Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Vakgroep Orthopedagogiek
Follow-up onderzoek naar de effecten van de behandeling van alcoholafhankelijkheid in een aantal psychiatrische ziekenhuizen
Wouter Vanderplasschen Kathy Colpaert Patrick Lobbens Jan Messely Jo Meul Paul Seynaeve Danny Vermeiren
Orthopedagogische Reeks Gent, Nummer 27, 2006 ISSN: 0779/1046 D/2007/6585/27 V.z.w. Consultatie- en Begeleidingsdiensten en Orthopedagogisch Observatie- en Behandelingscentrum, J. Guislainstraat 47, 9000 Gent Universiteit Gent (vakgroep Orthopedagogiek), H. Dunantlaan 2, 9000 Gent
Lay-out: Kathy Colpaert
Een uitgave van: Universiteit Gent Vakgroep Orthopedagogiek H. Dunantlaan 2 9000 Gent Tel.: 09-264 63 64 Fax: 09-264 64 91 E-mail:
[email protected]
Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke, voorafgaande en schriftelijke toestemming van de auteur en uitgever. No part of this book may be reproduced in any other form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
Woord vooraf
WOORD VOORAF Op initiatief van drie Vlaamse psychiatrische ziekenhuizen werd in 1996 een benchmark-samenwerking opgezet. De doelstelling van dit samenwerkingsverband was het verzamelen en uitwisselen van gegevens op organisatorisch, zorginhoudelijk en financieel-economisch vlak, met als uiteindelijk doel de reflectie over de eigen werking te stimuleren. Het benchmark-project “Herval tijdens opname voor ontwenning”, waarbij een zevental psychiatrische ziekenhuizen betrokken waren, lag aan de basis van voorliggend onderzoek. Het groeide uit de idee dat het interessant zou zijn om een vergelijking te maken tussen enkele ziekenhuizen betreffende het percentage opgenomen patiënten dat hervalt tijdens de opname op een ontwenningsafdeling. Deze registratie startte in oktober 2000. De bekomen hervalcijfers werden bekeken in het licht van de concrete aanpak en visie op de ontwenningsafdeling van de betrokken ziekenhuizen. In 2003 kozen we ervoor om ons met vijf psychiatrische ziekenhuizen te richten op het thema “herval na de behandeling”. In samenwerking met de Vakgroep Orthopedagogiek van de Universiteit Gent werd een instrument ontwikkeld voor de bevraging van het alcoholgebruik en de psychische toestand van opgenomen patiënten. Met behulp van zes laatstejaarsstudenten Pedagogische Wetenschappen (academiejaar 2003-2004), optie orthopedagogiek werden alle patiënten die opgenomen waren op de ontwenningsafdeling van de participerende ziekenhuizen en er minimum 3 weken verbleven, bevraagd. Een gestructureerde vragenlijst werd afgenomen bij aanvang en zes maanden na afloop van de behandeling. Doelstellingen van dit onderzoek waren: het alcohol- en medicatiegebruik van de opgenomen patiënten in kaart brengen, peilen naar de effecten van het volgen van een residentieel behandelingsprogramma (bv. is het alcoholmisbruik verminderd, is de kwaliteit van leven verbeterd na de behandeling?) en nagaan welke factoren abstinentie bevorderen. Bijkomend wilden we de bereikte patiëntengroep in de verschillende deelnemende voorzieningen vergelijken, zicht krijgen op terugval- en hervalpercentages na behandeling en de factoren identificeren die samenhangen met overmatig alcoholgebruik, abstinentie en herval. In het eerste onderzoeksrapport (Vanderplasschen et al., 2005) werden de deelnemende ziekenhuizen en hun behandelingsprogramma’s (n=5) en de karakteristieken van de geselecteerde onderzoeksgroep (n=249) beschreven. Tevens werd een overzicht gegeven van de belangrijkste resultaten van bestaand onderzoek over de evaluatie van residentiële behandelingsprogramma’s voor alcoholafhankelijke personen. Verder werd de samenhang verkend tussen alcoholmisbruik en een aantal beïnvloedende factoren zoals de mate van sociale steun, beginleeftijd van problematisch gebruik en het voorkomen van psychische problemen. In voorliggend onderzoeksrapport wordt gefocust op de behandelingsuitkomsten zes maanden na afloop van de residentiële opname. Hierbij hebben we vooral oog voor de sociale situatie, het alcoholgebruik en de psychische toestand van de teruggevonden respondenten (n=181). Er wordt ingegaan op de belangrijkste determinanten van succes, herval en heropname, met de bedoeling hier beter te
1
Woord vooraf
kunnen op inspelen bij aanvang van, tijdens en na de behandeling. Bij de uitwerking van dit onderzoeksrapport kregen we de hulp van vier laatstejaarsstudenten Pedagogische Wetenschappen (academiejaar 2005-2006), optie orthopedagogiek (Nele Buyl, Dacha Ramout, Heidi Vandriessche en Lien Weyhaeghe). Tenslotte willen we hier alle mensen bedanken die op één of andere manier hebben bijgedragen tot het tot stand komen van voorliggend onderzoeksrapport. We denken in de eerste plaats aan de betrokken patiënten, de directies en personeelsleden van de deelnemende psychiatrische ziekenhuizen en de bovenvermelde studenten. In het bijzonder wil ik nog Wouter Vanderplasschen bedanken, die voorliggend onderzoek in goede banen leidde.
Kortrijk, 1 december 2006
Jan Messely, voorzitter werkgroep
2
Inhoudstafel
INHOUDSTAFEL 1. Inleiding 1.1. 1.2. 1.3.
Prevalentie van alcoholmisbruik ……………………………………………… 5 Effectiviteit van residentiële behandelingsprogramma’s ………………… 5 Doelstellingen van het onderzoek ……………………………………………… 8
2. Deelnemende ziekenhuizen 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5.
Afdeling De Vlonder (Psychiatrisch Ziekenhuis Heilige Familie) ……… Ontwenningskliniek (Kliniek Sint-Jozef) …………………………………… Afdeling Rozenbottel (PC Bethanië) ………………………………………… Afdeling Kasteel 1 (PZ Sint-Camillus) ……………………………………… Ontwenningsafdeling X3 (PZ Stuivenberg) …………………………………
9 10 11 12 14
3. Methodologie 3.1. 3.2. 3.3. 3.4.
Proefgroep ………………………………………………………………………… Procedure ………………………………………………………………………… Instrument ……………………………………………………………………… Data-analyse ………………………………………………………………………
19 19 20 21
4. Resultaten 4.1.
Samenvatting van de belangrijkste bevindingen bij opname (n=249) 4.1.1. 4.1.2. 4.1.3. 4.1.4.
4.2.
Algemene achtergrondinformatie …………………………………… Alcohol- en medicatiegebruik ………………………………………… Psychische en emotionele klachten ………………………………… Afsluitende vragen ………………………………………………………
23 24 26 28
Bevindingen op basis van het follow-up onderzoek 6 maanden na afloop van de residentiële behandeling (n=181) 4.2.1. 4.2.2. 4.2.3. 4.2.4. 4.2.5. 4.2.6. 4.2.7.
Participatie aan follow-up onderzoek ………………………………… Behandelingsgerelateerde aspecten ………………………………… Leef-, werk- en sociale situatie bij follow-up ……………………… Alcoholproblemen bij follow-up ……………………………………… Psychische problemen bij follow-up ………………………………… Subjectieve beleving en inschatting van hun situatie …………… Voorspellers van succes en heropname bij follow-up ……………
29 30 31 36 46 51 58
3
Inhoudstafel
5. Discussie en conclusies 5.1. 5.2. 5.3. 5.4. 5.5. 5.6. 5.7. 5.8.
Mate van succes na afloop van de residentiële behandeling …………… Effecten van de gevolgde residentiële behandeling? ……………………… Lange termijneffecten van de gevolgde behandeling …………………… Blijvende aandacht vereist voor de psychische problematiek ………… Medicatie- en andere middelengebruik ……………………………………… Perceptie van de eigen situatie door patiënten …………………………… Een kwestie van ondersteuning? ……………………………………………… Methodologische beperkingen & aanbevelingen voor verder onderzoek
6. Referenties
63 66 67 69 69 70 72 73
……………………………………………………………………………… 77
BIJLAGEN: 1. Follow-up vragenlijst ………………………………………………………………… 83
4
Inleiding
1. INLEIDING 1.1. Prevalentie van alcoholmisbruik De ‘lifetime’ prevalentie van alcoholgerelateerde stoornissen (misbruik en afhankelijkheid) wordt wereldwijd geschat op ongeveer 1.7%, waarbij significant hogere percentages vastgesteld worden in Noord-Amerika en Europa (WHO, 2001). Zo zou de prevalentie van alcoholafhankelijkheid in de Europese Unie variëren tussen 3.8% (Duitsland) en 12.2% (Polen), terwijl dit percentage respectievelijk 7.7 en 9.3% bedraagt in de Verenigde Staten en Canada (UNODC, 2004). Hierbij kunnen opmerkelijke verschillen vastgesteld worden tussen mannen en vrouwen: de prevalentie van alcoholmisbruik en -afhankelijkheid is bijna driemaal zo hoog bij mannen als bij vrouwen (11.0% bij mannen, 4.1% bij vrouwen) (Grant et al., 1994). In België werd de prevalentie van problematisch alcoholgebruik recent geschat op ongeveer 6% van de totale bevolking (Cattaert & Pacolet, 2002), wat betekent dat meer dan een half miljoen Belgen met een alcoholprobleem kampen. Dubbel zoveel personen (partners, kinderen, ouders, …) zijn wellicht vroeg of laat indirect het slachtoffer van alcoholmisbruik. Volgens de (strengere) criteria van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) zou ongeveer 10% van de Belgen er een schadelijk drinkpatroon op na houden, gezien zij dagelijks zes of meer glazen alcohol drinken (voor vrouwen ligt de grens voor schadelijk drinken op vier glazen per dag).
1.2. Effectiviteit van residentiële behandelingsprogramma’s Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat heel wat personen omwille van alcoholmisbruik of ermee gerelateerde problemen een beroep doen op de hulpverlening en/of deelnemen aan bijeenkomsten van de AA of andere zelfhulpgroepen (Vanderplasschen, Colpaert, Lievens & Broekaert, 2003). Een eenvoudige zoektocht aan de hand van de sociale kaart leert dat er in ons land ruim 180 gespecialiseerde ambulante en residentiële behandelingsprogramma’s (bv. psychiatrische ziekenhuizen, gespecialiseerde centra met een RIZIV-conventie, PAAZ-diensten, centra voor geestelijke gezondheidszorg) bestaan voor deze doelgroep (Autrique, Vanderplasschen, Pham, Broekaert & Sabbe, 2007). Alleen al in Vlaanderen werden er in 1999 in deze gespecialiseerde centra meer dan 7500 personen geregistreerd met een alcoholprobleem (Vandenbussche, 2001) Ondanks de steeds luider klinkende roep naar meer ‘evidence-based practice’ (Pieters, 1999; Broekaert, Vandevelde, Vanderplasschen, Soyez & Poppe, 2002; Henneman, Geirnaert & Stevens, 2004), is er in België echter nauwelijks wetenschappelijk onderzoek verricht naar de effecten van de behandeling van alcohol- en drugafhankelijkheid (Dom, De Groot & Koeck, 2004; De Donder, 2005; Vanderplasschen et al., 2005). Wel blijken verschillende Belgische onderzoekers betrokken bij effectiviteitonderzoek naar specifieke medische interventies voor alcoholafhankelijkheid, zoals behandeling met acamprosaat (Campral®) en disulfiram (Antabuse®) (cf. Vanderplasschen et al., 2005). Evaluatieonderzoek met betrekking tot omvattende residentiële behandelingsprogramma’s voor personen met alcoholproblemen ontbreekt echter nagenoeg volledig.
5
Hoofdstuk 1
Uit de beschikbare internationale onderzoeksliteratuur komt niet meteen een consistent beeld naar voor over de effectiviteit van residentiële behandelingsprogramma’s voor alcoholafhankelijke personen (Vanderplasschen et al., 2005). In verscheidene studies worden positieve resultaten gerapporteerd, maar er blijft onduidelijkheid over de omvang van deze effecten en de rol van mediërende factoren zoals de ernst van verslaving, de mate van sociale steun, … . Het staat vast dat personen die een beroep doen op één of andere vorm van formele (ambulant of residentieel) of informele hulp (bv. het bijwonen van AA-bijeenkomsten) op lange termijn significant beter scoren op allerlei alcoholgerelateerde uitkomstmaten dan personen die geen beroep konden doen op dergelijke hulp (Timko, Moos, Finney & Lesar, 2000). Hoewel de follow-up meting na één jaar weinig verschillen aan het licht bracht tussen beide groepen, boekte enkel de groep die één of andere vorm van hulp kreeg vooruitgang tijdens de daaropvolgende zeven jaar: 54% van hen bleek abstinent, tegenover 26% van degenen die geen hulp ontvingen (Timko et al., 2000). Andere onderzoekers (Weisner, Matzger & Kaskutas, 2003) toonden aan dat de kans om abstinent te zijn 14 maal hoger lag bij personen die behandeld werden in vergelijking met niet-behandelde individuen. Hoewel spontaan herstel mogelijk is, zijn de meeste auteurs het erover eens dat deelname aan één of ander behandelingsprogramma veel effectiever is om abstinentie te bereiken dan wanneer men dit niet doet (Andreasson & Öjehagen, 2003; Weisner, Matzeger & Kaskutas, 2003). Uit studies die residentiële programma’s gebaseerd op het Minnesota-model hebben geëvalueerd blijken abstinentiecijfers tussen 40 en 70% te schommelen (Cross, Morgan, Mooney, Martin & Rafter, 1990; Ellis & McClure, 1992; Neto, Xavier, Lucena & Vieira da Silva, 2001; Doyle et al., 2003). Deze succesvolle resultaten werden zowel aangetoond op basis van korte als lange termijnonderzoek (Cross et al., 1990; Doyle et al., 2003), maar waren positiever in residentiële dan in ambulante programma’s. Ook de behandeling van alcoholafhankelijkheid in een therapeutische gemeenschap (TG), één van de meest beproefde en succesvolle methoden voor de behandeling van drugverslaafden, wordt geassocieerd met positieve behandelingsresultaten en bleek veel effectiever dan een reguliere behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis (Van de Velde et al., 1989; 1998). Voor andere behandelingsprogramma’s, die niet meteen gebaseerd zijn op een ruim verspreid behandelingsconcept zoals het Minnesota- of TG-model, variëren de abstinentiecijfers meestal tussen 40 en 60%. In het onderzoek van Booth en collega’s (1992) werden echter significant lagere succespercentages geobserveerd (27%). Behalve deze alcoholgerelateerde uitkomstmaten hebben verscheidene van de hiervoor vermelde studies ook positieve resultaten aangetoond op het vlak van lichamelijke gezondheid, psychosociaal welzijn, leefsituatie, hospitalisatiegraad, … (Cross et al., 1990; Shaw, Waller, McDougall, MacGarvie & Dunn, 1990). Het volhouden van de behandeling enerzijds en opvolging en nazorg na afloop van de behandeling anderzijds kunnen duidelijk in verband gebracht worden met betere behandelingsresultaten (Andreasson & Öjehagen, 2003; NDARC, 2003). De vooropgestelde duur van het behandelingsprogramma blijkt van ondergeschikt belang, zolang er maar nazorg voorzien wordt (Booth, Dale, Slade & Dewey, 1992; Long, Williams & Hollin, 1998; Trent, 1998). Ook de intensiteit van het programma beïnvloedt (initieel) succesvol herstel (Cross et al., 1990), maar continue opvolging is nodig om dit herstel te consolideren (Neto et al., 2001).
6
Inleiding
Deelname aan één of andere vorm van nazorg blijkt één van de beste voorspellers van gunstige behandelresultaten (Booth et al., 1992; Ellis & McClure, 1992; Trent, 1998; Neto et al., 2001). Het bijwonen van AA-bijeenkomsten blijkt geassocieerd met meer jaren abstinentie, verbeterd psychosociaal functioneren, een betere kwaliteit van leven en lagere mortaliteitscijfers (Cross et al;, 1990; Van de Velde et al., 1998). Bovendien blijken een aantal patiëntkenmerken verband te houden met succes zoals een hoge socio-economische status, afwezigheid van comorbide psychische problemen, een stabiele gezinssituatie, tewerkstelling en een ondersteunend sociaal netwerk (Feuerlein & Kufner, 1989; Vandevelde 1989; Monahan & Finney, 1996; Neto et al., 2001; Weisner et al., 2003). Tenslotte blijken specifieke behandelingsprogramma’s, gebaseerd op een duidelijk theoretisch concept, met gespecialiseerde en goed opgeleide stafleden en waar regelmatige intervisiemomenten voorzien worden, veel betere behandelingsuitkomsten te genereren dan niet-specifieke en standaard behandelingsprogramma’s (Andreasson & Öjehagen, 2003). Hoewel er reeds heel wat onderzoek werd gedaan op dit vlak, bestaat er in de wetenschappelijke literatuur geen consensus over welk soort behandeling nu het meest geschikt is voor welk type patiënt. Er is dan ook weinig wetenschappelijk bewijs beschikbaar voor een effect van ‘treatment matching’ (Allen et al., 1997). De meeste auteurs zijn het erover eens dat intensieve residentiële behandelingsprogramma’s voorbehouden moeten worden voor meer maatschappelijk ‘achtergestelde’ personen die er vrij ernstig aan toe zijn als gevolg van hun alcoholmisbruik. Minder intensieve, ambulante behandelingsprogramma’s zijn dan weer meer geschikt voor personen met de nodige sociale ondersteuning en die geen psychische of psychiatrische problemen hebben (Andreasson & Öjehagen, 2003). Motivationele interventies, het betrekken van het sociaal netwerk bij de behandeling en geïndividualiseerde behandelingsplanning blijken een positieve impact op de behandelingsresultaten te hebben (Andreasson & Öjehagen, 2003). Er kon echter geen verband gevonden worden tussen de persoonlijke doelstellingen van patiënten bij het begin van de behandeling (bv. abstinentie, gecontroleerd drinken) en het uiteindelijke succes ervan (Booth et al., 1992).
Samenvattend kunnen we besluiten dat een groot aantal studies aangetoond heeft dat residentiële behandeling effectief is, met name voor patiënten met ernstige alcoholproblemen, weinig sociale stabiliteit en een hoog risico op herval. Ook de aanwezigheid van emotionele en psychiatrische problemen en een zekere mate van motivatie zijn belangrijke indicatoren voor het opstarten van een residentiële behandeling. Verder lijken patiënten die cognitief goed functioneren meer te profiteren van een residentiële behandeling. Hoewel deze patiëntkenmerken in diverse onderzoeken in verband zijn gebracht met een succesvolle residentiële behandeling, blijkt ‘client-treatment matching’ niet evident of zelfs onmogelijk. We onthouden verder dat intensieve, residentiële behandelingsprogramma’s voor alcoholafhankelijke personen in veel gevallen effectief zijn gebleken om abstinentie te bereiken, maar op basis van de geraadpleegde studies blijken deze percentages heel sterk te variëren (van 25 tot 75%). Het volhouden van de behandeling, nazorg na afloop van de behandeling en de betrokkenheid en steun van het sociaal netwerk van de patiënt zijn belangrijke voorspellers van gunstige behandelingsuitkomsten. 7
Hoofdstuk 1
De rol van andere behandelings- en patiëntkenmerken is vooralsnog niet helemaal duidelijk.
1.3. Doelstellingen van het onderzoek Gezien de bestaande leemte op het vlak van onderzoek naar de effecten van residentiële behandelingsprogramma’s, willen we met voorliggend onderzoeksrapport een antwoord formuleren op volgende onderzoeksvragen: - Welke evolutie kan vastgesteld worden met betrekking tot de leefsituatie, het alcoholgebruik en de psychische toestand van alcoholafhankelijke patiënten zes maanden nadat ze een residentieel behandelingsprogramma beëindigd hebben? - Zijn er op dit vlak opvallende verschillen merkbaar tussen ziekenhuizen, tussen mannen en vrouwen, tussen jongere en oudere patiënten? - Welke factoren hangen samen met abstinentie en herval/heropname? Zijn er specifieke determinanten (bij opname of na ontslag) die de kans op abstinentie of herval verhogen? Met name het beantwoorden van deze laatste onderzoeksvraag kan bijdragen tot het beter afstemmen van de behandeling op de noden en behoeften van de personen die er gebruik van maken en tot het verhogen van de effectiviteit ervan. Tot op heden zijn dergelijke inzichten vrij beperkt, maar we weten wel dat, onder meer, programmakenmerken, contextuele factoren, staf- en patiëntkarakteristieken en de leefsituatie van de betrokkene(n) hierbij een rol te spelen (Schneider, Kviz, Isola & Filstead, 1995; Ritter et al., 2002; Bottlender & Soyka, 2005). Teneinde op deze vragen een antwoord te formuleren bestaat dit onderzoeksrapport uit vier hoofdstukken. In dit eerste hoofdstuk werd de probleemstelling geschetst en werd kort ingegaan op het bestaand wetenschappelijk onderzoek over de effecten van residentiële behandelingsprogramma’s voor alcoholafhankelijke personen. Tevens werden de doelstellingen en onderzoeksvragen geformuleerd. In het tweede hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de werking en het zorgaanbod van de bij het onderzoek betrokken voorzieningen. Dit is immers belangrijke achtergrondinformatie in functie van de interpretatie van de onderzoeksresultaten. In het derde hoofdstuk bespreken we de onderzoeksopzet en werkwijze, met aandacht voor de proefgroep, procedure, het gebruikte instrument en de dataanalyse. In het vierde hoofdstuk volgt de bespreking van de onderzoeksresultaten, waarbij we aandacht besteden aan verschillen tussen specifieke groepen patiënten en verschillen tussen ziekenhuizen. Aan de hand van een logistische regressieanalyse wordt nagegaan welke variabelen abstinentie, herval en heropname voorspellen. In het vijfde hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies van het onderzoek toegelicht en getoetst aan de bevindingen uit de literatuur. Op basis hiervan worden een aantal aanbevelingen gedaan ter verbetering van de bestaande praktijk in de betrokken ziekenhuizen. Tenslotte wordt stilgestaan bij een aantal beperkingen van het onderzoeksdesign, wat resulteert in gerichte aanbevelingen voor verder onderzoek.
8
Deelnemende ziekenhuizen
2. DEELNEMENDE ZIEKENHUIZEN Bij het onderzoek waren vijf Vlaamse psychiatrische ziekenhuizen betrokken, die over een specifiek zorgaanbod beschikken voor alcoholafhankelijke personen. Het betreft volgende ziekenhuizen: -
Psychiatrisch Ziekenhuis Heilige Familie (afdeling De Vlonder), Kortrijk; Kliniek Sint-Jozef, Centrum voor Psychiatrie en Psychotherapie (ontwenningskliniek), Pittem; Psychiatrisch Centrum Bethanië (afdeling Rozenbottel), Zoersel; Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus (afdeling Kasteel 1), Sint-DenijsWestrem; Ziekenhuisnetwerk Antwerpen, Psychiatrisch Ziekenhuis Stuivenberg (afdeling X3), Antwerpen;
Elk van deze ziekenhuizen beschikt over een afdeling voor intensieve behandeling, aansluitend op de initiële ontwenningsfase. Omdat het behandelingsaanbod in deze centra op een aantal punten verschilt en dit een niet onbelangrijke rol speelt bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten, wordt de werking en het zorgaanbod van de betrokken afdelingen hierna kort voorgesteld. Voor een vergelijkend overzicht verwijzen we naar tabel 2.1 (pag. 16-17).
2.1. Afdeling De Vlonder (Psychiatrisch Ziekenhuis Heilige Familie) De Vlonder is de ontwenningsafdeling van het psychiatrisch ziekenhuis Heilige Familie, een relatief klein ziekenhuis in het centrum van Kortrijk. Deze behandeleenheid wil zich laagdrempelig profileren en om die reden worden er zelden intakegesprekken georganiseerd. De doelstelling van de behandeling is volledige abstinentie en men richt zich vooral tot mensen met alcoholafhankelijkheid (cf. tabel 2.1). Problemen met betrekking tot het gebruik van illegale drugs komen niet in aanmerking voor behandeling. Medicatieafhankelijkheid, al dan niet in combinatie met alcoholafhankelijkheid, wel. De capaciteit van de afdeling bedraagt ongeveer 15 patiënten. De patiënten doorlopen een gefaseerd programma dat gebaseerd is op gedragstherapeutische principes. Tijdens de eerste fase ligt de klemtoon op de lichamelijke ontwenning. Strikt toezicht en deskundig ingrijpen kenmerken deze fase, die bij bepaalde indicaties op de afdeling De Bolder (observatie en intensieve zorgen) kan plaatsvinden. Patiënten die zich in nuchtere toestand, zonder veel lichamelijke problemen en met een zekere motivatie aanmelden, worden rechtstreeks op de afdeling De Vlonder opgenomen. Meestal wordt medicamenteus gestart met Tranxene® en Befact Forte®, indien nodig aangevuld met antidepressiva of slaapmedicatie. In de tweede fase, die minstens een week duurt, staan motivering en psychische ontwenning voorop. De patiënt engageert zich voor de behandeling door de ondertekening van een behandelingscontract en volgt het weekprogramma. Dit bestaat uit een vrij uitgebreid ergotherapieprogramma met een aantal keuzemogelijkheden voor de patiënt. Omdat de psychische afhankelijkheid zich tijdens deze fase sterk manifesteert, mag de patiënt de kliniek nog niet verlaten.
