een sterke voorkeur hebt voor de zekere optie in de eerste versie en de risicovolle optie in de tweede versie, is dat de informatie op een andere manier wordt voorgelegd. In de eerste versie gaat het over overlevingskans, dit is een positieve benadering van het probleem. In de tweede versie gaat het over de kans op overlijden, hetgeen een negatieve benadering betreft. Mensen zijn geneigd om meer risico te nemen wanneer informatie op een negatieve manier wordt verwoord. In de tegenovergestelde situatie zijn ze meer geneigd om ‘het zekere voor het onzekere te nemen’ wanneer informatie positief wordt verwoord. Dit wordt de framing bias genoemd (Kahneman, 2011). De framing bias is een van de vele cognitieve biases die Tversky en Kahneman benoemen in hun boek ‘Thinking, Fast and Slow’ (2003). Het is een manier waarop ons denkproces wordt gemanipuleerd zonder dat we ons daar bewust van zijn. Doordat we ons laten leiden door heuristische cues (positieve of negatieve verwoording) en daardoor zogenaamde shortcuts nemen in het proces van informatieverwerking, zijn we hier gevoelig voor. Wanneer we iets lezen dat gemakkelijk te begrijpen is en geassocieerd kan worden met bijvoorbeeld een keuze die we in het verleden hebben gemaakt, koppelen we de keuze die we op dit moment maken aan die informatie. Hiermee wordt voorbij gegaan
aan systematische, meer analytische denkprocessen: we gaan dus niet bewust argumenten afwegen om tot een weloverwogen conclusie tot de beste keuze te komen. Dat komt doordat ons denken opgedeeld is in twee verschillende processen: een associatief, intuïtief denkproces waarvan we ons niet bewust zijn en daarnaast een bewust denkproces waarin redenatie en analytisch denken centraal staat. Ons associatief denken is gevoelig voor heuristische cues en cognitieve biases, ook wel denkfouten genoemd, en komen daarom bij iedereen voor (Dijksterhuis, 2012; Kahneman, 2011; Kahneman & Tversky, 2003). In verschillende recente onderzoeken wordt echter geprobeerd te ontdekken hoe deze cognitieve biases kunnen worden vermeden. Zo is er steun voor het idee dat een hoge betrokkenheid of motivatie bij het lezen en verwerken van informatie ervoor kan zorgen dat cognitieve biases een verminderd effect vertonen of zelfs uitblijven (Maheswaran & Meyers-Levy, 1990). Door een persoonlijke factor kan de lezer het bijvoorbeeld belangrijker vinden om de informatie goed te begrijpen, waardoor voor- en nadelen afgewogen worden en argumenten beter bekeken worden. Daarnaast kan de behoefte die iemand heeft aan het opdoen van kennis binnen een bepaald domein framing effecten ook verminderen (Zhang & Buda, 1999). Personen die graag nadenken zijn bijvoorbeeld minder gevoelig voor de mening van een expert. Zij laten zich niet zo gemakkelijk beïnvloeden door een heuristische cue zoals een betrouwbare bron of een expert in het domein die aan het woord is, maar richten zich vooral op het begrip van de tekst en de redenatie die erachter zit. Hiermee wordt systeem 1 uitgeschakeld en systeem 2 geactiveerd, waardoor de gevoeligheid voor de heuristische cues (deels) wegvalt en daarmee ook de gevoeligheid voor de bias. In 2012 deden Keysar, Boaz, Hayakawa, Sayuri en An ook onderzoek naar cognitieve biases, met de framing bias in het bijzonder. In dit onderzoek kwamen zij tot de conclusie dat het niveau van taalbeheersing ervoor kan zorgen dat de framing bias een verminderd effect vertoont. Zij vergelijken hiervoor native speakers met non-native speakers en tonen aan dat de non-native speakers minder gevoelig zijn voor de framing bias dan native speakers. Dit wijten zij aan een meer systematische verwerking van de gegeven informatie door de non-native speakers in verband met de verhoogde moeilijkheidsgraad die is gekoppeld aan het lezen in een vreemde taal. En daarnaast argumenteren zij dat een gebrek aan emotionele betrokkenheid door een lage affiniteit en vaardigheid met de taal hier ook aan bijdraagt. Waar Keysar et. al. (2012) echter geen rekening mee gehouden hebben is dat het taalbeheersingsniveau van een non-native speaker ook dicht bij het taalbeheersingsniveau van een native speaker kan liggen, bijvoorbeeld wanneer iemand dagelijks de vreemde taal spreekt met zakelijke contacten. De vraag waar dit onderzoek zich op richt is daarom of het verminderde effect van de framing bias afhankelijk is van de vraag of men de taak in een vreemde taal uitvoert of dat het taalbeheersingsniveau hierin een belangrijke rol speelt: hoe hoger de mate van taalbeheersing, hoe hoger de mate van gevoeligheid voor de framing bias.
4
Theoretisch kader Het menselijk denken: 2 processen Het idee dat de manier waarop onze hersenen informatie verwerken is verdeeld over twee verschillende denkprocessen stamt uit het jaar 1890. In dit jaar bracht William James het tweedelige boek ‘The Principles of Psychology’ uit. Hierin stelt hij een theorie voor dat ons menselijk denken is verdeeld door twee processen, namelijk associatief denken en redeneren. Ons associatief denken is opgebouwd uit ervaringen uit het verleden. Keuzes die we maken koppelen we aan ervaringen die we eerder opgedaan hebben. Op het moment dat we te maken krijgen met een situatie waaraan we geen ervaringen kunnen koppelen, wordt het proces van redenatie geactiveerd. We moeten dan dieper en meer analytisch na gaan denken om bijvoorbeeld tot een goede beslissing te komen. Zo kunnen we zonder enige moeite de weg vinden in onze eigen woonwijk omdat we hier al vaker zijn geweest, maar kunnen we ook de weg vinden in een stad in het buitenland door een kaart te bestuderen. Aan dit idee dat ons menselijk denken uit twee zogenaamde “typen” denken bestaat, wordt ook wel gerefereerd als Dual Process Theory (James, 1890). In de jaren die hierop volgden hebben verschillende cognitief psychologen de Dual Process Theory op een eigen manier geïnterpreteerd, waarbij systeem 1 en systeem 2 (oorspronkelijke termen van Stanovich & West, 2000) veelgebruikte termen zijn geworden in het discours over ons menselijk denken. Systeem 1 bevat de impliciete, onbewuste denkprocessen, waarvan men alleen het eindresultaat bewust registreert zonder de onderliggende denkprocessen die tot dit resultaat geleid hebben te weten of te begrijpen. Deze processen kosten de hersenen geen moeite, ze ‘draaien’ als het ware automatisch. De processen zijn gebaseerd op associatief denken en intuïtie: systeem 1 verzamelt emoties en ervaringen in relationele clusters en slaat deze op om ze op een later moment te kunnen hergebruiken, hetgeen betekent dat systeem 1 een grote capaciteit heeft om gedachten op te slaan. Systeem 1 werkt snel en automatisch en met parallel lopende processen om ervoor te zorgen dat ons brein, zonder bewuste denkprocessen, alle informatie beschikbaar heeft die nodig is om de wereld te interpreteren en te begrijpen (Evans, 2003; James, 1890; Kahneman, 2003; Sloman, 1996; Stanovich & West, 2000). Systeem 2 bestaat uit expliciete, bewuste denkprocessen die zich op seriële wijze vormen, waardoor de capaciteit van systeem 2 veel lager ligt dan die van systeem 1. Het werkgeheugen die de seriële denkprocessen moet verwerken, heeft een bepaalde limiet die bij iedere persoon anders is. De denkprocessen van systeem 2 worden aangestuurd door ons brein; er moet energie in gestoken worden om ze te laten ‘draaien’. Het bevat het proces van redenatie en regel-gebaseerd denken. De processen laten zich beïnvloeden door oordelen en attitudes en zijn daardoor een stuk langzamer dan de onbewuste processen van systeem 1. Systeem 2 zorgt ervoor dat we gevoelsmatig gerechtvaardigde beslissingen kunnen nemen, door het afwegen en controleren van verschillende informatie, argumenten en voor- en nadelen. Systeem 2 is bovendien wat de mens onderscheidt van dieren: de
5
bewuste denkprocessen zijn afhankelijk van intelligentie en de capaciteit van het werkgeheugen (Evans, 2003; James, 1890; Kahneman, 2003; Sloman, 1996; Stanovich & West, 2000). Als er een belangrijke beslissing genomen moet worden, wordt systeem 2 geactiveerd. Echter, het is niet altijd mogelijk je te beroepen op de denkprocessen van systeem 2. Oorzaken hiervan kunnen zijn dat de intelligentie of het denkvermogen te laag ligt, dat er mentale ruis is of dat er shortcuts worden gebruikt voor de informatieverwerking. Om toch een besluit te vormen, grijpen de hersenen dan automatisch terug op de onbewuste denkprocessen van systeem 1. Cognitieve biases Het idee van cognitieve biases komt van Tversky & Kahneman (1981). Cognitieve biases zijn zogenaamde denkfouten; een afwijking in de manier waarop we een oordeel vellen. Ze kunnen bestempeld worden als onlogisch of irrationeel, omdat ze gebaseerd zijn op onze subjectieve constructie van de werkelijkheid in plaats van op objectieve informatie. Denkfouten komen in allerlei vormen en maten voor, maar hebben allen één ding gemeen: ze worden voornamelijk ontlokt wanneer informatie door middel van shortcuts wordt verwerkt. Dat wil zeggen dat onze hersenen gevoelig zijn voor cognitieve biases wanneer de denkprocessen van systeem 1 zijn geactiveerd. Zoals eerder genoemd kunnen verschillende oorzaken hieraan ten grondslag liggen. De capaciteit van de hersenen of de intelligentie kan te laag zijn om een goede afweging te maken voor een beslissing, bijvoorbeeld door een gebrek aan kennis over een onderwerp. Daarnaast is het mogelijk dat emotionele, sociale of morele overwegingen invloed hebben op het denkproces. Een gebrek aan emotionele betrokkenheid kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat er een lage motivatie ontstaat om keuzes bewust af te wegen en sociale factoren zoals crisisvergaderingen kunnen er soms voor zorgen dat een beslissing onder tijdsdruk genomen moet worden (Tversky & Kahneman, 1981). Wanneer de hersenen hiermee te maken krijgen, wordt de neiging om mentale shortcuts te nemen vergroot, ofwel de hersenen laten zich gemakkelijker leiden door heuristische cues. Zo kunnen argumenten die sterk aansluiten op ons initiële oordeel zwaarder wegen voor het eindoordeel dan achteraf gerechtvaardigd kan worden (Kahneman, 2011). Een ander voorbeeld is dat de focus op specifieke informatie de hersenen soms kan leiden tot het negeren van statistische informatie, waardoor het uiteindelijke oordeel of de uiteindelijke attitude niet rationeel gegrond is (Kahneman, 2011). Zo is de verwachting dat een brildragend persoon per definitie zeer intelligent is, geen rationeel gegronde attitude. De kans is vele malen groter dat dit niet het geval is, als er gekeken wordt naar de statistische gegevens over opleidingsniveaus in Nederland (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2013). Bovengenoemde voorbeelden zijn maar twee van de vele biases die Tversky & Kahneman (1981) benoemd hebben. Zo zijn er bijvoorbeeld biases met betrekking tot besluitvorming, tot sociale situaties en met betrekking tot je geheugen en herinneringen.
