Fotowedstrijd ‘Land & Water in NoordHolland’ Op zondag 17 oktober 2010 is de jaarlijkse Themadag van het NoordHollands Archief. Het thema van dit jaar is, aansluitend op de Week van de Geschiedenis, ‘Land & Water’. Speciaal voor deze Themadag organiseert het Noord-Hollands Archief een fotowedstrijd met het gelijknamige thema ‘Land & Water in Noord-Holland’. De provincie Noord-Holland blinkt uit in haar land en water. Van het strand van Zandvoort tot de Stelling van Amsterdam en van de Westfriese Omringdijk tot de polders van de Haarlemmermeer. Graag zien wij door úw ogen water en land in de provincie Noord-Holland. • Hoofdprijs: Tweedaags arrangement ‘Historisch Haarlem’ voor twee personen, bestaande uit een overnachting in het sfeervolle 3sterren Ambassador City Centre Hotel, een uitgebreid ontbijtbuffet, een driegangendiner à la carte in Italiaans restaurant Pasta Pasta op de dag van aankomst en toegangskaarten voor het Frans Hals Museum of Teylers Museum.
zijn. De inzendtermijn sluit op 15 september 2010. De ingezonden foto’s zijn te bekijken via www.flickr.com/photos/noord-hollandsarchief/.
Meedoen? Stuur uw foto (maximaal 10 Mb) voor 15 september 2010 naar
[email protected] of per post naar het Noord-Hollands Archief, postbus 3006, 2001 DA Haarlem. Vergeet niet om uw naam en adresgegevens bij de foto te voegen en te vermelden waar en wanneer de foto is gemaakt en wat erop staat afgebeeld. Voor meer informatie over de fotowedstrijd van het Noord-Hollands Archief kunt u contact opnemen met Annabella Meddens of Esther van Velden via
[email protected] of tel. (023) 5172700.
• Tweede prijs: Candlelight Cruise voor twee personen op een sfeervol ingerichte loungeboot, waarbij u onder het genot van hapjes en twee drankjes circa 1,5 uur langs de mooiste bezienswaardigheden van Haarlem vaart (op vrijdag- of zaterdagavond). • Derde prijs: Vijf keer het boek ‘NLXL’ van Karel Tomeï met 350 artistieke luchtfoto’s van Nederland, afgewisseld met tekstbijdragen van zestien (bijna) bekende Nederlanders. Deze boeken zijn beschikbaar gesteld door Cyclomedia. Een deskundige jury beoordeelt de ingezonden foto’s op originaliteit en kwaliteit. Zowel nieuwe als historische foto’s maken kans op de prijzen, die tijdens de Themadag op zondag 17 oktober worden uitgereikt. Een selectie van de ingezonden foto’s zal op de themadag te zien
Vakantiegangers op de Zuidpier in IJmuiden, 1949. Foto: Cees de Boer.
n h a 1
door Kor van der Duin
De Redersvereniging IJmuiden De ‘Vereeniging van Reeders van Visschersvaartuigen’ - hierna kortweg Redersvereniging - werd opgericht in IJmuiden op 19 november 1908. Onlangs is het archief van deze Redersvereniging geïnventariseerd. De Redersvereniging stelde zich ten doel ‘de belangen van het Visserijbedrijf in de ruimste zin met alle haar ten dienste staande legale middelen te behartigen’. In latere omschrijvingen werd ook gewag gemaakt van het bevorderen van de verkoop van vis en het aangaan van collectieve arbeidsovereenkomsten en van ‘het bevorderen, in de mate als de goede trouw medebrengt, dat de leden de te hunnen aanzien bij aangegane collectieve arbeidsovereenkomsten gestelde bepalingen nakomen’. Hoewel het lidmaatschap van de vereniging ook open stond voor reders van beugvisserijschepen (waar wordt gevist met lange vislijnen met dwarslijnen, voorzien van haken met aasvis), lag in IJmuiden de nadruk op de beoefenaars van de trawlvisserij. De ‘verse haring’ die IJmuidense schepen aanvoerden was meestal met een sleepnet (trawl) gevangen, al waren er ook loggers die met een drijfnet (vleet) visten. De reders die de haringvangst beoefenden door middel van de vleetvisserij waren meestal georganiseerd in de Reedersvereeniging voor de Nederlandsche Haringvisscherij, die kantoor hield in
n h a 2
Scheveningen of Vlaardingen. Daarnaast waren er nog andere verbanden zoals de Vereniging van Schippereigenaren in Katwijk aan Zee.
De gelederen gesloten De oprichting van de Redersvereniging werd in de hand gewerkt door de opkomst van IJmuiden als vissersplaats. De onderlinge saamhorigheid van degenen die in het visserijbedrijf werkzaam waren, was soms ver te zoeken. Zo waren de inzichten over de wenselijkheid van een particuliere visafslag dan wel een rijksvisafslag zeer verschillend. Andere problemen waren de moeilijkheden met de kolenvoorziening en de opkomst van de vakbonden, die de verhoudingen tussen werknemers en werkgevers meer dan eens op scherp zetten. Was de bemanning van de zeilvissersschepen aan het eind van de 19de eeuw over het algemeen zeer gezagsgetrouw wat de schipper en de reder zeiden was wet -, bij het stoomtrawlerbedrijf in IJmuiden lagen de verhoudingen anders. Stoomtrawlers visten ook op zondag en daarvan
was niet iedereen gediend. Mede doordat er een snelle uitbreiding van deze vloot plaatsvond, ontstond er al snel een tekort aan arbeidskrachten, vooral aan matrozen en stokers. Deze werden gevonden onder koopvaardijpersoneel, dat meestal georganiseerd was in de Algemene Bond van Zeelieden. Afspraken tussen deze bond en individuele reders over arbeidsvoorwaarden gaf onderling wrijving. Na langdurige onderhandelingen konden de gelederen van de reders uiteindelijk worden gesloten door de oprichting van de Redersvereniging, die zich intensief met het overleg ging bezighouden en ook op andere terreinen, zoals de sociale wetgeving en de handhaving daarvan, actief werd. Ook over de collectieve arbeidsovereenkomsten van niet-zeevarenden, werkzaam in wel met het visserijbedrijf verbonden bedrijven, werd onderhandeld. Het betrof hier onder anderen de vislossers, de kolenwerkers en het personeel van ijsfabrieken. In 1910 werd een soort arbeidsbureau in het leven geroepen, om werkloos geworden vissers aan een loopbaan in het visserijbedrijf te helpen. De secretaris
Trawlers liggen werkeloos in de haven van IJmuiden. Foto: H.J.M. Valks, 1936.
van de Redersvereniging was directeur van deze organisatie. De Permanente Arbitragecommissie, samengesteld uit vertegenwoordigers van de vakbeweging en de reders, met een onafhankelijke voorzitter, hield ook kantoor op het adres van de
Redersvereniging. Hij bemiddelde bij geschillen op arbeidsgebied tussen de reders en de opvarenden, waarbij de laatsten meestal werden vertegenwoordigd door hun vakorganisatie. De visserijsector zou later een zeer stakingsgevoelige bedrijfstak blijken te
zijn, die veel vergde van het bestuur van de Redersvereniging, en van de vakbeweging.