9
Hoofdstuk 2
De derde (twee weken) en vierde fase (onbepaalde duur) vormen het centrale gedeelte van de behandeling en hierin wordt probleemoplossend te werk gegaan. Hiermee wordt bedoeld dat, naast het luisteren naar de bestaande problemen, eveneens op zoek wordt gegaan naar welke aspecten er nog goed lopen en naar de aanwezige en potentiële mogelijkheden van de patiënt. Samen met de patiënt wordt gezocht naar hulpbronnen en worden contacten gelegd met aanwezige steunfiguren. Hiertoe hebben de sociaal assistent of psycholoog regelmatig contact met de familie. De nadruk ligt op de mogelijkheden die mensen in zich hebben en die hen kunnen helpen om verandering te realiseren. In deze fasen krijgt de patiënt geleidelijk aan meer vrijheid: in fase 3 kan men het ziekenhuis verlaten met begeleiding, in fase 4 kan dit zonder begeleiding en kan men tijdens het weekend buiten het ziekenhuis slapen. Het inschakelen van een fase van dagbehandeling (fase 5) is een mogelijkheid die een stapsgewijze overgang naar het thuismilieu toelaat. Waar de patiënt in de beginfase van de dagbehandeling elke dag in behandeling komt, wordt tijdens het verdere verloop het aantal dagen afgebouwd. Hoeveel en welke dagen een patiënt precies in dagbehandeling moet komen, zal afhankelijk zijn van de resterende probleemgebieden en het therapeutisch aanbod op de verschillende dagen. Hier wordt ook samen met de patiënt de mogelijkheid besproken om te starten met Antabuse®. Campral® wordt relatief weinig voorgeschreven. In principe doorloopt men chronologisch de verschillende fasen, wat resulteert in een zestal weken opname. Bij herval keert men echter terug naar een vorige fase en duurt de opname dus langer. Na ontslag is er mogelijkheid tot verdere consultatie bij de behandelende geneesheer of AA.
2.2. Ontwenningskliniek (Kliniek Sint-Jozef) De ontwenningskliniek van Kliniek Sint-Jozef richt zich tot volwassenen met problemen in verband met misbruik en/of afhankelijkheid van alcohol, medicatie of tabak, al dan niet in combinatie met een persoonlijkheids- of As I-stoornis (cf. tabel 2.1). Ook personen met problematisch gokgedrag kunnen hier terecht. Op de afdeling kunnen in totaal 45 patiënten opgenomen worden. Naast de ontwenningskliniek is er binnen Kliniek Sint-Jozef ook een specifieke groep voor verslaafden in de revakliniek en de seniorenkliniek. Beide laatste afdelingen waren echter niet bij het onderzoek betrokken. In de ontwenningskliniek wordt gestreefd naar enerzijds het herstel van de lichamelijke en psychische functies en anderzijds het vinden van de motivatie om te veranderen via volledige abstinentie. Belangrijke doelstelling hierbij is het ontdekken van een aangename, zinvolle en nuchtere manier van leven. Tijdens de behandeling wordt reeds heel wat aandacht besteed aan het voorkomen van herval. Gedurende de eerste drie weken van een klassieke ontwenningsopname ligt het accent op informatie, ondersteuning en zelfonderzoek. Daarna volgt een behandelingsfase waarvan zowel de inhoud als de duur wordt afgestemd op de specifieke situatie en doelstellingen van de patiënt. Dergelijke behandeling duurt gemiddeld twee tot drie maanden. Mensen die een terugval kennen, worden opgenomen met een minimaal engagement van twee weken. Tijdens deze opname volgen zij een specifiek terugvalprogramma.
10
Deelnemende ziekenhuizen
De ontwenningskliniek biedt patiënten een hoofdzakelijk sociaaltherapeutisch milieu en de behandelingsmethoden zijn vooral een combinatie van cognitieve therapie met experiëntiële inzichtgevende psychotherapie. Belangrijke behandelstrategieën zijn motiverende gespreksvoering, functionele analyse, terugvalpreventie en interactionele ervaringsgerichte groepspsychotherapie. Naast de vijf behandelprogramma’s voor opgenomen patiënten (opnamegroep; heropnamegroep; symptoomgerichte behandeling; educatieve gestructureerde groep en de psychotherapeutische groep) biedt de ontwenningskliniek een programma voor familieleden van opgenomen patiënten en een gestructureerd en langdurig aanbod van nazorg.
2.3. Afdeling Rozenbottel (Psychiatrisch Centrum Bethanië) Op de afdeling Rozenbottel van het Psychiatrisch Centrum Bethanië kunnen personen vanaf 18 jaar terecht voor behandeling van alcohol- en/of medicatieverslaving (cf. tabel 2.1). De capaciteit van de afdeling bedraagt 30 bedden en 15 fulltime equivalenten staan in voor de residentiële, dag- en postkuurbehandeling van deze doelgroep. De doelstellingen van de behandeling op deze afdeling zijn lichamelijke ontwenning, motivatie en behandeling. Hiertoe wordt een residentiële gefaseerde opvang voorzien met de mogelijkheid tot partiële verpleging achteraf. De psychiater tracht het opnamebeleid te bewaken door zoveel mogelijk via intakegesprekken te werken. Dit is niet steeds mogelijk daar het de visie van de instelling is om zich zo laagdrempelig mogelijk op te stellen. Tijdens de eerste twee à drie weken van de behandeling (ontwenningsfase) werkt men aan lichamelijke ontwenning, observatie en oriëntatie in “groep O”. Gedurende de ontwenningsperiode wordt er tijdelijk in een vast afbouwschema ondersteunende medicatie gegeven (oa. Tranxene® en ook andere medicatie, afhankelijk van de klachten). Het is echter steeds de bedoeling om op korte termijn het medicatiegebruik zoveel mogelijk af te bouwen. Deze periode wordt tevens gebruikt voor de inventarisatie van de problemen en mogelijkheden van de patiënt. Er wordt de patiënten een programma aangeboden dat duidelijk en voorspelbaar is: een veilig milieu met de mogelijkheid tot ventilerende gesprekken. Veiligheid wordt geboden doordat de patiënten de eerste acht dagen op de afdeling moeten blijven. Toezicht op de ontwenningsverschijnselen, omgaan met sterke craving, … zijn belangrijke doelstellingen tijdens deze eerste acht dagen. In deze fase wordt ook ruime aandacht geschonken aan eventuele lichamelijke en/of psychiatrische comorbiditeit. Na deze periode wordt door het multidisciplinaire team een gemotiveerd advies opgesteld. Dit kan een doorverwijzing inhouden naar ambulante hulpverleningsvormen buiten het ziekenhuis of naar residentiële hulpverlening binnen het Psychiatrisch Centrum Bethanië. De afdeling Rozenbottel bestaat uit drie behandelgroepen, met elk een eigen accent. De drie behandelgroepen bieden allen een programma aan met huishoudelijke therapie, bewegingsexpressie, sport, creatieve therapie, relaxatie, assertiviteitstraining, sociale vaardigheden, hervalpreventie, psycho-educatie, vrijetijdsinvulling, … . In “Groep I” gebeurt dit vanuit een analytische,
11
Hoofdstuk 2
psychodynamische invalshoek, “Groep S” combineert de analytische houding met een aantal gedragtherapeutische elementen en “Groep R” vertrekt meer vanuit een rehabilitatievisie. “Groep I” is een psychoanalytisch georiënteerde groep, met de klemtoon op het “kijken naar zichzelf” en is vooral gericht op mensen wiens levensgeschiedenis gekenmerkt wordt door verscheidene verliessituaties. Van personen in deze groep wordt verwacht dat ze in staat zijn om inzicht te hebben of te verkrijgen in het eigen denken, voelen en handelen en om in zichzelf naar oplossingen te zoeken. De begeleiding en de groep dienen om dit proces te stimuleren en, indien nodig, af te remmen. In “groep R” ligt de nadruk op praktische werkpunten zoals woonst, werk en vrije tijd. Ondersteuning en rehabilitatie zijn de rode draad in deze behandelgroep. De groep is bedoeld voor mensen met beperkte cognitieve vaardigheden, die veel verliessituaties gekend hebben en over beperkte groeimogelijkheden beschikken. Een belangrijk doel is om de schade te beperken en te werken met het hier en nu. Er is ook ruimte om meer individueel te werken. “Groep S” is de steunende en structurerende groep. In deze laatste groep heeft men zeer veel aandacht voor relaties met anderen en werkt men in functie van de resocialisatie. Deze groep heeft grotere groeimogelijkheden, maar is onvoldoende in staat om stil te staan bij eigen gevoelens. Indien patiënten beslissen om na de ontwenningsfase een residentiële behandeling te volgen wordt een minimum engagement van zes weken verwacht. Er wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen kortdurende of langdurende programma’s. Na de residentiële opname is er mogelijkheid tot nazorg op de afdeling via dagbehandeling, die wordt afgebouwd in functie van ontslag. Er kan ook een postkuur opgestart worden, waarbij patiënten ongeveer tweewekelijks op gesprek kunnen komen (“terugkomdagen” per behandelgroep). Patiënten kunnen tevens poliklinisch verder opgevolgd worden door de psychiater. Gedurende het volledige verloop van de behandeling vormt het betrekken van steunfiguren een belangrijk aspect. Hiertoe is er maandelijks een infoavond voor de steunfiguren, waarbij informatie over problematisch gebruik wordt gegeven en de werking van de afdeling wordt voorgesteld. Partner- of gezinsgesprekken gebeuren in overleg met de patiënt, maar de beslissing wordt per persoon genomen op de teamvergadering. Tevens wordt aandacht besteed aan de KOPP-werking. Patiënten die vader of moeder zijn, worden – samen met hun partner – maandelijks uitgenodigd om stil te staan bij de effecten van problematisch gebruik op hun kinderen en hoe ze hier als ouders mee kunnen omgaan.
2.4. Afdeling Kasteel 1 (Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus) Kasteel 1 is de ontwenningsafdeling van het psychiatrisch ziekenhuis SintCamillus, gelegen in Sint-Denijs-Westrem (bij Gent). Kasteel 1 is een autonome afdeling binnen de verslavingszorg in Sint-Camillus, die daarnaast bestaat uit een afdeling voor 13 jonge druggebruikers (Kasteel 2) en een crisisafdeling van 5 bedden (Kasteel 3). De afdeling richt zich op mensen met alcohol- en/of medicatiemisbruik, of -afhankelijkheid (cf. tabel 2.1). Mensen met een primaire gokproblematiek en/of afhankelijkheid van andere psychotrope stoffen kunnen niet opgenomen worden.
12
Deelnemende ziekenhuizen
De behandeleenheid Kasteel 1 profileert zich als laagdrempelig, wat inhoudt dat er slechts sporadisch voorafgaande intakegesprekken georganiseerd worden. Ultieme doelstelling van de behandeling is het bereiken en consolideren van blijvende totale abstinentie. Hierbij wordt ook medicamenteuze ondersteuning geboden. De capaciteit van de afdeling bedraagt 30 patiënten, verdeeld over maximaal 25 residentiële patiënten en 5 dagpatiënten. Patiënten worden in principe rechtstreeks opgenomen op Kasteel 1. Wanneer zij echter bij aankomst duidelijk onder invloed zijn, verblijven ze korte tijd op de crisisafdeling (Kasteel 3). Daarna doorlopen de patiënten een gefaseerd programma, startend met een observatieperiode waarvan de duur individueel bepaald wordt, maar die over het algemeen acht à tien dagen duurt. Vervolgens gaat men over naar de behandelfase, die bij kortdurende opnames een vijftal weken bedraagt. Bij meer langdurige opnames is er meer tijd om de ontslagfase en de nazorgfase te implementeren. De gemiddelde opnameduur bedraagt 8 weken. Men verwacht dat mensen minimum 6 weken residentieel opgenomen blijven. De observatiefase typeert zich als een fase waarin enerzijds vooral informatie verzameld wordt en anderzijds de fysieke ontwenning centraal staat. Hier begint ook het werken rond de motivatie van de patiënt, dit in de motivatiegroep. De behandelfase start na deze eerste acht à tien dagen en brengt patiënten in een uitgebreider therapieprogramma (o.a. start gesprekstherapie in groep). Hier ligt de nadruk op het zicht krijgen op het eigen verslavingsgedrag, het uitbouwen van de initiële motivatie, het zoeken naar alternatieven, het in kaart brengen van risicosituaties, het uitbouwen of herstellen van sociale contacten en zinvolle tijdsinvulling, het in kaart brengen van andere probleemgebieden, het opstellen van een noodplan, … Patiënten kunnen na een eerste intramuraal weekend het ziekenhuis verlaten. Het opnieuw aangaan van de confrontatie met de buitenwereld wordt gefaseerd opgebouwd. Tijdens de behandelfase probeert men nauw contact te onderhouden met de dichtst betrokkenen van de patiënt. Ze worden uitgenodigd voor een gesprek met de begeleidende verpleegkundige en voor de familiewerking (2 informatieve avonden). Bij terugval of herval komen patiënten in een motivatieweek terecht, waarbij men het ziekenhuis in principe niet mag verlaten. De therapieën worden niet onderbroken, maar de patiënt krijgt enkele extra opdrachten teneinde diepgaand stil te staan bij het gebeurde, met het oog op het versterken van de weerbaarheid. Wanneer er voldoende stabiliteit is bereikt en er reeds stappen ondernomen zijn om buiten het ziekenhuis ook verandering in het levenspatroon aan te brengen, komt de patiënt in de ontslagfase terecht. Hierbij krijgt hij nog meer ruimte om buiten het ziekenhuis terug de draad op te nemen. Sommige patiënten stoppen op dat moment hun behandeling, anderen doen dit niet en komen gedurende een zestal weken (of langer) naar de dagkliniek. In het begin komt men gedurende vier dagen per week naar de dagkliniek, waarbij men het volledige therapieprogramma mee volgt. Patiënten die langer dan zes weken blijven (hetzij residentieel, hetzij in de dagkliniek), hebben de mogelijkheid om nog een vijftal sessies rond hervalpreventie te volgen. Binnen Kasteel 1 kan men als nazorg ook de postkuur volgen. Een andere mogelijkheid vormt de nazorggroep die om de 14 dagen samenkomt onder leiding van de behandelende geneesheer. Verder worden binnen de werking van Kasteel 1 ook contacten onderhouden met extramurale zelfhulpgroepen zoals AA, SOS Nuchterheid, … 13
Hoofdstuk 2
2.5. Ontwenningsafdeling X3 (Psychiatrisch Ziekenhuis Stuivenberg) Het PZ Stuivenberg is gelegen in het centrum van Antwerpen. Het ziekenhuis profileert zich als een sociaal-psychiatrisch ziekenhuis met een laagdrempelige werking. Verpleegeenheid X3 richt zich tot personen met een alcohol- en/of medicatieafhankelijkheid en beschikt hiertoe over 32 bedden (cf. tabel 2.1). De ontwenningsafdeling X3 wil ieder individu vanuit zijn eigen mogelijkheden benaderen, wat de verschillende behandelwijzen verklaart die hieronder toegelicht worden. Het doel van de behandeling is volledige abstinentie. De behandeling is als volgt gestructureerd: Bij aankomst op de afdeling start de crisisopvang, die maximaal zeven dagen duurt. Tijdens deze periode wordt vooral aandacht besteed aan de acute psychosociale noden en lichamelijke ontwenning. Vervolgens kunnen de patiënten gedurende 14 dagen in de observatiefase terecht, met de bedoeling de aanwezige problematiek nauwkeurig te omschrijven en de feiten (volledige anamnese) en gevoelens vanuit het standpunt van de patiënt te ordenen. Tijdens dit gestructureerd programma staan informeren, confronteren en samen bespreken op de voorgrond. Na afloop van deze periode komt men in team tot een conclusie en wordt een planning vooropgesteld (behandeling – ontslag – doorverwijzing). Het observatieteam bestaat uit verschillende disciplines (arts, verpleegkundigen, sociaal werkers, psychologe, bewegings- en ergotherapeut) en vergadert wekelijks. De patiënt engageert zich voor een observatie via een mondeling contract. Bij het verbreken van deze afspraak kan de patiënt drie maanden niet heropgenomen worden. Tijdens de observatieperiode kan de patiënt het ziekenhuis niet verlaten. Wanneer in samenspraak met de patiënt tot een verdere behandeling wordt beslist, dan wordt deze ondergebracht in één van volgende groepen: “Groep”, “Club”, of “Individuele begeleiding”. De “Groep” is gericht op patiënten die een alcohol- en/of medicatieprobleem hebben en daar verandering in willen brengen. Ze moeten tevens bereid zijn om dit in groep bespreekbaar te stellen. Aan deze mensen wordt een gestructureerd groepsprogramma aangeboden van ongeveer twee maanden. Hierbij schept men de mogelijkheid om de invloed van het eigen gedrag op anderen (en vice versa) te onderkennen en bij te sturen. Het opnemen van verantwoordelijkheid wordt gestimuleerd vanuit een empathische en ondersteunende grondhouding. Maximum zeven patiënten kunnen deelnemen aan deze groep. De begeleiding gebeurt door een psychiatrisch verpleegkundige en een psychologe, die samen instaan voor de meeste therapiemomenten. Na ontslag bestaat de mogelijkheid om wekelijks een avondgroep te volgen. De “Club” is bedoeld voor mensen die vanuit hun persoonlijkheidsstructuur een beperkt aantal (oplossings)strategieën hebben ontwikkeld, op verstandelijk vlak minder mogelijkheden hebben, sociaal en relationeel geïsoleerd zijn en zich meestal materieel niet kunnen handhaven. Het gaat om een groep van maximum zeven patiënten die door twee vaste psychiatrisch verpleegkundigen begeleid wordt. Zij staan in voor het grootste pakket van het programma. Daarnaast maken de ergo- en bewegingstherapeut ook deel uit van het begeleidend team. Leren functioneren in een opgelegde structuur en het aanleren van dagdagelijkse vaardigheden staan hier centraal. Er wordt gestreefd naar een klimaat van rust en geborgenheid van waaruit
14
Deelnemende ziekenhuizen
men gestimuleerd wordt om een hoger niveau van zelfredzaamheid en tevredenheid te bereiken. De verblijfsduur is minimum 3 weken. Bij de “Individuele begeleiding” is de behandeling vooral gericht op het toewerken naar de toekomstige leefsituatie van het individu, zoals het zoeken naar een (beschermde) woon- en werkvorm, gerichte doorverwijzing, … . Het therapieaanbod wordt voor elke patiënt zoveel mogelijk gespecificeerd en gedifferentieerd, afhankelijk van de vooropgestelde doelstellingen. Zo zal het accent en de frequentie van de therapie verschillen van patiënt tot patiënt. Naast twee vaste verpleegkundigen vormen de bewegings- en ergotherapeut het begeleidend team. De minimale verblijfsduur op de afdeling is 14 dagen.
15
Tabel 2.1: Overzicht van de doelgroep, doelstellingen, omkadering en het zorgaanbod in de deelnemende ziekenhuizen PZ Heilige Familie De Vlonder
Kliniek Sint-Jozef Ontwenningskliniek
PC Bethanië Rozenbottel
PZ Sint-Camillus Kasteel 1
PZ Stuivenberg Ontwenningsafdeling X3
Capaciteit
15 bedden 7 plaatsen daghospitalisatie
40 bedden 5 plaatsen daghospitalisatie
30 bedden 10 plaatsen daghospitalisatie
25 bedden 5 plaatsen daghospitalisatie
32 bedden 4 plaatsen daghospitalisatie
Personeelsbezetting (uitgedrukt in fulltime equivalenten per afdeling)
0.5 afdelingsarts 0.5 hoofdverpleegkundige 4.5 verpleegkundigen 1 psycholoog 1 maatschappelijk werker 1 ergotherapeut 0.8 logistiek medewerker
1 psychiater 1 geneesheerspecialist in opleiding 1 hoofdverpleegkundige 12 verpleegkundigen 1.5 psycholoog 1.5 gegradueerde in de psychologie 1.5 maatschappelijk werker 1 ergotherapeut 1 bewegingstherapeut 0.5 huishoudtherapeut 0.75 vrijetijdswerker 0.8 verzorgende
1 psychiater 1 hoofdverpleegkundige 9 verpleegkundigen 0.75 psycholoog 0.75 sociaal verpleegkundige 1 ergotherapeut 0.75 bewegingstherapeut 2 verzorgenden 0.75 creatief therapeut
1 afdelingsarts 1 hoofdverpleegkundige 5.6 verpleegkundigen 1.1 psycholoog 0.6 maatschappelijk werker 0.5 ergotherapeut 0.45 bewegingstherapeut 0.5 logistiek assistente
0.5 psychiater 1 assistent-psychiater 11 verpleegkundigen 1 psychologe 1.5 maatschappelijk werker 1 ergotherapeut 1 bewegingstherapeut
Misbruik of afhankelijkheid van alcohol, medicatie of tabak, eventueel in combinatie met persoonlijkheids- of AS 1stoornis
Misbruik of afhankelijkheid Misbruik of afhankelijkheid Misbruik of afhankelijkheid van alcohol en/of medicatie van alcohol en/of medicatie van alcohol en/of medicatie
+ kinesist en huishoudtherapeute (niet specifiek voor de leefgroep)
Doelgroep
Misbruik of afhankelijkheid van alcohol en/of medicatie Exclusiecriteria: Afhankelijkheid van illegale drugs
Exclusiecriteria: Afhankelijkheid van illegale drugs
Exclusiecriteria: Exclusiecriteria: Afhankelijkheid van illegale Afhankelijkheid van illegale drugs drugs Gokken
Exclusiecriteria: Afhankelijkheid van illegale drugs
Doelstelling van de behandeling
Volledige abstinentie
Volledige abstinentie
Volledige abstinentie
Volledige abstinentie
Volledige abstinentie
Vooropgestelde behandelingsduur
6 weken
8 à 12 weken
8 weken (2 à 3 weken ontwenning + 6 weken behandeling)
6 weken
6 weken (2 weken ontwenning + 4 weken behandeling)
Zorgaanbod
- Groepsgesprekken: Weekendbesprekingen, evolutiebesprekingen, forum, leefgroepvergaderingen, sociale vaardigheden, muziektherapie, hervalpreventietrainingen, weekendplanning
- Groepsgesprekken: Groepspsychotherapie, weekplanning en evaluatie, evolutiebesprekingen, doelenbesprekingen, groepsgesprekken, afdelingsoverstijgende keuzeactiviteiten
- Doe-activiteiten: Keuzeatelier, huishoudtherapie, sport, relaxatie
- Doe-activiteiten: Bewegingstherapie, fitness, sport, ergotherapie, huishoudtherapie, relaxatie, muziektherapie, lichaamsexpressie, afdelingsoverstijgende keuzeactiviteiten
- Educatieve sessies: Geheugenoefeningen, thematische werkgroepen, informatielessen, recreatieve vorming
- Educatieve sessies: Themalessen ‘verslaving’, terugvalpreventie, functionele analyses, sociale vaardigheidstrainingen, informatieve sessies, themalessen ‘psycho-educatie’, project ‘vrije tijd’, realiteitstrainingen, afdelingsoverstijgende keuzeactiviteiten
- Groepsgesprekken: Groepspsychotherapie, weekendplanning en evaluatie, werkpuntenbesprekingen, groepsgesprekken, bewonersvergaderingen, intervisie, genogrambesprekingen - Doe-activiteiten: Sport en spel, bewegingsexpressie, relaxatie, fitness, huishoudtherapie, creatieve therapie, themawerk, ergotherapie, handambachtelijke therapie - Educatieve sessies: Assertiviteit, seminaries, informatiespelen, videobesprekingen, geheugenoefeningen, trajectbesprekingen, vrije tijdsinvulling
- Groepsgesprekken: - Doe-activiteiten: - Educatieve sessies: - Therapiesessies door verpleging: Informatiesessies, motivatiegroepen, GVOlessen, weekendplanning en -evaluatie, dagopening, patiëntenvergadering, onthaalgroep - Therapiesessies door psychologen: groepssessies, trainingen rond assertiviteit en communicatie, hervalpreventie - Therapiesessies door maatschappelijk werker: gespreksgroepen, sessies rond persoonlijke administratie - Therapiesessies door bewegingstherapeut: observatiesessies, bewegingstherapie, relaxatie - Therapiesessies door ergotherapeut: observatiesessies, ergotherapie, creatieve therapie, dramatherapie, tijdsbewustwording, weekendplanning en evaluatie
- Groepsgesprekken: Groepspsychotherapie, weekplanningen, evaluatiebesprekingen, planning - Doe-activiteiten: Bewegingstherapie, fitness, relaxatie, huishoudtherapie, ergotherapie, creatieve therapie - Educatieve sessies: Discussievergaderingen, medische informatiesessies, project “vrije tijd”, sociale vaardigheden, rollenspel, assertiviteitstraining
Familiewerking
Infoavonden voor steunfiguren KOPP-werking, indien voldoende kinderen
Programma voor familieleden van patiënten
Infoavond voor steunfiguren Infoavond voor Partner- of gezinsgesprekken steunfiguren Oudercirkel (KOAPPwerking)
Partnergesprekken Gezinsgesprekken
Nazorg
Dagbehandeling Poliklinische consultaties bij behandelende arts AA-groep in het ziekenhuis
Dagbehandeling Gestructureerd en langdurig aanbod van nazorg
Dagbehandeling Postkuur (terugkomdagen) Poliklinische consultaties bij arts
Poliklinische consultaties Dagbehandeling Psychiatrische thuiszorg Ambulante behandeling met Antabuse®
Dagbehandeling Postkuur Nazorggroep
Methodologie
3. METHODOLOGIE 3.1. Proefgroep Alle patiënten die tussen 1 december 2003 en 31 juli 2004 aangemeld werden op één van de betrokken behandeleenheden voor alcoholafhankelijke personen kwamen in aanmerking voor deelname aan het onderzoek. Enkel patiënten die het initiële ontwenningsprogramma doorlopen hadden (± 3 weken) en hun geïnformeerde toestemming voor deelname aan het onderzoek gaven, werden bij het onderzoek betrokken. Het was de bedoeling om tijdens de onderzoeksperiode op elk van de betrokken afdelingen 50 patiënten te bevragen. Gezien de verschillen in capaciteit tussen de afdelingen werd dit aantal in bepaalde ziekenhuizen snel bereikt, terwijl het op de afdeling met de kleinste capaciteit tot eind juli 2004 duurde voordat 50 interviews konden afgenomen worden. Uiteindelijk hadden de analyses uit de eerste fase van het onderzoek betrekking op 249 patiënten: 51 uit ziekenhuis 1, 49 uit ziekenhuis 2, 51 uit ziekenhuis 3, 48 uit ziekenhuis 4 en 50 uit ziekenhuis 5 (cf. Vanderplasschen et al., 2005). Niet in elk ziekenhuis bestond de steekproef uit exact 50 patiënten, omdat bij de kwaliteitscontrole van het onderzoeksmateriaal bleek dat bepaalde interviews onvolledig waren afgenomen of teveel ontbrekende waarden bevatten. Van 181 van deze 249 patiënten (72.7%) kon een volledig follow-up interview afgenomen worden. Bij een kwart van de respondenten uit de oorspronkelijke steekproef bleek dit onmogelijk. De overgrote meerderheid (n=52; 76.5%) van deze ‘non-response’ groep kon zes maanden na afloop van hun residentiële behandelingsperiode niet teruggevonden worden. Nochtans hadden alle respondenten tijdens het eerste interview één of meer contactpersonen opgegeven met wie we – met hun expliciete toestemming – contact mochten opnemen, teneinde hen terug te vinden in functie van het follow-up onderzoek. Verder weigerden acht personen nog verder deel te nemen op het moment van het follow-up onderzoek en drie personen bleken reeds overleden. We beschouwen de uiteindelijke ‘response rate’ van 72.7% als behoorlijk, gezien meestal een ondergrens van 70% wordt gehanteerd om over een voldoende – en dus veralgemeenbare – respons te kunnen spreken bij follow-up onderzoek (Vaughn, Sarrazin, Saleh, Huber & Hall, 2002).