6
Decision biases. Dit onderzoek richt zich op een bias met betrekking tot besluitvorming. Decision biases kunnen zich voordoen wanneer iemand voor een keuze komt te staan en wanneer de wenselijkheid van een keuzeoptie ten opzichte van een ander overwogen moet worden. De decision bias waar dit onderzoek zich op focust is het framing effect, ook wel de framing bias. De framing bias is misschien wel één van de bekendste biases die Tversky & Kahneman (1981) benoemd hebben en in het boek ‘Thinking, Fast and Slow’ (2012) komt Kahneman daar uitgebreid op terug. Framing van risico De manier waarop iets wordt gepresenteerd of wordt verwoord kan een grote invloed hebben op de beslissing die iemand neemt en dan vooral wanneer iets als een verlies- of winsituatie geframed wordt (Tversky & Kahneman, 1981). Neem het meest bekende voorbeeld van het framing effect van Tversky & Kahneman, het Asian Disease Problem. Hierin wordt de uitbraak van een gevaarlijk virus in Azië geschetst in twee verschillende condities: een win-situatie, dus positief verwoord, en een verlies-situatie, dus negatief verwoord. In iedere conditie krijgt de lezer twee keuzeopties zoals hieronder weergegeven: Aanpak A
Aanpak B
Win-situatie
Er worden 200 levens
Er is 33% kans dat alle 600 mensen gered
(positieve verwoording)
gered.
worden, er is 67% kans dat er niemand gered wordt.
Verlies-situatie
400 mensen zullen
Er is 33% kans dat niemand zal
(negatieve verwoording
overlijden.
overlijden, er is 67% kans dat alle 600 mensen zullen overlijden.
‘Aanpak A’ is in beide condities een optie waarbij risico gemeden wordt. Je bent daarbij zeker van de uitkomsten. Bij ‘Aanpak B’ wordt in de beide condities risico juist opgezocht. Je bent hier niet zeker van wat de uitkomsten zullen zijn. Uit het onderzoek van Tversky & Kahneman (1981) blijkt dat wanneer een bepaalde aanpak positief verwoord werd, proefpersonen duidelijk de voorkeur gaven aan ‘Aanpak A’ en dus besloten risico te mijden (72% voor ‘Aanpak A’ en 28% voor ‘Aanpak B’). Wanneer een bepaalde aanpak echter negatief verwoord werd, gebeurde het tegenovergestelde: de proefpersonen gaven duidelijk de voorkeur aan ‘Aanpak B’ waarmee ze ervoor kozen risico op te zoeken (22% voor ‘Aanpak A’ en 78% voor ‘Aanpak B’) (Tversky & Kahneman, 1981). Deze resultaten worden regelmatig gerepliceerd door verschillende onderzoekers (Druckman, 2001; Fagley & Miller, 1990; Frisch, 1993). Framing van risico in een vreemde taal In onderzoek van Keysar et. al. (2012) naar de gevoeligheid voor decision biases, specifiek voor de framing bias, in een vreemde taal werd ook gebruik gemaakt van het originele Asian Disease 7
Problem van Tversky en Kahneman (1981) en een adaptatie hiervan over banenverlies bij de overheid. Voor de experimenten werden studenten gevraagd die zowel dezelfde moedertaal als dezelfde vreemde taal spraken. Voor de experimenten werden proefpersonen gevraagd met als moedertaal Engels en vreemde taal Japans, Frans en Spaans en er werden proefpersonen gevraagd met als moedertaal Koreaans en als vreemde taal Engels. De proefpersonen konden worden toegewezen aan vier verschillende condities: ze lazen de scenario’s in de moedertaal of de vreemde taal en hun keuzeopties bij de scenario’s werden positief of negatief verwoord (Keysar et. al., 2012). Keysar et. al. (2012) stelden voorafgaand aan het onderzoek twee hypotheses: een mogelijk versterkt effect van decision biases in de vreemde taal door het verhoogde afhankelijk zijn van associatieve, intuïtieve processen (systeem 1) of een mogelijk verminderd effect van decision biases door de neiging om informatie op een meer systematische, analytische wijze te verwerken (systeem 2). De verzwaring van de cognitieve lading die de hersenen dienen te verwerken krijgen door de moeilijkheidsgraad van een vreemde taal, zou ervoor kunnen zorgen dat de proefpersonen steunen op intuïtieve en associatieve processen (systeem 1). Maar de verzwaarde cognitieve lading door een gebrek aan taalbeheersing in een vreemde taal, kan er ook voor zorgen dat het niet mogelijk is de informatie automatisch te verwerken, waardoor systeem 2 geactiveerd moet worden door de hersenen (Alter, Oppenheimer, Epley, & Eyre, 2007; Favreau & Segalowitz, 1983). Daarnaast kan het gebrek aan emotionele betrokkenheid ervoor zorgen dat associatieve processen niet geactiveerd kunnen worden en de hersenen voor de informatieverwerking dus afhankelijk gemaakt worden van systeem 2 (Loewenstein, Weber, Hsee, & Welch, 2001; Naqvi, Shiv, & Bechara, 2006; Slovic, Finucane, Peters, & MacGregor, 2002; Quartz, 2009). Emotionele betrokkenheid in een vreemde taal. Uit het onderzoek van Keysar et. al. (2012) blijkt dat de framing bias minder sterk aanwezig is bij de proefpersonen die keuzes moesten maken in een vreemde taal dan bij de proefpersonen die keuzes moesten maken in de moedertaal. Deze resultaten sluiten aan bij de hypothese dat door een verminderde emotionele betrokkenheid bij een vreemde taal, informatie meer systematisch wordt verwerkt. Omdat de emotionele trigger achterwege blijft, wordt systeem 2 geactiveerd en wordt informatie systematisch verwerkt. Dit betekent dat het denkproces minder gevoelig is voor shortcuts in de informatieverwerking en daardoor minder gevoelig is voor decision biases. Daarnaast stellen Keysar et. al. (2012) dat onderzoek van De Martino, Kumaran, Seymour & Dolan over de neurobiologische grond van framing in besluitvorming (2006) bewijs leverde voor de hypothese dat het framing effect zorgt voor de activatie van onze amygdala, onze zogenaamde ‘gevarendetector’. Dit zou ervoor zorgen dat we een sterke emotionele aantrekking hebben tot zekere opties en een sterke afkeer hebben van zekere verliezen, wat onderschrijft dat de framing bias zich juist voor kan doen wanneer er plaats is voor de associatie met bepaalde emoties uit het verleden (De Martino, Kumaran, Seymour, & Dolan, 2006). Dit betekent dat wanneer de emotionele betrokkenheid laag is, er dus ook minder ruimte is voor de framing bias om keuzes te beïnvloeden. Onderzoek van
8
Kahneman en Frederick naar de keuzemechanismes van de mens en de invloed van ons brein sluit zich hierbij aan (2006): een verminderde emotionele betrokkenheid kan ervoor zorgen dat de sterke aantrekking voor zekere opties en de sterke afkeer voor zekere verliezen door onze hersenen wordt genuanceerd. De systematische processen van systeem 2 zorgen ervoor dat de zekere optie meer vergelijkbaar wordt met de onzekere optie en dat het zekere verlies meer vergelijkbaar wordt met het mogelijke verlies door terug te gaan naar de kernbetekenis van de opties. Een belangrijk punt van kritiek bij het onderzoek van Keysar et. al. (2012) is echter dat er niet veel duidelijk is over het taalbeheersingsniveau van de proefpersonen. De proefpersonen moesten steeds zelf op een Likertschaal aangeven hoe hoog zij hun eigen taalbeheersingsniveau inschatten (van zowel de vreemde taal als de moedertaal) wat kan leiden tot een onbetrouwbare taalbeheersingsscore. Men is namelijk altijd geneigd zichzelf hoger te scoren dan terecht (Ross, 2006). De onbetrouwbaarheid van de score wordt nog versterkt wanneer er niet voldoende kennis is over het domein of wanneer degenen die een self-assessment invullen weten dat de scores niet vergeleken zullen worden met anderen of met de score die een expert geeft (Longhurst & Norton, 1997; Ross, 2006; Sung, Chang, Chiou, & Hou, 2005). In het onderzoek van Keysar et. al. (2012) hadden de proefpersonen enkel les gehad in de vreemde taal en dus niet veel kennis over het domein en de scores zouden niet worden gecontroleerd. Bovendien verschilden de schalen per experiment. In het ene experiment kregen de proefpersonen een 7-punts Likertschaal en bij de andere twee experimenten een 10-punts Likertschaal. De betrouwbaarheidsscores van de proefpersonen mogen daarom niet met elkaar vergeleken worden en zijn dus vermoedelijk niet betrouwbaar. In het algemeen scoorden de proefpersonen hun taalbeheersingsniveau een paar punten lager voor de vreemde taal dan voor de moedertaal, wat op een aanzienlijk verschil in taalbeheersingsniveau zou kunnen duiden (zeker gezien de veelvoorkomende zelfverzekerde, te hoge scoring van proefpersonen), mits de scoring betrouwbaar was. Dit sluit aan op de hypothese dat door de zware cognitieve lading en lage emotionele betrokkenheid het framing effect zich verminderd voordeed (Keysar et. al., 2012). De vraag is echter of dit effect zich nog steeds voordoet wanneer het taalbeheersingsniveau van de proefpersonen dichter bij dat van de native speakers ligt. Een verhoogd taalbeheersingsniveau zou moeten zorgen voor een minder zware cognitieve lading en zou de associatie met emoties juist weer moeten activeren (Evans, 2003; James, 1890; Kahneman, 2003; Sloman, 1996; Stanovich & West, 2000). Voor dit onderzoek is daarom de hypothese gesteld dat de mate van het framing effect afhankelijk is van het taalbeheersingsniveau van de proefpersoon. Wanneer de proefpersoon op ‘leerniveau’ zit en dus nog geen hoge taalvaardigheid of affiniteit met de vreemde taal heeft, zou het framing effect zich verminderd of niet voor moeten doen. Maar wanneer een near-native speaker of een native speaker met een beduidend hoger taalbeheersingsniveau dezelfde gemanipuleerde informatie te zien krijgt, zou het framing effect zich weer wel voor moeten doen. Dat levert de eerste hypothese op voor dit onderzoek:
9