Eerste Wereldoorlog Andere initiatieven van de Redersvereniging
n h a 3
Een Katwijkse logger vaart de vissershaven van IJmuiden binnen; links de binnenvuurtoren en rechts het Forteiland. Foto: A. de Graaf, circa 1948.
waren onder andere de oprichting van de Onderlinge Oorlogsrisico Maatschappij na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Hierdoor konden de vanwege het oorlogsgevaar opgelegde schepen weer in de vaart gebracht worden. Daarnaast volgde een eveneens onderlinge verzekeringsmaatschappij ten behoeve van de opvarenden. Deze heeft gefunctioneerd tot de totstandko-
n h a 4
ming van de Oorlogszeeongevallenwet in 1915. De onderlinge verzekeringsmaatschappij maakte het mogelijk een uitkering te verschaffen aan de nabestaanden van door het oorlogsgeweld omgekomen vissers. Toen de Engelse regering een deel van de vissersvloot in beslag nam, kon na moeizame onderhandelingen mede dankzij de Redersvereniging een regeling worden getroffen, waarvan de
laatste (financiële) onderdelen pas in de jaren dertig werden afgewikkeld. De vereniging was tijdens de Eerste Wereldoorlog ook belast met de distributie van levensmiddelen, steenkolen en petroleum voor de vloot. Na overleg met zowel de Duitse als de Engelse regering werd de mogelijkheid van de afzet van vis naar deze landen gewaarborgd. Na afloop van de oorlog, toen brandstoffen nog
waren gerantsoeneerd, slaagde men erin een regeling te treffen met de Belgische regering, waardoor vis werd geleverd en Belgische steenkoolbriketten in ruil werden verkregen. De Redersvereniging was betrokken bij de totstandkoming van diverse sociale wetten, zoals de Zeevissersongevallenwet, de Arbeidswet en de Schipperswet. Voor de uitvoering van deze wetten richtte de Redersvereniging samen met de vakbeweging het Centraal Administratie Bureau (CAB) op, dat kantoor hield op het adres van de Redersvereniging. Ook de Commissie tot bevordering van het Visverbruik was een initiatief van de Redersvereniging, samen met de Vereniging van Vishandelaren.
De jaren twintig In 1922 was er sprake van een te grote aanvoer van vis door Duitse trawlers (soms twintig per dag), waardoor de Nederlandse schepen niet op tijd konden worden gelost en de prijzen kelderden. Door de wankele Duitse economie met haar grote geldontwaarding konden de Duitse schepen voor hun lading vis in IJmuiden een veelvoud krijgen van het bedrag dat zij in Duitsland zouden ontvangen. Enkele Duitse vishandelaren richtten eigen kantoren in IJmuiden op, onder andere Goldbohm, Bückmann & Pool en Püst. De Redersvereniging moest ook bezuinigen: men stelde voor geen sigaren meer uit te delen tijdens vergaderingen en ook nam men zich voor de dagelijkse boterham van huis mee te nemen. Er was ook sprake van het
ontslag van personeel van de Redersvereniging en loonsverlaging van opvarenden en vislossers. Een proef met radiotelefonie aan boord van drie trawlers leverde aanvankelijk weinig op. Nog lang niet alle trawlers hadden de mogelijkheid om aan boord zelf elektriciteit op te wekken. In een aanbod van een vliegmaatschappij om een watervliegtuig ter beschikking te stellen ten dienste van de visserij zag men weinig. In 1924 waren er nog slechts drie rederijen die zich vanuit IJmuiden met de haringvleetvisserij bezig hielden. Een jaar later bestond de Rijksvisafslag 25 jaar. Men besloot er maar geen aandacht aan te besteden, de zorgen om een inmiddels uitgebroken staking eiste alle aandacht op. Alom heerste beduchtheid voor de vorming van communistische ‘cellen’ aan boord van schepen. Ook onderling verschilden de vakbonden nogal eens van mening. De bij de Redersvereniging aangesloten rederijen beschikten over zo’n 195 schepen. De zustervereniging ‘Vereniging van Kleine Reders’ verklaarde zich bereid te fuseren met de Redersvereniging. Hierin had zich een aantal reders verenigd die slechts over één of enkele schepen beschikten. In 1929 verscheen het verslag van een in 1927 door de ministers van Waterstaat en van Financiën ingesteld onderzoek naar het Staatsvissershavenbedrijf. De vraag was toen
of het in het belang van het rijk zou zijn om het vissershavenbedrijf in particuliere handen te doen overgaan. Dat bleek (nog) niet het geval. Van de zijde van deze particulieren bestonden nogal wat bezwaren tegen het opleggen van steeds stijgende lasten om de jaarlijkse tekorten van het Staatsvissershavenbedrijf te dekken. Los van dit alles bleek er nog steeds veel vis gestolen te worden uit de vishal. Dit was kennelijk een onuitroeibaar vergrijp, dat regelmatig in de annalen genoemd werd. De marechaussee beloofde opnieuw scherp op te letten.
Crisisjaren De jaren dertig met de daaraan verbonden crisis hadden veel invloed op de visserij in IJmuiden. De slechte bedrijfsuitkomsten noopten de leden van vereniging tot grote(re) activiteit op het gebied van vernieuwing van de vloot en verbetering van de vangstmethoden en afzetmogelijkheden. Pogingen van de Redersvereniging om regeringssteun voor het visserijbedrijf te verkrijgen, werden veelal afgewezen. In 1931 waren er al honderd schepen uit de vaart genomen. Al enkele tientallen jaren werd getracht de aan land gebrachte vis door middel van het gebruik van een veilingklok te verhandelen. Aanvankelijk verliepen de proefnemingen teleurstellend, maar vanaf 1931 verbeterde dit. De Redersverening was altijd bevreesd geweest dat een veilingklok de opbrengst zou verlagen en verschilde daarin van meet af aan met de IJmuider Vishandelvereniging.
n h a 5
De onderlinge verstandhouding was somtijds gespannen. Het streven van de Redersvereniging naar een zo groot mogelijke opbrengst betekende dat de winstmarges van de vishandelaren onder druk werden gezet.
werd de regering verzocht de regels voor de contingentering te versoepelen. De contacten verliepen echter zeer traag. Buitenlandse vis was volgens de minister ‘zeer welkom’. In 1934 waren er nog 85 van de 195 schepen in de vaart.
Eind 1932 eiste de Vakbond IJmuider Federatie dat de per 1 januari 1933 voorziene loonsverlaging werd teruggedraaid. De Christelijke Bond had wel getekend. Toen ook de vislossers het werk neerlegden, werd besloten dat het personeel van de rederijen zelf de schepen moest gaan lossen, die toen nog op zee waren. Het bestuur zou zorgen voor koffie en koek tijdens de loswerkzaamheden. In juli 1933 accepteerde de Centrale Bond van Transportarbeiders de al eerder door de Christelijke Bond geaccepteerde voorwaarden. Ondertekening volgde echter eerst in oktober. De omstreden secretaris van de Vakbond IJmuider Federatie was inmiddels geruisloos vertrokken. Hiermee was de staking voorbij.
Eerst in 1937 was er sprake van een voorzichtige opleving. De vangsten waren gestegen, er werden pogingen gedaan om de vis te gaan invriezen en andere conserveringsmogelijkheden (in blik en in glas) werden uitgebreid. In 1938 verdwenen vijftien schepen, die onder een sloopregeling vielen, en kwamen er vijf grotere trawlers bij, waardoor de vangstcapaciteit hetzelfde bleef. De daaropvolgende jaren was het allemaal al weer minder, niet in het minst door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in september 1939. Vanwege de onzekere toestand bleef de hele vloot binnen.Toch slaagde men er in om gedurende dit decennium enkele nieuwe(re) schepen in de vaart te laten brengen, waaronder de eerste motortrawlers. Motorloggers waren er al eerder. Zeilloggers kende men in IJmuiden al lang niet meer; in 1929 verdween de laatste uit de vlootlijst. Vaak werden ze nog van een motor voorzien.
Intussen hadden België en Frankrijk hun visinvoer uit Nederland aan contingenteringsmaatregelen onderworpen. De Britse regering verhoogde de invoerrechten. De burgemeester van Velsen overlegde vertrouwelijk met de minister die verantwoordelijk was voor de visserij. De ingediende plannen werden óf afgewezen óf ‘dienden nader bestudeerd te worden’, met hetzelfde resultaat: nihil. Na het opheffen van de staking
n h a 6
Tweede Wereldoorlog Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren de activiteiten van de Redersvereniging beperkt. In IJmuiden stonden nog enige tientallen schepen ingeschreven, waarvan er enkele de
(dag)visserij op de Noordzee mochten uitoefenen. Naast drie trawlers en enkele loggers en kotters waren de overige schepen van kleiner formaat. Na 1941 werd er wegens het oorlogsgevaar steeds minder gevaren. Brandstofschaarste heerste ook hier. Vanaf februari 1944 mocht alleen nog vanuit Delfzijl worden gevist en niet meer vanuit IJmuiden. Dit gebeurde door vijftien schepen, waaronder vier uit IJmuiden. Van enkele honderden visserijschepen was na de bevrijding de verblijfplaats onbekend. Dankzij het werk van het Bureau Teruggave Visserijvaartuigen onder leiding van de heer A. van der Veer kon een groot deel van de schepen die in Duitse dienst hadden gevaren worden teruggehaald en aan de oorspronkelijke eigenaren teruggegeven. Van de schepen die gedurende de meidagen van 1940 op zee waren, konden de meeste uitwijken naar een Engelse haven. Sommige hiervan bleven vanuit een haven aan de Engelse westkust aan de visserij deelnemen. Van de schepen die in dienst waren van de Engelse of Nederlandse Marine, en bijvoorbeeld als mijnenveger werden ingezet, keerde op 2 juli 1945 als eerste de IJM 183 ‘Vikingbank’ in IJmuiden terug, spoedig gevolgd door andere schepen. Door de grote vraag naar vis ten behoeve van de voedselvoorziening en door de grote visrijkdom van de Noordzee - er was gedurende enkele jaren nauwelijks gevist - beleefde de IJmuider vissersvloot na de Tweede Wereldoorlog enkele topjaren.