3.2. Procedure De basismeting voor dit onderzoek vond plaats na afloop van de initiële ontwenningsfase, tussen de 20ste en 30ste dag van de opname. Er werd – omwille van praktische redenen – voor geopteerd om enkel patiënten die zich engageerden voor verdere behandeling bij het onderzoek te betrekken. Het is belangrijk deze afbakening (selectiebias) in het achterhoofd te houden bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten. In functie van de follow-up meting werd gebruik gemaakt van een telefonisch gestructureerd interview, dat gemiddeld ongeveer 20 minuten duurde en waarvan de duur varieerde tussen 15 en 45 minuten. Deze telefonische interviews werden
19
Hoofdstuk 3
afgenomen door een (administratief) medewerker van de betrokken ziekenhuizen en behandeleenheden, die hiertoe in mei 2004 een specifieke opleidingsdag volgden met het oog op een uniforme en betrouwbare afname van de interviews. De follow-up meting gebeurde zes maanden na afloop van de residentiële behandeling. In de praktijk werden de follow-up interviews afgenomen in de loop van de zevende maand nadat de respondenten de residentiële behandeling hadden beëindigd. Gezien de gemiddelde behandelingsduur ongeveer 11 weken bedroeg, vond het follow-up interview gemiddeld ongeveer acht maanden na het eerste interview plaats. Aansluitend bij het basisinterview werd aan elke respondent een geïnformeerde toestemming gevraagd om hem/haar opnieuw te contacteren zes maanden na afloop van de behandeling. Tevens werd iedereen gevraagd de contactgegevens door te geven van max. drie personen, teneinde de patiënt terug te kunnen opsporen in functie van het follow-up interview. In de loop van de zevende maand na afloop van de residentiële behandeling, werden alle oorspronkelijke respondenten telefonisch gecontacteerd door een (administratief) medewerker van het ziekenhuis waar ze behandeld werden met de vraag of ze verder wensten mee te werken aan het onderzoek. Indien dit het geval was, werd een afspraak gemaakt voor een telefonisch follow-up interview 1 in de loop van dezelfde week. Indien de respondent in kwestie tijd had, werd het telefonisch interview onmiddellijk afgenomen. Omdat een aantal respondenten op het moment van de follow-up meting heropgenomen waren op dezelfde afdeling, vond bij deze personen een face-to-face interview plaats in het ziekenhuis. Indien een respondent niet langer wenste mee te werken aan het onderzoek of niet teruggevonden kon worden zeven maanden na afloop van de behandeling, werd getracht een beperkt aantal gegevens te verkrijgen over de toestand van de betreffende respondent via de door hem/haar opgegeven contactpersonen.
3.3. Instrument De vragenlijst die tijdens het basis- en follow-up onderzoek werd gebruikt is gebaseerd op de EuropASI (Europese versie van de Addiction Severity Index 2). De EuropASI is een gestandaardiseerde en gevalideerde vragenlijst die op zeven leefgebieden de ernst nagaat van problemen die verband houden met alcohol- en druggebruik, namelijk lichamelijke gezondheid; arbeid, opleiding, inkomen; alcohol; drugs; justitie, politie; familie en sociale relaties; psychische en emotionele klachten (Hendriks, Kaplan, van Limbeek & Geerlings, 1989; Keymeulen & Raes, 1999). De ASI is een wijdverspreide vragenlijst op basis van zelfrapportage, die als diagnostisch en als onderzoeksinstrument kan gebruikt worden. Dit instrument werd reeds in uiteenlopende settings en bij verschillende doelgroepen toegepast (Hendriks et al., 1989; Zanis, McLellan, Cnaan & Randall, 1994).
1
2
Onderzoek heeft aangetoond dat een follow-up interview ook betrouwbaar en geldig kan zijn als het over de telefoon wordt gevoerd, op voorwaarde dat de respondent zich in een situatie bevindt waarin hij/zij vrijuit kan spreken en de interviewer het gesprek duidelijk heeft ingeleid en de vertrouwelijkheid van de gegevensverzameling en –verwerking heeft benadrukt (McLellan, Luborsky, Woody & O’Brien, 1980; Keymeulen & Raes, 1999). De Addiction Severity Index is een Amerikaans instrument dat oorspronkelijk ontwikkeld werd door McLellan en collega’s (McLellan et al., 1992). De EuropASI is de aangepaste versie van dit instrument voor de Europese context.
20
Methodologie
Omwille van de praktische haalbaarheid werden enkel de ASI-leefgebieden ‘alcoholgebruik’ en ‘psychische en emotionele klachten’ in de vragenlijst opgenomen. Gezien elk van de leefgebieden uit de Addiction Severity Index een afzonderlijk geheel vormt en er voor elk leefgebied aparte ernst- en ‘composite scores’ berekend kunnen worden, wordt het afnemen van bepaalde leefgebieden van de ASI als een geldige werkwijze beschouwd die tot betrouwbare en valide resultaten leidt (McLellan, Luborsky, Woody & O’Brien, 1980; McLellan et al., 1992; Keymeulen & Raes, 1999). Naast het luik over ‘alcohol’ en ‘psychische klachten’ werden in het inleidend gedeelte een aantal vragen gesteld met betrekking tot de leef-, werk- en familiale situatie van de respondenten, hun dag- en vrijetijdsbesteding en belangrijke steunfiguren. De meeste van deze vragen waren ook gebaseerd op de EuropASI. Het afsluitend gedeelte van de vragenlijst heeft betrekking op de persoonlijke doelstellingen van de respondenten, hun motivatie voor verandering en persoonlijk welbevinden. Omdat de ASI enerzijds bestaat uit objectieve vragen die peilen naar feitelijke gegevens en anderzijds uit een aantal meer subjectieve vragen die een zelfbeoordeling door de patiënt inhouden (“in welke mate last” en “nood aan hulp”), neemt ook het semi-gestructureerd interview dat voor dit onderzoek werd gebruikt die vorm aan. Op basis van deze objectieve vragen en de subjectieve inschatting door de patiënt kan voor de leefgebieden “alcohol- en medicatiegebruik” en “psychische en emotionele klachten” een ernstscore berekend worden op een 10puntenschaal (0-9), die een indicatie geeft van de ernst van de problematiek en de nood aan behandeling (Keymeulen & Raes, 1999). De follow-up versie van de gebruikte vragenlijst (cf. bijlage) is analoog met de basisversie, met dat verschil dat alle vragen betrekking hebben op de periode sinds het einde van de residentiële behandeling. Er werden echter een aantal items toegevoegd met betrekking tot de wijze van ontslag, nazorg, herval of terugval en de persoonlijke evaluatie van de behandeling door de patiënt. Tenslotte werden nog twee open vragen toegevoegd met de bedoeling na te gaan hoe patiënten terugkijken op de gevolgde behandeling en welke doelstellingen zij nog voor zichzelf zien na afloop van de behandeling. Vergelijking van de items uit de basisversie en follow-up versie van de gebruikte vragenlijst laat toe om een zicht te krijgen op de evolutie van de bevraagde patiënten sinds de eerste afname en om verschillen tussen bepaalde subgroepen na te gaan.
3.4. Data-analyse Alle ingevulde vragenlijsten werden door de onderzoekers gecodeerd en ingevoerd in het statistisch programma, SPSS 12.0. Na kwaliteitscontrole van de gegevens werden deze in eerste instantie geanalyseerd door het opvragen van frequentie- en kruistabellen. Om eventuele significante verschillen tussen groepen of tussen beide meetmomenten na te gaan, werd gebruik gemaakt van niet-parametrische toetsen (bv. χ²-test, Mann-Whitney U-test, Wilcoxon Signed Ranks-test) voor het vergelijken van nominale en ordinale variabelen. In geval van continue afhankelijke variabelen, werd gebruik gemaakt van t-testen (2 groepen) en ANOVA variantieanalyses (>2 groepen). Bij de bespreking van de onderzoeksresultaten wordt uitgegaan van statistische significantie bij een p-waarde ≤0.05.
21
Hoofdstuk 3
Er werd gebruik gemaakt van logistische regressie-analyse om na te gaan welke variabelen herval en heropname voorspellen na een intensieve, residentiële behandeling. Herval en heropname werden geconcipieerd als binaire afhankelijke variabelen: ofwel was er sprake van herval (=1) of van succes (=0) (meest strikte criteria werden gehanteerd, cf. pag. 38); respondenten waren wel (=1) of niet (=0) terug opgenomen in het betreffende ziekenhuis op het tijdstip van het follow-up interview. Er werd een reeks van hiërarchische logistische regressie-analyses uitgevoerd om het effect na te gaan van zes clusters van variabelen: (1) patiëntkenmerken (geslacht en leeftijd); (2) sociale situatie (vier variabelen: aantal steunfiguren, leefsituatie (FU), tewerkstelling (FU), vrijetijdsbesteding (FU)); (3) middelenmisbruik (vijf variabelen: alcohol ‘composite score’, gebruik van slaapen kalmeermiddelen vóór opname, langste abstinentieperiode, ambulante behandelingsgeschiedenis, residentiële behandelingsgeschiedenis); (4) psychiatrische problematiek (vier variabelen: aanhoudende depressieve klachten tijdens periode vóór opname, ‘composite score’ psychische klachten, composite score’ psychische klachten (FU), behandeling voor psychische klachten tijdens follow-up periode (FU); (5) behandelingsgerelateerde aspecten (vijf variabelen: duur van de behandeling, momenteel opgenomen in zelfde ziekenhuis (FU), momenteel in behandeling (FU), nazorg, voortgezette nazorg); (6) subjectieve inschatting van hun situatie en problemen door cliënten (vijf variabelen: persoonlijke doelstellingen behandeling, tevredenheid met dagbesteding (FU), tevredenheid met vrijetijdsbesteding (FU), tevredenheid met leefsituatie (FU), perceptie van subjectief welzijn tijdens laatste 30 dagen (FU)). De twee open vragen werden geanalyseerd door een categorisering van de antwoorden. Dit gebeurde door twee groepen van twee studenten, die de antwoorden onafhankelijk van elkaar codeerden. De codering resulteerde in een tiental antwoordcategorieën per vraag, die geïllustreerd worden aan de hand van citaten van de respondenten (cf. pp. 55-58).
22
Resultaten
4. RESULTATEN 4.1. Samenvatting van de belangrijkste bevindingen bij opname (n=249) 4.1.1. Algemene achtergrondinformatie De meeste bevraagde personen op de participerende behandelafdelingen voor alcoholafhankelijke personen in psychiatrische ziekenhuizen waren mannen (68.7%), tegenover 31.3% vrouwen. De gemiddelde leeftijd van deze respondenten bedroeg 45 jaar en varieerde tussen 21 en 74 jaar. De meeste personen (45%) bleken tussen 41 en 50 jaar oud. Ruim een kwart van de patiënten was ouder dan 50 jaar, terwijl minder dan 10% jonger was dan 30 jaar. Tijdens de 12 maanden voorafgaand aan hun residentiële opname was bijna de helft van de respondenten (49.4%) vol- of deeltijds aan het werk. Ongeveer een kwart (24.5%) bleek tijdens die periode werkloos, ongeveer evenveel (23.3%) waren ziek of arbeidsongeschikt. Bijna de helft van de bevraagde patiënten (49%) woonde alleen vlak voor hun opname. Van degenen die samenwoonden, woonde ongeveer 15% (of 6.8% van alle patiënten) samen met iemand met een alcoholprobleem. De leeftijd van samenwonende patiënten lag beduidend lager (F=5.361; df=1,247, p=0.021), in vergelijking met niet-samenwonende personen (43 jaar vs. 46 jaar). Met name in de leeftijdscategorie tot 30 jaar troffen we significant meer patiënten aan die met een partner samenwonen (χ²=11.049, df=5, p=0.05). Gepeild naar hun tevredenheid met hun leefsituatie, gaven meer respondenten aan hiermee niet (42.2%) dan wel (40.2%) tevreden te zijn op het moment van hun opname. Wat de vrijetijdsbesteding vóór de opname betrof, gaf ruim een derde van de respondenten (39.8%) aan dat ze hun vrije tijd vooral alleen doorbrachten. Bijna een derde (32.1%) bracht zijn vrije tijd vooral met vrienden door, maar in twee op drie gevallen waren dit vrienden met alcohol- en/of medicatieproblemen. Ruim een kwart van alle patiënten (28.1%) stelde zijn vrije tijd voornamelijk met familie door te brengen. Gevraagd naar hoe tevreden deze personen waren met hun dag- en vrijetijdsbesteding, viel op dat de meeste patiënten hierover ontevreden zijn, respectievelijk 55.4% en 57%. Minder dan een derde (resp. 30.1 en 29.7%) bleek hiermee tevreden. Wat de omvang van het ondersteunend netwerk (op financieel en emotioneel vlak) van de betrokken patiënten betrof, gaf 6% van hen aan hiervoor op niemand te kunnen terugvallen. Ongeveer een kwart (24.9%) heeft 1 à 2 personen op wie ze kunnen terugvallen en ruim een derde (36.1%) beschikt hiervoor over 3 à 5 personen. Alle overige respondenten (32.9%) kunnen hiervoor op zes of meer mensen rekenen. Opvallend is wel dat personen die aangaven geen steunfiguren te hebben om op terug te vallen op beduidend jongere leeftijd overmatig zijn beginnen drinken (F=3.396, df=4,236, p=0.010). Tenslotte bleek dat veruit de meeste opgenomen patiënten (87.1%) zich op eigen initiatief aanmelden in het ziekenhuis. De meeste van hen deden dit evenwel op uitdrukkelijk verzoek of advies van anderen, meestal de familie (42.5%), huisarts
23
Hoofdstuk 4
(21.6%), een algemeen ziekenhuis (12.7%) of een andere instantie (17.2%). Eén derde van alle patiënten meldde zich geheel uit eigen initiatief aan voor behandeling, zonder dat er van een achterliggende verwijzer sprake is. Slechts in ongeveer één op 10 gevallen worden patiënten rechtstreeks verwezen en aangemeld door familieleden of een professionele hulpverlener (bv. huisarts of algemeen ziekenhuis). Uitzonderlijk (2%) gebeurt een verwijzing onder justitiële druk.
4.1.2. Alcohol- en medicatiegebruik Bijna alle respondenten (96.8%) hebben ooit gedurende een langere periode overmatig (≥ 5 glazen gedurende minstens 2 à 3 dagen/week) alcohol gebruikt (cf. tabel 4.1). De beginleeftijd voor overmatig drinken lag gemiddeld op ruim 29 jaar en op het moment van de opname dronk men gemiddeld reeds meer dan 12 jaar overmatig. Anderzijds stelde 34% van de respondenten dat ze minder dan 5 jaar overmatig alcohol gebruikten. Ruim tweederde van de respondenten (68.4%) dronk dagelijks of bijna dagelijks overmatig alcohol tijdens de 30 dagen voorafgaand aan hun opname. Mannen zijn op significant jongere leeftijd gestart met het misbruiken van alcohol in vergelijking met vrouwen (27.3 vs. 33.9 jaar) (F=20.178, df=1,239, p=0.000). Ook het aantal jaren van overmatig drinken ligt beduidend hoger bij mannen (13.8 vs. 9.4 jaar) (F=10.806, df=1,239, p=0.001). De ernst van het alcoholmisbruik bleek verder uit het feit dat meer dan 1 op 7 bevraagde patiënten (16.1%) aangaf ooit een epileptische toeval te hebben gehad als gevolg van overmatig alcoholgebruik. Ruim één op tien respondenten (11.6%) heeft ooit een alcohol delirium gehad. Tabel 4.1: Regelmatig gebruik van alcohol, medicatie en illegale drugs (n=249) TOTAAL (n=249) Ooit regelmatig gebruik van: Alcohol (elke hoeveelheid) Alcohol (>5 glazen/dag) Slaap- en kalmeermedicatie Antidepressiva Cannabis Andere illegale drugs Meerdere producten per dag
99.6% 97.1% 45.4% 40.6% 16.9% 11.6% 49.8%
Langdurig regelmatig gebruik (≥ 5 jaar) van: Alcohol (elke hoeveelheid) Alcohol (>5 glazen/dag) Slaap- en kalmeermedicatie Antidepressiva Cannabis Andere illegale drugs Meerdere producten per dag
93.4% 66% 18.9% 10.0% 8.8% 5.2% 19.3%
Naast alcoholgebruik werd door een relatief grote groep patiënten ook regelmatig en langdurig medicatiegebruik en – in mindere mate – gebruik van illegale drugs gerapporteerd (cf. tabel 4.1). Meer dan 40% van de respondenten slikte ooit regelmatig slaap- en kalmeermedicatie (45.4%) en/of antidepressiva (40.6%), terwijl respectievelijk bijna één of vijf (18.9%) en één op tien (10%) van de bevraagde
24
Resultaten
personen deze producten gedurende meer dan 5 jaar regelmatig heeft gebruikt. Tijdens de laatste maand voor de opname gebruikte 29.3% van de respondenten dagelijks slaap- en kalmeermiddelen, terwijl 28.5% dagelijks antidepressiva slikte. Vrouwelijke respondenten gebruikten reeds beduidend langer slaap- en kalmeermiddelen dan mannen (9.1 vs. 5.6 jaar) (F=4.082, df=1,111, p=0.046). Ook de frequentie van het gebruik van antidepressiva tijdens de 30 dagen voor de opname lag significant hoger bij vrouwen (13.8 vs. 9.4 dagen) (F=4.123, df=1,247, p=0.044). Bijna 17% van alle respondenten rookte ooit regelmatig cannabis (cf. tabel 4.1), maar slechts 3.6% van alle bevraagde personen gebruikte dagelijks cannabis tijdens de 30 dagen voorafgaand aan hun opname. Het (ooit) regelmatig gebruik van andere illegale drugs dan cannabis kwam bij 11.6% van de bevraagde patiënten voor. Slechts 0.8% van de respondenten gebruikte de laatste maand voor hun opname dagelijks deze middelen. Vooral in de leeftijdscategorie van 20- tot 30-jarigen werd cannabis- en ander illegaal druggebruik vastgesteld en dit verschil bleek significant tijdens de laatste zes maanden voor de opname in vergelijking met de andere leeftijdscategorieën (F=2.597, df=5,243, p=0.038; F=4.094, df=5,243, p=0.004). Ook bij deze primair alcoholafhankelijke patiënten bleek polidruggebruik geen uitzondering: bijna de helft van alle bevraagde personen (49.8%) gebruikte regelmatig meerdere producten per dag (cf. tabel 4.1), meestal alcohol in combinatie met slaap- en kalmeermiddelen of antidepressiva. Eén op vier respondenten (25.3%) gebruikte de laatste maand voor de opname dagelijks meerdere producten.
Behandelingsgeschiedenis en abstinentie
Ruim één vijfde van alle patiënten (22.1%) is sinds het begin van zijn/haar overmatig alcohol- en/of medicatiegebruik nooit langer dan één maand abstinent geweest (al dan niet als gevolg van een behandeling). Meer dan driekwart van alle bevraagde patiënten (77.1%) volgde ooit een behandeling voor zijn/haar alcoholprobleem. Meestal betrof dit een residentieel ontwenningsprogramma (30.1%), een residentieel kortdurend programma (26.5%) of een andere vorm van behandeling zoals het bijwonen van AA-bijeenkomsten (41.4%). Bijna een kwart van de respondenten (24.2%) bleef ooit meer dan een jaar abstinent als gevolg van dergelijke behandeling, 43.8% bleef dit daarentegen nooit langer dan drie maanden na een behandeling. Het is opvallend dat de langste periode van alcoholabstinentie bij mannen beduidend langer duurde dan bij vrouwen (17.7 vs. 7.8 maanden) (F=6.006, df=1,247, p=0.075). Verder bleken personen die in hun leven nooit langer dan één maand abstinent bleven, significant vaker te drinken tijdens de laatste 6 maanden voor de opname (F=2.725, df=5,243, p=0.015). Slechts 8.4% van de respondenten werd ooit behandeld omwille van problematisch medicatiegebruik. De meeste van deze personen bleken vrij snel te zijn hervallen: bijna driekwart van hen bleef minder dan één maand abstinent.
Ernst van de alcohol- en medicatieproblematiek
Met betrekking tot de ernst van de alcoholproblematiek was – volgens de ASIcriteria – in 95.2% van de gevallen sprake van een “redelijk” tot “behoorlijk ernstig”
25
Hoofdstuk 4
probleem, waarvoor behandeling aangewezen was. De gemiddelde ernstscore bedroeg 5.61. Bijna tweederde van de respondenten (63.1%) had dagelijks of bijna dagelijks last van deze problemen en ongeveer evenveel personen hadden hier “tamelijk” tot “erg veel” last van. Een aanzienlijk hoger percentage (85.5%) stelde “tamelijk” tot “erg veel” nood te hebben aan hulp voor de behandeling van hun alcoholproblemen. Respondenten met de meest ernstige alcoholproblematiek (ernstscore ≥ 6) bleken beduidend ouder (F=4.476, df=1,247, p=0.002) en waren op significant jongere leeftijd beginnen drinken (F=15.029, df=1,239, p=0.000). Ze dronken reeds beduidend langer excessief (F=72.177, df=1,239, p=0.000) en misbruikten de laatste 6 maanden (F=12.233, df=1,247, p=0.000) en de laatste 30 dagen voor de opname frequenter alcohol (F=16.622, df=1,247, p=0.000). Bovendien had deze subgroep significant vaker reeds een epileptisch toeval (F=4.160, df=1,247, p=0.003) of een alcohol delirium (F=6.359, df=1,247, p=0.000) gehad, maar er was beduidend minder vaak sprake van een ernstige medicatieproblematiek (F=9.958; df=1,247, p=0.000). Personen met een minder ernstige alcoholproblematiek (ernstscore < 6) slikten reeds beduidend langer medicatie (F=2.680, df=1,111, p=0.035). Tevens ervoeren ze meer probleemdagen (F=9.770, df=1,247, p=0.000) en meer last (F=11.477, df=1,247, p=0.000) en nood aan hulp (F=18.539, df=1,247, p=0.000) als gevolg van medicatiemisbruik. Ze hadden ook reeds vaker een ambulante behandelding gevolgd omwille van psychische of emotionele klachten (F=4.567, df=1,247, p=0.001). Volgens de ASI-criteria was bij ruim 20% van de patiënten sprake van een “redelijk” tot “behoorlijk ernstig” medicatieprobleem. Dat dit een onderschatte problematiek betreft, bleek uit het feit dat slechts 8.4% van de respondenten stelde hier dagelijks of bijna dagelijks last van te ondervinden. Ongeveer 7% had “tamelijk” tot “erg veel” last van deze problemen en 10.8% had op dit vlak “tamelijk” tot “erg veel” nood aan behandeling. Bij respondenten met vrij ernstige medicatieproblemen (ernstscore ≥ 4) kwamen significant vaker ernstige psychische problemen voor (F=5.412, df=1,247, p=0.001). Deze personen werden reeds significant vaker ambulant en/of residentieel behandeld voor psychische problemen (F=6.673; df=1,247, p=0.000; F=3.287, df=1,247, p=0.021) en stelden ook meer last te hebben van psychische problemen vlak voor hun opname (F=3.150, df=1,247, p=0.026). Ook het recent gebruik van cannabis en andere illegale drugs lag significant hoger bij deze patiënten (F=5.437, df=1,247, p=0.001; F=7.243, df=1,247, p=0.001).