Hypothese 1: De risicovoorkeuren van de proefpersonen met een hoog taalbeheersingsniveau van het Engels zullen worden beïnvloed door het framing effect: zij zullen risicomijdend zijn wanneer keuzeopties positief verwoord worden en risicozoekend wanneer keuzeopties negatief verwoord worden. De risicovoorkeuren van proefpersonen met een laag taalbeheersingsniveau zullen minder worden beïnvloed door het framing effect: zij zullen niet overwegend risicomijdend zijn wanneer de keuzeopties positief verwoord worden en ook niet overwegend risicozoekend zijn wanneer de keuzeopties negatief verwoord worden. De verwachting is dat de informatieverwerking voor de proefpersonen met een hoger taalbeheersingsniveau gemakkelijker zal gaan dan de informatieverwerking voor de proefpersonen met een lager taalbeheersingsniveau. Dit zou moeten betekenen dat de proefpersonen dus ook zekerder zijn over hun risicovoorkeuren. Daarom stellen we na de eerste hypothese ook de volgende hypothese: Hypothese 2: De zekerheid over de risicovoorkeuren van de proefpersonen met een hoog taalbeheersingsniveau zal hoger liggen dan de zekerheid over de risicovoorkeuren van de proefpersonen met een laag taalbeheersingsniveau. Need for cognition & risicoperceptie. Het activeren van systeem 1, ons associatief denken, gebeurt automatisch en wanneer dit niet voldoende grond biedt om informatie te verwerken schakelen de hersenen systeem 2, ons systematisch denken, in. Onderzoek wijst echter uit dat er een verschil kan zijn tussen mensen in de neiging om informatie systematisch te verwerken. Dit zou betekenen dat het mogelijk is dat bepaalde mensen sneller systeem 2 activeren dan andere mensen, wanneer systeem 1 eigenlijk voldoende grond zou bieden. Wanneer iemand een sterke behoefte heeft om kennis op te doen (need for cognition) wil diegene informatie bewust op een betekenisvolle manier structureren om de wereld om zich heen te begrijpen (Cacioppo & Petty, 1982; Zhang & Buda, 1999). Om dit te kunnen doen, moet systeem 2 actief worden: de informatie moet op systematische wijze verwerkt worden. Dit zou kunnen betekenen dat wanneer een proefpersoon hoog scoort op het persoonlijkheidskenmerk need for cognition, hij of zij sneller geneigd is om informatie op analytische wijze (met systeem 2) te verwerken en daarmee minder gevoelig is voor de framing bias: daar moet dus rekening mee worden gehouden bij het interpreteren van de biasgevoeligheid van de proefpersonen. Eerder werd al beschreven hoe een hogere of lagere mate van emotionele betrokkenheid invloed kan hebben op de biasgevoeligheid van proefpersonen. Daarbij werd duidelijk dat wanneer de emotionele betrokkenheid hoog is, de amygdala in onze hersenen wordt geactiveerd. Hierdoor hebben we een sterke voorkeur voor zekere opties en een sterke afkeer van zekere verliezen. De risicoperceptie van personen kan echter van elkaar verschillen: de ene persoon is gerust op het doen van een parachutesprong, terwijl een ander dit nooit zou overwegen. Dat betekent ook dat risico op een andere manier ingeschat wordt (Schwartz & Hasnain, 2002). Als blijkt dat een proefpersoon een lage risicoperceptie heeft, dus meer gerust is op het nemen van risico, kan dit zich uiten in een
10
verminderd framing effect. Proefpersonen met een lage risicoperceptie zijn dan mogelijk minder risicomijdend wanneer een keuzeoptie positief wordt verwoord. Dit betekent dat niet alleen het taalbeheersingsniveau van de proefpersonen, maar ook de persoonskenmerken need for cognition en risicoperceptie een belangrijke modererende factor kunnen zijn in het mogelijk verminderd voordoen van het framing effect. Daarom wordt voor deze drie factoren gecontroleerd volgens twee hypotheses: Hypothese 3: De risicovoorkeuren van de proefpersonen worden naast het taalbeheersingsniveau en de manier waarop de keuzeopties worden verwoord beïnvloed door de need for cognition, risicoperceptie en taalbeheersingsniveau van de proefpersonen. Deze persoonskenmerken hebben een modererend effect op de uiteindelijke risicovoorkeuren (voor een getekend model, zie figuur 2). Hypothese 4: De zekerheid van de keuze van de proefpersonen wordt naast het taalbeheersingsniveau en de manier waarop de keuzeopties worden verwoord beïnvloed door de need for cognition, risicoperceptie en taalbeheersingsniveau van de proefpersonen. Deze persoonskenmerken hebben een modererend effect op de uiteindelijke zekerheid van de keuze (voor een getekend model, zie figuur 3).
Methode Voor zowel de proefpersonen met een laag taalbeheersingsniveau als voor de proefpersonen met een hoog taalbeheersingsniveau wordt bepaald of het framing effect zich wel of niet in verminderde mate voordoet met een scenario-analyse gebaseerd op de originele scenario’s van Tversky en Kahneman (1981). Proefpersonen Er waren in totaal 205 proefpersonen die deelnamen aan het onderzoek, waarvan 126 vrouwen (61,5%) en 79 mannen (38,5%). De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen was 25 jaar (M = 25,23, SD = 13,16). Dit totaalaantal bestaat uit de proefpersonen van drie proefpersoongroepen, namelijk 66 3-HAVO leerlingen (leerlingen), 71 studenten Engels van de Universiteit van Groningen, Leiden, Nijmegen en Utrecht (near-native speakers) en 68 native speakers van de Engelse taal. De proefpersonen hebben allemaal vrijwillig deelgenomen aan het experiment. Alle 66 proefpersonen van de proefpersoongroep leerlingen waren afkomstig van het Carolus Borromeus College te Helmond en waren 3-HAVO leerlingen. Deze leerlingen hebben gemiddeld pas sinds het begin van groep 8 van de basisschool les gehad in Engels, waardoor zij nog een lage taalvaardigheid (A2-niveau1) hebben in het Engels (Kennislink, 2011; Nationaal Expertisecentrum 1
De leerling kan specifieke informatie vinden in eenvoudiger geschreven materiaal dat hij/zij tegenkomt zoals brieven,
brochures of korte krantenartikelen die gebeurtenissen beschrijven.
11
Leerplanontwikkeling, 2009). De 71 near-native speakers van het onderzoek waren allen ofwel studenten Engelse Taal en Cultuur ofwel studenten Amerikanistiek op universitair niveau en hadden dus een zeer hoge affiniteit met en vaardigheid in het Engels. Voor de native speakers was het belangrijkste criterium dat zij vanaf de geboorte Engels geleerd hebben, waardoor Engels de moedertaal was. Deze proefpersonen waren afkomstig uit Australië, Canada, Engeland, Ierland, Schotland, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten. Voor het onderzoek was het van belang dat er een duidelijk verschil was in het taalbeheersingsniveau van de leerlingen ten opzichte van de near-native speakers en de native speakers om een mogelijk verschil in risicovoorkeur aan te kunnen tonen. Hiervoor zijn de proefpersoongroepen opgedeeld in drie verschillende leerniveaus, maar om het taalbeheersingsniveau te controleren is er ook een taaltest Engels afgenomen. De Begin Test – General English van Cambridge University (BTGE; Cambridge English Language Assessment, 2015) bevatte 25 items en had een Cronbach’s α van .89. Middels een One-Way ANOVA werd aangetoond dat er inderdaad een significant verschil was in taalbeheersingsniveau van het Engels tussen de drie proefpersoongroepen (F(2,202) = 416,88 p < 0,001). Een Bonferroni post-hoc vergelijking liet zien dat de gemiddelde score van leerlingen op de 25-items tellende Engels taaltest inderdaad significant lager lag dan de gemiddelde score van de nearnative speakers en de native speakers. De leerlingen scoorden gemiddeld 15 van de 25 antwoorden goed (M = 15,48, SD = 3,01), terwijl de near-native speakers en de native speakers gemiddeld 24 van de 25 antwoorden goed scoorden (near-native speakers: M = 23,94, SD = 1,18; native speakers: M = 23,97, SD = 1,17). Tussen de near-native speakers en de native speakers was dus geen significant verschil in het gemiddeld aantal goede antwoorden, hetgeen het hoge taalvaardigheidsniveau van de studenten bevestigt. Met deze taaltest wordt dus ondersteund dat de leerlingen een beduidend lager taalbeheersingsniveau hadden in het Engelse ten opzichte van de near-native speakers en de native speakers en dat de near-native speakers inderdaad een nagenoeg gelijk taalbeheersingsniveau hadden aan de native speakers. Design Het onderzoek volgt een 2 (keuzeopties positief verwoord vs. keuzeopties negatief verwoord) x 3 (leerlingen vs. near-native speakers vs. native speakers) tussen-proefpersoon design. Hierbij was risicovoorkeur (risicomijdend vs. risicozoekend) de afhankelijke variabele. Ook de zekerheid over de risicovoorkeuren was een afhankelijke variabele, waarbij de proefpersoongroep en de framing weer als onafhankelijke variabelen gebruikt werden. Het individuele taalbeheersingsniveau, de need for cognition schaal en de risicoperceptie schaal waren modererende variabelen voor de uitkomst van de risicovoorkeur en de zekerheid over de risicovoorkeur. De proefpersonen werden random verdeeld
12
over de twee versies van de vragenlijsten (positieve verwoording van de keuzeopties vs. negatieve verwoording van de keuzeopties). In bijlage I tot en met V zijn de vragenlijsten opgenomen. Materiaal De vragenlijst voor het onderzoek bestond uit 5 onderdelen, opgedeeld in deel 1 en deel 2. In deel 1 werd de proefpersonen gevraagd om een aantal demografische gegevens in te vullen, namelijk geslacht, leeftijd, geboorteland en moedertaal. De demografische gegevens werden in de moedertaal bevraagd (Nederlands voor de leerlingen en de near-native speakers, Engels voor de native speakers). Daarna kregen de proefpersonen in deel 1 de Engels taalbeheersingstest en vier scenario’s te zien. Deze onderdelen werden in het Engels bevraagd in alle proefpersoongroepen. Deel 2, bestaande uit de need for cognition schaal en de risicoperceptie schaal, werd weer in de moedertaal bevraagd. Hiervoor is gekozen omdat in deze onderdelen geen manipulaties voor het onderzoek zaten (zie figuur 1). De onderdelen die in het Engels vertaald werden, zijn gecheckt door een docent Engels om ervoor te zorgen dat de teksten in correct Engels geschreven waren en daarbij begrijpelijk waren voor alle proefpersonen. Taalbeheersingsniveau Engels. Het taalbeheersingsniveau van de proefpersonen werd gemeten met de Begin Test – General English van Cambridge University (BTGE; Cambridge English Language Assessment, 2015). De BTGE bevat 25 items en meet op welk niveau je kunt beginnen met het leren van de Engelse taal. De totaalscore van je correcte antwoorden leiden je tot één van de vijf startniveaus voor het leren van Engels, waaronder het basisniveau (6 tot 10 correcte antwoorden), het tussenniveau (13 tot 17 correcte antwoorden) en het hoge niveau (23 tot 25 correcte antwoorden). De antwoorden worden gescoord met een 0 (incorrect antwoord) of 1 (correct antwoord). Vraag 1 tot en met 5 kent 3 antwoordmogelijkheden (A, B of C) en vraag 6 tot en met 25 kent vier antwoordmogelijkheden (A, B, C of D). Bij alle items wordt gevraagd een zin of vraag af te maken. De betrouwbaarheid van de BTGE is goed, met een Cronbach’s α van .89. Een voorbeeld van een item uit de BTGE is: ______ you get your father’s permission, I’ll take you skiing next weekend. A. Although
B. Provided
C. As
D. Unless
Risicovoorkeuren. Na de Engels taaltest kregen de proefpersonen vier scenario’s te lezen om te bekijken of ze meer risicomijdend zijn of meer risicozoekend. Hiervoor kregen de proefpersonen vier scenario’s te lezen die alle gebaseerd waren op het originele Asian Disease Problem (Tversky & Kahneman, 1981). Lezers moeten bij een dergelijk scenario aangeven wat zij denken dat de beste oplossing is voor het probleem dat geschetst wordt.