Het einde van de vereniging Aan het begin van de jaren vijftig trad er in de IJmuidense visserij een teruggang in: vele kleinere schepen waren hopeloos verouderd en onrendabel geworden door de gestegen kosten van brandstoffen en lonen. Doordat de nieuwere schepen een grotere capaciteit hadden, daalde het aantal schepen dat door de leden van de Redersvereniging in de vaart gehouden werd gestaag. Door het beschikbaar komen van andere voedingsmiddelen dan vis, liepen de opbrengsten aanzienlijk terug. Sommige
reders investeerden nauwelijks meer. Doordat er meer - en aantrekkelijker - werk ‘aan de wal’ beschikbaar kwam, ontstond er tevens een gebrek aan personeel. In 1960 verscheen een rapport over het op grote schaal verdwijnen van vis buiten de normale kanalen, dat echter niet alleen in IJmuiden geregistreerde vaartuigen betrof. De gestage daling van het aantal schepen ging door; in 1973 bestond de vereniging nog uit zeven rederijen. Men besloot toen om de in de voorgaande tien jaar betaalde contributie te restitueren aan de toenmalige
leden. Het gebouw van de Redersvereniging werd verkocht en de opbrengst van ƒ 60.000 eveneens verdeeld. In 1982 telde de Redersvereniging nog vier leden, die elk de IJmuidense belangen moesten behartigen in een groot aantal organisaties die zich landelijk of regionaal met de visserij bezighielden. Aannemelijk is dat omstreeks deze tijd de vereniging heeft opgehouden te bestaan; een officiële bevestiging hiervan viel evenwel niet te verkrijgen.
Vis lossen in IJmuiden, 1970.
n h a 7
door Frans Tames
Aquarellen van Spaarndam en een ets en tekeningen van Haarlem In de afgelopen maanden heeft het Noord-Hollands Archief weer een aantal prenten en tekeningen gekocht die een aardig beeld geven van ‘hoe het was’. Om te beginnen kocht het Noord-Hollands Archief twee aquarellen van de totaal onbekende kunstenaar Luuk Aarts, beide gemaakt in december 1969 en beide van Spaarndam. Kenmerkend voor de toegepaste techniek is het gebruik van oostindische inkt voor de zwarte partijen enerzijds, met name voor de bomen, en de wat zachtere pasteltinten anderzijds. De eerste aquarel (zie de voorzijde van NHA nieuws) is een gezicht vanaf de Nieuwe Rijweg te Spaarndam over het laatste restant van ‘t Vaartje, dat vroeger liep van het Spaarne bij de Taanplaats, iets ten zuiden van de Kolk, tot aan de Kleine of Haarlemmersluis in het Visserseinde. Deze sluis dateert in zijn huidige vorm uit 1542 en deed dienst tot 1898, het jaar dat de Grote Sluis werd vernieuwd en vergroot. De verbinding werd al in het midden van de 19de eeuw enigszins verbroken door het graven van het boezemkanaal. Op de achtergrond zien we de Hervormde Kerk van Spaarndam, die dateert uit 1627.
n h a 8
De tweede aquarel laat de Spaarndammerdijk zien, net over de brug van de Grote Sluis. Dit is het deel van Spaarndam dat ligt in de gemeente Haarlemmerliede & Spaarnwoude. Rechts staat het Rijnlandshuis, dat werd gebouwd in 1641, waarschijnlijk naar ontwerp van Pieter Post, de bekende architect
van onder meer Huis ten Bosch en van het Huis Zwanenburg, het Gemeenlandshuis van Rijnland te Halfweg, waar later de suikerfabriek zou worden gevestigd. Het gebouwencomplex te Spaarndam deed dienst als werkplaats, timmerschuur en opslagplaats voor het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Een opvallende figuur binnen de Haarlemse kunstenaarswereld in de tweede helft van de 20ste eeuw was Poppe Damave, met zijn omvangrijke, ruige baard. Samen met de eveneens markante schilder Kees Verwey en de Spaarndammer Leen Spierenburg was hij leerling geweest van de nestor van de Haarlemse schilderkunst Henri Frédéric Boot (1877-1963), die woonde en werkte aan
het Klein Heiligland 43. Van de hand van Poppe, die in 1988 overleed, is de groen getinte ets van het Spaarne. Het standpunt van de kunstenaar was aan het zogenaamde Vissershofje bij de Burgwal, met links het Korte Spaarne en rechts het Donkere Spaarne. Op de achtergrond de Gravestenenbrug bij de Bakenessergracht, Teylers Museum en de Grote of St.-Bavokerk. De prent is te dateren
na de restauratie van de toren tussen 1964 en 1968, aangezien de wijzerplaat op de toren al is verlaagd. Misschien een nog bekendere kunstenaar uit de contreien van Haarlem is Anton Pieck. Veel oudere Bloemendalers en Haarlemmers hebben hem gekend als tekenleraar aan het Kennemer Lyceum van 1920-1960. Zijn bekendheid dankt hij echter niet in de laatste
n h a 9
plaats als ontwerper van het sprookjespark De Efteling bij Kaatsheuvel. Van hem werd
n h a 10
een tekeningetje aangekocht van de achtergevel van de voormalige Kloveniersdoelen
aan de Gasthuisstraat, gezien vanuit de voormalige Luitesteeg. Deze straat is evenals de
muur verdwenen bij de bouw van de stadsbibliotheek en de huizen aan het Doelenplein. Het krijttekeningetje uit 1945 werd door Anton Pieck opgedragen aan Mieke Steenbergen (een actrice?). De in 1870 in Arnhem geboren schilder en tekenaar Antoon (Toon) Markus heeft vanaf 1903 enige jaren in Haarlem gewoond, voordat hij weer naar Arnhem en daarna definitief naar Oosterbeek verhuisde, waar hij in 1955 overleed. Van hem werden twee tekeningen aangekocht, beide uit het eind van 1903 en ongetwijfeld voorstudies voor schilderijtjes, aangezien hij in een van de tekeningen aantekeningen heeft aangebracht over de kleur. De tekening van 13 november 1903 (hierboven links) stelt een boerderijtje voor aan de Houtvaart, een van de huisjes die door de Duitsers gesloopt zijn in 1944 voor de aanleg van de Atlantikwall, de verdedigingslinie tussen Haarlem en Bloemendaal. Later zou hier de Westelijke Randweg komen. Ditzelfde huisje werd zo’n 25 jaar later ook door de Bloemendaalse schilder en tekenaar Franciscus Antonius van Velsen (1904-1992) getekend tijdens een les onder leiding van zijn leermeester A. Miolée. Van veel van deze ‘lestekeningen’ hebben wij in 1983 een reproductie mogen maken. De andere tekening (hiernaast rechts) heeft Markus op 21 december
1903 gemaakt bij de zogenaamde Dubbele Buurt. Dit was de doorgaande route komende van de stad Haarlem vanaf de brug over de Zomervaart tot ongeveer aan de Slachthuisstraat, wat nu Schalkwijkerstraat heet. Aan beide zijden van deze Dubbele Buurt stonden vroeger huisjes en schuren en lagen ook enkele tuinen. Ook bevond zich hier een aantal grotere bedrijven, zoals de scheepswerf en houthandel van Peltenburg. De smalle straat langs het Spaarne heette aan deze zijde eveneens het Zuider Buiten Spaarne, maar dan met de toegevoegde vermelding ‘oostzijde’.
n h a 11
Activiteiten van het Noord-Hollands Archief Fotocollecties Van den Berg en Vrenegoor Peter van den Doel, directeur van Spaarnestad Photo, heeft op donderdag 4 maart de collecties van de Haarlemse fotografen Van den Berg en Toon Vrenegoor overgedragen aan het Noord-Hollands Archief. Het gaat om respectievelijk 1000 glasnegatieven uit de jaren dertig van de vorige eeuw en 3.500 zwart-wit- en kleurenfoto’s uit de jaren vijftig tot tachtig. De fotocollecties van Spaarnestad Photo verhuizen in de loop van 2010 naar het Nationaal Archief in Den Haag. Door de overdracht van de collecties Van den Berg en Vrenegoor blijven deze twee typisch Haarlemse collecties in Haarlem. Op de foto houdt Peter van den Doel de fotokoffer van Toon Vrenegoor omhoog, die ook aan het Noord-Hollands Archief is overgedragen.