4.1.3. Psychische en emotionele klachten Ruim driekwart van de bevraagde patiënten had ooit gedurende een langere periode (minimum twee opeenvolgende weken) last van depressieve gevoelens en/of gevoelens van angst of spanning. Bijna tweederde had hier ook last van kort voor de opname (cf. tabel 4.2). Significant meer vrouwen dan mannen (88.5% vs. 77.2%) hadden ooit last van depressieve klachten (χ²=4.371, df=1, p=0.037), terwijl gevoelens van angst of spanning duidelijk vaker voorkomen in de leeftijdscategorie boven de 60 jaar (χ²=13.839, df=5, p=0.017).
26
Resultaten
Het lijkt dan ook niet verwonderlijk dat bijna de helft van alle respondenten (48.6%) ooit serieuze zelfmoordgedachten had en dat bijna 30% met dergelijke gedachten kampte tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname. Ruim een kwart van de bevraagde personen (26.9%) had reeds een zelfmoordpoging achter de rug en bijna 10% probeerde zelfmoord te plegen tijdens de 30 dagen voorafgaand aan de opname. Dit bleek duidelijk minder vaak het geval bij de leeftijdscategorie van 51tot 60-jarigen (χ²=13.430, df=5, p=0.020). Ruim een derde van de bevraagde patiënten (36.1%) gaf aan ooit moeite te hebben gehad om zijn/haar agressie onder controle te houden en 20.5% had hier last van gehad tijdens de laatste maand voor hun opname (cf. tabel 4.2). Dit bleek vooral het geval bij de jongste leeftijdsgroep, de 20- tot 30-jarigen (χ²=15.491, df=5, p=0.008). Tabel 4.2: Prevalentie van psychische klachten ooit en tijdens de laatste 30 dagen voor opname, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) ZH 1 (n=51)
ZH 2 (n=49)
ZH 3 (n=51)
ZH 4 (n=48)
ZH 5 (n=50)
TOTAAL (n=249)
Depressieve gevoelens: Ooit Laatste 30 dagen
74.5% 62.7%
83.7% 61.2%
70.6% 60.8%
81.3% 43.8%
94% 70%
80.7% 59.8%
Gevoelens van angst/spanning Ooit Laatste 30 dagen
84.3% 72.5%
81.6% 63.3%
74.5% 68.6%
77.1% 52.1%
76% 66%
78.7% 64.7%
Moeite met agressiecontrole Ooit Laatste 30 dagen
41.2% 23.5%
44.9% 14.3%
23.5% 13.7%
50% 35.4%
22% 16%
36.1% 20.5%
Medicatie voor psychische klachten Ooit Laatste 30 dagen
60.8% 25.5%
71.4% 46.9%
47.1% 43.1%
60.4% 31.3%
56% 40%
59% 37.3%
Serieuze zelfmoordgedachten Ooit Laatste 30 dagen
60.8% 43.1%
44.9% 20.4%
37.3% 21.6%
43.8% 22.9%
56% 34%
48.6% 28.5%
Zelfmoordpogingen Ooit Laatste 30 dagen
37.3% 9.8%
24.5% 6.1%
11.8% 5.9%
27.1% 6.3%
34% 12%
26.9% 8%
Meer dan de helft van de respondenten (59%) kreeg reeds medicatie voorgeschreven omwille van psychische of emotionele klachten. Bij meer dan éénderde (37.3%) was dit ook het geval tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname. Significant meer vrouwelijke patiënten (69.2% vs. 54.4%) kregen dergelijke medicatie op voorschrift (χ² =4.881, df=1, p=0.027). Naast verschillende vormen van medicamenteuze behandeling, volgde bijna de helft van de bevraagde patiënten (47%) ooit een ambulante of residentiële behandeling omwille van psychische of emotionele problemen. Eén derde van hen (33.3%) werd ooit ambulant behandeld, 27.7% residentieel. Personen die ooit ambulant of residentieel behandeld werden omwille van psychische problemen hadden beduidend ernstigere medicatie- (F=6.635, df=1,247, p=0.011; F=9.921, df=1,247, p=0.002) en psychische problemen (F=14.902, df=1,247, p=0.000; F=17.147, df=1,247, p=0.000). Anderzijds dronken personen die nog nooit ambulant behandeld waren voor dergelijke problemen beduidend meer
27
Hoofdstuk 4
tijdens de periode voor hun opname (F=4.701, df=1,247, p=0.031; F=4.934, df=1,247, p=0.027). Bij patiënten die hiervoor reeds een residentiële behandeling volgden, was sprake van een beduidend minder ernstige alcoholproblematiek (F=5.730; df=1,247, p=0.017). Wat de ernst van de psychische problematiek betreft, was – volgens de ASI-criteria – in 74.2% van de gevallen sprake van een “redelijk” tot “behoorlijk ernstig” probleem (ernstscore ≥ 4) waarvoor behandeling aangewezen was. De gemiddelde ernstscore bedroeg 4.48, wat op een vrij ernstige psychische problematiek wijst bij heel wat respondenten. Iets meer dan de helft van de respondenten (52.6%) had tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname dagelijks of bijna dagelijks last van psychische problemen en 63.8% gaf aan daar “tamelijk” tot “erg veel” last van te hebben gehad. Vrouwen hadden significant meer last van dergelijke problemen dan mannen (F=5.910, df=1,247, p=0.016). Twee op drie patiënten (67.1%) stelden “tamelijk” tot “erg veel” nood aan hulp te hebben bij de behandeling van hun psychische problemen. Respondenten met vrij ernstige psychische problemen (ernstscore ≥ 4) slikten tijdens de periode voor hun opname beduidend vaker slaap- en kalmeermiddelen (F=7.351, df=1,247, p=0.000) en antidepressiva (F=2.951, df=1,247, p=0.021). Ze gebruikten ook vaker cannabis (F=2.522, df=1,247, p=0.043) en andere illegale drugs (F=4.492, df=1,247, p=0.008). Ze hadden tevens beduidend meer dagen (F=4.236, df=1,247, p=0.002) en in grotere mate (F=2.981, df=1,247, p=0.020) last van medicatieproblemen en ook beduidend meer nood aan hulp op dit vlak (F=3.597, df=1,247, p=0.007) in vergelijking met de overige respondenten.
4.1.4. Afsluitende vragen Tijdens het afsluitend gedeelte van het interview werden patiënten gevraagd naar hun motivatie voor verandering en hun behandelingsdoelstellingen. De overgrote meerderheid van de respondenten stelde “tamelijk” (14.5%) tot “erg” (79.9%) gemotiveerd te zijn om hun middelenproblemen onder controle te krijgen. Bij aanvang van de opname beschouwden de meeste respondenten (80.2%) “onder controle houden” als totale abstinentie. Iets minder dan 15% vulde dit in als “gecontroleerd drinken, zodanig dat men niet dronken wordt”, terwijl “onder controle houden” voor 4% van de patiënten sociaal drinken betekende, eventueel leidend tot dronkenschap. Op de vraag of ze bij het begin van hun behandeling voldoende controle hadden over hun leven en problemen antwoordde 45.8% dat ze hier “tamelijk” tot “erg veel” controle over hadden, terwijl 29.7% van de respondenten aangaf hier weinig of geen controle over te hebben. De meeste respondenten (73.1%) stelden dat ze zich tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname helemaal niet goed hadden gevoeld. Na drie à vier weken behandeling kon op dit vlak reeds een duidelijke evolutie vastgesteld worden: 61.8% gaf aan zich “tamelijk” tot “erg goed” te voelen, terwijl slechts 11.2% dit vond op het moment van de opname. Nadere analyse van deze gegevens met betrekking tot het persoonlijk welbevinden van de bevraagde respondenten toonde een significante verbetering op dit vlak (t=15.283, df=242, p=0.000).
28
Resultaten
4.2. Bevindingen op basis van het follow-up onderzoek 6 maanden na afloop van de residentiële behandeling (n=181) 4.2.1. Participatie aan follow-up onderzoek In totaal namen 181 van de 249 oorspronkelijke respondenten (72.7%) deel aan het follow-up onderzoek (cf. 3.1). ‘Non-response’ was voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat een aanzienlijk aantal personen (n=52) niet teruggevonden kon worden. Anderen daarentegen weigerden om nog langer mee te werken aan het onderzoek (cf. tabel 4.3). Het antwoordpercentage lag beduidend lager in ziekenhuis 5, terwijl het in ziekenhuis 3 een stuk hoger lag dan het algemeen gemiddelde (F=2.573, df=4,176, p=0.038). Het is belangrijk deze relatief grote verschillen in absolute aantallen respondenten verder in het achterhoofd te houden, wanneer percentages vergeleken worden tussen ziekenhuizen. Om die reden werden ook geen significantietesten uitgevoerd met betrekking tot verschillen tussen ziekenhuizen, behalve indien het continue variabelen betrof. Tabel 4.3:
Antwoordpercentages en reden non-respons follow-up onderzoek, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181) ZH 1 (n=51)
ZH 2 (n=49)
ZH3 (n=51)
ZH4 (n=48)
ZH5 (n=50)
TOTAAL (n=249)
Antwoordpercentage bij follow-up:
37 (72.5%)
37 (75.5%)
42 (82.4%)
37 (77.1%)
28 (56.0%)
181 (72.7%)
‘Non-response rate’:
14 (27.5%)
12 (24.5%)
9 (17.6%)
11 (22.9%)
22 (44.0%)
68 (27.3%)
9 1 4 0
12 0 0 0
8 0 1 0
7 2 2 0
16 0 1 5
52 (76.5%) 3 (4.4%) 8 (11.8%) 5 (7.3%)
Reden ‘non-response’:
Niet teruggevonden Overleden Weigering medewerking Andere reden
Ondanks de aanzienlijke uitval in vergelijking met de basismeting (27.3%), bleek de ‘non-response’ groep slechts op een beperkt aantal punten significant te verschillen van personen die wel deelnamen aan het follow-up onderzoek. De teruggevonden respondenten kunnen qua achtergrondsituatie en ernst van hun alcohol- en psychische problemen als representatief beschouwd worden voor de totale steekproef en gelijken dus qua profiel sterk op de non-respons groep. Nietteruggevonden patiënten waren echter wel op beduidend jongere leeftijd overmatig beginnen drinken (t=-2.460, df=239, p=0.015), hadden significant minder steunfiguren om op terug te vallen (t=-2.527, df=247, p=0.012) en hadden vaker een zelfmoordpoging ondernomen tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname (Z=2.038, p=0.042). Bovenstaande significante verschillen wijzen in de richting van een vroegere aanvang van de alcoholproblemen, een grotere sociale isolatie en meer acute
29
Hoofdstuk 4
suïcideneigingen op het moment van de opname bij de ‘non-response’ groep. We veronderstellen dat de geobserveerde verschillen tussen de ‘response’ en ‘nonresponse’ groep vooral te maken hebben met de mate van sociale steun (of het gebrek eraan) (cf. Orwin, Sonnefeld, Garrison-Mogren & Smith, 1994; Vaughn et al., 2002; Soyez, 2004). Gezien het opsporen van de oorspronkelijke respondenten via hun sociaal netwerk deel uitmaakte van de onderzoeksmethodologie, is het vrij logisch dat personen met een minder uitgebreid sociaal netwerk meer vertegenwoordigd zijn in de ‘non-response’ groep. Zo had de ‘non-response’ groep gemiddeld vier steunfiguren om op terug te vallen, terwijl het sociaal netwerk bij de teruggevonden patiënten gemiddeld uit zes personen bestond. De relatieve sociale uitsluiting van de ‘non-response’ groep verklaart wellicht ook (gedeeltelijk) de hogere prevalentie van zelfmoordpogingen tijdens de periode voor opname. Onderzoek heeft immers aangetoond dat ‘hopelessness’ (hopeloosheid) en ‘entrapment’ (‘in de rats zitten’) een doorslaggevende rol spelen bij suïcide(pogingen) en dat sociale steun op dit vlak een belangrijke beschermende invloed kan uitoefenen (Williams, 1997). De vroege beginleeftijd van het overmatig alcoholgebruik is allicht niet zozeer een gevolg, dan wel een factor die mogelijk heeft bijgedragen tot sociale uitsluiting.
4.2.2. Behandelingsgerelateerde aspecten Gemiddeld bleven de teruggevonden respondenten gedurende 11.6 weken (SD=6.1) of bijna drie maanden in behandeling, wat een stuk langer is dan de vooropgestelde behandelingsduur op de meeste behandelafdelingen (cf. tabel 2.1). Op dit vlak konden geen significante verschillen vastgesteld worden tussen ziekenhuizen (F=2.043, df=4,176, p=0.089) (cf. tabel 4.4). Wel bleven patiënten gemiddeld iets langer in ziekenhuis 3, terwijl de behandelingsduur in ziekenhuis 4 en 5 gemiddeld iets korter was. Tabel 4.4: Gemiddelde behandelingsduur in weken, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
Gemiddelde behandelingsduur (aantal weken)
ZH 1 (n=37)
ZH 2 (n=37)
ZH3 (n=42)
ZH4 (n=37)
ZH5 (n=28)
TOTAAL (n=181)
12.3
11.3
13.6
10.3
10.2
11.6
Minder dan één op vijf respondenten (18.3%) stopte de behandeling vroegtijdig of tegen het advies van de behandelende voorziening (cf. figuur 4.1). De overgrote meerderheid (81.7%) beëindigde echter de behandeling met een positief advies. Het percentage patiënten dat werd ontslagen met positief advies lag iets hoger in ziekenhuis 3 (88.1%) en iets lager in ziekenhuis 1 (75.7%), maar gezien het aantal respondenten zijn dit eerder minieme verschillen. Gezien de vele ontslagen met positief advies, hoeft het niet te verwonderen dat tweederde van de geïnterviewden (67.1%) verklaarde zich “tamelijk” tot “erg” klaar te hebben gevoeld voor dit ontslag. Ongeveer 20% stelde dat dit (helemaal) niet het geval was.
30
Resultaten
Figuur 4.1:
Percentage respondenten die met/tegen advies met ontslag gingen, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
100
Positief advies
80
Negatief advies/vroegtijdig
60
% 40 20 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Meer dan de helft van de respondenten (54.2%) volgde nog één of andere vorm van nazorg nadat ze het residentiële behandelingsprogramma afgerond hadden; 45.8% deed dit echter niet (cf. figuur 4.2). Opvallend minder patiënten uit ziekenhuis 5 volgden achteraf een nazorgprogramma, terwijl patiënten uit ziekenhuis 2 en 3 juist aanzienlijk vaker nazorg ontvingen na hun residentiële behandeling. Meestal (84.5%) gebeurde de nazorg door de instelling waar men de residentiële behandeling was gestart. In meer dan de helft van de gevallen (59.6%) liep de nazorg nog door op het ogenblik van het follow-up onderzoek. Figuur 4.2:
Percentage respondenten dat nazorg volgde na de residentiële behandeling, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
100
Niet
80
In behandelende voorziening
60
In andere voorziening
% 40 20 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
4.2.3. Leef-, werk- en sociale situatie bij follow-up In vergelijking met de basismeting bleek de leef- en werksituatie van de respondenten op een aantal vlakken significant te zijn veranderd op het tijdstip van het follow-up onderzoek. De Wilcoxon Signed Ranks-Test toonde een aanzienlijke evolutie aan met betrekking tot de leefsituatie (Z=-2.522, p=0.012): op het moment van het follow-up onderzoek woonden meer respondenten samen met een partner en leefden meer personen niet langer samen met een partner met alcohol- of drugproblemen. Deze wijziging ging tevens gepaard met een significante verbetering van de tevredenheid over hun leefsituatie (Z=-4.029, p=0.000). In vergelijking met de basismeting bleken ook significant meer respondenten tevreden met de manier waarop ze hun dag (Z=-7.828, p=0.000) en vrije tijd invulden (Z=-7.781, p=0.000).
31
Hoofdstuk 4
Bovendien kon op basis van dezelfde Wilcoxon Signed Ranks-Test een significante verschuiving vastgesteld worden met betrekking tot de tewerkstellingssituatie van de respondenten (Z=-2.316, p=0.021). In tegenstelling tot wat misschien te verwachten viel, bleken significant meer mensen geëvolueerd van betaalde tewerkstelling naar een ziekte- of invaliditeitsuitkering (n=38) dan omgekeerd, namelijk van het ontvangen van een werkloosheids-, ziekte- of invaliditeitsuitkering naar tewerkstelling (n=24). De vrij lange behandelingsduur en vrij ernstige problematiek vormen allicht de verklaring waarom minder personen aan het werk waren op het moment van de follow-up meting. Tenslotte bleef het aantal steunfiguren op wie men kon terugvallen voor financiële of emotionele steun (6.07 vs. 6.35) ongewijzigd in vergelijking met de periode voor de opname. Het aantal dagen dat men conflicten had met partner en/of familie nam echter duidelijk af (cf. tabel 4.5). Tabel 4.5:
Vergelijking van indicatoren inzake relationele problemen tussen de basismeting en het follow-up onderzoek (n=181) Basis- Followup meting
p-waarde
Relationele problemen # steunfiguren # dagen conflicten met partner # dagen conflicten met familie
6.07 7.41 2.20
6.35 3.05 0.20
0.589 (t=-0.541; df=180) 0.004 (t=2.965; df=80) 0.000 (t=3.915; df=160)
In wat volgt, wordt nader ingegaan op de leef-, werk- en sociale situatie van de respondenten bij de follow-up meting. Hierbij worden ook verschillen tussen ziekenhuizen geëxploreerd, maar zoals reeds vermeld dienen deze gerelativeerd en met de nodige omzichtigheid geïnterpreteerd te worden omwille van de kleine absolute aantallen (n<50) per ziekenhuis.
Werksituatie
Nadere analyse van de werksituatie maakt duidelijk dat ongeveer 40.8% van de respondenten vol- of deeltijds aan het werk was op het moment van het follow-up onderzoek (cf. figuur 4.3), tegenover 49.4% tijdens de periode voor de opname. Een derde van de respondenten (34.3%) ontving een ziekte- of invaliditeitsuitkering, terwijl 23.2% werkloos was. Het percentage werkenden lag het hoogst in ziekenhuis 3 en het laagst in ziekenhuis 1. De helft van de bevraagde patiënten uit ziekenhuis 1 en 4 hadden bij de follow-up een ziekte- of invaliditeitsstatuut.
32
Resultaten
Figuur 4.3:
Werksituatie bij follow-up, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
60
Voltijds Deeltijds
50
Invaliditeit
40
Werkloosheid
%
Andere
30 20 10 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Dag- en vrijetijdsbesteding
In vergelijking met de basismeting brachten veel meer respondenten hun vrije tijd door met familie (46.4% vs. 25.7%), terwijl veel minder personen hun vrije tijd alleen doorbrachten (24.9% vs. 39.8%) (cf. figuur 4.4.). Ook het percentage personen dat zijn vrije tijd vooral besteedde met vrienden met alcohol- of drugproblemen is afgenomen (9.4% vs. 20.1%). In ziekenhuis 5 brachten opvallend meer respondenten hun vrije tijd na hun opname hoofdzakelijk door met familieleden, terwijl iets meer personen uit ziekenhuis 1 en 4 hun vrije tijd vooral alleen spendeerden. De grootste groep respondenten die vooral met vrienden zijn vrije tijd besteedde, kon teruggevonden worden in ziekenhuis 3 en ziekenhuis 1, al bleken dit in laatstgenoemd ziekenhuis vooral vrienden met alcohol- of andere middelengerelateerde problemen. Figuur 4.4:
Vrijetijdsbesteding bij follow-up, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
70
%
Familie, zonder
60
Familie, met
50
Vrienden, zonder
40
Vrienden, met Alleen
30 20 10 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Gevraagd naar hun tevredenheid met hun dag- en vrijetijdsbesteding bij de followup was een duidelijke (significante) positieve evolutie merkbaar: de meeste respondenten bleken nu wel tevreden over de manier waarop ze hun dag (66.3% vs. 30.1%) en vrije tijd (65.2% vs. 29.7%) invulden (cf. figuur 4.5 en 4.6). Deze resultaten zijn vrij gelijklopend tussen de verschillende ziekenhuizen, zij het dat iets
33
Hoofdstuk 4
minder personen die in behandeling waren in ziekenhuis 1 of 2 op dit vlak tevreden bleken. Figuur 4.5:
Tevredenheid met daginvulling bij follow-up, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
80
%
nee
70
±
60
ja
50 40 30 20 10 0 ZH 1
Figuur 4.6:
ZH2
Tevredenheid met ziekenhuis (n=181)
ZH3
ZH4
vrijetijdsbesteding
ZH5 bij
TOTAAL
follow-up,
opgesplitst
80
nee
70
±
60
%
volgens
ja
50 40 30 20 10 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Leefsituatie
Zes maanden na afloop van de residentiële behandeling bleek iets meer dan de helft van de respondenten niet-samenwonend, wat 3% meer was in vergelijking met de periode voor de opname (52% vs. 49%) (cf. tabel 4.6). Uit de eerste fase van het onderzoek is reeds gebleken dat vooral patiënten uit ziekenhuis 1,2 en 5 alleen woonden, terwijl in ziekenhuis 3 de meeste personen samenwonend waren. Van de respondenten die op het moment van het follow-up onderzoek samenwoonden met een partner, leefde een kwart (of 12.3% van alle respondenten) samen met een partner met alcohol- of andere middelengerelateerde problemen, wat aanzienlijk meer was dan tijdens de periode voor de opname (15% van de samenwonenden of 6.8% van alle respondenten). Het betreft hier voornamelijk patiënten uit ziekenhuis 1, waar bijna tweederde van de samenwonende personen samenwoont met een partner met alcohol- of andere middelengerelateerde problemen.
34
Resultaten
Waar de evolutie op het vlak van het samenwonen niet eenduidig te interpreteren valt, bleek het aantal personen dat conflicten had met iemand uit zijn/haar leefomgeving gevoelig verminderd. Niet alleen het gemiddeld aantal dagen dat men conflicten had met partner en/of familie (cf. tabel 4.6), maar ook het percentage respondenten dat conflicten ervoer met zijn/haar partner (32.7 vs. 52.5%) en/of met andere familieleden (14.6% vs. 21.1%) daalde significant in vergelijking met de periode voor opname (Z=-2.889, p=0.004; Z=-1.987, p=0.047). Opvallend meer respondenten uit ziekenhuis 2 meldden conflicten met partner en/of familie, terwijl dit percentage duidelijk lager lag bij de bevraagde patiënten uit ziekenhuis 1 en 5. Ook wanneer we de volledige periode sinds het ontslag uit het ziekenhuis (6 maanden) in acht nemen, bleken minder respondenten conflicten te hebben gehad met hun partner dan tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname (46.7 vs. 52.5%). Het aantal personen dat tijdens de 30 dagen voor het follow-up gesprek conflicten rapporteerde met vrienden en/of collega’s, lag ook duidelijk lager dan tijdens de periode vóór de residentiële opname (7.8% vs. 4.3%; 16.2% vs. 2%). Tabel 4.6:
Leefsituatie, aantal dagen conflicten en aantal steunfiguren bij follow-up, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
% alleenwonende respondenten % samenwonende respondenten Partner met problemen Partner zonder alcohol- of
drugproblemen
ZH 1 (n=37)
ZH 2 (n=37)
ZH3 (n=42)
ZH4 (n=37)
ZH5 (n=28)
TOTAAL (n=181)
56.8 43.2
56.8 43.2
40.5 59.5
51.4 48.6
57.7 42.3
52.0 48.0
24.3 18.9
10.8 32.4
7.1 52.4
8.1 40.5
11.5 30.8
12.3 35.8
38.5 6.2 0 0
70.8 32.4 3.3 9.5
48.1 26.2 5.0 3.6
45.5 29.7 14.3 12.6
23.8 8.0 7.7 4.5
46.7 21.8 6.1 6.1
38.5 3.1 0 0
41.7 17.6 3.3 0
37 19 2.5 0
31.8 18.9 11.4 6.3
14.3 11.5 3.8 4.5
32.7 14.6 4.3 2.0
4.08
4.54
8.93
7.46
6.39
6.35
% respondenten dat de afgelopen 6 maanden conflicten had met:
Partner Familie Vrienden Werk
% respondenten dat de afgelopen 30 dagen conflicten had met:
Partner Familie Vrienden Werk
Gemiddeld aantal steunfiguren op wie men kan terugvallen
In vergelijking met de basismeting bleek de omvang van het sociaal netwerk waarop men beweerde te kunnen terugvallen, niet te zijn toegenomen en bestond dit nog steeds uit ongeveer 6 personen: gemiddeld 6.35 bij de follow-up meting vs. 6.07 personen bij de basismeting (cf. tabel 4.5). Wel kunnen opvallende verschillen tussen ziekenhuizen vastgesteld worden. Zo tellen respondenten uit ziekenhuis 3 en
35
Hoofdstuk 4
4 gemiddeld meer personen op wie ze kunnen terugvallen, terwijl patiënten uit ziekenhuis 1 en 2 veel minder steunfiguren blijken te hebben (cf. tabel 4.6).