13
Het eerste scenario dat de proefpersonen te lezen kregen was het Asian Disease Problem zelf, waarna ze drie vergelijkbare scenario’s kregen aangeboden waarbij ze respectievelijk een keuze moesten maken betreffende kankerbehandeling (Fagley & Miller, 1987), baanverlies bij een autofabriek (Bazerman, 1984) en vroegtijdig schoolverlaten (Fagley & Kruger, 1986). Na alle scenario’s werd gevraagd welke keuzeoptie de voorkeur van de proefpersonen had, optie A of optie B. De keuzeopties bij de scenario’s werden positief of negatief verwoord, waardoor er van ieder scenario twee versies waren: een versie met een positieve framing van de antwoorden en een versie met een negatieve framing van de antwoorden. De proefpersonen kregen ieder vier scenario’s met keuzeopties die positief verwoord waren óf vier scenario’s met keuzeopties die negatief verwoord waren. De beide versies van het Asian Disease Problem zagen er zo uit (zie bijlage II en III voor de overige drie scenario’s): Imagine that the U.S. is preparing for the outbreak of an unusual Asian disease, which is expected to kill 600 people. Two alternative programs to combat the disease have been proposed. Assume the exact scientific estimate of the consequences of the programs is as follows. Which program would you choose? A or B? KEUZEOPTIES IN POSITIEVE VERSIE: A.
If program A is adopted, 200
B.
people will be saved.
If program B is adopted, there is a 33,3% chance that 600 people will be saved and a 66,7% chance that no people will be saved.
KEUZEOPTIES IN NEGATIEVE VERSIE: A.
If program A is adopted, 400 people will die.
B.
If program B is adopted, there is a 33,3% chance that nobody will die and a 66,7% chance that 600 people will die.
Zekerheid over risicovoorkeuren. Na ieder scenario werd de proefpersoon gevraagd hoe zeker hij/zij was over zijn/haar keuze: A of B. Proefpersonen werd gevraagd om antwoord te geven op de vraag “Hoe zeker ben je van je keuze?” na het maken van hun keuze bij ieder scenario. Proefpersonen konden hun zekerheid aangeven op een 7-punts Likertschaal (1 = zeer onzeker, 7 = zeer zeker). De gemiddelde zekerheid van de proefpersonen was 4,55 (SD = 1,30). Need for cognition. Om te bekijken hoezeer de proefpersonen behoefte hadden aan het opdoen van kennis werd de need for cognition schaal gebruikt (NFC; Cacioppo & Petty, 1982; Cacioppo, Petty, & Kao, 1984). Wanneer de behoefte om kennis op te doen bij een proefpersoon namelijk hoog blijkt, of juist laag, kan dit invloed hebben op de manier waarop een proefpersoon zijn of haar keuze bij de scenario’s benadert. De NFC schaal telt 18 items. Voor de leerlingen en de near-
14
native speakers werden de 18 items naar het Nederlands vertaald volgens de vertaling van Pieters, Verplanken en Modde (1987), maar bepaalde woorden werden vervangen zodat de stellingen voor alle proefpersonen begrijpelijk waren. Een hoge score op de NFC schaal laat zien dat de proefpersoon er voldoening uit haalt om na te denken over complexe problemen en dat deze hiervoor bijvoorbeeld voor- en nadelen afweegt. Een lage score op de NFC schaal betekent dat de proefpersoon niet gemotiveerd is om diep na te denken over complexe problemen (Cacioppo & Petty, 1982). Een voorbeeld van een item uit de NFC schaal is in het Nederlands “Ik geef de voorkeur aan complexe problemen ten opzichte van simpele problemen.” en in het Engels “I would prefer complex to simple problems.” De items werden gescoord op een 7-punts Likertschaal (1 = zeer mee oneens, 7 = zeer mee eens). De betrouwbaarheid van de NFC schaal is goed, met een Cronbach’s α van .87. De gemiddelde need for cognition van de proefpersonen was 4,49 (SD = 1,01). De leerlingen hadden een gemiddelde score van 3,84 (SD = 0,91), de near-native speakers hadden een gemiddelde score van 4,83 (SD = 0,69) en de native speakers hadden een gemiddelde score van 4,74 (SD = 1,11). Risicoperceptie. De Domain-Specific Risk-Taking schaal werd gebruikt om te bepalen of de proefpersonen in het algemeen meer geneigd zijn risico te mijden of risico op te zoeken (DOSPERT; Weber, Blais, & Betz, 2002; Blais & Weber, 2006). Voor de leerlingen en de near-native speakers is de Nederlandse versie van de schaal gebruikt en voor de native speakers de Engelse versie (Blais & Weber, 2006). De gereviseerde DOSPERT schaal kent 30 items, waarvan er voor deze vragenlijst vijf gebruikt zijn. Alleen de items binnen het domein ‘ontspanning’ hadden zijn gebruikt om risicoperceptie te meten bij de proefpersonen. Deze keuze is gemaakt omdat de overige domeinen niet allemaal geschikt/begrijpelijk waren voor alle proefpersoongroepen door de moeilijkheidsgraad van de vocabulaire of door een te moeilijk onderwerp voor leerlingen van veertien (bijvoorbeeld vragen over financiële keuzes). Desalniettemin was de betrouwbaarheid van de items samen goed, met een Cronbach’s α van .75. Een voorbeeld van een item uit de DOSPERT schaal in het Nederlands is “Bungeejumpen” en in het Engels is “Bungee jumping off a tall bridge”. Of de proefpersonen dit als een klein of een groot risico zagen werd aangegeven op een 7-punts Likertschaal (1 = helemaal niet riskant, 7 = zeer riskant). De gemiddelde risicoperceptie van de proefpersonen was 4,35 (SD = 1,32). De leerlingen hadden een gemiddelde score van 3,81 (SD = 1,33), de near-native speakers hadden een gemiddelde score van 4,45 (SD = 1,14) en de native speakers hadden een gemiddelde score van 4,75 (SD = 1,33). Procedure Het onderzoek bij de leerlingen en de studenten (near-native speakers) werd op papier afgenomen in de vertrouwde setting van het leslokaal of collegelokaal. Voorafgaand aan het uitdelen van de vragenlijsten werd weinig informatie gedeeld over het onderzoek. De proefpersonen werd verteld dat het onderzoek deels in het Nederlands en deels in het Engels opgesteld was en er werd hen
15
gevraagd op iedere vraag een antwoord te geven en geen vragen over te slaan, ook niet bij twijfel. Specifiek werd benadrukt dat de vragen soms lastig konden zijn, maar dat het toch belangrijk was dat iedere vraag beantwoord werd. Daarnaast werd de proefpersonen gevraagd de vragenlijst individueel in te vullen en dus niet samen te werken en ook om niet terug te bladeren. Hierna werden de vragenlijsten om en om uitgedeeld; de ene proefpersoon kreeg de vragenlijst met de positieve framing van de keuzeopties, de andere proefpersoon de vragenlijst met de negatieve framing van de keuzeopties. Gedurende het invullen van de vragenlijst werd gecontroleerd dat de proefpersonen de vragenlijst individueel en zonder te praten of overleggen invulden. Na het invullen, dat bij de leerlingen ongeveer 20 minuten in beslag nam en bij de near-native speakers ongeveer 15 minuten, werden de vragenlijsten weer verzameld. Hierna werden de proefpersonen op de hoogte gebracht van het doel van het onderzoek (zie bijlage I tot en met V voor de volledige vragenlijsten). De procedure voor het afnemen van de vragenlijsten bij de native speakers was in basis hetzelfde, maar deze vragenlijsten werden digitaal afgenomen. Hiervoor werd gekozen omdat de native speakers moeilijker te bereiken waren. Zij hebben Engels als moedertaal en wonen dus vrijwel allemaal in het buitenland. De proefpersonen werden daarom benaderd via e-mail en Facebook en kregen een link van Thesistools waar zij de vragenlijst konden invullen. De verschillende versies (positief en negatief) werden random verdeeld over de proefpersonen middels de randomisatie-optie van Thesistools (zie bijlage I tot en met V voor de volledige vragenlijsten).