Foto: Rob de Jong.
Foto’s van Bloemendaal en Heemstede online Op maandag 17 mei 2010 zijn de beeldcollecties van de gemeenten Bloemendaal en Heemstede digitaal beschikbaar gekomen op de Beeldbank van het Noord-Hollands Archief (www.beeldbank.noord-hollandsarchief.nl). Bij elkaar gaat het om ruim 10.000 foto’s, prentbriefkaarten, prenten en tekeningen. Het startschot voor deze digitale beschikbaarstelling werd gegeven door mw. drs. M.J.C. Heeremans, burgemeester van Heemstede (tweede van rechts op de foto), en door dhr. R.Th.M. Nederveen, burgemeester van Bloemendaal (helemaal links op de foto). Tussen beide burgemeesters in Lieuwe Zoodsma, directeur van het Noord-Hollands Archief, en helemaal rechts Alexander de Bruin, hoofdconservator van de topografischhistorische atlas van het Noord-Hollands Archief.
n h a 12
Foto: Jos Fielmich.
Foto: Rob de Jong.
Vrouwen in verzet Het Noord-Hollands Archief heeft een expositie ingericht onder de titel ‘Vrouwen in verzet’. Op deze kleine, permanente expositie komt het verzet in Haarlem aan bod, gepleegd door ‘gewone’ vrouwen. Drie vormen van verzet (gewapend verzet, het vervalsen van persoonsbewijzen en hulp aan onderduikers) komen aan de orde, in de personen van Hannie Schaft en de zussen Truus en Freddie Oversteegen, Jetty
Velu en de zussen Corrie en Betsie ten Boom. Hun verhaal wordt verteld met behulp van persoonlijke documenten - zoals brieven, tekeningen en foto’s -, objecten (waaronder het pistool van Hannie Schaft) en audio- en videofragmenten. De expositie werd geopend op 5 mei 2010 door Truus MengerOversteegen, Ben Kiphardt en Reynout Siertsema.
n h a 13
door Jan van der Male
De Stichting Internationaal Orgelconcours In juli 2010 vindt de 46ste editie van het Internationaal Orgelconcours Haarlem plaats. Sinds kort is het archief van de Stichting Internationaal Orgelconcours Haarlem (tot 1998) te raadplegen bij het Noord-Hollands Archief. Tijdens het Orgelfestival 2010 neemt de muziek van W.A. Mozart een bijzondere plaats in. Dat had Wolfgang Amadeus niet kunnen vermoeden toen hij tijdens zijn vluchtige bezoek aan Haarlem in 1766 zelf de kans kreeg het toen al wereldberoemde Müller-orgel in de Grote of Sint-Bavokerk te bespelen…
Hoe het orgel in Haarlem kwam… Over het Haarlemse muziekleven aan het begin van de Middeleeuwen zijn we maar minimaal geïnformeerd. De vele kerkdiensten werden opgeluisterd met gregoriaanse zang. Met name op zon- en feestdagen deed men een beroep op scholieren om te zingen tijdens de mis, de metten, lauden en completen en het lof. Het is moeilijk vast te stellen wanneer de Grote of Sint-Bavokerk te Haarlem het eerste orgel kreeg. Gezien de bouwtijden van diverse delen van de kerk, moet het voor 1390 zijn gebouwd. De vroegste aanwijzingen voor een orgel treffen we aan in de kerkrekening van 1412/1413 waar melding wordt gemaakt van
n h a 14
priester Hugo die het orgel bespeelde tijdens de kerkelijke hoogtijdagen, waarvoor hij per keer een stoop wijn kreeg. In deze periode werd het orgel uitsluitend gebruikt tijdens de liturgie, wat inhield dat het vrijwel dagelijks werd bespeeld tijdens de vele kerkelijke vieringen. Na de reformatie kwamen de Haarlemse kerken in handen van de protestanten. Deze zagen het orgel als ‘Satans Fluytencast’; het zou maar fungeren als ‘vleeselik vermaak’, zodat het orgelspel tijdens de liturgie op de Synode van Dordrecht in 1578 werd verboden. De publieke orgelbespelingen bleven in de meeste steden in ons land echter wel doorgaan. In deze periode fungeerde de kerk namelijk ook als ontmoetingsplaats voor de burgers. Zo ook te Haarlem, waar het grote orgel overigens wel tijdens Kerstmis, Pasen en Pinksteren werd bespeeld. Organisten werden tijdens de wel toegestane bespelingen geacht het kerkvolk vertrouwd te maken met de nieuwe psalmmelodieën die na de reformatie werden gezongen. Vanaf 1630 gaven steeds meer stadsbesturen opdracht aan de organisten om de gemeente-
zang weer met het orgel te begeleiden, wat in Haarlem aanvankelijk op weerstand stuitte vanuit de kerkenraad. Vanaf 1648 kreeg het orgel echter weer een behoorlijk aandeel tijdens de kerkelijke vieringen. In de Haarlemse Sint-Janskerk (nu publiekscentrum van het Noord-Hollands Archief) werd vermoedelijk ook al in de 14de of 15de eeuw een orgel geplaatst. Er zijn maar een paar vermeldingen in het archief terug te vinden als: ‘Id. 1571 betaelt den orgelist VIIJ £’. In juni 1565 werd een klein orgelpositief aangeschaft en in augustus 1568 werd voor 36 pond een instrument uit Friesland gekocht, dat vermoedelijk een van beide orgels verving. Het is niet duidelijk wanneer deze orgels zijn verdwenen, maar dit moet al voor 1808 zijn gebeurd. Het is mogelijk dat de orgels bij het overgaan van de kerk in handen van de protestanten niet alleen het zwijgen werd opgelegd, maar zelfs geheel uit de kerk werden verwijderd, zoals op meer plaatsen in het land gebeurde. Over het gebruik van orgels in andere Haarlemse kerken in deze periode is niet veel bekend.
Een nieuw orgel in de Bavo ‘Het was in den beginne des Jaars 1735, toen hun Eed. Groot Achtb., de Heeren Burgemeefteren en de Ed. Heeren Vroedfchappen der Stad Haerlem, refolveerden, een Nieuw Orgel te laaten bouwen. Ingevolge van dien werd dit Orgel aanbefteed aan den beroemden en kundigen Orgelmaaker Christaan Müller (...)’, zo schreef Johannes Radeker, organist van de Grote of Sint-Bavokerk in 1775. Het nieuwe Bavo-orgel, dat kon wedijveren met de vele orgels die in andere stadskerken verrezen, werd op 14 september 1738 in gebruik genomen en werd al spoedig bekend in binnen- en buitenland. Het meesterwerk van de van origine Duitse orgelbouwer gaf een nieuwe impuls aan het muziekleven in Haarlem. J. Maas verwoordde dit als volgt in zijn dichterlijke bespiegelingen in 1868: Gelijk stadswapenschild, dat ge als een kunstkroon draagt Waarin het zwaard en ’t kruis van oude moed gewaagt, Zoo bragt gij Haarlems faam en dezer schoone beemden, Op uw gewijde galm welluidend in den vreemden; En meenig reiziger, door ’t weidsch gerucht bekoord, Kwam luistren naar uw toon en dolen in dit oord. Dit orgel bouwde Pieter Müller (de zoon van Christiaan Müller) in 1772 voor de Remonstrantse
Het instrument werd veelvuldig gedemonstreerd aan ‘eene groote meenigte hooge en aanzienlyke Perfoonen, kundige liefhebbers, en voornaame Meefters’. Een van hen was Georg Friedrich Händel (16851759), die het orgel op 21 september 1740 ‘met veel konst en behendigheyd’ bespeelde. Zijn hernieuwde kennismaking in 1750 zal hij vast nooit vergeten zijn: bij zijn reis van Den Haag naar Haarlem per diligence raakte hij namelijk gewond bij een ongeval. Een ander was de jonge Wolfgang Amadeus Mozart (1756-1791), die echter niet speciaal voor het orgel naar Haarlem was gekomen. Zijn vader Leopold Mozart had een nieuwe vioolmethode geschreven, waarvan de Haarlemse drukker Johannes Enschedé met een nieuw drukprocédé een Nederlandse vertaling drukte. Een speciaal exemplaar werd aan stadhouder Willem V aangeboden tijdens zijn installa-
kerk. Het staat tegenwoordig in het Frans Hals Museum. Foto: Jan van der Male.