4.2.4. Alcoholproblemen bij follow-up Zes maanden na afloop van de residentiële behandeling kon over het algemeen een significante vermindering van de ernst van de alcoholproblemen vastgesteld worden (cf. tabel 4.7). Dit ging gepaard met een duidelijke afname van het aantal dagen alcoholgebruik en -misbruik en van het aantal dagen dat men last had van of nood had aan hulp omwille van alcoholproblemen. Toch bleek – op basis van de ASIcriteria – dat ongeveer een derde van de respondenten (32%) op het moment van de follow-up meting nog steeds dermate ernstige alcoholproblemen (ernstscore ≥ 4) had, zodat één of andere vorm van behandeling aangewezen was. Tabel 4.7:
Vergelijking van een aantal indicatoren van middelengerelateerde problemen tussen de basismeting en het follow-up onderzoek (n=181) Basis- Followup meting
# dagen gebruik van alcohol # dagen overmatig gebruik van alcohol (>= 5/dag) # dagen gebruik van slaap- of kalmeermiddelen # dagen gebruik van antidepressiva # dagen gebruik van cannabis # dagen gebruik van illegale middelen # dagen polidruggebruik # dagen problemen ten gevolge van alcoholgebruik Mate van last ten gevolge van alcoholgebruik Mate waarin hulp nodig is voor alcoholproblemen Ernst van alcoholproblemen (ASI-ernstscore) Ernst van de psychische problemen (composite score)
24.12 22.84 12.31 13 2.73 0.63 11.67 21.60 2.61 3.39 5.60 0.77
6.63 4.80 6.15 12.79 1.75 0.06 8.26 6.49 1.06 1.47 2.75 0.25
p-waarde
0.000 0.000 0.000 0.885 0.157 0.128 0.021 0.000 0.000 0.000 0.000 0.000
(t=16.553; df=179) (t=17.766; df=178) (t=4.431; df=141) (t=0.145; df=132) (t=1.423; df =112) (t=1.536; df =103) (t=2.340; df =147) (t=14.153; df=178) (t=11.505; df=179) (t=13.699; df=179) (t=17.241; df=180) (t=19.976; df=177)
Prevalentie van alcohol- en ander middelengebruik sinds ontslag
Nadere analyse van het alcoholgebruik van de respondenten tijdens de zes maanden durende follow-up periode (cf. figuur 4.7), maakte duidelijk dat de meeste respondenten (53%) nog regelmatig alcohol dronken, zij het niet overmatig. Ruim een derde van alle geïnterviewde personen (37%) had sinds zijn/haar ontslag geregeld overmatig (≥5 eenheden/dag) gedronken. Alcoholgebruik en -misbruik kwam tijdens deze periode relatief vaker voor bij respondenten uit ziekenhuis 2. Regelmatig gebruik van andere middelen werd bij een kwart tot een derde van de respondenten vastgesteld. Het regelmatig gebruik van antidepressiva en van meerdere middelen per dag (polidruggebruik) was van dezelfde grootteorde (±37%) en kwam het vaakst voor bij respondenten behandeld in ziekenhuis 3 en – voor wat gebruik van antidepressiva betreft – bij respondenten uit ziekenhuis 2. Dit bleek in veel mindere mate het geval in ziekenhuis 5. Ook het regelmatig gebruik van kalmeermiddelen (23.8%) en cannabis (6.6%) werd door verscheidene respondenten gemeld, maar gebruik van andere illegale drugs was uitzonderlijk (≤ 1%).
36
Resultaten
Figuur 4.7:
Afwezigheid van regelmatig middelengebruik tijdens de follow-up periode, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
90 80 70 60 50 % 40 30 20 10 0
Alcohol Alcohol (>5) Sedativa Anti-depressiva >1 middel per dag
ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview had 39.8% van de bevraagde personen één of meer dagen gedronken en in de meeste gevallen (28.7% van de totale steekproef) was er sprake van excessief drinken (cf. figuur 4.8). Overmatig alcoholgebruik kon het vaakst vastgesteld worden bij respondenten uit ziekenhuis 1, 2 en 5, terwijl ziekenhuis 3 op dit vlak het best scoorde met 16.7% alcoholmisbruik. Ongeveer een kwart van de respondenten gebruikte kalmeermiddelen (23.7%) of antidepressiva (26.5%) tijdens de 30 dagen voorafgaand aan het follow-up interview. Beide percentages liggen iets hoger bij patiënten uit ziekenhuis 4, maar vooral het hoge percentage gebruikers van antidepressiva in ziekenhuis 2 en 3 is opvallend. In ziekenhuis 1 viel dan weer het eerder beperkte gebruik van kalmeermiddelen op, terwijl het gebruik van meerdere middelen per dag (alcohol en antidepressiva) het vaakst voorkwam in ziekenhuis 3 en minst vaak in ziekenhuis 5. Ruim een derde (34.8%) van de respondenten gebruikte tijdens de laatste maand meer dan één middel per dag. Figuur 4.8:
Middelengebruik tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
50
Alcohol Alcohol (>5)
40
Sedativa Anti-depressiva
30
>1 middel / dag
% 20 10 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
37
Hoofdstuk 4
Frequentie en intensiteit van alcoholgebruik sinds ontslag
Bij analyse van de gebruikspatronen van de bevraagde patiënten konden tijdens de follow-up periode zes verschillende vormen van alcoholgebruik onderscheiden worden: -
personen die tijdens deze periode nooit regelmatig (2 à 3 dagen/week) hebben gedronken; personen die tijdens deze periode zelden hebben gedronken, zij het nooit overmatig (<5 eenheden); personen die tijdens deze periode af en toe overmatig (≥ 5 eenheden) hebben gedronken; personen die tijdens deze periode regelmatig alcohol hebben gedronken, zij het niet overmatig (<5 eenheden); personen die tijdens deze periode tenminste één maand overmatig (≥ 5 eenheden) hebben gedronken; personen die tijdens deze periode tenminste vier maanden overmatig (≥ 5 eenheden) hebben gedronken;
Figuur 4.9:
Alcoholgebruikspatronen tijdens follow-up periode, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
50
Geen regelmatig alcoholgebruik
40
Zelden, maar niet overmatig
30
Af en toe overmatig
20
Regelmatig, maar gecontroleerd
% 10
Periodiek zwaar gebruik
0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Voortdurend zwaar gebruik
Meer dan vier op tien respondenten (40.9%) gebruikte tijdens de follow-up periode helemaal geen of nooit regelmatig alcohol (cf. figuur 4.9). Het hoogste percentage personen die sinds hun ontslag weinig of niets hadden gedronken, troffen we aan in ziekenhuis 3 en 4. Lagere percentages werden geobserveerd bij patiënten uit ziekenhuis 2 en 5. Al bij al blijven deze verschillen vrij beperkt, zeker wanneer rekening gehouden wordt met de kleine aantallen respondenten per ziekenhuis (waarbij 1 persoon bijgevolg overeenkomt met 2 à 3%). 5.5% van de geïnterviewde personen dronk heel af en toe alcohol, zij het met mate. Beide eerste categorieën van respondenten kunnen bijgevolg beschouwd worden als personen die niet hervallen zijn in alcoholmisbruik. Vanuit dit opzicht bedraagt het percentage succesvolle uitkomsten 46.4%. Nog eens 12.2% van de geïnterviewde personen stelde op een gecontroleerde manier regelmatig alcohol te hebben gedronken. Wanneer we een minder strenge definitie van ‘herval’ hanteren dan hierboven, kan deze (vierde) categorie van personen die regelmatig, maar niet overmatig dronken aan de ‘non-relapse’ groep toegevoegd worden. Aldus neemt het percentage succesvolle uitkomsten toe tot 58.6%. Over het herval van de overige respondenten bestaat minder discussie: 8.8% gaf toe af en toe overmatig te drinken en nog eens 8.8% dronk gedurende een langere 38
Resultaten
periode (minstens 1 maand) excessief alcohol. Ongeveer een kwart van de respondenten (23.8%) herviel vrijwel onmiddellijk in overmatig alcoholgebruik en dronk minstens vier van de zes follow-up maanden overmatig. Ernstig en langdurig herval werd het vaakst gerapporteerd door patiënten uit ziekenhuis 2, terwijl dit in veel mindere mate het geval was bij patiënten uit ziekenhuis 5. Dit kan wellicht verklaard worden door het hoge ‘non-response’ percentage in laatstgenoemd ziekenhuis, waarbij meer patiënten met ernstig herval niet teruggevonden konden worden.
Succes- en hervalpercentages sinds ontslag
Wanneer op basis van bovenstaande zes categorieën succes- en hervalpercentages worden berekend, ontstaat een duidelijk verschillend beeld naargelang het gehanteerde criterium. Indien we enkel die personen als succesvol beschouwen die tijdens de follow-up periode nooit regelmatig alcohol dronken of dit slechts af en toe deden (maar nooit overmatig), dan tellen we meer negatieve dan positieve ‘outcomes’ (53.6 vs. 46.4%) (cf. figuur 4.10). Op basis van dit criterium telt enkel ziekenhuis 4 meer gunstige dan ongunstige uitkomsten en is de verhouding tussen beide in ziekenhuis 3 in balans. Het laagste succespercentage volgens dit criterium is 38.0% (in ziekenhuis 2). Figuur 4.10:
Percentage succesvolle ‘outcomes’ (criterium: niet of zelden (regelmatig) alcohol gedronken tijdens de follow-up periode, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
70 60 50
%
40
Succes (nooit regelmatig)
30
Herval
20 10 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Bij het hanteren van een minder strikt succescriterium (door het toevoegen van de categorie personen die tijdens de follow-up periode regelmatig alcohol dronken, zij het op een gecontroleerde manier), zien we het aantal succesvolle gevallen toenemen tot 58.6% (tegenover 41.4% herval). Volgens dit criterium scoren ziekenhuis 4 en 3 het beste, met succespercentages van respectievelijk 73.0 en 64.3% (cf. figuur 4.11). In de overige ziekenhuizen kan ongeveer de helft van de patiënten als ‘niethervallen’ beschouwd worden: 51.4% in ziekenhuis 1, 48.6% in ziekenhuis 2 en 53.6% in ziekenhuis 5.
39
Hoofdstuk 4
Figuur 4.11:
Percentage succesvolle ‘outcomes’ (criterium: niet overmatig alcohol gedronken tijdens de follow-up periode, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
80
Succes (nooit overmatig)
70
Herval
60 50
% 40 30 20 10 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Kiezen we echter voor het allerstrengste succescriterium (helemaal geen alcohol gedronken tijdens de follow-up periode), dan bekomen we een succespercentage van 6.3%! Immers, slechts 11 personen gaven aan dat ze geen druppel alcohol dronken en volledig abstinent bleven tijdens de zes maanden sinds hun ontslag. Nadere analyse van de langste periode van volledige abstinentie maakte duidelijk dat meer dan een kwart van alle respondenten (28.2%) binnen de 30 dagen na hun ontslag uit het ziekenhuis opnieuw alcohol had gedronken (cf. tabel 4.8). Over de gehele follow-up periode beschouwd, bleek slechts 6.3% van alle respondenten geen druppel alcohol te hebben gedronken. Meer dan de helft van de respondenten (56.3%) gebruikte binnen de drie maanden na hun residentiële opname voor het eerst weer alcohol. Het moment waarop respondenten terug alcohol beginnen te gebruiken, is verschillend van ziekenhuis tot ziekenhuis, maar dit blijkt niet meteen samen te hangen met de mate van herval (cf. tabel 4.8). Tabel 4.8:
Langste periode van volledige abstinentie sinds, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
ZH 1 (n=37)
ZH 2 (n=37)
ZH3 (n=42)
ZH4 (n=37)
ZH5 (n=28)
TOTAAL (n=181)
26.1% 39% 34.6%
28% 48% 24%
21.7% 52,2% 26%
35% 40% 25%
31.6% 26.3% 42.2%
28.2% 41.7% 31%
Langste periode van abstinentie:
< 1 maand 1 – 3 maanden 4 – 6 maanden
Behandeling voor alcoholproblemen sinds ontslag
Gezien bijna een derde van alle respondenten herviel in alcoholmisbruik, is het niet verwonderlijk dat bijna één derde van de respondenten (32.6%) tijdens de follow-up periode opnieuw werd opgenomen voor residentiële behandeling (cf. figuur 4.13). Ruim één op zeven respondenten (17.1%) volgde tijdens deze periode (ook) een ambulante behandeling voor zijn/haar alcoholproblemen (figuur 4.12).
40
Resultaten
Deze percentages zijn vrij gelijklopend tussen de verschillende ziekenhuizen, zij het dat patiënten uit ziekenhuis 1 minder vaak een ambulante behandeling volgden maar wel aanzienlijk vaker nog een residentiële behandeling volgden omwille van alcoholproblemen. Meer dan de helft van deze respondenten werd immers nog minstens éénmaal residentieel behandeld sinds het eerste meetmoment. Het minste volgden patiënten uit ziekenhuis 4 achteraf nog een residentiële behandeling. Figuur 4.12:
%
Percentage respondenten dat nog een ambulante behandeling voor alcoholproblemen volgde tijdens de follow-up periode, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Niet Eén keer Meer dan eens
ZH 1
Figuur 4.13:
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Percentage respondenten dat nog een residentiële behandeling voor alcoholproblemen volgde tijdens de follow-up periode, opgesplitst volgens ziekenhuis (n=181)
80
%
Niet
70 60 50 40 30 20 10 0
Eén keer Meer dan eens
ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Wat medicamenteuze behandeling na de residentiële opname betreft met disulfiram en acamprosaat, worden opmerkelijke verschillen qua voorschrijfpolitiek duidelijk tussen de onderscheiden ziekenhuizen. Zo kwam het gebruik van Antabuse® of Campral® niet of nauwelijks voor bij patiënten die behandeld werden in ziekenhuis 2 (n=3), 4 (n=1) en 5 (n=1), terwijl respectievelijk 43.2% en 54.8% van de respondenten in ziekenhuis 1 en 3 één van beide vormen van farmacotherapie voorgeschreven kreeg na hun ontslag uit het ziekenhuis.
Subjectieve inschatting van de ernst van hun alcoholproblemen door respondenten
Wanneer gepeild werd naar de subjectieve beleving van de alcoholproblematiek door de respondenten, bleek dat 53.9% van hen geen enkele dag last had gehad van 41
Hoofdstuk 4
alcoholproblemen tijdens de 30 dagen die het follow-up interview voorafgingen, terwijl 16.7% aangaf dagelijks last te hebben gehad van dergelijke problemen. Meer dan de helft van de respondenten (53.3%) stelde dan ook helemaal geen last te hebben gehad van die problemen, maar 76.1% gaf wel aan (nog) nood te hebben aan (enige vorm van) hulp om verder met deze alcoholproblemen te kunnen omgaan. Naast het objectief vast te stellen alcoholgebruik was ook de subjectieve inschatting van de alcoholproblematiek door de respondenten beduidend minder ernstig in vergelijking met het eerste interview: zo rapporteerde men gemiddeld slechts 6.5 dagen alcoholproblemen tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview (tegenover 21.6 bij de start). Ook de mate waarin men last had van dergelijke problemen en nood had aan hulp, nam gevoelig af (cf. tabel 4.7). Het hoogste gemiddelde aantal probleemdagen werd genoteerd bij personen uit ziekenhuis 3 en 5 (cf. tabel 4.9). Dit is een vrij opvallende bevinding, gezien in ziekenhuis 3 een relatief hoog succespercentage werd genoteerd. Dit hoge gemiddelde blijkt (grotendeels) toe te schrijven aan een relatief grote groep respondenten die aangaf nog (bijna) dagelijks alcoholproblemen te ervaren. Tabel 4.9:
Aantal dagen dat respondenten alcoholproblemen rapporteerden tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
Gemiddeld # dagen problemen met alcohol
ZH 1 (n=37)
ZH 2 (n=37)
ZH3 (n=42)
ZH4 (n=37)
ZH5 (n=28)
TOTAAL (n=181)
5.92
5.57
8.02
5.03
7.89
6.45
67.6 13.5 2.7 16.2
54.1 29.7 2.7 13.5
42.9 31.0 4.8 21.4
59.5 27.0 0 13.5
44.4 33.3 3.7 18.5
53.9 26.8 2.8 16.7
# dagen problemen met alcohol: % van de respondenten: 0 1-10 11-20 21-30
In ziekenhuis 1 lag de mate waarin men last had van alcoholproblemen opvallend laag (cf. figuur 4.14), wat allicht te maken heeft met het feit dat een relatief groot aantal respondenten heropgenomen was op het moment van het follow-up interview. De hoogste mate van last en nood aan hulp werd geregistreerd bij personen die behandeld werden in ziekenhuis 5. Waar het aantal personen dat bij de follow-up “tamelijk” tot “erg” veel last rapporteerde als gevolg van alcoholproblemen relatief beperkt was (18.9%), stelde driekwart (76.1%) van de respondenten (verder) nood te hebben aan hulp met betrekking tot deze problemen (cf. figuur 4.15). De mate waarin men verder nood had aan hulp bleek vrij gelijklopend tussen de verschillende ziekenhuizen, ongeacht de terugvalpercentages.
42
Resultaten
Figuur 4.14:
Mate waarin respondenten last hadden van alcoholproblemen tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
70
%
helemaal niet
60
een beetje
50
nogal tamelijk
40
erg
30 20 10 0 ZH 1
Figuur 4.15:
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Mate waarin respondenten nood hadden aan hulp bij alcoholproblemen tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
60
helemaal niet een beetje
50
nogal
%
40
tamelijk
30
erg
20 10 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Ernst van de alcoholproblematiek bij follow-up
Op basis van de gemiddelde ernstscores (en ‘composite scores’ 3) bij het begin en 6 maanden na afloop van de residentiële opname kan geconcludeerd worden dat de ernst van de alcoholproblematiek in alle ziekenhuizen over het algemeen significant verminderde (cf. tabel 4.10). De globale afname van de ernst van de alcoholproblematiek wijst op een daling van een niveau waarbij “behandeling sterk 3
De ‘composite score’ is een samengestelde score, die – per leefgebied – bestaat uit een aantal objectieve ASI-vragen en uitsluitend gebaseerd is op vragen die betrekking hebben op de laatste 30 dagen (Koeter & Hartgers, 1996). Deze composite scores zijn zodanig samengesteld dat de betrouwbaarheid van de inschatting van de toestand van personen tijdens een vervolgevaluatie vergroot wordt (De Sleutel, 2005). Composite scores worden vooral gebruikt in functie van wetenschappelijk onderzoek, omdat het meer objectieve uitkomstmaten betreft, terwijl de ernstscores eerder klinisch relevant zijn en een prognose inhouden over het verloop van de behandeling. 43
Hoofdstuk 4
aangewezen” is naar een niveau waarbij “behandeling allicht niet (meer) nodig” is. Hoewel de ernst van de alcoholproblematiek bij de basismeting van dezelfde grootteorde was in de verschillende ziekenhuizen (F=0.795, df=4,244, p=0.529), kon op dit vlak wel een significant verschil vastgesteld worden tijdens het follow-up onderzoek (F=2.887, df=4,176, p=0.023): over het algemeen bleek de ernst van de alcoholproblemen het laagst in ziekenhuis 3 en was deze het hoogst in ziekenhuis 5. Het betreft echter eerder geringe verschillen 4, gezien het aantal respondenten bij wie niet langer sprake was van een “ernstig probleem” (cf. figuur 4.16) respectievelijk 70.2%, 67.5%, 71.5% en 70.2% bedroeg in ziekenhuis 1, 2, 3 en 4. Enkel in ziekenhuis 5 lag dit percentage wat lager met 57.1%. De grootste globale verbetering van de alcoholproblemen 5 was vast te stellen in ziekenhuizen 3, 4 en 2, de kleinste in ziekenhuis 5.
Tabel 4.10:
Vergelijking van de gemiddelde ernst- en ‘composite scores’ voor alcoholproblemen tussen de basis- en follow-up meting, opgesplitst per ziekenhuis (n=181) Basis- Followmeting up
Gemiddelde ernstscore alcoholproblemen Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis
1 2 3 4 5
Gemiddelde ‘composite score’ alcoholproblemen Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis
1 2 3 4 5
p-waarde
5.60
2.75
0.000 (t=17.241; df=180)
5.95 5.57 5.33 5.70 5.46
2.78 2.81 2.45 2.81 2.96
0.000 0.000 0.000 0.000 0.000
0.77
0.25
0.000 (t=19.976; df=177)
0.79 0.81 0.76 0.73 0.79
0.23 0.22 0.26 0.23 0.32
0.000 0.000 0.000 0.000 0.000
(t=8.825; (t=7.567; (t=8.574; (t=6.936; (t=6.466;
(t=8.612; (t=9.489; (t=9.682; (t=9.533; (t=7.162;
df=36) df=36) df=41) df=36) df=27)
df=35) df=36) df=41) df=36) df=25)
Ondanks de significante afname van de ernst van de problematiek tussen basis- en follow-up meting, was bij ruim 30% van de respondenten nog steeds sprake van een “redelijk” tot “behoorlijk ernstig” probleem (ASI-ernstscore ≥4) waarvoor minstens enige vorm van behandeling nodig was (cf. figuur 4.16). Bij 13.3% van de geïnterviewde personen werd behandeling op het moment van het follow-up onderzoek zelfs als noodzakelijk beschouwd. In 39.8% van de gevallen stelden we daarentegen vast dat er eigenlijk geen echt probleem meer was en bij 28.2% van de respondenten werd dit als een klein probleem beschouwd, zonder dat daarvoor verder behandeling nodig was. De verminderde ernst van de problematiek wordt verder geïllustreerd door het beperkt aantal respondenten dat na afloop van de residentiële behandelingsperiode nog een epileptisch toeval (3.4%) of een delirium (0%) meldde als gevolg van alcoholmisbruik. 4
5
De vergelijking van de gemiddelde alcohol ‘composite scores’ bij de basis- en follow-up meting maakte op beide meetmomenten geen significante verschillen duidelijk tussen ziekenhuizen (F=0.763, df=4,244, p=0.550; F=0.492, df=4,176, p=0.742) Berekend op basis van de composite scores (cf. t-waarden).
44
Resultaten
Figuur 4.16:
%
Ernst van de alcoholproblematiek (ASI-categorieën) bij follow-up meting, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Geen probleem Klein probleem Redelijk probleem Behoorlijk probleem Ernstig probleem
ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Ernst van de medicatieproblematiek bij follow-up
Omdat minder dan 5% (n=7) van alle respondenten aangaf last te hebben gehad van problematisch medicatiegebruik tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview, worden de analyses van de mate van last en nood aan hulp omwille van medicatieproblemen niet weergegeven. Uit tabel 4.11 blijkt dat vooral respondenten uit ziekenhuis 3 en 4 medicatieproblemen rapporteerden. Bij zes van deze personen (2.8% van de totale steekproef) betrof dit een “behoorlijk” tot “redelijk ernstig probleem”, waarvoor behandeling aangewezen was (cf. figuur 4.17). In de ziekenhuizen 3 en 4 troffen we ook het meeste personen aan met een relatief “klein” medicatieprobleem, wat in totaal bij 16% van alle respondenten werd vastgesteld. Bij ruim 80% van de respondenten (81.2%) bleek echter helemaal geen sprake van problematisch medicatiegebruik. Tabel 4.7:
Aantal dagen dat respondenten medicatieproblemen rapporteerden tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview, opgesplitst per ziekenhuis (n=181) ZH 1 (n=37)
ZH 2 (n=37)
ZH3 (n=42)
ZH4 (n=37)
ZH5 (n=28)
TOTAAL (n=181)
97.3 0 0 2.7
100 0 0 0
92.9 2.4 0 4.8
91.9 5.4 0 2.7
100 0 0 0
96.1 1.8 0 2.3
# dagen problemen met medicatie: % van de respondenten: 0 1-10 11-20 21-30
45
Hoofdstuk 4
Figuur 4.17:
Ernst van de medicatieproblematiek (ASI-categorieën) bij follow-up meting, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
100
Geen probleem Klein probleem
80
Redelijk probleem
60
Behoorlijk probleem
%
Ernstig probleem
40 20 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
4.2.5. Psychische problemen bij follow-up Ook op het vlak van de vastgestelde psychische problemen kon een duidelijke positieve evolutie vastgesteld worden zes maanden na afloop van de residentiële behandeling (cf. tabel 4.12). Deze significante verbetering wordt geïllustreerd door het feit dat tijdens de follow-up periode beduidend minder respondenten – op basis van de Wilcoxon Signed Ranks-Test – depressieve gevoelens (Z=-4.565, p=0.000), gevoelens van angst of spanning (Z=-4.051, p=0.000) of problemen met agressiecontrole (Z=2.874, p=0.004) rapporteerden gedurende de 30 dagen voorafgaand aan het interview. Bovendien kregen veel minder geïnterviewde personen (nog) medicatie voorgeschreven voor psychische of emotionele klachten (Z=-2.794, p=0.005) en hadden significant minder mensen last van zelfmoordgedachten (Z=-3.938, p=0.000) of probeerden zelfmoord te plegen (Z=-2.111, p=0.035) in vergelijking met de laatste 30 dagen voor de opname. Tevens daalde het aantal dagen dat men psychische problemen ervoer en de mate waarin men last had van of nood had aan hulp bij deze problemen significant (cf. tabel 4.12). Dit alles resulteerde in een significant lagere gemiddelde ernst- en ‘composite score’ op het vlak van psychische klachten. Anderzijds bleek dat 30.3% van de respondenten (nog steeds) dermate ernstige psychische problemen (ernstscore ≥ 4) had, zodat enige vorm van behandeling aangewezen was. Tabel 4.12:
Vergelijking van een aantal indicatoren van psychische problemen tussen het moment van de basismeting en het follow-up onderzoek (n=181) Basis- Followup meting
# dagen met psychische problemen Mate van last ten gevolge van psychische problemen Mate waarin hulp nodig is voor psychische problemen Ernst van de psychische problemen (ASI-ernstscore) Ernst van de psychische problemen (composite score)
46
19.03 2.49 2.71 4.50 0.46
7.44 1.23 1.20 2.54 0.24
p-waarde
0.000 0.000 0.000 0.000 0.000
(t=10.602; df=178) (t=9.569;df=178) (t=10.186; df=178) (t=11.889; df=180) (t=10.321; df=178)
Resultaten
Prevalentie van psychische problemen sinds ontslag
Nadere analyse van de psychische problematiek maakt duidelijk dat, ondanks de significante daling ervan, ruim de helft van de respondenten tijdens de follow-up periode minstens gedurende enige tijd last had van depressieve gevoelens (53.1%) of gevoelens van spanning of angst (58.1%) (cf. figuur 4.18). De prevalentie van deze problemen was vrij vergelijkbaar bij respondenten uit de verschillende ziekenhuizen. Gevoelens van angst of spanning kwamen evenwel iets vaker voor bij personen uit ziekenhuis 1, terwijl personen in ziekenhuis 2 in mindere mate last hadden van depressieve gevoelens. Problemen met agressiecontrole werden relatief weinig (11.2%) vermeld tijdens de follow-up periode. Deze werden het vaakst gerapporteerd door personen uit ziekenhuis 1. Het is verder opvallend dat, hoewel de prevalentie van depressieve klachten relatief laag lag in ziekenhuis 2, het percentage patiënten dat medicatie voorgeschreven kreeg voor psychische problemen het hoogst lag in dit ziekenhuis (samen met ziekenhuis 3). Ongeveer één derde van alle respondenten (30.7%) kreeg tijdens de follow-up periode medicatie voorgeschreven voor psychische of emotionele klachten. Tenslotte kampte bijna één op vijf respondenten (18.4%) met zelfmoordgedachten tijdens de zes maanden voorafgaand aan het follow-up interview en 2.8% gaf aan een zelfmoordpoging ondernomen te hebben tijdens deze periode. Figuur 4.18:
Prevalentie van psychische en emotionele klachten tijdens de follow-up periode, opgesplitst per ziekenhuis (n=181) De pre s s ie ve k lachte n
80 70 60 % 50 40 30 20 10 0
Angs t/s panning Agre s s ie M e dicatie voor ps ychis che k lachte n Ze lfm oordge dachte n ZH1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL Ze lfm oordpoging
Omdat een sterk vergelijkbaar beeld naar voor komt met betrekking tot de ervaren psychische en emotionele klachten tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview, lichten we hierna enkel de meest opvallende vaststellingen toe. Tijdens die periode rapporteerde ruim 40% van de geïnterviewden depressieve klachten of gevoelens van spanning of angst, respectievelijk 39.7 en 42.5% (cf. figuur 4.19). Minder respondenten uit ziekenhuis 2 (en 3) bleken last te hebben van depressieve klachten, terwijl de prevalentie van gevoelens van spanning of angst juist hoger lag bij personen uit ziekenhuis 2 en lager bij personen uit ziekenhuis 3. Meer dan een kwart van de respondenten (27.9%) kreeg medicatie voorgeschreven voor deze of andere psychische problemen. Bijna één op acht respondenten (12.8%) had zelfmoordgedachten en 1.7% probeerde zelfmoord te plegen tijdens de laatste 30 dagen voorafgaand aan het follow-up interview. Suïcidale gedachten bleken tijdens deze laatste periode iets vaker voor te komen bij patiënten uit ziekenhuis 1 en 3.