Resultaten De keuzeopties van de proefpersonen voor de scenario’s werden gescoord met een 1 voor antwoord A (de keuzeoptie waarbij risico gemeden werd) en met een 2 voor antwoord B (de keuzeoptie waarbij risico opgezocht werd). De scores (per scenario dus minimaal 1 en maximaal 2) werden bij elkaar opgeteld en door vier gedeeld om de gemiddelde score per proefpersoon te berekenen. Hoe dichter de score lag bij 1, hoe meer de proefpersoon risico meed en hoe dichter de score lag bij 2, hoe meer de proefpersoon risico opzocht. Er is onderzocht of de proefpersoongroepen van elkaar verschilden in hun risicovoorkeuren per scenario. Hiervoor is een 2 (risicomijdend/risicozoekend) x 3 (leerlingen/near-native speakers/native speakers) chi-kwadraat analyse uitgevoerd. De keuzepatronen van de 3 proefpersoongroepen verschilden, ondanks de tegengestelde verwachting, niet van elkaar (asian disease scenario Χ2(2(N = 204) = 0,38, p = 0,827; kankerbehandeling scenario Χ2(2(N = 204) = 3,50, p = 0,174; baanverlies bij autofabriek Χ2(2(N = 204) = 1,17, p = 0,556; vroegtijdig schoolverlaten Χ2(2(N = 204) = 2,19, p = 0,334). Om deze reden werden de scenario’s samengenomen tot 1 variabele met de gemiddelde score voor de risicovoorkeuren. Deze variabele werd gebruikt voor de volgende analyses.
16
Risicovoorkeur en taalbeheersing Om te bekijken of er een interactie was tussen de onafhankelijke variabelen proefpersoongroep (leerlingen/near-native speakers/native speakers) en framing (positieve verwoording van keuzeopties/negatieve verwoording van keuzeopties) voor de afhankelijke variabele risicovoorkeur werd een tweeweg-variantieanalyse uitgevoerd. De non-significante Levene’s test laat zien dat de variantie van de risicovoorkeuren gelijk verdeeld is over de verschillende combinaties van de proefpersoongroepen en framing (p = 0,316). Uit de analyse bleek dat er geen significant hoofdeffect was voor de proefpersoongroepen (F(2,198) = 1,66, p = 0,193, ω2 = 0,00), wat betekent dat de proefpersoongroepen onderling niet verschilden bij het maken van hun keuze bij de geschetste scenario’s. Er was wel een significant hoofdeffect voor framing (F(1,198) = 43,37, p < 0,001, ω2 = 0,09), waarbij de proefpersonen allemaal meer risicomijdend waren wanneer de informatie positief verwoord werd (M = 1,35, SD = 0,03) en meer risicozoekend waren wanneer de informatie negatief verwoord werd (M = 1,66, SD = 0,03). Er werd geen significante interactie gevonden tussen de proefpersoongroepen en de framing (F(2,198) = 0,27, p = 0,762, ω2 = 0,00). Dat betekent dat de leerlingen, near-native speakers en de native speakers niet significant verschilden in hun neiging risico te mijden of risico op te zoeken in de verschillende versies. Zekerheid van de keuze en taalbeheersing Om te bekijken of er een interactie was tussen de onafhankelijke variabelen proefpersoongroep (leerlingen/near-native speakers/native speakers) en framing (positieve verwoording van keuzeopties/negatieve verwoording van keuzeopties) voor de afhankelijke variabele zekerheid van de keuze werd een tweeweg-variantieanalyse uitgevoerd. De non-significante Levene’s test laat zien dat de variantie van de zekerheid over de risicovoorkeuren gelijk verdeeld is over de verschillende combinaties van de proefpersoongroep en de conditie (p = 0,121). Uit de analyse bleek dat er geen hoofdeffect was voor de proefpersoongroepen (F(2,198) = 1,24, p = 0,293, ω2 = 0,01), wat betekent dat de proefpersoongroepen onderling niet verschilden in de zekerheid waarmee ze hun keuze maakten bij de geschetste scenario’s. Er was ook geen significant hoofdeffect voor framing (F(1,198) = 0,01, p = 0,937, ω2 = 0,09), het maakte voor de proefpersoon dus niet uit of de keuzeopties positief of negatief verwoord werden voor de zekerheid waarmee ze hun keuze maakten. Er werd geen significante interactie gevonden tussen de drie verschillende taalniveau-groepen en de framing van de keuze (F(2,198) = 0,46, p = 0,762, ω2 = 0,01). Dat betekent dat de leerlingen, near-native speakers en de native speakers niet verschilden in de zekerheid waarmee zij hun keuzes maakten. Need for cognition en risicoperceptie als voorspellers van de risicokeuze
17
Een meervoudige regressieanalyse werd uitgevoerd om de risicovoorkeuren van de proefpersonen te voorspellen aan de hand van twee modellen. Eerst werden de risicovoorkeuren voorspeld met de variabele proefpersoongroep en de variabele framing. Deze twee variabelen konden de risicovoorkeuren significant voorspellen (F(2,195) = 19,71, p < 0,001, R2 = 0,168). Het regressiemodel is dus bruikbaar om de risicovoorkeuren van de proefpersonen binnen de verschillende condities van framing te voorspellen, maar de sterkte hiervan is matig: 17% van de verschillen in risicovoorkeuren kunnen voorspeld worden op grond van proefpersoongroep en framing. Alleen de cognitieve bias framing voorspelde de risicovoorkeuren significant (b* = 0,41, t = 6,20, p < 0,001), de variabele proefpersoongroep voorspelde de risicovoorkeuren niet (b* = 0,06, t = 0,97, p = 0,332). Dat wil zeggen dat de risicovoorkeuren voorspeld werden door de manier waarop de informatie verwoord werd (positief of negatief), maar dat aan de hand van de leerlingen, near-native speakers en native speakers niet voorspeld kon worden wat de risicovoorkeuren zouden zijn. Daarna werden de risicovoorkeuren voorspeld met de volgende variabelen: proefpersoongroep, framing, taalbeheersingsniveau, need for cognition en risicoperceptie. Ook deze variabelen samen konden de risicovoorkeuren significant voorspellen (F(5,192) = 8,83, p < 0,001, R2 = 0,187). Hierbij kon alleen framing aangewezen worden voor het significant voorspellen van de risicovoorkeuren (b* = 0,41, t = 6,24, p < 0,001). De overige variabelen voegden hier niets significants aan toe (taalbeheersingsniveau b* = -0,17, t = -1,59, p < 0,113; need for cognition b* = -0,06, t = 0,81, p < 0,422; risicoperceptie b* = -0,05, t = -0,77, p < 0,440. Voor een overzicht van de bijbehorende b-, SE B-, β- en p-waardes van dit regressiemodel zie tabel 2. Tabel 1 Lineair model van voorspellers van risicovoorkeuren
Model 1 Constant Proefpersoongroep Framing Model 2 Constant Proefpersoongroep Framing Taalbeheersingsniveau Need for cognition
b
SE B
1,01 (0,82, 1,19) 0,03 (-0,03, 0,09) 0,29 (0,20, 0,38)
0,10
1,33 (0,95, 1,70) 0,09 (-0,00, 0,18) 0,30 (0,20, 0,39) -0,01 (-0,03, 0,00) -0,02 (-0,07, 0,03)
0,19
β
p p = 0,000
0,03
0,06
p = 0,332
0,05
0,41
p = 0,000 p = 0,000
0,05
0,20
p = 0,052
0,05
0,41
p = 0,000
0,01
-0,17
p = 0,113
0,03
-0,06
p = 0,422
18
Risicoperceptie
-0,02 (-0,05, 0,02)
0,02
-0,05
p = 0,440
Noot. R2 = 0,17 voor model 1 en ΔR2 = 0,16 voor model 2 (p < 0,001). Need for cognition en risicoperceptie als voorspellers van de zekerheid van de risicokeuze Een meervoudige regressieanalyse werd uitgevoerd om de zekerheid waarmee de proefpersonen keuzes maakten te voorspellen aan de hand van twee modellen. Eerst werd de zekerheid voorspeld met de variabele proefpersoongroep en de variabele framing. Deze twee variabelen konden de zekerheid niet significant voorspellen (F(2,195) = 0,68, p = 0,509, R2 = 0,007). Dat wil zeggen dat de zekerheid van de keuzes niet voorspeld werd door de manier waarop de informatie verwoord werd (positief of negatief) en ook niet aan de hand van de verschillende proefpersoongroepen (leerlingen, near-native speakers en native speakers, zie tabel 2). Daarna werd de zekerheid van de keuzes voorspeld met de volgende variabelen: proefpersoongroep, framing, taalbeheersingsniveau, need for cognition en risicoperceptie. Deze variabelen samen konden de zekerheid wel significant voorspellen (F(5,192) = 3,04, p = 0,012, R2 = 0,073), hoewel de sterkte hiervan zeer matig was: 7% van de verschillen in de zekerheid van de keuze kon voorspeld worden op grond van proefpersoongroep, framing, taalbeheersingsniveau, need for cognition en risicoperceptie. Need for cognition en risicoperceptie konden aangewezen worden voor het significant voorspellen van de zekerheid van de keuzes (respectievelijk b* = 0,20, t = 2,61, p = 0,010 en b* = 0,18, t = 2,49, p = 0,014). De overige variabelen voegden hier niets significants aan toe (proefpersoongroep b* = -0,15, t = -1,35, p < 0,178; framing b* = 0,02, t = 0,236, p < 0,814; taalbeheersingsniveau b* = 0,06, t = 0,53, p < 0,596). Voor een overzicht van de bijbehorende b-, SE B-, β- en p-waardes van dit regressiemodel zie tabel 3. Tabel 2 Lineair model van voorspellers van zekerheid van de keuze
Model 1 Constant Proefpersoongroep Framing Model 2 Constant Proefpersoongroep Framing
b
SE B
4,75 (4,01, 5,48) -0,13 (-0,36, 0,10) 0,04 (-0,33, 0,40)
0,37
2,74 (1,31, 4,17) -0,24 (-0,58, 0,11) 0,04
0,73
β
p p = 0,000
0,12
-0,08
p = 0,252
0,18
0,13
p = 0,850 p = 0,000
0,18
-0,15
p = 0,178
0,18
0,02
p = 0,814
19
Taalbeheersingsniveau Need for cognition Risicoperceptie
(-0,32, 0,40) 0,02 (-0,05, 0,09) 0,26 (0,06, 0,46) 0,18 (0,04, 0,32)
0,03
0,06
p = 0,596
0,10
0,20
p = 0,010
0,07
0,18
p = 0,014
Noot. R2 = 0,01 voor model 1 en ΔR2 = -0,00 voor model 2 (p = 0,509).