tie op 8 maart 1766 in Den Haag. Leopold ontving vermoedelijk begin april eveneens een exemplaar van zijn werk uit handen van de drukker, waarbij de Haarlemse organist Henricus Radeker aanwezig was. Deze nodigde de elfjarige Wolfgang uit om het Bavo-orgel te bespelen. Vader Leopold was in een brief aan een vriend in Salzburg vol lof over het instrument waar z’n zoon op had gemusiceerd: ‘Es ist ein trefflich schönes Werck von 68 Register (...)’.
Haarlem orgelstad Wat gebeurde er nog meer op het gebied van orgelbouw in Haarlem in deze tijd? Nadat het orgel vanaf het midden van de 17de eeuw weer
n h a 15
Burgemeester Cremers van Haarlem reikt de Zilveren Tulp, de prijs voor het Internationaal Improvisatie Concours, uit aan Piet Kee in 1955.
werd toegestaan in de kerken, werden vooral in de 18de eeuw veel kerken (opnieuw) van een orgel voorzien. De invoering van een nieuwe psalmberijming in 1773 speelde hierbij zeker een rol. Zo werd de Waalse Kerk door Hendrik van Giessen van een orgel voorzien, dat werd verkocht na de bouw van een groter instrument door Johann Caspar Friederichs in 1808. Tegenwoordig staat het in de Dorpskerk te Holysloot. Overigens is het Friederichs-orgel in de periode 2001-2008 volledig gerestaureerd. De Doopsgezinden besloten in 1771 tot de aanschaf van een orgel. Het
n h a 16
werd gebouwd door J.H.W. Bätz en het werd gefinancierd door enkele leden van de gemeente, onder wie de bekende Pieter Teyler van der Hulst. Na diverse uitbreidingen en wijzigingen in de 19de eeuw werd het in 1883 in de Sint-Janskerk geplaatst, waar het heeft gestaan tot dit gebouw haar kerkelijke functie verloor en het Gemeentearchief van Haarlem zich hier vestigde. Na tijdelijke plaatsing in de Bakernesserkerk, heeft het Bätz-orgel in 2000 Haarlem verlaten en staat het gerestaureerd en wel in de Hervormde Kerk te Oostvoorne. Pieter Müller (de zoon van Christiaan Müller) bouwde in 1772 een
orgel van bescheiden omvang voor de Remonstrantse kerk, dat tegenwoordig in het Frans Hals Museum staat. Het al vanaf 1685 aanwezige orgel in de Evangelisch Lutherse Kerk werd in 1790 vervangen door een orgel, eveneens door Bätz vervaardigd. Het werd in 1882 vervangen door een orgel van de Duitse bouwer J.A. Strobel en verplaatst naar Rotterdam en later naar Numansdorp. Hier is het uiteindelijk met de gemeentereinigingsdienst meegegeven... Het in 1523 voor de Grote of Sint-Bavokerk gebouwde orgel, werd in 1791 in sterk gewijzigde vorm in de Nieuwe Kerk geplaatst. Tel hierbij op de diverse 19de-eeuwse en 20ste-eeuwse orgels als het Cavaillé-Collorgel (1875) in de Philharmonie, het Ademaorgel (1906) in de Josephkerk, het vierklaviers Adema-orgel (1921) in de Kathedrale Basiliek Sint-Bavo (een van de grootste orgels van Nederland) en het Ahrend & Brunzema-orgel in de Doopsgezinde Kerk (1968, enkele maanden geleden gerestaureerd) en Haarlem kan met recht een orgelstad genoemd worden.
Stichting Internationaal Orgelconcours Uitsluitend de aanwezigheid van fraaie orgels zorgt echter niet voor een bloeiende orgelcultuur. Daarvoor is meer nodig. In de jaren vijftig van de vorige eeuw kreeg de jarenlange orgeltraditie van Haarlem een nieuwe impuls. De Haarlemse wethouder
van onderwijs en kunstzaken D.J.A. Geluk ging in 1950 aan de slag om Haarlem een rol te laten spelen in het Holland Festival, waarbij jaarlijks een orgelconcours zou worden georganiseerd. De eerste maal vond dit orgelfestival plaats in juli 1951. Het bestond uit een concert door juryleden en het eigenlijke concours. De wisselprijs werd het eerste jaar beschikbaar gesteld door de Algemene Vereniging van Bloembollencultuur en in later jaren door de Gemeente Haarlem en diverse orgelbouwers. Als een winnaar drie achtereenvolgende jaren deze wisselprijs wist te bemachtigen, mocht hij hem definitief houden. Aanvankelijk was het concours, waaraan professionele organisten van over de hele wereld meededen, een podium voor veelal moderne improvisatie, maar later heeft het een bredere opzet gekregen. Vanaf 1955 werd voor het eerst een Zomeracademie aan het concours toegevoegd, waar afgestudeerde organisten aan een vakopleiding de mogelijkheid wordt geboden zich te laten na- en bijscholen. Men maakt hierbij gebruik van de vele (historische) orgels die in Haarlem staan. In 1964 werd besloten een stichting in het leven te roepen zodat de Stichting Internationaal Orgelconcours ontstond. Onder de naam Internationaal Orgelfestival Haarlem vinden de hierboven genoemde activiteiten vanaf 1986 eens in de twee jaar plaats. Sinds 2008 is het Internationaal Orgelfestival Haarlem uitgebreid met de Haarlemse Orgeldag waarop concerten wor-
den gegeven op de orgels in de binnenstad. Op 17 juli werd het Internationaal Orgelfestival 2010 geopend met de Haarlemse Orgeldag onder het motto ‘Mozart make my day!’. Er werd een speciale Mozart-route georganiseerd, waarbij het publiek gratis diverse orgelconcerten kon bezoeken. Alle werken die Mozart voor orgel heeft geschreven werden ten gehore gebracht. Ook tijdens de dagelijkse carillonbespelingen op de toren van de Bavo was zijn muziek te horen.
Archief Met het beschikbaar komen van het archief van de Stichting Internationaal Orgelconcours Haarlem is een gedeelte van de Haarlemse orgelcultuur in de periode 19501998 toegankelijk gemaakt. Het archief bestaat uit correspondentie tussen het bestuur en deelnemers en jury, alle programma’s, posters, financiële stukken enzovoort. Een belangrijk, waardevol onderdeel van het archief zijn geluidsopnamen van de concoursen en audities van kandidaten in de periode 1961-1995. Deze zijn echter niet openbaar. Het archief is te raadplegen op de locatie Kleine Houtweg 18, de plaatsingslijst staat op www.noord-hollandsarchief.nl. Over de Haarlemse orgelcultuur is onder andere meer te lezen in: Haarlemse orgelkunst van 1400 tot heden: orgels, organisten en orgelgebruik in de Grote of St.-Bavokerk te Haarlem door Hans van Nieuwkoop (1988).
n h a 17
door Ed Sewalt
De Amsterdamse of Spaarnwouder Poort: de enige overgebleven stadspoort De reiziger die vanaf de Amsterdamse Vaart vanuit het oosten de stad Haarlem nadert, kan de historische Amsterdamse Poort niet makkelijk negeren. Deze beeldbepalende Haarlemse stadspoort overleefde als enige de sloopwoede van de19de-eeuwse stadsontsluiters. De aanvankelijk als Spaarnwouder Poort bekende stadstoegang - na het graven van de Amsterdamse Vaart vanaf 1631 ook wel Amsterdamse Poort genoemd - was het beginpunt van de weg naar het plaatsje Spaarnwoude. Veel historieschrijvers noemen de Spaarnwouder Poort de oudste stadspoort van Haarlem, al is het exacte jaar van de bouw niet bekend.