47
Hoofdstuk 4
Figuur 4.19:
Prevalentie van psychische en emotionele klachten tijdens de 30 dagen voorafgaand aan het follow-up interview, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
50 40
Depressieve klachten Angst/spanning
30
Agressie
% 20
Medicatie voor psychische klachten Zelfmoordgedachten
10
Zelfmoordpoging
0 ZH1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Behandeling voor psychische problemen sinds ontslag
Na afloop van hun residentiële alcoholbehandeling, volgde een kwart van de respondenten (25.1%) nog een ambulante en 17.3% nog een residentiële behandeling omwille van psychische problemen. Opvallend veel respondenten uit ziekenhuis 4 volgden achteraf nog een (ambulante en/of residentiële) behandeling voor dergelijke problemen, terwijl dit aantal beduidend lager lag in ziekenhuis 5 (cf. tabel 4.13). Tabel 4.13:
Percentage respondenten dat een behandeling volgde omwille van psychische of emotionele problemen tijdens de follow-up periode, opgesplitst per ziekenhuis (n=181) ZH 1 (n=37)
ZH 2 (n=37)
ZH3 (n=42)
ZH4 (n=37)
ZH5 (n=28)
TOTAAL (n=181)
Ambulant
21.6%
25%
28.6
40.5%
3.7%
25.1%
Residentieel
16.2%
16.2%
19%
24.3%
7.4%
17.3%
Subjectieve inschatting van de ernst van hun psychische problemen door respondenten
Ruim de helft van de respondenten (52.0%) gaf aan minstens enkele dagen last te hebben gehad van psychische problemen tijdens de maand voorafgaand aan het follow-up gesprek. Gemiddeld had men tijdens deze periode 7.5 dagen last van dergelijke problemen (cf. tabel 4.14). Dit cijfer lag een stuk hoger in ziekenhuis 4 en 5 en iets lager in ziekenhuis 2 en 3.
48
Resultaten
Tabel 4.14:
Aantal dagen dat respondenten psychische problemen rapporteerden tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
Gemiddeld # dagen psychische problemen
ZH 1 (n=37)
ZH 2 (n=37)
ZH3 (n=42)
ZH4 (n=37)
ZH5 (n=28)
TOTAAL (n=181)
8.35
5.36
6.14
8.84
9.07
7.44
45.9 29.7 5.4 18.9
47.2 33.5 11.1 8.3
52.4 28.6 4.8 14.3
48.6 24.3 2.7 24.3
44.4 22.2 14.8 18.5
48.0 28.1 7.3 16.8
# dagen psychische problemen (%) 0 1-10 11-20 21-30
Gevraagd naar de mate waarin men last had van psychische problemen en hiervoor nood had aan hulp, bleek dat meer dan de helft van de respondenten (57.5%) hier in enige mate last van had (cf. figuur 4.20). Ruim één op vijf respondenten (22.4%) stelde zelfs “tamelijk” tot “erg veel” last te hebben van dergelijke problemen. Deze percentages bleken opvallend gelijklopend tussen de verschillende ziekenhuizen. Figuur 4.20:
Mate waarin respondenten last hadden van psychische problemen tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
50 45 40 % 35 30 25 20 15 10 5 0
helemaal niet een beetje nogal tamelijk erg
ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
In tegenstelling tot de relatieve grote nood aan hulp omwille van alcoholproblemen (cf. pag. 43), stelde slechts 28% van de respondenten daadwerkelijk hulp nodig te hebben omwille van hun psychische problemen. Hoewel ook deze percentages vrij gelijklopend waren tussen de verschillende ziekenhuizen, gaven iets minder respondenten uit ziekenhuis 2 aan dat ze op dit vlak nood hadden aan hulp, terwijl iets meer respondenten uit ziekenhuis 5 dergelijke hulp nodig vonden (cf. figuur 4.21).
49
Hoofdstuk 4
Figuur 4.21:
Mate waarin respondenten nood hadden aan hulp omwille van psychische problemen tijdens de laatste 30 dagen voor het follow-up interview, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
70
helemaal niet
60
een beetje
50
nogal tamelijk
40
erg
%
30 20 10 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Ernst van de psychische problematiek bij follow-up
Op basis van de gemiddelde ernstscores (en ‘composite scores’) kan besloten worden dat de ernst van de psychische problematiek over het algemeen significant afnam in alle ziekenhuizen (cf. tabel 4.15). De globale afname van de ernst van de psychische problematiek wijst op een daling van een niveau waarbij “enige behandeling aangewezen” bleek naar een niveau waarbij “behandeling waarschijnlijk niet (langer) nodig” is. Tabel 4.15:
Vergelijking van de gemiddelde ernst- en ‘composite scores’ voor psychische problemen tussen de basismeting en follow-up meting, opgesplitst per ziekenhuis (n=181) Basis- Followup meting
Gemiddelde ernstscore alcoholproblemen Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis
1 2 3 4 5
Gemiddelde ‘composite score’ alcoholproblemen Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis Ziekenhuis
50
1 2 3 4 5
p-waarde
4.50
2.54
0.000 (t=11.889; df=180)
4.81 4.43 4.57 4.11 4.57
2.81 2.08 2.40 2.76 2.68
0.000 0.000 0.000 0.000 0.000
0.46
0.24
0.000 (t=10.321; df=178)
0.48 0.44 0.50 0.42 0.47
0.27 0.22 0.24 0.26 0.23
0.000 0.000 0.000 0.001 0.000
(t=6.353; (t=5.888; (t=6.329; (t=3.870; (t=4.158;
(t=4.791; (t=4.300; (t=5.813; (t=3.745; (t=4.229;
df=36) df=36) df=41) df=36) df=27)
df=36) df=35) df=41) df=36) df=26)
Resultaten
Hoewel de ernst van de psychische problematiek bij de basismeting van dezelfde grootteorde was in de verschillende ziekenhuizen (F=1.786, df=4,244, p=0.132), kon op dit vlak wel een significant verschil vastgesteld worden tijdens het follow-up onderzoek (F=3.695, df=4,176, p=0.006): globaal beschouwd bleek de ernst van de psychische klachten het laagst in ziekenhuis 2 en was deze het hoogst in ziekenhuis 1 en 4. Het betreft echter eerder geringe verschillen 6. Ernstige psychische problemen (ASI ernstscore ≥ 4) bleken op het moment van de follow-up meting meer voor te komen bij respondenten uit ziekenhuis 5 (cf. figuur 4.22). De grootste globale vermindering van de psychische klachten 7 was vast te stellen in ziekenhuis 3, de kleinste in ziekenhuis 4 (cf. tabel 4.15). Figuur 4.22:
Ernst van de psychische problematiek opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
(ASI-categorieën)
50
bij
follow-up,
Geen probleem Klein probleem
40
Redelijk probleem
30
Behoorlijk probleem
% 20
Ernstig probleem
10 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Ondanks de afname van de ernst van de psychische problematiek, was bij 30.4% van de respondenten nog steeds sprake van een – volgens de ASI-criteria – “redelijk” tot “behoorlijk ernstig” psychisch probleem waarvoor “minstens enige behandeling nodig” was (cf. figuur 4.22). Bij 9.9% van de geïnterviewde personen werd behandeling op het moment van het follow-up interview zelfs als noodzakelijk beschouwd. In ruim tweederde van de gevallen (69.7%) was er geen sprake (meer) van een psychisch probleem en was dan ook geen verdere behandeling nodig. 4.2.6.
Subjectieve beleving en inschatting van hun situatie door respondenten bij follow-up
De manier waarop de respondenten tegen eigen situatie en toestand inschatten, was op het ogenblik van het follow-up interview merkelijk positiever dan tijdens het eerste interview. Zo bleek – op basis van de Wilcoxon Signed Ranks-Test – dat de mate waarin men last had van of hulp nodig had omwille alcoholproblemen (Z=8.974, p=0.000; Z=-9.711, p=0.000) of psychische problemen (Z=-8.288, p=0.000; Z=-8.435) significant verminderd (p=0.000). Ook beduidend meer personen schatten hun persoonlijk welbevinden op het ogenblik van het follow-up interview hoger in in vergelijking met het begin van de residentiële opname (Z=-2.472, p=0.013): terwijl 6
7
De vergelijking van de gemiddelde ‘composite scores’ voor psychische klachten bij de basis- en follow-up meting maakte op beide meetmomenten geen significante verschillen duidelijk tussen ziekenhuizen (F=0.895, df=4,244, p=0.468; F=0.231, df=4,176, p=0.921). Berekend op basis van de composite scores (cf. t-waarden). 51
Hoofdstuk 4
11 personen hun eigen situatie zes maanden na afloop van de residentiële behandeling slechter vonden, stelden 148 (van de 181) respondenten dat ze zich op dat moment veel beter voelden. In totaal zei 71.0% van de respondenten dat ze zich “tamelijk” tot “erg” goed hadden gevoeld tijdens de 30 dagen voorafgaand aan het follow-up interview.
Mate van motivatie en persoonlijke doelstellingen
De overgrote meerderheid van de respondenten (92.7%) stelde ook op het moment van de follow-up meting “tamelijk” tot “erg” gemotiveerd om zijn/haar problemen onder controle te houden, resp. 17.3% en 75.4%. Beide percentages zijn uiterst vergelijkbaar in de verschillende ziekenhuizen (cf. figuur 4.23). Figuur 4.23:
Mate van motivatie van de respondenten om hun problemen onder controle te houden bij follow-up, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
80
helemaal niet
70 %
een beetje
60
nogal
50 40
tamelijk erg
30 20 10 0 ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Terwijl de mate van motivatie bij de bevraagde personen nagenoeg ongewijzigd bleef tussen het eerste en tweede meetmoment (Z=-1.276, p=0.202), kon wel een evolutie vastgesteld worden in de manier waarop respondenten aankeken tegen het “onder controle houden” van hun problemen (Z=-2.760, p=0.006): in vergelijking met het begin van de behandeling beschouwden veel meer respondenten (27.3% vs. 18.5%) dit als “sociaal of gecontroleerd drinken” in plaats van als “abstinentie”. Bij de follow-up meting beschouwde ruim tweederde van de respondenten “onder controle houden” als “totale abstinentie”, terwijl 14.5% dit zag als “gecontroleerd drinken” (niet leidend tot dronkenschap) en 12.8% hieronder “sociaal drinken” (eventueel leidend tot dronkenschap) verstond (cf. figuur 4.24). Een aantal opmerkelijke verschillen tussen ziekenhuizen komen hierbij naar voor. Zo is het opvallend dat iets meer respondenten uit ziekenhuis 3 en 5 “onder controle houden” zien als “totale abstinentie”, terwijl iets meer personen uit ziekenhuis 4 dit als “sociaal drinken” beschouwen. Het “onder controle houden” van hun problemen betekent dan weer voor iets meer personen in ziekenhuis 2 “gecontroleerd drinken”. Deze verschillen weerspiegelen wellicht ten dele de manier waarop binnen deze behandeleenheden tegen alcoholgebruik na ontslag wordt aangekeken.
52
Resultaten
Figuur 4.24:
Manier waarop men “onder controle houden” invulde op het moment van de follow-up meting, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
%
Totale abstinentie Gecontroleerd drinken Sociaal drinken
ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Persoonlijke perceptie van de mate van controle en welbevinden
Op de vraag of ze op het moment van het follow-up interview “voldoende controle” hadden over hun leven antwoordde bijna tweederde van de bevraagde personen (64.8%) dat ze hier “tamelijk” tot “erg veel” controle over hadden (cf. figuur 4.25). Dit is een merkelijke vooruitgang in vergelijking met het eerste meetmoment (45.8% had toen het gevoel “tamelijk” tot “erg” veel controle te hebben) en bij beduidend meer respondenten was op dit vlak een positieve (in plaats van een negatieve) evolutie merkbaar (Z=-4.249, p=0.000). Deze percentages met betrekking tot de mate van controle over hun eigen situatie verschillen nogal van ziekenhuis tot ziekenhuis: zo lagen deze percentages duidelijk hoger bij respondenten uit ziekenhuis 3 en 4, terwijl deze een stuk lager bij diegene uit ziekenhuis 1(cf. figuur 4.25). Figuur 4.25:
In welke mate heeft men het gevoel controle te hebben over het eigen leven op het moment van de follow-up meting, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
50 45 40 35 30 % 25 20 15 10 5 0
helemaal niet een beetje nogal tamelijk erg
ZH 1
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Wat het persoonlijk welbevinden van de respondenten betreft, gaf tweederde (67.1%) aan zich “tamelijk” tot “erg” goed te hebben gevoeld tijdens de afgelopen zes maanden sinds het ontslag (cf. figuur 4.26). De laatste 30 dagen lag dit percentage nog iets hoger (71.0%), waarbij beduidend meer mensen aangaven zich “erg” goed te hebben gevoeld (36.9 vs. 26.3%) (cf. figuur 4.27). Beduidend meer personen
53
Hoofdstuk 4
evolueerden op dit vlak in positieve dan in negatieve zin, zowel indien vergeleken wordt met de periode tijdens (Z=-2.472, p=0.013) als vóór voor de opname (Z=10.345, p=0.000). Dezelfde vaststelling gaat ook op wanneer het welbevinden tijdens de zes maanden sinds het ontslag uit het ziekenhuis vergeleken wordt met de periode tijdens (Z=-1.913, p=0.056) 8 en vóór voor de opname (Z=-10.467, p=0.000). Het persoonlijk welbevinden van respondenten uit ziekenhuis 4 lag tijdens de afgelopen 6 maanden een stuk hoger in vergelijking met andere ziekenhuizen (cf. figuur 4.26). In ziekenhuis 1 was dit percentage dan weer een stuk lager. Tijdens de 30 dagen voorafgaand aan het follow-up interview waren deze verschillen op het vlak van persoonlijk welbevinden tussen ziekenhuizen minder uitgesproken. De iets lagere inschatting bij respondenten uit ziekenhuis 1 vormt hierop een uitzondering (cf. figuur 4.27). Figuur 4.26:
Hoe goed heeft men zich gevoeld tijdens de afgelopen 6 maanden, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
70
%
helemaal niet
60
een beetje
50
nogal
40
tamelijk
30
erg
20 10 0 ZH 1
Figuur 4.27:
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Hoe goed heeft men zich gevoeld tijdens de afgelopen 30 dagen voor het followup interview, opgesplitst per ziekenhuis (n=181)
50
helemaal niet een beetje
40 %
nogal
30
tamelijk erg
20 10 0 ZH 1
8
ZH2
ZH3
ZH4
ZH5
TOTAAL
Deze Z-waarde is strikt genomen niet significant, maar wel bijna.
54
Resultaten
Evaluatie van de gevolgde behandeling
Tijdens het follow-up interview werden er ook twee open vragen gesteld met de bedoeling een idee te krijgen van de subjectieve evaluatie van de gevolgde behandeling door respondenten: de eerste vraag peilde naar aspecten van de behandeling die het meest bijgebleven waren, de tweede ging na welke werkpunten men zichzelf nog voorhield na het ontslag uit het ziekenhuis. Gezien dit twee open vragen betrof zonder voorgecodeerde antwoordcategorieën waren, kwamen hierop heel diverse antwoorden. Deze werden achteraf gegroepeerd in bepaalde antwoordcategorieën en worden weergegeven in tabel 4.10 en 4.11. Gezien de open vraagstelling mag het niet verwonderen dat de hoogste antwoordpercentages tussen 15 en 25% schommelen. Bovendien telden we relatief veel ontbrekende antwoorden op beide vragen: een tiental respondenten (5.5%) antwoordde niet op de eerste vraag, terwijl de tweede vraag onbeantwoord bleef bij 15 respondenten (8.2%). Het is de vraag in hoeverre men niet kon of wenste te antwoorden op deze vraag, dan wel voor zichzelf geen leer- of werkpunten verbond aan de behandeling.
Belangrijkste respondenten
behandelingsaspecten
en
leerpunten
volgens
Wanneer respondenten gevraagd werden naar wat hen het meest bijgebleven was met betrekking tot de gevolgde behandeling, vermeldde men het vaakst (28.6%) dat men dankzij deze opname meer inzicht verworven had in de eigen persoonlijkheid (cf. tabel 4.16). Zaken die men bijleerde over zichzelf waren onder meer: “assertiviteit”, “leren op eigen benen te staan”, “zelfstandig zijn”, “me leren niet alles zo aan te trekken”, “niet altijd de schuld bij mezelf zoeken”, “zelfwaarde”, “minder zelfkritisch zijn”, “veel zelfzekerder geworden”, “praten over mijn gevoelens”, “weer voor mezelf zorgen”, …. Naast inzicht in de eigen persoonlijkheid, stelden ook heel wat respondenten (16.5%) inzicht te hebben verworven in (de redenen voor) hun alcoholgebruik (bv. “Alcohol is geen oplossing voor mijn problemen”, …). Verder waren verschillende aspecten van het therapeutische programma heel wat respondenten (17.6%) van de patiënten bijgebleven, onder meer “sport”, “gesprekken met de therapeut”, “groepstherapie”, “zijdeschilderen”, “relaxatietherapie”, etc. Ook de begeleiding en begeleiders evalueerden velen (14.8%) in positieve zin (bv. “goede steun”, “samen oplossingen zoeken”, …). Daarnaast werd het contact met medepatiënten erg belangrijk bevonden (bv. “niet alleen met probleem staan”, “verhalen van medepatiënten”, “goede groep”, “vrienden gemaakt”, etc). Andere leerpunten die vermeld werden, waren het leren abstinent zijn (13.2%) en het leren hun vrije tijd vorm te geven (13.2%). Iets minder respondenten (6.6% à 8.2%) gaven meer algemene inzichten en attitudes aan, zoals “goede motivatie opgedaan”, “doordacht met de toekomst leren omspringen”, “anders leren leven”, … Ook de regelmaat en structuur van het programma (bv. “afdelingsregels zoals pyjama en Antabuse deden mij goed”, “terug regelmaat in mijn leven”, “mogelijkheid om op verhaal te komen”) en de positieve sfeer waren een aantal personen bijgebleven. Een beperkt aantal respondenten (1 à 5%) vermeldde dat ze geleerd hadden om hun dagbesteding, werk, leefsituatie en sociale relaties beter vorm te 55
Hoofdstuk 4
geven, dat ze meer inzicht hadden verkregen in hun gezondheid, dat ze abstinent waren geworden wat betreft medicatiegebruik of dat ze veel hadden gehad aan de hervalpreventie. Tenslotte lieten een aantal respondenten zich ook negatief uit over (aspecten van) de gevolgde behandeling, zoals de begeleiding, medepatiënten, het therapeutisch programma of de sfeer op de afdeling: “geen relatie kunnen aangaan met medepatiënten”, “ik heb er weinig aan gehad”, “niet akkoord met de planning”, “te weinig begeleiding”, “het voelde aan als een gevang”, “teveel strenge regeltjes”, … Tabel 4.16:
Welke aspecten van de behandeling zijn respondenten het meest bijgebleven en welke leerpunten associeert men met hun opname (n=181) Frequentie (n=181)
Percentage
Inzicht in: Eigen alcoholproblematiek Eigen persoonlijkheid Gezondheid Algemeen gedrag en leefwijze
30 52 5 15
16.5 28.6 2.7 8.2
Therapeutisch programma: Negatief Positief
4 32
2.2 17.6
Begeleiding: Negatief Positief
5 27
2.7 14.8
Medepatiënten: Negatief Positief
4 26
2.2 14.3
Abstinentie van: Alcohol Medicatie
24 2
13.2 1.1
Vrijetijdsbesteding
24
13.2
Sfeer op de afdeling: Negatief Positief
9 13
4.9 7.1
Relaxatie
13
7.1
Structuur en regelmaat
12
6.6
Hervalpreventie
7
3.8
Sociale relaties met: Familie Vrienden
6 4
3.3 2.2
Dagbesteding
4
2.2
Werk
3
1.6
Wonen
2
1.1
56
Resultaten
Werkpunten van respondenten voor de toekomst
Op de vraag waar men nog diende aan te werken of diende op te letten zes maanden na ontslag uit het ziekenhuis kwamen veel minder eenduidige antwoorden (cf. tabel 4.17). De hoogste antwoordpercentages per antwoordcategorie liggen dan ook meestal niet boven de 10%. De meeste respondenten vermeldden als werkpunten aspecten die verband houden met hun zelfbeeld of persoonlijkheid (27.6%). Het betreft onder meer: “stressbestendiger worden”, “niet te vlug zwartkijken”, “leren omgaan met verdriet”, “mezelf emotioneel in de hand houden”, “stresstolerantie”, “leren omgaan met faalangst”, “leren tevreden zijn”, “doorzettingsvermogen”, “meer zelfzeker zijn”, “zelfdiscipline”, “aan mezelf werken”, “meer openstaan voor problemen”, “kalm blijven”, “sneller hulp vragen”, “leren tevreden zijn”, “minderwaardigheidsgevoelens wegwerken”. Tabel 4.17:
Welke werkpunten identificeerden respondenten voor zichzelf, zes maanden na afloop van de residentiële behandeling (n=181) Frequentie (n=181)
Percentage
Persoonlijkheid/zelfbeeld
50
27.6
Alcoholvrij blijven
40
21.9
Werk zoeken
23
12.8
Vrijetijdsbesteding
15
8.3
Geen werkpunten vermeld
15
8.2
3
7.1
Dagbesteding
10
5.5
Psychische problemen
10
5.5
Lichamelijke gezondheid
8
4.4
Sociaal netwerk uitbreiden: Partner Vrienden
7 4
3.8 2.2
Relatie- en/of familiale problemen oplossen
6
3.3
Huisvesting
6
3.3
Werkpunten onduidelijk voor de persoon in kwestie
5
2.7
Verantwoordelijkheidsbesef: Meer verantwoordelijkheid opnemen Minder verantwoordelijkheid opnemen Papieren in orde brengen
4 3 3
2.2 1.6 1.6
Medicatievrij blijven
2
1.1
Druggebruik onder controle houden
2
1.1
Gedrag en sociale vaardigheden
57
Hoofdstuk 4
Alcoholvrij blijven (of worden) werd door heel wat respondenten als werkpunt vermeld (21.9%). Werk vinden (bv. “motivatie voor werkhervatting”) was het derde vaakst voorkomende antwoord (12.8%). Een beperkter aantal respondenten (5.5 à 8.3 %) stelde dat ze nog moesten werken aan hun sociale vaardigheden of gedrag (bv. “ik zou nog wat assertiever mogen zijn”, “mijn agressie onder controle houden”, “rekening houden met anderen”, etc.), hun psychische problemen en traumaverwerking (bv. “met problemen van vroeger bezig zijn”, “omgaan met depressieve gevoelens”, “angst en stemmingswisselingen”) en aan het invullen van hun dag- en vrijetijdsbesteding (bv. “regelmatig leven”, “dagindeling”). Ongeveer 10% van de respondenten (8.2%) vond dat ze geen enkel werkpunt meer hadden en 2.7% wist niet meteen aan welke punten ze nog moesten werken of hadden er nog niet bij stilgestaan. Tot slot identificeerden een aantal enkelingen (1.1 à 4.4%) volgende werkpunten: verbeteren van hun lichamelijke gezondheidstoestand (bv. “verzorging en uiterlijk”, “vermageren”, “stoppen met roken”), veranderen van hun woonsituatie (bv. “terug zelfstandig wonen”, etc.), uitbouwen van een partnerrelatie, uitbreiden van hun sociaal netwerk, medicatie- of drugvrij worden, meer dan wel minder verantwoordelijkheid opnemen, papieren in orde brengen, etc..