Conclusies en discussie Met dit onderzoek werd getracht een relatie aan te tonen tussen taalbeheersingsniveau (van een vreemde taal) en risicovoorkeuren. De proefpersonen van het onderzoek bleken inderdaad meer risicomijdend in hun beslissingen wanneer keuzeopties positief verwoord werden en zochten het risico meer op in hun beslissingen wanneer de keuzeopties negatief verwoord werden. Dit was echter onafhankelijk van de proefpersoongroep; deze bevindingen waren gelijk voor zowel leerlingen als near-native speakers als native speakers. Dit betekent dat de gevoeligheid voor de framing bias niet afhankelijk was van het taalbeheersingsniveau van de proefpersonen. Ook maakte het taalbeheersingsniveau van de proefpersonen geen verschil in de zekerheid waarmee de proefpersonen de keuzes maakten. Alle drie de proefpersoongroepen waren even zeker over hun risicovoorkeuren in beide framing-condities; zowel bij een positieve als bij een negatieve verwoording van de keuzeopties. Hier werd verwacht dat de near-native speakers en de native speakers zekerder zouden zijn van hun keuze voor het risicovoorkeur, hetgeen dus niet bevestigd werd door de resultaten van dit onderzoek. Daarnaast bleek dat de risicovoorkeuren van de proefpersonen niet konden worden voorspeld op grond van taalbeheersingsniveau, need for cognition of risicoperceptie, maar enkel door de manier waarop de keuzeopties geframed werden. De zekerheid waarmee de proefpersonen hun keuze maakten kon wel voorspeld worden aan de hand van need for cognition en risicoperceptie, hoewel er maar een klein percentage verantwoordelijk was voor het voorspellen van de verschillen. Dit betekent dat de behoefte aan het opdoen van kennis en de risicoperceptie van proefpersonen mede kon voorspellen hoe zeker de proefpersoon was in het maken van zijn/haar keuze bij de scenario’s. Hoe hoger de behoefte aan kennis en de risicoperceptie (dus hoe meer risicomijdend), hoe hoger de zekerheid. De resultaten van het onderzoek wijken af van de voorspelde resultaten naar aanleiding van het theoretisch kader. Zowel leerlingen als near-native speakers als native speakers waren gevoelig voor de framing bias. Dit staat in tegenstelling tot de resultaten die Keysar et. al. (2012) lieten zien met hun onderzoek. In het onderzoek van Keysar et. al. (2012) werden verschillende experimenten uitgevoerd met verschillende moedertalen en vreemde talen, zo waren er experimenten met als moedertaal Engels en als vreemde taal Japans, Spaans of Frans en met als moedertaal Koreaans en als vreemde taal Engels.
20
In het huidige onderzoek werden proefpersonen met als moedertaal Nederlands gevraagd om keuzes te maken in het Engels als vreemde taal. Een reden waarom er verschillende resultaten uit het onderzoek van Keysar et. al. (2012) en dit onderzoek naar voren zijn gekomen, zou kunnen zijn dat in dit onderzoek gebruik gemaakt is van een “populaire” vreemde taal. Nederland staat derde op de ranglijst van landen die het best Engels spreken als non-native taal (Education First, 2013). Dit kan komen doordat we veel in aanraking komen met de taal door bijvoorbeeld televisieprogramma’s (zonder nasynchronisatie, ons vroeg startende Engelstalige onderwijs (Kennislink, 2011) of het aandeel van Nederland in Europa. Omdat de Nederlander veel en al op vroege leeftijd in aanraking komt met het Engels, zou dit kunnen betekenen dat het taalbeheersingsniveau van de proefpersonen die vielen onder de groep leerlingen alsnog te hoog lag om het effect van Keysar et. al. (2012) te kunnen repliceren. Dit zou kunnen betekenen dat de leerlingen in het huidige onderzoek voor het verwerken van de informatie konden steunen op associatieve, intuïtieve processen in plaats van dat ze systematische denkprocessen moesten activeren. Zij begrepen de informatie misschien dusdanig goed dat de denkprocessen van systeem 2 om meer analytisch naar de stof te kijken niet geactiveerd hoefden te worden. Hierdoor konden zij berusten op heuristische cues en reageerden daarom hetzelfde als de near-native speakers en de native-speakers die sowieso met systeem 1 de informatie verwerkten. In vervolgonderzoek zou er daarom gekeken kunnen worden naar een andere taal als vreemde taal, bijvoorbeeld het Frans. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat de resultaten wel in overeenstemming zijn met de resultaten die Keysar et. al. (2012) met hun onderzoek naar decision biases in een vreemde taal lieten zien. Een ander verschil tussen het huidige onderzoek en het onderzoek van Keysar et. al. (2012) is het aantal scenario’s dat gebruikt werd. In het onderzoek van Keysar et. al. (2012) werd per experiment één scenario gebruikt, terwijl in dit experiment de proefpersonen steeds vier scenario’s met keuzeopties kregen. Dit zou ervoor gezorgd kunnen hebben dat er bij de proefpersonen een vast keuzepatroon is ontstaan. Een opmerkelijke conclusie uit de resultaten van dit onderzoek is dat de behoefte aan kennis geen voorspellende factor bleek te zijn voor de risicovoorkeuren van de verschillende taalbeheersingsgroepen. De proefpersonen met een laag taalbeheersingsniveau scoorden echter wel significant lager op de kennisbehoefte schaal dan de proefpersonen met een hoog taalbeheersingsniveau, wat mogelijk zou kunnen verklaren waarom zij wel gevoelig waren voor de framing bias terwijl dit niet verwacht werd. Zoals bleek uit de relatief lage score voor de need for cognition schaal, waren zij niet gemotiveerd om de gegeven informatie met systeem 2 in plaats van systeem 1 te verwerken (Zhang & Buda, 1999). In vervolgonderzoek zouden daarom de risicovoorkeuren van proefpersonen met een laag taalbeheersingsniveau bekeken kunnen worden in termen van kennisbehoefte. Het is mogelijk dat proefpersonen met een laag taalbeheersingsniveau, maar toch een hoge kennisbehoefte, minder gevoelig zijn voor de framing bias. Dit zou in overeenstemming kunnen zijn met het onderzoek van Keysar et. al. (2012) gezien zij proefpersonen
21
gebruikten voor hun experimenten die studeerden aan de universiteit waardoor de kennisbehoefte waarschijnlijk sowieso al hoog ligt. Dit zou dus een belangrijk verschil kunnen zijn tussen het huidige onderzoek en het onderzoek van Keysar et. al. (2012), hetgeen mogelijk de discrepantie in de resultaten zou kunnen verklaren. In het huidige onderzoek worden de resultaten van Keysar et. al. (2012) dus niet gerepliceerd. De gevoeligheid voor de framing bias blijkt toch sterker dan wat van tevoren, naar aanleiding van het onderzoek van Keysar et. al. (2012), verwacht werd.
22
Referenties Alter, A. L., Oppenheimer, D. M., Epley, N., & Eyre, R. N. (2007). Overcoming intuition: Metacognitive difficulty activates analytical thought. Journal of Experimental Psychology , 136 (4), 569-576. Bazerman, M. H. (1984). The Relevance of Kahneman and Tversky's Concept of Framing to Organizational Behavior. Journal of Management , 10 (3), 333-343. Blais, A. R., & Weber, E. U. (2006). A Domain-Specific Risk-Taking (DOSPERT) Scale for Adult Populations. Judgment and Decision Making , 1, 33-47. Cacioppo, J. T., & Petty, R. E. (1982). The Need for Cognition. Journal of Personality and Social Psychology , 42 (1), 116-131. Cacioppo, J. T., Petty, R. E., & Kao, C. F. (1984). The Efficient Assessment of Need for Cognition. Journal of Personality Assessment , 48, 306-307. Cambridge English Language Assessment. (2015). Test your English. Opgeroepen op Oktober 22, 2014, van Cambridge English: http://www.cambridgeenglish.org/test-your-english/ De Martino, B., Kumaran, D., Seymour, B., & Dolan, R. (2006). Frames, Biases and Rational Decision-Making in the Human Brain. Science , 313, 684-687. Dijksterhuis, A. (2012). Het moderne onbewuste. In A. Dijksterhuis, Het slimme onbewuste: denken met gevoel (30e ed., p. 40). Uitgeverij Bert Bakker. Druckman, J. N. (2001). Evaluating Framing Effects. Journal of Economic Psychology , 22 (1), 91101. Education First. (2013). Education First English Proficiency Index. Opgeroepen op 2015, van Education First: http://www.ef.nl/__/~/media/efcom/epi/2014/full-reports/ef-epi-2013-reportmaster.pdf Evans, J. (2003). In two minds: dual-process accounts of reasoning. Trends in Cognitive Science , 7 (10), 454-459. Fagley, N. S., & Kruger, L. (1986). Framing Effects on the Program Choices of School Psychologists. Los Angeles. Fagley, N. S., & Miller, P. M. (1990). The Effect of Framing on Choice Interactions with Risk-Taking Propensity, Cognitive Style, and Sex. Personality and Social Psychology Bulletin , 16 (3), 496-510. Fagley, N. S., & Miller, P. M. (1987). The Effects of Decision Framing on Choice of Risky vs. Certain Options. Organizational Behavior and Human Decision Processes , 39 (2), 264-277. Favreau, M., & Segalowitz, N. S. (1983). Automatic and controlled processes in the first- and secondlanguage reading of fluent bilinguals. Memory and Cognition , 11 (6), 565-574. Frisch, D. (1993). Reasons for Framing Effects. Organizational Behavior and Human Decision Processes , 54 (3), 399-429. James, W. (1890). The Principles of Psychology. In J. Williams, The Principles of Psychology (Vol. 1). Londen: Macmillan and co.