Interieur van de Amsterdamse Poort. Foto: Jos Fielmich, 1972.
n h a 18
Een eerste teken van het bestaan van een verdedigingslinie in het gebied rond de Burgwal, waar de Spaarnwouder Poort zou komen, is te vinden in het oude stadsarchief van Haarlem. Op 11 mei 1355 bevestigde graaf Willem V van Beieren de stadsvrijheid, als dank voor de hulp die de Haarlemmers het Kabeljauwse kamp geboden hadden. Deze stadsvrijheid gold ook voor een stads-
uitbreiding die de inwoners van Haarlem ‘nu ter tijt begraven (bedoeld wordt: voorzien van een gracht) ende bevest hebben met haren poerten’. De Spaarnwouder Poort wordt in de akte helaas nog niet specifiek genoemd. De poort bestond reeds in 1417. In een gasthuisboekje van dat jaar staat geschreven dat een huis staande bij de Spaarnwouder Poort een erfhuur van 7 stuivers aan dat gasthuis schuldig is. Ook wordt de Spaarnwouder Poort genoemd in de thesauriersrekeningen van 1420-1426. Hier leest men: ‘Utgegeven desen nagescreven van tymeringe buten Sparenwouderpoirte, van heijen en van die palen op te halen’. Bekend is dat Haarlem in 1426 door troepen van Jacoba van Beieren belegerd werd. Het is goed denkbaar dat vlak voor of kort na dit beleg de bestaande poort versterkt en verhoogd werd. De voorpoort werd eind 15de eeuw gebouwd. Dit kan afgeleid worden uit het feit dat het siermetselwerk naast het stadswapen het Oostenrijkse wapen bevat. Dit wapen moet vervaardigd
melde als dat hij schilderde- liet zich door Jos boven op de poort vereeuwigen. De foto toont de toenmalige bewoner als een ware veldheer, terwijl hij de Herensingel richting Spaarnekerk en Koningstein overziet.
Beeldend kunstenaar Schouten, bewoner van de Amsterdamse Poort, kijkt uit over de stad. Foto: Jos Fielmich, 1972.
zijn tussen 1482 en 1493, toen keizer Maximilaan van Oostenrijk het regentschap uitoefende voor zijn zoon Philips de Schone. Begin 16de eeuw werd de brug bij de Spaarnwouder Poort verbouwd. Dit blijkt uit het keur- en gebodsregister van het stadsbestuur. Een gebod van 14 januari 1501 bepaalde dat iedere stedelijke voerman drie wagens met puin naar de bouwlocatie moest brengen.
Stadsmuur Van de Catharijnebrug over het Spaarne tot aan de Spaarnwouder Poort was de stad in de Middeleeuwen afgesloten door een enkele meters dikke ringmuur van zo’n 6 meter hoog, die op gelijke afstanden versterkt was
door ronddelen en torens. Een van de torens was de zogenaamde Papentoren, een kruittoren, waarnaar de huidige Papentorenvest genoemd is. In 1972 werd een stuk van de oude stadsmuur bij de Amsterdamse Poort blootgelegd. De pasbenoemde stadsfotograaf Jos Fielmich legde de opgraving op foto vast. Hij vereeuwigde echter niet alleen de opgraving. Veel Haarlemmers zullen zich afvragen hoe de poort er van binnen uitziet. Ook Jos was nieuwsgierig naar het interieur en kreeg de kans de binnenkant van de poort te bekijken en vast te leggen. Met als smoesje ‘ik ben mijn zonnelens boven vergeten’ maakte hij snel enkele rake stillevens van de toenmalige nogal ‘stoffige’ situatie. De inmiddels overleden kunstenaar Schouten - die blijkens de foto als liefhebberij even graag boeken verza-
Over de historische gebeurtenissen waarbij de poort een rol speelde, zijn we door de historieschrijvers maar mondjesmaat bedeeld. Uit oude verkoopakten in het stadsarchief kunnen we slechts het bestaan van de poort en iets over de omgeving opmaken. We weten aldus dat rond 1450 de parochiepastoor van Haarlem in het nieuwbewoonde gebied tussen het Spaarne en de poort, de Burgwal, een kapel stichtte: de Nicolaaskapel. Een akte van 30 juni 1484 beschrijft hoe de kerkmeesters van deze St.-Nicolaas-’kerk’ bij de Spaarnwouderpoort een lijfrente verkochten aan Jan Dirksz. en Lijsbet, dochter van Adriaan Haycx.
Het beleg van Haarlem Iets meer weten we over de rol van de poort ten tijde van het beleg van Haarlem door de Spanjaarden (1572-1573). Haarlem werd vanaf december 1572 door deze Spanjaarden en hun huurlingen belegerd, maar ontsnapte in de zomer van dat jaar aan een verraderlijke inname, waarvan de tactiek deed denken aan de overrompeling door het kaas- en broodvolk in 1492. Op 20 juli 1572 had de schout van Haarlem, Adriaan Jansz van Dort, ‘s avonds een diner
n h a 19
georganiseerd waarbij hij alle stadsbestuurders van Haarlem had uitgenodigd. Hans Colterman, afgevaardigde van Prins Willem van Oranje, was ondanks enige tegenzin toevalligerwijs ook bij dit eetgelag aanwezig. Rond de avondklok van tien meldde zich een edelman aan de Zijlpoort die als late bezoeker nog de stad in wilde. Colterman, bedacht op een Spaanse machtsgreep, vertrouwde het handelen van oud-burgemeester Ramp niet. Ramp gelastte een bode om de poort voor de gast te openen, maar Colterman stond er vervolgens op dat hij de bode op zijn tocht naar de poort zou vergezellen. De edelman werd binnengelaten en door Colterman naar een herberg begeleid. Achterdochtig geworden deed Colterman een ronde langs de Haarlemse stadspoorten. De angst van Colterman bleek terecht: bij zowel de Spaarnwouder Poort als de Schalkwijkerpoort bleek de gehele wacht slechts uit één man te bestaan. Bovendien constateerde Colterman na middernacht dat de Schalkwijkerpoort open stond en de valbrug maar door één man bewaakt werd. Deze Tijs Florisz beweerde dat de poort openstond om de melksters uit te laten, maar toen Colterman richting Spaarndammerdijk tuurde, onderscheidde hij een aantal schepen. Door Coltermans waarneming zag Florisz in dat het verraad ondekt was en hij bekende dat deze schepen de troepen van de vijand vervoerden. Nauwelijks had Colterman de poort laten sluiten, alarm geslagen en de schutterij laten optrommelen of een
n h a 20
vijandelijke strijdmacht onder de graaf de Bossu verscheen voor de dichte stadspoorten. Een uitval van de Haarlemmers verdreef deze troepen en behoedde Haarlem aldus voor een stille Spaanse overrompeling. Tijdens het beleg van de stad was de Spaarnwouder Poort herhaaldelijk het toneel van prinsgezinde uitvallen. Zoals op 18 januari 1573, toen een korenmolen en drie boerderijen werden verbrand, en op 21 februari van dat jaar. Een uitval moest toen voorkomen dat de dijk bij Penninxveer doorgraven werd. De overrompelde Amsterdammers werden genoodzaakt een vaartuig achter te laten waarvan de bemanning doodgeslagen of opgehangen werd. Op 19 april 1573 waagde de Waalse kapitein Beaufort een uitbraak. Vanuit de Schalkwijker Poort werd de schans Rustenburg stormenderhand door de belegerden genomen. Vlak voor de overgave aan de Spanjaarden speelde de poort nog een laatste rol als noodbaken: op 6 juli 1573 werden twee zwarte vlaggen op de poort gehesen die dienden als noodkreet om hulp. De hongerenden hoopten te worden ontzet van de kant van het Haarlemmermeer.