4.2.8. Voorspellers van succes en heropname bij follow-up Teneinde de relatieve invloed na te gaan van de clusters ‘cliëntkenmerken’, ‘sociale situatie’, ‘middelengebruik bij opname’, ‘psychische problematiek’, ‘behandeling’ en ‘subjectieve perceptie door de cliënt’ op de afhankelijke variabelen ‘succes/herval’ en ‘heropname’ (cf. pag. 21-22), werd volgende procedure gevolgd: eerst werd een basismodel geconstrueerd dat enkel de demografische variabelen geslacht en leeftijd bevatte. Daarna werden – stapsgewijs – voor elk van de vijf resterende domeinen de corresponderende variabelen aan het basismodel toegevoegd en werd nagegaan of dit domein bijdroeg tot een betere ‘fit’ van het model. De mate waarin deze modellen passen, wordt voorgesteld in tabel 4.18 (afhankelijke variabele: herval) en tabel 4.20 (afhankelijke variabel: heropname). In de eerste rij van beide tabellen wordt het basismodel vergeleken met het nulmodel, dat enkel een intercept bevat. In de volgende rijen worden de domeinvariabelen één voor één toegevoegd aan het basismodel, waarna het uitgebreide model vergeleken wordt met het basismodel. In de laatste kolom wordt het percentage correcte voorspellingen van herval/heropname weergegeven volgens het model.
Voorspellers van herval/succes
Vier domeinen droegen significant bij tot een verbetering van de ‘fit’ van het model, wanneer ze werden toegevoegd aan het basismodel: (1) sociale situatie; (2) ernst van de psychische problematiek; (3) behandelingsaspecten; 4) subjectieve beleving van de situatie door de respondenten. Het domein ‘ernst van de alcoholproblematiek’ leverde bijna een significante bijdrage aan het basismodel (p=0.054).
58
Resultaten
Tabel 4.18:
‘Model fits’ voor verscheidene afhankelijke variabele: herval
logistische
regressiemodellen
(n=181);
Model
Betreffende domeinen
Δdf
Δχ²
p
% correct
1
Patiënt
2
5.048
0.080
58.6%
1+2
Patiënt Sociale situatie
7
19.159
0.008**
60.2%
1+3
Patiënt Ernst middelengebruik
7
13.843
0.054
63.1%
1+4
Patiënt Ernst psychische problemen
6
40.028
0.000**
69.3%
1+5
Patiënt Behandelingsaspecten
7
24.081
0.001**
65.2%
1+6
Patiënt Subjectieve beleving situatie
12
60.743
0.000**
76.0%
Om te bepalen welke variabelen uit deze domeinen belangrijk waren, werd een finaal model geconstrueerd dat de basisvariabelen omvatte en de variabelen uit de overige domeinen, gezien elk van deze domeinen op zich (bijna) significant bijdroegen tot een verbetering van de ‘fit’ van het basismodel. De globale ‘fit’ van dit finaal model (met 25 variabelen) kan als zeer goed beschouwd worden (χ²=82.592; df=32; p=0.000) (80.2% correct), maar slechts twee variabelen in dit model (en twee andere bijna) droegen hier significant toe bij (cf. tabel 4.19). Tabel 4.19:
Regressiecoëfficiënten van de (bijna) significante variabelen in het finale model (n=181); afhankelijke variabele: herval ß
Wald
Probability
Exp(ß)
Tevredenheid met dagbesteding bij follow-up
-2.001
8.193
0.004
0.135
Composite score psychische klachten bij follow-up
3.521
4.907
0.027
33.805
Reeds ambulante behandeling voor alcoholproblemen gevolgd vóór opname
1.097
3.729
0.053
2.995
Reeds residentiële behandeling voor alcoholproblemen gevolgd vóór opname
-0.989
3.594
0.058
0.372
Personen die stelden tevreden te zijn met de manier waarop zij hun dagbesteding invulden op het moment van de follow-up, hadden ruim 7 keer minder kans om te zijn hervallen. De kans op herval nam sterk toe naarmate de ‘composite score’ voor psychische klachten hoger lag bij follow-up. Personen die vroeger reeds een ambulante behandeling volgden omwille van alcoholproblemen hadden bijna 3 keer meer kans om te zijn hervallen, terwijl de kans op succes 2.68 keer hoger lag bij
59
Hoofdstuk 4
personen die reeds voorheen residentieel behandeld waren omwille van dezelfde problemen.
Heropname
De toevoeging van de domeinen ‘ernst van de psychische problematiek’ en ‘subjectieve beleving van de situatie’ aan het basismodel resulteerde in een significante verbetering van de ‘fit’ (cf. tabel 4.20). Tabel 4.20:
Model fits’ voor verscheidene logistische afhankelijke variabele: heropname
regressie
modellen
(n=181);
Betreffende domeinen
Δdf
Δχ²
p
% correct
Patiënt
2
1.699
0.428
78.5%
1+2
Patiënt Sociale situatie
7
11.712
0.110
79.6%
1+3
Patiënt Ernst middelengebruik
7
6.423
0.491
78.2%
1+4
Patiënt Ernst psychische problemen
6
36.602
0.000**
81.6%
1+5
Patiënt Behandelingsaspecten
5
5.694
0.337
79%
1+6
Patiënt Subjectieve beleving situatie
12
53.320
0.000**
82.7%
Model 1
Teneinde na te gaan welke variabelen uit de meest passende domeinen van belang waren, werd een finaal model geconstrueerd dat de basisvariabelen omvatte en alle variabelen uit beide significante domeinen. De globale ‘fit’ van dit finaal model (met 11 variabelen) kan als zeer goed beschouwd worden (χ²=57.904; df=16; p=0.000) (83.2% correct), maar slechts één variabele uit dit model (en een tweede bijna) leverde op zich een significante bijdrage (cf. tabel 4.21). Tabel 4.21:
Regressiecoëfficiënten van de (bijna) significante variabelen in het finale model (n=181); afhankelijke variabele: heropname ß
Wald
Probability
Exp(ß)
Tevredenheid met vrijetijdsbesteding bij follow-up
1.347
4.430
0.035
3.847
Tevredenheid met dagbesteding bij follow-up
-1.143
3.458
0.063
0.319
Personen die tevreden waren met de manier waarop ze hun vrije tijd besteedden op het ogenblik van het follow-up onderzoek, hadden tot 4 keer meer kans om te zijn heropgenomen. Anderzijds bleek tevredenheid met de wijze van dagbesteding
60
Resultaten
heropname helemaal niet te voorspellen. Integendeel, personen die tevreden waren over de manier waarop ze hun dag invulden hadden 3.13 keer meer kans om niet heropgenomen te zijn. Het hebben van een zinvolle dagbesteding blijkt dus een goede voorspeller van succes na behandeling, terwijl een zinvolle vrijetijdsbesteding vooral iets is dat men associeert met in een ziekenhuisopname, allicht omdat men dan veel vrije tijd ervaart.
61
Discussie en conclusies
5. DISCUSSIE EN CONCLUSIES Uit de hiervoor beschreven resultaten van het follow-up onderzoek bij 181 expatiënten van behandelafdelingen voor alcoholafhankelijke personen in 5 Vlaamse psychiatrische ziekenhuizen is gebleken dat de globale ernst van de alcohol- en psychische problematiek en de globale kwaliteit van de leefsituatie van deze personen significant verbeterd was 6 maanden na afloop van de gevolgde residentiële behandeling. Dit valt zowel af te leiden uit een aantal objectieve maatstaven (bv. ‘composite scores’ voor alcohol en psychische problemen, aantal dagen overmatig alcoholgebruik, aantal dagen psychische klachten, wijze van vrijetijdsbesteding) als uit meer subjectieve indicatoren zoals de tevredenheid met de leefsituatie en de mate van last van en nood aan hulp omwille van alcohol- en psychische problemen. Naast deze globale verbetering op het niveau van de totale steekproef, kon vastgesteld worden dat ongeveer 40% van de respondenten niet of slechts sporadisch had gedronken tijdens de follow-up periode en dat het percentage personen dat last had van allerlei psychische klachten (±55%) significant was gedaald in vergelijking met het eerste meetmoment. Ondanks deze duidelijk positieve evolutie op individueel niveau en op het niveau van de totale steekproef, moeten we ook concluderen dat er – op basis van de ASIcriteria – bij respectievelijk 32.0 en 30.3% van de respondenten nog steeds sprake was van een ernstige alcohol- en/of psychische problematiek, waarvoor op zijn minst (nog) “enige vorm van behandeling aangewezen” was. Dit wordt onder meer geïllustreerd door het feit dat bijna een derde van alle respondenten opnieuw (bijna) dagelijks overmatig had gedronken en een nieuwe residentiële behandeling had gevolgd omwille van alcoholproblemen. Ook rapporteerde ongeveer 40% ernstige psychische of emotionele problemen tijdens de 30 dagen voorafgaand aan het follow-up interview. Blijvende opvolging en monitoring van deze problemen lijkt dan ook de boodschap (McLellan, 2002). In wat volgt, worden de resultaten van het follow-up onderzoek kritisch besproken en gelinkt aan de beschikbare literatuur. Hierbij wordt niet specifiek ingegaan op verschillen tussen ziekenhuizen, omdat deze in het resultatengedeelte reeds uitvoerig werden besproken. Tegelijk worden op basis van de onderzoeksbevindingen aanbevelingen geformuleerd voor de praktijk en in functie van eventueel vervolgonderzoek.
5.1. Mate van succes na afloop van de residentiële behandeling Afhankelijk van de gehanteerde succescriteria kwamen we respectievelijk uit op succespercentages van 58.6, 46.4 en 6.3%(!). De eerste twee percentages liggen het meest in de lijn van de abstinentiecijfers die ook uit internationaal onderzoek naar voor komen (bv. Cross et al., 1990; Ellis & McClure, 1992; Neto et al., 2001; Doyle et al., 2003), terwijl het derde percentage beduidend lager is dan wat uit de onderzoeksliteratuur blijkt. Veel hangt immers af van de gehanteerde criteria en de manier waarop deze gemeten worden. Abstinentie betekent in principe – voortbouwend op het AA-adagium – ‘volledige geheelonthouding’, maar uit ons onderzoek blijkt er een groot verschil te bestaan tussen helemaal niets drinken (6.3%) en niet regelmatig alcohol drinken (46.4%). Het lijkt ons echter onjuist om
63
Hoofdstuk 5
respondenten die sinds hun ontslag af en toe, zij het nooit regelmatig (< 2 à 3 dagen/week), één of enkele consumpties (<5) alcohol dronken te beschouwen als personen die hervielen. We vinden hiervoor bevestiging in het feit dat ruim tweederde van de respondenten (68%) een ernstscore <4 had voor alcoholproblemen, wat er op wijst dat voor deze personen (verdere) “behandeling wellicht niet meer nodig” was. Ook de beduidend lagere ‘composite score’ bevestigt dit. De criteria voor succes na afloop van de behandeling werden bepaald in overleg met de werkgroep. Hoewel de participerende behandelingsprogramma’s ook inspelen op andere, gerelateerde problemen, besloten we succes vooral te linken met (de mate van) alcoholgebruik. Middelengebruik is – naast tewerkstelling en strafrechtelijke inbreuken (bv. diefstal, rijden onder invloed) – de klassieke outcome-indicator in verslavingsonderzoek (Cross et al., 1990; Vaughn et al., 2002; Doyle et al., 2003). We beperkten ons voor het berekenen van deze succespercentages echter tot het alcoholgebruik, gezien tijdens het onderzoek relatief weinig informatie verzameld werd over de justitiële en tewerkstellingsstatus van respondenten en de doelstellingen van de behandeling vooral gericht zijn op het verminderen en stopzetten van alcoholgebruik (cf. pag. 16). Uiteindelijk kunnen op basis van de hoeveelheid, frequentie en intensiteit van het alcoholgebruik tijdens de follow-up periode zes clusters van respondenten onderscheiden worden, variërend van “geen (regelmatig) gebruik” tot “ernstig herval”: 1. personen die tijdens de follow-up periode niet of nooit regelmatig (< 2 à 3 dagen/week) hebben gedronken (40.9%); 2. personen die tijdens deze periode zelden alcohol hebben gedronken, zij het nooit overmatig (<5 eenheden) (5.5%); 3. personen die tijdens deze periode af en toe overmatig (≥ 5 eenheden) hebben gedronken (8.8%); 4. personen die tijdens deze periode regelmatig alcohol dronken, zij het nooit overmatig (<5 eenheden) (12.2%); 5. personen die tijdens deze periode tenminste één maand overmatig (≥ 5 eenheden) hebben gedronken (8.8%); 6. personen die tijdens deze periode tenminste vier maanden overmatig (≥ 5 eenheden) hebben gedronken (23.8%). Indien we de afwezigheid van regelmatig (< 2 à 3 dagen/week) of overmatig (<5 eenheden) alcoholgebruik als succescriterium hanteren, kan besloten worden dat iets minder dan de helft (46.4%) van de respondenten niet was hervallen (=groep 1 en 2). Maken we echter gebruik van minder strenge criteria voor herval en beschouwen we ook degenen die stelden regelmatig (≥ 2 à 3 dagen/week), zij het gecontroleerd (niet overmatig) te drinken als niet-hervallen, dan stijgt het succespercentage tot ruim 58% (=groep 1, 2 en 4). Bij deze – ook in internationaal opzicht – op het eerste gezicht gunstige outcomepercentages dienen echter twee belangrijke kanttekeningen te worden gemaakt. Vooreerst verwijzen beide succespercentages (46.4% en 58.6%) naar de toestand van de opnieuw gecontacteerde patiënten en is niets bekend over het alcoholgebruik bij de ‘non-response’ groep (Orwin et al., 1994). Hoewel beide groepen bij aanvang van het onderzoek zeer vergelijkbaar waren op het vlak van achtergrondkenmerken, ernst van alcoholgebruik en psychische problematiek (cf. pag. 29), lijkt het plausibel aan te nemen dat het de ‘non-response’ groep op het 64
Discussie en conclusies
moment van de follow-up meting veel minder goed verging. Een korte bevraging van een beperkt aantal van de opgegeven contactpersonen (n=17) over de algehele toestand van patiënten die niet konden teruggevonden worden voor het follow-up onderzoek, bracht immers aan het licht dat 16 van deze 17 personen opnieuw (zwaar) aan het drinken waren. Wanneer we dus veronderstellen dat 90 à 95% van de niet teruggevonden respondenten opnieuw hervallen waren, dan dalen de hierboven vermelde succespercentages tot respectievelijk 35.3 en 44.2%. Dit is allicht een meer realistische uitkomstmaat die wijst op herval bij 64.7, dan wel 55.8% van de behandelde patiënten. Het gebrek aan informatie over de evolutie van de toestand van ruim een kwart van de oorspronkelijke respondenten (27.3%) maakt het echter nagenoeg onmogelijk om met voldoende zekerheid uitspraken te doen over de ‘non-response’ groep (behalve dan dat 4.4% van hen of 1.2% van de totale steekproef intussen overleden was). Deze vaststelling benadrukt het belang van het nastreven van een zo groot mogelijke ‘response rate’ bij follow-up onderzoek, waarbij de ondergrens doorgaans op 70% bepaald wordt (Vaughn et al., 2002). Gezien het antwoordpercentage in dit onderzoek slechts net boven deze drempel uitkomt, moet men zeer voorzichtig zijn met het veralgemenen van de gepresenteerde onderzoeksresultaten naar de volledige steekproef. Het inbouwen van extra tussentijdse meetmomenten (bv. bij ontslag, 30 dagen na ontslag) en/of het inkorten van de tijdsperiode tot de eerste follow-up meting (bv. na drie in plaats van na zes maanden) zijn frequent toegepaste strategieën om de ‘response rate’ te verhogen (Vaughn et al., 2002). Ook het voorzien van een financiële incentive (bv. filmticket, waardebon, geld) wordt meer en meer toegepast om alcohol- en druggebruikers aan te moedigen deel te nemen aan onderzoek. Bovendien wordt deze strategie steeds vaker toegepast om cliënten aan te zetten om in behandeling te gaan en te blijven (bv. contingency management) (cf. Autrique et al., 2007). Ten tweede daalde het succespercentage tot 6.3%, indien het strengste succescriterium werd gehanteerd, namelijk volledige abstinentie. In vergelijking met buitenlands onderzoek (cf. Cross et al., 1990; Ellis & McClure, 1992; Neto et al., 2001; Doyle et al., 2003) is dit een bijzonder laag percentage, wat meteen de vraag doet rijzen of in deze studies onder ‘abstinentie’ wel steeds ‘volledige geheelonthouding’ wordt verstaan. Los van deze discussie maken deze cijfers in alle geval duidelijk dat 93.7% van de respondenten tijdens de follow-up periode op één of meer gelegenheden alcohol heeft gedronken en dat dit bij ongeveer 70% van de respondenten reeds tijdens de eerste 3 maanden na het einde van de behandeling gebeurde (bij 28% zelfs tijdens de eerste maand). Indien we ook rekening houden met het vermoedelijk zeer hoge hervalpercentage in de ‘non-response’ groep, dan bedraagt het percentage ‘volledige abstinentie’ bij follow-up voor de gehele patiëntenpopulatie zelfs minder dan 5%. Dit lage absolute succespercentage is des te opvallender gezien ‘volledige abstinentie’ de uiteindelijke doelstelling vormt van de behandeling op de betrokken afdelingen in de deelnemende ziekenhuizen. In de praktijk blijkt deze dichotome doelstelling (drinken of niets meer drinken) echter niet realistisch en niet haalbaar. Enige nuancering is op dit vlak vereist. Immers, ruim 45% van de respondenten kon volgens de gehanteerde, minder strenge criteria wel degelijk als ‘niet hervallen’ beschouwd worden, ondanks het feit dat zij af en toe alcohol gedronken hadden, zij het niet op regelmatige basis. Het adagium van de AA-beweging (eens alcoholist,
65
Hoofdstuk 5
altijd alcoholist) lijkt hiermee tegengesproken te worden, maar follow-up onderzoek op langere termijn is nodig om deze hypothese te bevestigen. Dat zoveel respondenten zo snel terug alcohol beginnen drinken, heeft niet alleen te maken met de chronische, recidiverende aard van deze aandoening (van den Brink, 2005), maar ook met hun jarenlange verslavingsgeschiedenis en de permissieve houding van de omgeving en de maatschappij in het algemeen ten aanzien van alcohol. Wat dit onderzoek in elk geval duidelijk maakt, is dat patiënten onmiddellijk na hun behandeling met alcohol geconfronteerd worden en ook vrij snel overgaan tot consumptie. Met dit gegeven moet dan ook voldoende rekening worden gehouden tijdens de behandeling en patiënten dienen hier ook op voorbereid te worden. Het lijkt ons erg belangrijk om patiënten te leren omgaan met situaties waarin ze – willens nillens – met alcohol in contact zullen komen en met meer persoonlijke alcoholgerelateerde ‘triggers’ zoals stresssituaties, hun favoriete drank of stamkroeg. Vooral een aantal gedragstheoretisch geïnspireerde interventies (bv. cue exposure, community reinforcement approach (CRA)) zijn op dit vlak effectief gebleken (Miller & Wilbourne, 2002; Rigter, van Gageldonk, Ketelaars & Van Laar, 2004; Autrique et al., 2007). Het verdient op zijn minst aanbeveling om de mogelijkheden en toepasbaarheid van dergelijke interventies grondig te verkennen.
5.2. Effecten van de gevolgde residentiële behandeling? Gezien het longitudinaal opzet van voorliggend onderzoek, was het mogelijk om de situatie van de respondenten te vergelijken vóór en zes maanden na afloop van de gevolgde residentiële intensieve behandeling. Bij gebrek aan randomisatie en een controleconditie blijft het echter gissen of deze effecten toe te schrijven zijn aan de gevolgde behandeling en of ze groter zijn in vergelijking met alcoholafhankelijke personen die geen behandeling volgden of enkel een residentiële ontwenningskuur volgden (cf. Orwin et al., 1994; Miller & Wilbourne, 2002). Om uitspraken te kunnen doen over de effectiviteit van een bepaalde interventie en de grootte ervan, is een gerandomiseerd en gecontroleerd onderzoeksopzet (randomised and controlled trial, RCT) nodig, waarbij proefpersonen lukraak (‘at random’) ingedeeld worden in een experimentele en controlegroep (Rigter et al., 2004; Autrique et al., 2007). Beide groepen dienen zeer gelijkaardig te zijn qua samenstelling (leeftijd, geslacht, SES …) en mogen slechts op één punt verschillen: de verstrekte interventie. Bij het opzetten van voorliggend onderzoek bleek van meet af aan dat een dergelijk gerandomiseerd en gecontroleerd onderzoeksopzet noch haalbaar noch wenselijk geacht werd. Vanuit ethisch opzicht kunnen immers heel wat bezwaren geopperd worden ten aanzien van het eventueel niet verstrekken van een (mogelijkerwijze) effectieve behandeling of van een alternatieve behandeling aan personen die hier om verzoeken of er baat bij kunnen hebben (cf. Inciardi, Martin & Scarpitti, 1994). Ook praktische argumenten speelden bij deze keuze een rol, zoals de afwezigheid van een geschikte vergelijkingsconditie of -groep die een meerwaarde zou opleveren voor de praktijk of het wetenschappelijk onderzoek. In die optiek leek een vergelijking met personen die enkel een ontwenningsbehandeling volgden ons weinig zinvol, gezien de vrij voorspelbare resultaten en de te verwachten hoge dropout bij deze groep.
66
Discussie en conclusies
Omwille van bovenstaande redenen werd er geopteerd voor een klassiek follow-up onderzoek in een naturalistische setting, waarbij patiënten vrij waren al dan niet aan het onderzoek deel te nemen. Een gevolg van deze keuze is echter dat de vastgestelde uitkomsten zes maanden na afloop van de behandeling niet eenduidig kunnen toegeschreven worden aan de gevolgde residentiële behandeling. We weten immers niet of bij een vergelijkbare groep alcoholafhankelijke personen die geen of een andere behandeling volgden ook niet dezelfde evoluties zouden zijn gemeten. Tevens kunnen de gerapporteerde resultaten toe te schrijven zijn aan aan het behandelingsprogramma externe factoren, zoals de mate van ondersteuning door het sociaal netwerk, het volgen van een (ambulante) vervolgbehandeling na de residentiële opname, het bijwonen van zelfhulpgroepen, … Bij het ontbreken van een controleconditie is het niet ondenkbaar dat men bepaalde (gunstige) effecten ten onrechte associeert met een bepaalde interventie, terwijl mogelijks andere factoren deze positieve effecten uitlokken (cf. Orwin et al., 1994; Miller & Wilbourne, 2002). Andere auteurs verwijzen in dit verband naar het optreden van ‘spontaan herstel’ of van een ‘regressie naar het gemiddelde’. Hoewel ongeveer alle wetenschappelijke studies het erover eens zijn dat formele of informele hulp beter is dan geen hulp met het oog op het overwinnen van een alcoholprobleem (cf. Andreassson & Öjehagen, 2003; Weisner et al., 2003), hebben bepaalde onderzoekers aangetoond dat bij tot een kwart van de proefgroep na verloop van tijd sprake kan zijn van ‘spontaan herstel’ (Timko et al., 2000). Daarnaast waren een aantal respondenten er op het moment van de opname wellicht zo slecht aan toe dat een zekere mate van verbetering bij de follow-up meting wellicht ook zonder behandeling zou zijn opgetreden (‘regressie naar het gemiddelde’) (Braucht et al., 1995; Lapham, Hall & Skipper, 1995; Stahler, Shipley, Bartelt, DuCette & Shandler, 1995). Beide hypothesen bieden echter geen voldoende verklaring om de significante vooruitgang bij een grote groep respondenten te verklaren. Gezien de vastgestelde succespercentages (althans de minder rigide) van dezelfde grootteorde zijn als deze uit internationale studies die wél op een gerandomiseerde en gecontroleerde manier werden opgezet, lijkt het aannemelijk dat de gevonden effecten – tot op zekere hoogte – toe te schrijven zijn aan de gevolgde behandeling. Een laatste probleem waarmee we geconfronteerd worden bij evaluatieonderzoek in de verslavingszorg is het zogenaamde ‘black box’-vraagstuk of de vraag aan welke aspecten van het behandelingsprogramma bepaalde effecten kunnen toegeschreven worden (Berglund et al., 1991; Gossop, Stewart, Browne & Marsden, 2002; Broekaert, 2006). Meestal is er erg weinig bekend over de inhoud van een bepaalde behandeling en bovendien is het – gezien de onderlinge samenhang van dit programma – heel moeilijk om het effect van bepaalde behandelingsonderdelen te isoleren. In dit onderzoek is het onmogelijk gebleken om een verband te leggen tussen het behandelingsprogramma en de uitkomsten ervan, deels omwille van het gebrek aan randomisering, deels omdat niet vast te stellen was welke respondenten welke van de vooropgestelde programmaonderdelen hadden gevolgd.