23
James, W. (1890). The Principles of Psychology. In W. James, The Principles of Psychology (Vol. 2). Londen: Macmillan and co. Kahneman, D. (2011). Two Systems. In D. Kahneman, Thinking, Fast and Slow (1e ed.). The Penguin Group. Kahneman, D., & Frederick, S. (2006). Frames and Brains: Elicitation and Control of Response Tendencies. Trends in Cognitive Sciences , 11, 45-46. Kennislink. (2011, augustus 22). Alvast een nieuwe taal leren op de basisschool. Opgeroepen op januari 10, 2015, van Kennislink: http://www.kennislink.nl/publicaties/alvast-een-nieuwe-taalleren-op-de-basisschool Keysar, B., Hayakawa, S. L., & An, S. G. (2012). The Foreign-Language Effect: Thinking in a Foreign Tongue Reduces Decision Biases . Psychological Science , 23 (661), 661-668. Loewenstein, G. F., Weber, E. U., Hsee, C. K., & Welch, E. S. (2001). Risk as feelings. Psychological Bulletin , 127, 267-286. Longhurst, N., & Norton, L. S. (1997). Self-Assessment in Coursework Essays. Studies in Educational Evaluation , 23 (4), 319-330. Maheswaran, D., & Meyers-Levy, J. (1990). The Influence of Message Framing and Issue Involvement. Journal of Marketing Research , 27 (3), 361-367. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. (2013). Opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking. Opgeroepen op januari 14, 2015, van Trends in beeld: http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/grafieken/3_1_2_31.php Moutsiana, C., Garrett, N., Clarke, R. C., Lotto, R. B., Blakemore, S.-J., & Sharot, T. (2013). Human Development of the Ability to Learn from Bad News. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America , 110 (41), 16396-16401. Naqvi, N., Shiv, B., & Bechara, A. (2006). The Role of Emotion in Decision Making. Current Directions in Psychological Science , 15, 260-264. Nationaal Expertisecentrum Leerplanontwikkeling. (2009). Europees Referentiekader Talen. Opgeroepen op januari 29, 2015, van Leerlijn vaardigheden Engels havo/vwo: http://www.erk.nl/docent/doorlopendell/leerlijnposters/Schema_vaardigheden_havo_vwo_ER K_Engels_1_.pdf/ Pieters, R. G., Verplanken, B., & Modde, J. M. (1987). 'Neiging tot nadenken': Samenhang met beredeneerd gedrag. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie , 42 (2), 62-70. Quartz, S. R. (2009). Reason, Emotion and Decision-Making: Risk and Reward Computation with Feelings. Trends in Cognitive Sciences , 13, 209-215. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Mileu. (2015, januari 15). Ebola-uitbraak West-Afrika 2014. Opgeroepen op januari 27, 2015, van Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Mileu: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: http://www.rivm.nl/Onderwerpen/E/Ebola/Ebola_uitbraak_West_Afrika_2014 Ross, J. A. (2006). The Reliability, Validity and Utility of Self-Assessment. Practical Assessment, Research and Evaluation , 11 (10), 1-10. Schwartz, A., & Hasnain, M. (2002). Risk Perception and Risk Attitude in Informed Consent. Risk Decision and Policy , 7, 121-130.
24
Sloman, S. A. (1996). The Empirical Case for Two Systems of Reasoning. Psychological Bulletin , 119 (1), 3-22. Slovic, P., Finucane, M. L., Peters, E., & MacGregor, D. G. (2002). The Affect Heuristic. In T. Gilovich, D. Griffin, & D. Kahneman, Heuristics and Biases: The Psychology of Intuitive Judgment (pp. 397-420). New York: Cambridge University Press. Stanovich, K. E., & West, R. F. (2000). Individual difference in reasoning: implications for the rationality debate? Behavioural and Brain Sciences , 23, 645-726. Sung, Y. T., Chang, K. E., Chiou, S. K., & Hou, H. T. (2005). The design and application of a webbased self- and peer-assessment system. Computers and Eduction , 45 (2), 187-202. Tversky, A., & Kahneman, D. (1981). The Framing of Decisions and the Psychology of Choice. Science , 311 (4481), 453-458. Weber, E. U., Blais, A. R., & Betz, N. (2002). A Domain-Specific Risk-Attitude Scale: Measuring Risk Perceptions and Risk Behaviors. Journal of Behavioral Decision Making , 15, 263-290. Zhang, Y., & Buda, R. (1999). Moderating Effects of Need for Cognition on Responses to Positively versus Negatively Framed Advertising Messages. Journal of Advertising , 28 (2), 1-15.
25
Figuur 1. Schematisch weergave van de volgorde van de onderdelen in de vragenlijsten.
Figuur 2. Model van hypothese 3 met taalbeheersingsniveau, need for cognition en risicoperceptie als modererende variabelen voor de invloed van proefpersoongroep en framing op risicovoorkeuren.
27
Figuur 3. Model van hypothese 4 met taalbeheersingsniveau, need for cognition en risicoperceptie als modererende variabelen voor de invloed van proefpersoongroep en framing op de zekerheid over de risicovoorkeuren.
28
Bijlage I: Engels taaltest
Vul onderstaande Engelse vragen zo goed mogelijk in.
De volgende vragen testen jouw kennis van de Engelse taal. Deze informatie zal enkel gebruikt worden als basis om de overige resultaten van het onderzoek beter te kunnen interpreteren.
Kies antwoord A, B, C (of D) in onderstaande vragen om de zin of het gesprek af te maken.
Let op: het is belangrijk dat je bij iedere vraag een antwoord geeft.
1. When can we meet again? A.
When are you free?
C.
Can you help me?
B.
It was two days ago.
B.
How long for?
B.
in the evenings
B.
If you like.
2. My aunt is going to stay with me. A.
How do you do?
C.
How was it?
3. When do you study? A.
at school
C.
in the library
4. Would you prefer lemonade or orange juice? A.
Have you got anything else?
29
C.
Are you sure about that?
5. Let’s have dinner now. A.
You aren’t eating.
C.
Tom isn’t here yet.
B.
There aren’t any.
6. The snow was _______ heavily when I left the house. A.
dropping
B.
landing
C.
falling
D.
descending
7. I can’t find my keys anywhere – I _______ have left them at work. A.
can
B.
must
C.
ought
D.
would
8. When a car pulled out in front of her, Jane did well not to _______ control of her bicycle. A.
miss
B.
lose
C.
fall
D.
drop
9. According to Richard’s _______ the train leaves at 7 o’clock. A.
opinion
B.
advice
C.
knowledge
D.
information
10. When you stay in a country for some time you get used to the people’s _______ of life. A.
habit
B.
custom
C.
way
D.
system
30
11. The builders are _______ good progress with the new house. A.
getting
B.
doing
C.
making
D.
taking
12. She is now taking a more positive _______ to her studies and should do well. A.
attitude
B.
behaviour
C.
manner
D.
style
13. My father _______ his new car for two weeks now. A.
has had
B.
has
C.
is having
D.
had
14. What differences are there _______ the English spoken in the UK and the English spoken in the US? A.
among
B.
between
C.
beside
D.
with
15. At 6 p.m. I started to get angry with him because he was late _______. A.
as usual.
B.
in general.
C.
typically.
D.
usually.
16. _______ you get your father’s permission, I’ll take you skiing next weekend. A.
Although
B.
Provided
C.
As
D.
Unless
17. A local company has agreed to _______ the school team with football shirts.
31
A.
contribute
B.
supply
C.
give
D.
produce
18. I really enjoy stories that are _______ in the distant future. A.
found
B.
set
C.
put
D.
placed
19. That old saucepan will come in _______ when we go camping. A.
convenient
B.
fitting
C.
handy
D.
suitable
20. Anyone _______ after the start of the play is not allowed in until the interval. A.
arrives
B.
has arrived
C.
arriving
D.
arrived
21. I didn’t _______ driving home in the storm so I stayed overnight in a hotel. A.
fancy
B.
desire
C.
prefer
D.
want
22. The judge said that those prepared to _______ in crime must be ready to suffer the consequences. A.
involve
B.
engage
C.
undertake
D.
enlist
23. Marianne seemed to take _______ at my comments on her work. A.
annoyance
B.
insult
32
C.
offence
D.
indignation
24. You should not have a dog if you are not _______ to look after it. A.
prepared
B.
adapted
C.
arranged
D.
decided
25. The farmhouse was so isolated that they had to generate their own electricity _______. A.
current
B.
supply
C.
grid
D.
power
33
Bijlage II: Scenario’s met keuzeopties positief verwoord + zekerheidsschaal
Geef aan welke oplossing jou het beste lijkt.
Je krijgt 4 scenario’s te lezen. In deze scenario’s wordt een (opkomend) probleem beschreven. Vervolgens krijg je de consequenties van 2 mogelijke oplossingen voor het probleem te lezen (A en B). Zet bij ieder scenario een cirkel om de letter die volgens jou de beste oplossing omschrijft. Je hebt de keuze tussen oplossing A en oplossing B. Je mag maar één oplossing kiezen, dus A OF B. Er zijn geen goede of foute antwoorden.
Geef hierna aan hoe zeker je bent van je keuze door het cijfer te omcirkelen dat het meest van toepassing is. Hierbij staat 1 voor ‘zeer onzeker’ en 7 voor ‘zeer zeker’.
Let op: het is belangrijk dat je bij ieder scenario een oplossing kiest.
Scenario 1 Imagine that the U.S. is preparing for the outbreak of an unusual Asian disease, which is expected to kill 600 people. Two alternative programs to combat the disease have been proposed. Assume the exact scientific estimate of the consequences of the programs is as follows. Which program would you choose? A or B? A.
If program A is adopted, 200 people will be saved.
B.
If program B is adopted, there is a 33,3% chance that 600 people will be saved and a 66,7% chance that no people will be saved.
zeer onzeker
zeer zeker
34
Hoe zeker ben je van je keuze?