Reizigerssluis De eeuwen na het beleg diende de nu als Amsterdamse Poort bekend staande stadstoegang als reizigerssluis richting oostelijk Holland. In 1632 werd een klok aan de poort opgehangen, zodat de reizigers konden zien wanneer hun trekschuit of koets richting
Amsterdam zou vertrekken. Het moet druk geweest zijn rondom de poort: het schippersgilde noteerde dat het aantal reizigers vanuit Amsterdam dat gebruik maakte van de trekschuit in 1727 het totaal aantal van 95.481 personen bedroeg. Van Haarlem naar Amsterdam reisden er in dat jaar 103.133 zielen. In het bewogen jaar 1787, waarin patriotten en prinsgezinden tegenover elkaar stonden, was de Amsterdamse Poort om de viertien dagen het toneel van uitrukkende soldaten. Ook zijn er bij het Noord-Hollands Archief foto’s uit 1903 aanwezig, waarop te zien is hoe legereenheden via de Amsterdamse poort de stad intrekken om een arbeidersstaking de kop in te drukken. De stad met haar poorten had in dat jaar de grote 19de-eeuwse sloopwoede achter zich gelaten. De Amsterdamse Poort kwam hier als enige stadspoort ongeschonden doorheen. De Amsterdamse Poort overleefde met enig geluk de ‘doodvonnissen ‘ die de gemeenteraad in een besluit van 18 oktober 1865 over de Nieuwpoort, de Schalkwijkerpoort en het Zijlhek uitsprak. In de armlastige jaren van na 1866 verloor het gros van de stadspoorten, na het afschaffen van de plaatselijke accijnzen, niet alleen de functie van belastingkantoor, tevens werden de poorten door delen van politiek en bevolking als gemeenschapsgeld verslindende objecten gezien. De stenen barrières stonden volgens de 19de-eeuwse zienswijze verdere ontsluiting van de stad in de weg. Een nieuwe, dure brug voor de Amsterdamse Poort, één van die ‘donkere
De Amsterdamse Poort omstreeks 1923.
belemmerende en kostende overeeuwsche steengevaarten’, kwam er in die jaren vanzelfsprekend dan ook niet. De oude brug moest het nog maar een jaar of drie uitzingen omdat men dacht dat de poort op den duur toch zou worden gesloopt. Dit gebeurde gelukkig niet. Paul van den Brink beschrijft in een artikel uit 1978 hoe de sloophamer in Haarlem haar
kans kon krijgen, maar ook hoe de Amsterdamse Poort gespaard werd. Protestbrieven van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap en 32 handtekeningen, verzameld door stadsarchivaris A.J. Enschedé, zullen hierbij zeker effect hebben gehad. Ook de motie van oktober 1865 van raadslid Heshuysen, waarin hij opriep een langere tijd te nemen tot overden-
king van het sloopbesluit, zal ongetwijfeld bijgedragen hebben aan het overleven van de Amsterdamse Poort. In ieder geval is het Haarlemse bastion er nog steeds. De Amsterdamse Poort staat opnieuw in de steigers. Het voegwerk aan de zuidzijde van de poort zal na een lange aanloopfase kundig worden hersteld.
n h a 21
door Helen van der Eem
Nieuwe archieven en collecties Bij het Noord-Hollands Archief zijn de afgelopen maanden diverse nieuwe archieven binnengekomen. In deze rubriek aandacht voor enkele van die archieven, die inmiddels te raadplegen zijn in de studiezaal. Archief van de Katholieke Land- en Tuinbouwbond (LTB) te Haarlem, 1915-1991 (1992), omvang 14,70 m De Katholieke Land- en Tuinbouwbond (LTB) werd opgericht op 16 juni 1915 en was gevestigd te Haarlem. De oorspronkelijke naam van de vereniging was tot 1939 Diocesane R.K. Land- en Tuinbouwbond in het Diocees Haarlem. Het Bisdom Haarlem besloeg grofweg Noord- en Zuid-Holland en de Zeeuwse eilanden. Na een herindeling in 1956 werd het Bisdom Rotterdam opgericht. Het werkgebied van de LTB bestreek vanaf toen beide bisdommen. De LTB had als doel om de agrarische, economische en maatschappelijke belangen van de katholieke boeren, tuinders en kwekers te behartigen. Als rooms-katholieke standsorganisatie paste de LTB helemaal binnen het verzuilde Nederland, waar de maatschappelijke organisaties en verenigingen in zuilen per geloofs- of levensovertuiging waren ingedeeld. Op plaatselijk niveau waren LTB-afdelingen actief, elk met een eigen bestuur. Tussen het
n h a 22
hoofdbestuur en de afdelingen werden (regionale) kringen opgericht, die elk bestonden uit een aantal afdelingen. Zowel het bestuur als de afdelingen werden ondersteund door een geestelijk adviseur. In de jaren tachtig van de 20ste eeuw was het speelveld voor de LTB veranderd door diverse externe factoren, zoals de toenemende betekenis van de Europese landbouwpolitiek en de ontzuiling van de Nederlandse maatschappij. Dit leidde ertoe dat de LTB in 1991 ophield te bestaan. Op 22 mei 1991 besloten de Hollandsche Maatschappij van Landbouw en de LTB tot oprichting van een gezamenlijke Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie (WLTO). Deze organisatie is inmiddels opgegaan in LTO Noord. Gebruiksinfo: de inventaris is te raadplegen op www.noord-hollandsarchief.nl en in de studiezaal. Locatie voor raadplegen archief: Kleine Houtweg. Collectie van J.R. Asser te Heemstede betreffende de Tweede Wereldoorlog, 1940, 1945, omvang 0,05 m J.R. Asser, geboren op 20 december 1907 te Amsterdam en overleden in juni 2009, was kapitein en verbindingsofficier van de Bevelhebber Nederlandsche Strijdkrachten (BNS), Gewest 12 (= Gewest Haarlem), omvat-
tende de gemeenten Haarlem, Velsen, Haarlemmerliede en Spaarnwoude, Bloemendaal, Zandvoort, Heemstede, Haarlemmermeer, Aalsmeer en Uithoorn. In juli 1945 woonde Asser te Heemstede. J.R. Asser was bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog getrouwd en had twee jonge kinderen. Hij werkte bij een bank in Amsterdam. Op 7 oktober 1940 werd hij gearresteerd door de Duitsers en als lid van de groep ‘Indische gijzelaars’ geïnterneerd in het concentratiekamp Buchenwald. In november 1941 is deze groep overgebracht naar het grootseminarie in Haren (N.-Br.) en in het voorjaar van 1942 naar De Ruwenberg in SintMichielsgestel. In dat jaar werd Asser ziek en werd hij opgenomen in het toenmalige Stadsen Academisch Ziekenhuis in Utrecht. In 1943 is hij daaruit ontslagen en tevens ontslagen uit de internering als gijzelaar. Hij is toen verzetswerk gaan doen. Zijn echtgenote en kinderen waren inmiddels ondergedoken (zijn echtgenote werd, toen zij in Boxtel ondergedoken zat, bevrijd in september 1944 als gevolg van de operatie Market Garden; zijn kinderen zaten op kasteel Zuylen ondergedoken.) In september 1944 na Dolle Dinsdag werd Asser op bevel van ‘Londen’ door de linies gebracht om zich in Brussel te melden bij de staf Bevelhebber Nederlandsche Strijdkrachten (BNS), Prins Bernhard. Daar werd
hij ingedeeld bij de Afdeling Binnenlandsche Strijdkrachten. Als verbindingsofficier BNS heeft hij in november 1944 de bevrijding van Walcheren meegemaakt en later in april 1945 de bevrijding van Oost-Nederland door de Canadezen. Na de capitulatie van de Duitsers is Asser in mei-juni 1945 verbindingsofficier BNS geweest in Gewest 12 (Haarlem e.o.). Voor zijn verrichtingen in de oorlog was hij drager van het Verzetherdenkingskruis en Honorary Member of the British Empire (military). Gebruiksinfo: de plaatsingslijst is te raadplegen op www.noord-hollandsarchief.nl en in de studiezaal. Locatie voor raadplegen archief: Jansstraat. Archief van het Rijksmuseum Muiderslot te Muiden, (1739) 1875-1994 (1996), omvang 3,90 m Het Muiderslot, dat in 1875 voor publiek was opengesteld, werd in 1878 onder het beheer van het Ministerie van Binnenlandse Zaken geplaatst. Hiermee was het Rijkmuseum Muiderslot, met een vaste jaarlijkse begroting voor de meest dringende herstelwerkzaamheden, een feit. Het beheer werd gevoerd door een slotbewaarder/-voogd. In de loop van de tijd werd het Muiderslot diverse malen gerestaureerd. Grote restauraties vonden plaats in de jaren 1895-1909 en 1956-1972. Het Muiderslot ressorteerde vanaf 1918 onder het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In 1948 werd
het beheer van het Muiderslot overgedragen aan de directie van het Rijksmuseum, in de persoon van A.W.C.L. Koot. Na de overdracht van de vestingwerken rond het Muiderslot aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in 1955 werden de vesting en de tuinen hersteld. Vanaf 1982 werden de tuinen in meer historische verantwoorde stijl aangelegd, zo werd in 1984 de kruidhof gerestaureerd. Na het vertrek van Koot in 1972 werd het slotbeheer formeel ondergebracht bij de Rijksdienst Kastelenbeheer in Den Haag. De Rijksslotvoogd was tevens slotvoogd van het Muiderslot. Onder Kastelenbeheer werd een passief museumbeleid gevoerd dat zich vooral richtte op het consolideren en beschrijven van het eigen museumbezit en op de publieksontsluiting van de collecties. Per 1 juli 1995 werd de Rijksdienst Kastelenbeheer opgeheven. Uit de boedel werd onder andere het Muiderslot verzelfstandigd. Het gebouw en de terreinen bleven eigendom van de dienst Domeinen en worden nog altijd onderhouden door de Rijksgebouwendienst. Het rijksmuseum was al per 1 januari 1995 een zelfstandige organisatie geworden, de Stichting Rijksmuseum Muiderslot, niet langer onder leiding van een slotvoogd, maar van een directeur. De collectie is middels een beheersovereenkomst in permanente bruikleen afgestaan. Gebruiksinfo: de inventaris is te raadplegen op www.noord-hollandsarchief.nl en in de studiezaal. Locatie voor raadplegen archief: Kleine Houtweg.