1
2
3
4
5
6
7
Scenario 2 The National Cancer Institute has two possible treatments for cancer, which could become standard treatments across the country. Assume the exact scientific estimate of the consequences of the programs is as follows. Which treatment would you choose? A or B? A.
If treatment A is adopted, 400
B.
cancer patients will be saved.
If treatment B is adopted, there is a 40% chance that 1000 cancer patients will be saved and a 60% chance that no cancer patients will be saved.
zeer onzeker
Hoe zeker ben je van je keuze?
1
zeer zeker
2
3
4
5
6
7
Scenario 3 A large car manufacturer has recently been hit with a number of economic difficulties and it appears as if 6000 employees have to be laid off. The vice-president of production has been exploring alternative ways to avoid this crisis and has developed two plans. Assume the exact scientific estimate of the consequences of the programs is as follows. Which plan would you choose? A or B? A.
If plan A is adopted, 2000 jobs will be saved.
B.
If plan B is adopted, there is a 33,3% chance that 6000 jobs will be saved and a 66,7% chance that no jobs will be saved.
zeer onzeker
zeer zeker
35
Hoe zeker ben je van je keuze?
1
2
3
4
5
6
7
Scenario 4 Imagine that in one particular state it is projected that 1000 students will drop out of school during the next year. Two programs have been proposed to address this problem, but only one can be implemented. Assume for purposes of this decision that the estimates of the outcomes based on experiences of different states are accurate and are as follows. Which program would you choose? A or B?
A.
If program A is adopted, 400 students will stay in school.
B.
If program B is adopted, there is 40% chance that 1000 students will stay in school and a 60% chance that no students will stay in school.
zeer onzeker
Hoe zeker ben je van je keuze?
1
zeer zeker
2
3
4
5
6
7
36
Bijlage III: Scenario’s met keuzeopties negatief verwoord + zekerheidsschaal
Geef aan welke oplossing jou het beste lijkt.
Je krijgt 4 scenario’s te lezen. In deze scenario’s wordt een (opkomend) probleem beschreven. Vervolgens krijg je de consequenties van 2 mogelijke oplossingen voor het probleem te lezen (A en B). Zet bij ieder scenario een cirkel om de letter die volgens jou de beste oplossing omschrijft. Je hebt de keuze tussen oplossing A en oplossing B. Je mag maar één oplossing kiezen, dus A OF B. Er zijn geen goede of foute antwoorden.
Geef hierna aan hoe zeker je bent van je keuze door het cijfer te omcirkelen dat het meest van toepassing is. Hierbij staat 1 voor ‘zeer onzeker’ en 7 voor ‘zeer zeker’.
Let op: het is belangrijk dat je bij ieder scenario een oplossing kiest.
Scenario 1 Imagine that the U.S. is preparing for the outbreak of an unusual Asian disease, which is expected to kill 600 people. Two alternative programs to combat the disease have been proposed. Assume the exact scientific estimate of the consequences of the programs is as follows. Which program would you choose? A or B? A.
If program A is adopted, 400 people will die.
B.
If program B is adopted, there is a 33,3% chance that nobody will die and a 66,7% chance that 600 people will die.
zeer onzeker
zeer zeker
37
Hoe zeker ben je van je keuze?
1
2
3
4
5
6
7
Scenario 2 The National Cancer Institute has two possible treatments for cancer, which could become standard treatments across the country. Assume the exact scientific estimate of the consequences of the programs is as follows. Which treatment would you choose? A or B? A.
If treatment A is adopted, 600
B.
cancer patients will die.
If treatment B is adopted, there is a 40% chance that no cancer patients will die and a 60% chance that 1000 cancer patients will die.
zeer onzeker
Hoe zeker ben je van je keuze?
1
zeer zeker
2
3
4
5
6
7
Scenario 3 A large car manufacturer has recently been hit with a number of economic difficulties and it appears as if 6000 employees have to be laid off. The vice-president of production has been exploring alternative ways to avoid this crisis and has developed two plans. Assume the exact scientific estimate of the consequences of the programs is as follows. Which plan would you choose? A or B? A.
If plan A is adopted, 4000 jobs will be lost.
B.
If plan B is adopted, there is a 33,3% chance that no jobs will be lost and a 66,7% chance that 6000 jobs will be lost.
zeer onzeker
zeer zeker
38
Hoe zeker ben je van je keuze?
1
2
3
4
5
6
7
Scenario 4 Imagine that in one particular state it is projected that 1000 students will drop out of school during the next year. Two programs have been proposed to address this problem, but only one can be implemented. Assume for purposes of this decision that the estimates of the outcomes based on experiences of different states are accurate and are as follows. Which program would you choose? A or B?
A.
If program A is adopted, 600
B.
If program B is adopted, there is a 40% chance
students will drop out of
that no students will drop out of school and a
school.
60% chance that 1000 students will drop out of school.
zeer onzeker
Hoe zeker ben je van je keuze?
1
zeer zeker
2
3
4
5
6
7
39
Bijlage III: Need for cognition schaal Nederlands en Engels
Geef aan hoezeer je het eens bent met iedere stelling.
Zet per item een cirkel om het cijfer dat het meest op je van toepassing is. Hierbij staat 1 voor ‘zeer mee oneens’ en 7 voor ‘zeer mee eens’.
Let op: het is belangrijk dat je bij ieder item een cijfer omcirkelt.
zeer mee oneens
1.
Ik geef de voorkeur aan complexe problemen ten
zeer mee eens
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
opzichte van simpele problemen. 2.
Ik heb graag de verantwoordelijkheid over een situatie waarvoor veel denkwerk nodig is.
3.
Denken is niet precies mijn idee van plezier hebben.
4.
Ik doe liever iets waarbij weinig nagedacht hoeft te worden dan iets waarbij mijn denkvermogen zeker op de proef gesteld wordt.
5.
Ik probeer ervoor te zorgen dat ik niet in situaties terecht kom waar er een grote kans is dat ik ergens diep over na moet denken.
6.
Ik geniet ervan om diep en lang na te denken.
40
7.
Ik denk alleen zo diep als nodig is.
1
2
3
4
5
6
7
8.
Ik denk liever na over kleine, dagelijkse dingen
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
dan over lange-termijn projecten. 9.
Ik hou van taken die weinig denkwerk vragen zo gauw ik ze geleerd hebt.
10.
Het idee om te steunen op mijn denkvermogen om de top te bereiken spreekt me aan.
11.
Ik geniet erg van een taak waarbij ik nieuwe oplossingen voor problemen moet bedenken.
12.
Het leren van nieuwe manieren om na te denken maakt me niet echt enthousiast.
13.
Ik zou het leuk vinden als mijn leven vol puzzels zat die ik op moest lossen.
14.
Het idee van abstract nadenken spreekt me aan.
1
2
3
4
5
6
7
15.
Ik geef de voorkeur aan een taak die
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
intellectueel, moeilijk en belangrijk is ten opzichte van een taak die enigszins belangrijk is maar niet veel denkwerk van me vraagt. 16.
Ik voel me eerder opgelucht dan tevreden en voldaan na het afronden van een taak waar veel denkwerk voor nodig was.
17.
Iets voor elkaar krijgen is voor mij genoeg; ik geef er niets om hoe of waarom het werkt.
18.
Ik steek vaak energie in het afwegen van opties of argumenten, ook al heeft de mogelijke keuze op mij persoonlijk geen effect.
41
Indicate the extent to which you agree with each statement.
For each statement choose the number that represents your agreement best. Number 1 indicates that you 'strongly disagree' and number 7 indicates that you 'strongly agree'.
Note: it is very important that you choose a number for each statement.
strongly disagree
strongly agree
1.
I would prefer complex to simple problems.
1
2
3
4
5
6
7
2.
I like to have the responsibility of handling a
1
2
3
4
5
6
7
situation that requires a lot of thinking. 3.
Thinking is not my idea of fun.
1
2
3
4
5
6
7
4.
I would rather do something that requires little
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
thought than something that is sure to challenge my thinking abilities. 5.
I try to anticipate and avoid situations where there is likely a chance I will have to think in depth about something.
6.
I find satisfaction in deliberating hard and long for hours.
7.
I only think as hard as I have to.
1
2
3
4
5
6
7
8.
I prefer to think about small, daily projects to
1
2
3
4
5
6
7
long-term ones.
42
9.
I like tasks that require little thought once I’ve
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
learned them. 10.
The idea of relying on thought to make my way to the top appeals to me.
11.
I really enjoy a task that involves coming up with new solutions to problems.
12.
Learning new ways to think doesn’t excite me very much.
13.
I prefer my life to be filled with puzzles that I must solve.
14.
The notion of thinking abstractly is appealing to me.
15.
I would prefer a task that is intellectual, difficult, and important to one that is somewhat important but does not require much thought.
16.
I feel relief rather than satisfaction after completing a task that required a lot of mental effort.
17.
It’s enough for me that something gets the job done; I don't care how or why it works.
18.
I usually end up deliberating about issues even when they do not affect me personally.
43
Bijlage V: Risicoperceptieschaal in Nederlands en Engels
Geef aan hoe riskant je iedere situatie vindt.
Zet per item een cirkel om het cijfer dat het meest op je van toepassing is. Hierbij staat 1 voor ‘helemaal niet riskant’ en 7 voor ‘zeer riskant’. Let op: het is belangrijk dat je bij ieder item een cijfer omcirkelt.
helemaal niet riskant
1.
Afdalen van een skihelling die te moeilijk voor
zeer riskant
1
2
3
4
5
6
7
je is. 2.
Kanoën of raften als het water heel hoog staat.
1
2
3
4
5
6
7
3.
Een parachutesprong maken.
1
2
3
4
5
6
7
4.
Bungeejumpen.
1
2
3
4
5
6
7
5.
Een klein vliegtuig besturen.
1
2
3
4
5
6
7
Indicate the riskiness of the activities below.
For each of the following statements, please indicate the likelihood that you would engage in the described activity if you were to find yourself in that situation.
44
Note: it is important that you choose a number for each item.
not at all risky
extremely risky
1.
Going down a ski run that is beyond your ability.
1
2
3
4
5
6
7
2.
Going whitewater rafting at high water in the
1
2
3
4
5
6
7
spring. 3.
Taking a skydiving class.
1
2
3
4
5
6
7
4.
Bungee jumping of a tall bridge.
1
2
3
4
5
6
7
5.
Piloting a small plane.
1
2
3
4
5
6
7
45