Archief van de Stichting Medisch Centrum Velsen, 1972-1990 (2001), omvang 0,40 m In de jaren zestig van de 20ste eeuw ontstond in de gemeente Velsen een grote behoefte aan een instituut met verpleeghuisfunctie. Het resulteerde in de aanbouw van een ‘verpleegpaviljoen’ aan het toenmalige Antonius Ziekenhuis te IJmuiden en in de oprichting van het gemeentelijk verpleeghuis Kennemergaarde in een villa van die naam. Beide instituten richtten zich uitsluitend op de zorg voor lichamelijk zieken. In 1967 kwam Kennemergaarde te ressorteren onder de inmiddels opgerichte tripartite stichting, die in 1971 de naam Stichting Medisch Centrum Velsen zou aanvaarden. Het doel van de stichting was de bevordering van de gezondheidszorg in de IJmond in het algemeen, de voortzetting van de exploitatie van het Antonius Ziekenhuis (sinds 1972 Zeeweg Ziekenhuis), alsmede de oprichting en exploitatie van andere instellingen op het gebied van de volksgezondheid in het bijzonder. De behoefte aan een huis waarin ook psychisch gestoorde bejaarden zouden kunnen worden opgenomen was ondertussen wel steeds groter geworden. In 1973 besloot het stichtingsbestuur tot de bouw van één verpleeghuis, waarin zowel psychisch gestoorde bejaarden als lichamelijk zieken als patiënten met mengvormen van deze aandoeningen adequaat zouden kunnen worden behandeld. In 1976 ging de eerste paal voor dit nieuwe gebouw te Driehuis NH de grond
n h a 23
in. De officiële opening van Verpleeghuis Velserduin vond plaats op 28 oktober 1978. Met ingang van 1 juli 1991 fuseerde de stichting met het ziekenhuis Sint Joannes de Deo en het Elisabeth Gasthuis, allebei in Haarlem, tot Stichting Kennemer Gasthuis te Haarlem. Verpleeghuis Velserduin ging vanaf die datum als zelfstandige stichting verder. Gebruiksinfo: de plaatsingslijst is te raadplegen op www.noord-hollandsarchief.nl en in de studiezaal. Locatie voor raadplegen archief: Jansstraat.
Bert Verhoeff fotografeert Markten in Noord-Holland Tot en met vrijdag 20 augustus is in de Janskerk, het publiekscentrum van het Noord-Hollands Archief, de fototentoonstelling ‘Markten in Noord-Holland’ te zien. Het gaat om een fotoserie van NoordHollandse markten van de hand van Bert Verhoeff, winnaar van de Zilveren Camera in 1984 en fotojournalist van het jaar 1989. De foto’s zijn het resultaat van een documentaire foto-opdracht van de Stichting Provinciale Atlas Noord-Holland. De toegang tot de tentoonstelling is gratis. Van oudsher is de markt niet alleen een plaats om handel te drijven, maar ook om
n h a 24
Melkunie Holland en rechtsvoorgangers te Woerden, (1955) 1961-1989 (1992), omvang 33,40 m In 1961 werd de NV Nederlandse Melkunie (NMU) opgericht. De Coöperatieve Melkcentrale (CMC) te Den Haag had 50 procent van de aandelen van de NMU in handen. Een volledig samengaan van de CMC en de NMU vond plaats in 1969, waarbij de onderneming als naam kreeg: CMCMelkunie. In 1975 begon de samenwerking van CMC-Melkunie (consumptiemelk) en de Coöperatieve Vereniging Noord-Holland (kaas), die in 1980 resulteerde in een fusie: Melkunie Holland. In 1980 was Melkunie Holland de derde zuivelonderneming van
Nederland. Op het gebied van consumptiemelk nam dit concern de eerste plaats in. Aangesloten waren 6738 boeren, verspreid over de provincies Noord-Holland, ZuidHolland, Utrecht en Zeeland. Het hoofdkantoor was gevestigd te Woerden. Melkunie Holland fuseerde in 1990 met DMV Campina tot Campina Melkunie. De naam Campina Melkunie is in 2001 gewijzigd in Campina. Campina fuseerde in 2008 met Friesland Foods tot Friesland Campina. Gebruiksinfo: de inventaris is te raadplegen op www.noord-hollandsarchief.nl en in de studiezaal. Locatie voor raadplegen archief: Kleine Houtweg.
mensen te ontmoeten. Vandaar dat er geen markt is zonder cafés in de buurt! De oorsprong van veel Noord-Hollandse markten ligt vaak honderden jaren terug. Zo is de Hoornse lappendag een overblijfsel van de Laurensjaarmarkt uit de 15de eeuw. Deze lappendag is een markt die elk jaar de afsluiting vormt van de Hoornse kermis. En al meer dan vier eeuwen is het op tweede Pinksterdag meidenmarkt op het klimduin in Schoorl. Helaas heeft de mond-en-klauwzeercrisis in 2001 een einde gemaakt aan 500 jaar veemarkt in het centrum van Purmerend. Maar deze veemarkt heeft - in een overdekte hal op een industrieterrein gelukkig een doorstart kunnen maken en is hiermee voor de toekomst behouden. In
Schagen vierden ze dit jaar voor de 111ste maal de paasveetentoonstelling. Hier stelen de dikbilrunderen al jaren de show. En de Schaagse donderdagse warenmarkt verandert in de zomermaanden in een echte WestFriese markt, een toeristische trekpleister die zelfs in de groene Michelingids wordt aangeprezen. Tenslotte worden tijdens de luilaknacht in Haarlem al meer dan honderd jaar planten voor huis en tuin aangeschaft op de traditionele luilak- of potjesmarkt. Nieuwe markten als de jaarlijkse nachtmarkt in Kolhorn, de bijenmarkt in Bussum en de wekelijkse Beverwijkse Bazaar kunnen inmiddels na zo’n vijfentwintig jaar ook als een traditie worden beschouwd.