5.3. Lange termijneffecten van de gevolgde behandeling? Het blijft een open vraag of de uitkomsten die zes maanden na afloop van de residentiële behandeling werden geobserveerd ook stand houden op langere termijn. Met andere woorden: geven de gepresenteerde resultaten ook een beeld van de behandelingsuitkomsten op langere termijn, of kunnen ze enkel als een 67
Hoofdstuk 5
momentopname beschouwd worden van de situatie zes maanden na ontslag? Uit de literatuur blijkt alvast dat initiële abstinentiecijfers na verloop van tijd wel degelijk afzwakken, maar niet spectaculair verminderen (Feuerlein & Kufner, 1989; Cross et al., 1990). Dergelijk ‘uitdovend’ behandelingseffect op korte of middellange termijn blijkt echter niet eenduidig vast te stellen: uit de studie van Ellis en McClure (1992) bleek bijvoorbeeld dat na 6 maanden 66% en na 12 maanden 53% van de mannelijke respondenten abstinent was, terwijl Shaw en collega’s (1990) na 6 maanden abstinentie vaststelden bij 37% van de cliënten maar dit cijfer was opgelopen tot 53% na 12 maanden. Het verder blijven ontvangen van één of andere vorm van hulp is in dit opzicht cruciaal gebleken en kan op termijn zelfs de succespercentages optrekken (Timko et al., 2000). Ongeacht de follow-up resultaten na 12 of 24 maanden, lijkt het ons noodzakelijk om na afloop van de residentiële behandelingsfase de mogelijkheid te voorzien van voortgezette of blijvende ondersteuning. Verschillende vormen van continue zorg en ondersteuning zoals case management, maar ook het bijwonen van zelfhulpgroepen zijn immers effectief gebleken voor het versterken van de initiële behandelingsresultaten (Orwin et al., 1994; Drake, McHugo, et al., 1998; Rapp, Siegal, Li & Saha, 1998; Moos & Moos, 2006). Bovendien wordt er meer en meer bewijs aangereikt dat verslaving een chronische aandoening is die gekenmerkt wordt door herval (McLellan, 2002; van den Brink, 2005). Herstel (‘recovery’) kan beschouwd worden als een langdurig proces, gekenmerkt door een wankel evenwicht tussen herval en consolidatie (cf. Prochaska, DiClemente & Norcross, 1992). Een laatste, maar niet minder belangrijk argument pro continue ondersteuning betreft het feit dat driekwart van de respondenten uit onderzoek (76.1%) op het moment van het follow-up interview – ondanks de afwezigheid van regelmatig of overmatig gebruik – aangaf nood te hebben aan één of andere vorm van (verdere) hulp voor hun alcoholproblemen. Op basis van de literatuur (Kooyman, 1993; Soyez, 2004) en ons eigen onderzoek valt af te leiden dat de grootste kans op terugval of herval kan gesitueerd worden tijdens de eerste drie maanden na het stopzetten van de behandeling: dan dronken de meeste respondenten immers voor het eerst weer alcohol. In functie van nazorg en verdere ondersteuning na de residentiële behandeling zullen tijdens deze periode dan ook qua intensiteit en frequentie de grootste inspanningen moeten geleverd worden. Na verloop van tijd kan deze ondersteuning afgebouwd worden, afhankelijk van de toestand en de situatie van de persoon in kwestie (Van Riet & Wouters, 2000). Soms zal het echter aangewezen zijn een bepaalde vorm van ondersteuning jarenlang te blijven voorzien. We denken hierbij aan bepaalde specifieke doelgroepen, zoals alcoholafhankelijke personen met een lange behandelingsgeschiedenis of ‘early onset alcoholism’ (Dom, 2006). Gemeenschapsgerichte (‘community-based’) interventies zoals case management en ‘community reinforcement approach’ (CRA) zijn vrij effectief gebleken om dergelijke ‘moeilijke’ doelgroepen te ondersteunen in hun dagelijks functioneren en te anticiperen op eventueel herval (Stahler et al., 1995; Miller & Wilbourne, 2002). Gezien het opzetten van dergelijke ‘nieuwe’ interventies heel wat inspanningen vraagt van een voorziening en per definitie in samenwerking dient te verlopen met andere diensten, lijkt het ons aangewezen dergelijke vormen van zorgcontinuïteit te organiseren vanuit een regionaal zorgcircuit middelenmisbruik.
68
Discussie en conclusies
5.4. Blijvende aandacht vereist voor de psychische problematiek Zes maanden na afloop van de behandeling bleek behalve de alcoholproblematiek ook de psychische problematiek beduidend afgenomen, maar de evolutie op dit vlak was iets minder uitgesproken (cf. ‘composite scores’). De meeste respondenten bleken op het moment van het follow-up onderzoek in even ernstige mate psychische als alcoholproblemen te hebben, maar bij opname hadden patiënten in veel mindere mate ernstige psychische dan ernstige alcoholproblemen (78.0 vs. 96%). Allicht wijzen deze bevindingen op de hardnekkigheid van psychische problemen en maken ze het belang duidelijk van de behandeling ervan tijdens en de opvolging ervan na afloop van de residentiële opname. Onze resultaten tonen dat interventies gericht op de behandeling van deze psychische problemen (bv. medicatietherapie, ambulante begeleiding, residentiële opname) lijken bij te dragen tot een afname van deze klachten. Ook met betrekking tot deze problemen zal het echter zaak zijn om de effecten van deze behandelingen op termijn te consolideren. Daarnaast kunnen het voorzien van allerlei activiteiten (bv. dagbesteding, sport, vrijetijdsbesteding) die het welbevinden van patiënten verhogen en de voortzetting ervan na afloop van de behandeling op dit vlak een belangrijke preventieve invloed uitoefenen. Een bijkomend argument dat de behandeling en opvolging van de psychische problematiek tijdens en na afloop van de residentiële opname broodnodig maakt, is het feit dat de ernst van de psychische problematiek uit de logistische regressieanalyse naar voor kwam als één van de belangrijkste voorspellers van de kans op herval en heropname (cf. Drake, Mercer-McFadden, Mueser, McHugo & Bond, 1998; Neto et al., 2001). Vandaar dat we hier nogmaals het belang van een goede screening en diagnosestelling van de psychische problematiek bij opname willen benadrukken, waarvoor een uitgebreid instrumentarium aan gevalideerde tests en meetschalen bestaat (bv. SCID, DISC, MINI, SCL-90). We dienen er anderzijds over te waken dat deze vaststelling niet tot een berustende houding leidt, waarbij men er per definitie van uitgaat dat alcoholafhankelijke personen met bijkomende psychische problemen moeilijker te behandelen zijn. Goede screening en diagnostiek, extra aandacht en ondersteuning en een geïntegreerde, omvattende probleemaanpak kunnen bijdragen tot een meer succesvolle behandeling van deze doelgroep (Drake, Mercer-McFadden, et al., 1998).
5.5. Medicatie- en andere middelengebruik Uit het eerste onderzoeksrapport (Vanderplasschen et al., 2005) bleek reeds dat slechts een minderheid van alle respondenten als ‘zuivere’ alcoholisten beschouwd konden worden en dat de meeste respondenten regelmatig meerdere middelen gebruikten. Meestal betrof het een combinatie van overmatig alcoholgebruik en medicatiegebruik, maar bij ongeveer 15% was er sprake van gebruik van illegale drugs. Nochtans vormt druggebruik in principe een uitsluitingcriterium voor opname op de betrokken behandelafdelingen (cf. pag. 16). Uit het follow-up onderzoek is gebleken dat het percentage respondenten dat tijdens de afgelopen zes maanden meerdere middelen per dag had gebruikt beduidend was afgenomen, maar dat het percentage polidruggebruikers binnen de gebruikersgroep was gestegen. Dit kan er op wijzen dat vooral ‘enkelvoudige’ alcoholgebruikers het
69
Hoofdstuk 5
achteraf beter deden, terwijl personen die alcohol met ander middelengebruik combineerden achteraf veel minder goed scoorden. Gebruik van andere producten dan alcohol is in elk geval iets waar men oog moet voor hebben tijdens de behandeling en in functie van de nazorg. Het betreft niet enkel het gebruik van illegale drugs, maar vooral het gecombineerde gebruik van alcohol en medicatie (al dan niet op voorschrift). Goede screening en diagnostiek zijn ook hier aangewezen (cf. Broekaert et al., 2002; Dom, Raes, De Wilde & van den Brink, 2004). Aandacht voor verschillende vormen van polidruggebruik zal tevens belangrijk zijn in functie van hervalpreventie, omdat terugval voor één product niet zelden terugval voor een ander product teweegbrengt (Tims, Leukefeld & Platt, 2001; Broekaert, 2006; West, 2006). Het is tenslotte belangrijk te melden dat op het tijdstip van het follow-up onderzoek het meeste medicatiegebruik op doktersvoorschrift gebeurde en bij de meeste respondenten (95%) – op basis van de ASI-criteria – niet als problematisch beschouwd kan worden. In vergelijking met het eerste meetmoment is dit een aanzienlijke verbetering van de ernst van de medicatieproblematiek. Problematisch medicatiegebruik werd vooral gerapporteerd door respondenten uit ziekenhuis 3 en 4, maar tijdens de eerste fase van het onderzoek werden deze problemen enkel vastgesteld bij patiënten in ziekenhuis 4 en niet of nauwelijks bij patiënten uit ziekenhuis 3. De vraag dringt zich op in welke mate deze ernstigere medicatieproblematiek de hogere succespercentages met betrekking tot alcoholgebruik in ziekenhuis 3 en 4 kan verklaren. We veronderstellen dat het niet in rekening brengen van het medicatiegebruik bij het berekenen van de succespercentages een zekere invloed heeft gehad op de hogere succespercentages in ziekenhuis 3 en 4. Bij zowel drie respondenten uit ziekenhuis 3 en 4 was immers sprake van een redelijk tot behoorlijk ernstig medicatieprobleem. De vermelde succespercentages verwijzen dan ook eenduidig naar gunstige ‘outcomes’ op het vlak van alcoholgebruik. Indien ook problematisch medicatiegebruik zou meegenomen worden bij de berekening van succes- en hervalpercentages zouden de succespercentages in ziekenhuis 3 en 4 met ongeveer 10% verminderen, waardoor ze ongeveer op dezelfde hoogte komen te liggen als in de overige ziekenhuizen (cf. pag. 39-40).
5.6. Perceptie van de eigen situatie door patiënten Naast de ernst van de psychische klachten vormt de subjectieve beleving en inschatting van de eigen situatie door patiënten een tweede belangrijke cluster van variabelen die in belangrijke mate herval/succes en heropname voorspellen. Vooral de tevredenheid van respondenten met hun wijze van dagbesteding bleek in deze een belangrijke voorspeller. Zoals reeds vermeld, zal het noodzakelijk zijn om tijdens de behandelingsfase op zoek te gaan naar een zinvolle dagbesteding voor elke patiënt en dit aspect ook op te volgen in de nazorgfase (Verster & Solberg, 2003). Het hebben van een job is op dit vlak een belangrijke voorspeller gebleken, om velerlei evidente redenen (cf. Jahoda, 1982). Het (opnieuw) voorbereiden op en het oriënteren naar tewerkstelling vormt dan ook een belangrijke uitdaging bij de voorbereiding van het ontslag. Zowel het terug inschakelen van de persoon in kwestie in zijn gebruikelijke werksituatie als het oriënteren naar een andere job in het ‘normaal economisch circuit’ of binnen de ‘sociale economie’, dient met de nodige voorbereiding, zorg en ondersteuning gepaard te gaan. Gezien de huidige 70
Discussie en conclusies
hoge werkloosheidsgraad en lange wachttijden in allerlei (specifieke) opleidings- en arbeidszorginitiatieven zal – ook indien inschakeling in het ‘normaal economisch circuit’ niet meteen aan de orde is – van bij de start van de residentiële behandelingsfase op zoek gegaan moeten worden naar geschikte vormen van tewerkstelling en dagbesteding voor deze doelgroep (cf. Roets et al., 2005). Het spreekt voor zich dat de rol van alcohol binnen de arbeidssituatie of dagbesteding goed nagegaan moet worden, zodat dit geen mogelijke oorzaak van herval wordt. Meer in het algemeen lijkt het ons aangewezen om tijdens de behandeling voldoende rekening te houden met het subjectieve verhaal van de patiënt, naast de feitelijke, objectieve informatie die standaard wordt verzameld. Zo bleek de mate van persoonlijk welbevinden een belangrijke indicator voor herval en heropname. Het beluisteren van het integrale, narratieve verhaal van de patiënt, eerder dan een interpretatie ervan door de hulpverlener op basis van flarden aan informatie, biedt allicht meer aanknopingspunten in functie van herstel en reïntegratie (Roets et al., 2007). Ze laat onder meer toe keuzes te maken waar patiënten echt achter staan en vroegtijdig te anticiperen op mogelijke signalen van onwelzijn en/of herval. Het verlenen van inspraak en participatie aan patiënten – zoals voorgeschreven door het kwaliteitsdecreet (cf. Vanderplasschen, Vandevelde, Claes, Broekaert & Van Hove, 2006) – sluit hierbij aan, maar is van een andere orde. Dergelijk participatief beleid op individueel (bv. individuele inspraak en participatie) en collectief vlak (bv. patiënten- of gebruikersraad) moet uiteindelijk leiden tot een zorgaanbod dat beter afgestemd is op de noden en vragen van de doelgroep en tot meer zorg op maat van de individuele hulpvrager. Andere variabelen uit deze cluster, die bij toevoeging aan het regressiemodel een significante bijdrage bleek te leveren, waren de tevredenheid met de leefsituatie en vrijetijdsbesteding en de doelstellingen die men voor zichzelf voor ogen had bij het begin van de behandeling. Vooral de variabele ‘tevredenheid met de vrijetijdsbesteding’ speelde hierin een eerder onverwachte rol, gezien vooral patiënten die heropgenomen waren op het moment van het follow-up onderzoek beduidend meer tevreden waren met hun wijze van vrijetijdsbesteding. Allicht heeft dit te maken met het feit dat men vooral veel vrije tijd ervaart tijdens de opname en van zichzelf ook vindt dat men die op dat moment nuttig invult. Omdat een residentiële opname meestal slechts een korte tussenstap vormt tijdens een langdurig herstelproces, lijkt een voortzetting van dergelijke aangename en zinvolle vrijetijdsbesteding na afloop van de residentiële behandelingsfase ons niet onbelangrijk. Het spreekt voor zich dat hiervoor de nodige voorbereidingen genomen dienen te worden tijdens de behandeling. Ten slotte komt op basis van de globale onderzoeksgegevens een duidelijk grotere tevredenheid met verschillende aspecten van de leefsituatie (bv. partnerrelatie, dagbesteding, persoonlijk welbevinden) en een verminderde last en nood aan hulp omwille van psychische of alcoholproblemen naar voor. Deze bevinding wijst – onrechtstreeks – op een betere kwaliteit van leven bij de meeste bevraagde personen zes maanden na het einde van de residentiële behandeling. We dienen echter voorzichtig te zijn met deze bewering, gezien ‘kwaliteit van leven’ of ‘quality of life’ een vrij complex en omvattend concept is, dat op verschillende manieren gemeten kan worden. Meestal verwijst men hiermee vooral naar het lichamelijk en psychisch functioneren van personen, maar in feite is ‘quality of life’ een veel ruimer concept dat volgende acht dimensies omvat: emotioneel welzijn; interpersoonlijke relaties; materieel welzijn; persoonlijke ontwikkeling; fysiek welzijn; zelfbepaling; sociale inclusie; rechten (Schalock, 2004; 2005). Het 71
Hoofdstuk 5
onderzoek naar ‘kwaliteit van leven’ neemt een steeds belangrijkere plaats in binnen het onderzoek in de geestelijke gezondheidszorg (Masthof, Trompenaars, Van Heck, Hodiamont & De Vries, 2006) en vormt een belangrijk alternatief voor traditionele uitkomstmaten zoals de mate van alcoholgebruik, psychopathologie, tewerkstelling, …. Deze zijn immers vooral gericht op maatschappelijk wenselijke uitkomsten, die niet noodzakelijk voor de persoon in kwestie belangrijke effecten zijn (Fischer, Rehm, Kim & Kirst, 2005). De door ons gebruikte indicatoren geven op dit vlak slechts een eerste inschatting, maar maken wel het belang duidelijk van het meten van ‘quality of life’ in toekomstig onderzoek.
5.7. Een kwestie van ondersteuning? Ook uit dit onderzoek komt ‘length of stay in treatment’ (verblijfsduur in het programma) naar voor als een belangrijke variabele die succes na afloop van de behandeling beïnvloedt. In de literatuur komt deze factor consistent naar voor als één van de weinige betrouwbare voorspellers van succes na behandeling (cf. Gossop, Marsden, Stewart & Kidd, 2003; Hubbard, Craddock & Anderson, 2003; Soyez, 2004; EWDD, 2006). De afgelopen jaren werden dan ook heel wat interventies opgezet (bv. betrekken van het gezin en de familie, motivationeel interviewen, case management, ‘accoglienza’- of onthaalafdelingen) met de bedoeling de verblijfsduur in residentiële programma’s te verlengen. Hoewel elk van deze interventies hiervoor effectief zijn gebleken (cf. Miller, 1996; Siegal, Rapp, Li, Saha & Kirk, 1997; Soyez, 2004; Broekaert, 2006), heeft wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat de duur van een residentiële behandeling relatief is. Zo toonde Trent (1998) aan dat het inkorten van de behandelduur van een programma niet noodzakelijk een negatief effect heeft op het succes ervan, als maar voorzien wordt in nazorg. Het belang van nazorg is een andere terugkerende vaststelling met betrekking tot de effectiviteit van behandelingen voor alcohol- en drugafhankelijkheid (Booth et al., 1992; Ellis & McClure, 1992; Neto et al., 2001). Hoewel de meeste respondenten uit voorliggend onderzoek één of andere vorm van nazorg volgden, deed ongeveer 40% van hen dit niet. Gezien de positieve invloed die uitgaat van het volgen van nazorg, dient deze vorm van ondersteuning bij zoveel mogelijk patiënten opgestart te worden na de residentiële opname. Een gedifferentieerd aanbod op het vlak van nazorg (gaande van partiële hospitalisatie tot regelmatige consultaties of groepsgesprekken) lijkt ons dan ook een must, teneinde nazorg op maat te bieden en te voorkomen dat personen afhaken tijdens deze fase van consolidatie van bereikte veranderingen (cf. Prochaska et al., 1992). Omdat niet elk ziekenhuis elk van deze ondersteuningsvormen zelf kan aanbieden, lijkt het raadzaam dergelijk gedifferentieerd zorgaanbod te realiseren vanuit een zorgcircuitgedachte (cf. Vanderplasschen et al., 2004). Betrokkenheid bij AA of een andere vorm van zelfhulp is een andere belangrijke modaliteit van nazorg, waarvan de effectiviteit duidelijk is aangetoond (Cross et al., 1990; Ellis & McClure, 1992; Moos & Moos, 2006). Tenslotte bleek ook het aantal steunfiguren waarop men kon terugvallen gelinkt aan betere behandelingsuitkomsten. Het lijkt ons dan ook aangewezen om steunfiguren zoveel mogelijk bij de behandeling te betrekken, ook tijdens de nazorgperiode. We weten immers dat interventies gericht op het betrekken van het sociaal netwerk van de patiënt kunnen bijdragen tot het verhogen van de retentie 72
Discussie en conclusies
in behandeling (Soyez, 2004). Elk van de deelnemende ziekenhuizen beschikt nu reeds over een aanbod inzake familiewerking, maar het lijkt ons belangrijk dit niet enkel te beperken tot partner(s), maar hierin ook plaats te voorzien voor kinderen, ouders, broers en zussen. Naast het eventuele herstel van de banden met het gezin, zal het uitbouwen van een ondersteunend netwerk een belangrijke uitdaging vormen tijdens de (korte) behandelingsfase, zeker bij personen zonder gezin en/of met een beperkt sociaal netwerk. Dit is doorgaans een erg moeizaam proces dat niet geforceerd mag worden, maar bijvoorbeeld wel gefaciliteerd kan worden via zogenaamde buddy- of ‘maatjesdiensten’ (cf. Vanderplasschen et al., 2006). Ook het zoeken naar een zinvolle dag- of vrijetijdsbesteding kan bijdragen tot de uitbouw van dergelijk sociaal netwerk.
5.8. Methodologische beperkingen en aanbevelingen voor verder onderzoek Op verschillende punten in dit eindrapport werd reeds stilgestaan bij een aantal methodologische beperkingen van voorliggend onderzoek. We zetten de belangrijkste nog eens op een rijtje en voegen er meteen een aantal aanbevelingen aan toe in functie van verder onderzoek. Vooreerst laat het onderzoeksdesign niet toe de gevonden veranderingen toe te schrijven aan de gevolgde behandeling. Daarvoor is een gerandomiseerd en gecontroleerd onderzoeksopzet nodig, maar dit bleek omwille van praktische en ethische bezwaren noch haalbaar noch wenselijk (cf. pag. 66). Ten tweede hebben verschillende selectiemechanismen gespeeld bij de uiteindelijke samenstelling van de proefgroep. Zo werden initieel enkel patiënten betrokken die zich engageerden voor verdere behandeling in één van de deelnemende ziekenhuizen en zijn onze conclusies gebaseerd op personen die teruggevonden konden worden op het moment van het follow-up onderzoek. De geselecteerde proefgroep kan dan ook bezwaarlijk als representatief beschouwd worden voor de totale populatie van alcoholafhankelijke personen die zich aandienen voor ontwenning en/of behandeling in de betrokken ziekenhuizen. Ook wat de drop-out tussen het eerste en het tweede meetmoment betreft, kan opgemerkt worden dat allicht eerder ex-patiënten die het vrij goed deden teruggevonden konden worden, terwijl personen met wie het op dat tijdstip minder goed ging moeilijker terug gecontacteerd konden worden (Orwin et al., 1994). Enige uitzondering hierop vormen de personen die op het tijdstip van de follow-up meting opnieuw waren opgenomen in het ziekenhuis waar ze zes maanden eerder in behandeling waren (n=39, 21.5%). Anderzijds konden we weinig noemenswaardige verschillen aantonen tussen de ‘response’ en ‘non-response’ groep, wat op een vergelijkbare achtergrondsituatie en ernst van de problematiek wijst bij beide groepen. Ten derde werd voor dit onderzoek gebruik gemaakt van een beknopte zelfrapportage-vragenlijst. De vraag stelt zich in welke mate de respondenten waarheidsgetrouw, dan wel sociaal wenselijk antwoordden. Omdat de meeste follow-up interviews telefonisch werden afgenomen, was het bijvoorbeeld moeilijk te controleren of iemand onder invloed was op het moment van het follow-up interview. De keuze voor telefonische follow-up interviews had vooral te maken met de beperkte financiële middelen die voorhanden waren voor dit onderzoek. In functie van verder onderzoek lijkt het ons aangewezen om ‘face-to-face’ interviews
73
Hoofdstuk 5
af te nemen en eventueel ook andere uitkomstmaten te hanteren die de mate van alcoholgebruik objectief kunnen aantonen (bv. ademtest, bloed- of urinecontrole) (Zanis et al., 1994; Drake, McHugo et al., 1998). Anderzijds dient vermeld dat de betrouwbaarheid van de Addiction Severity Index en zijn Europese variant (EuropASI) in talloze onderzoeken werd aangetoond (Hendriks et al., 1990; Broekaert et al., 2002), ook in vergelijking met fysiologische markers (Zanis et al., 1994). Ook de telefonische afname van dit zelfrapportage-instrument kan geldige en betrouwbare resultaten opleveren, op voorwaarde dat geïnterviewden vrijuit kunnen praten en de vertrouwelijkheid van de dataverzameling en –verwerking gegarandeerd wordt (McLellan et al., 1980). In functie van toekomstig onderzoek lijkt het ons aangewezen om ook de overige leefgebieden van de Addiction Severity Index (lichamelijke gezondheid, arbeid, opleiding, inkomen; justitie en politie, familie en sociale relaties) te bevragen, al dan niet op basis van dit instrument. Uit onderzoek is immers gebleken dat aandacht voor deze middelengerelateerde leefgebieden in belangrijke mate bijdraagt tot succes van de behandeling (McLellan, Arndt, Metzger, Woody & O’Brien, 1993). Daarnaast lijkt het ons niet onbelangrijk te peilen naar de motivatie voor verandering en behandeling (bv. aan de hand van de MfT (de Weert-van Oene, Schippers, De Jong & Schrijvers, 2002) of de CMRS (Soyez, De Leon, Rosseel & Broekaert, 2006)) en naar de ernst van de psychopathologie (bv. aan de hand van de SCL-90-R (Zack, Toneatto & Streiner, 1998) of de MINI (Sheehan et al., 1998)). Motivatie blijkt immers samen te hangen met een verhoogde kans op succes en herstel (Soyez et al., 2006), terwijl de aanwezigheid van een ernstige psychopathologie eerder het tegenovergestelde voorspelt indien onvoldoende wordt ingespeeld op deze problemen (Drake, McHugo et al., 1998; Neto et al., 2001). Naast objectieve indicatoren is het ook van belang aandacht te hebben voor de subjectieve beleving door en het verhaal van de patiënt in kwestie. Informatie over de kwaliteit van leven van de betrokken individuen werpt immers een ander licht op de situatie dan het beeld dat naar voor komt op basis van traditionele uitkomstmaten zoals de mate van alcoholgebruik, het hebben van werk, eventuele aanwezigheid van psychische klachten. Hiervoor kan, bijvoorbeeld, gebruik gemaakt worden van de QOL-Q of de WHO100 (Schalock & Keith, 1993; Masthoff, Trompenaars, Van Heck, Hodiamont & De Vries, 2005). Ruimte laten voor het persoonlijk verhaal van de betrokkenen lijkt tot slot een belangrijke voorwaarde om de bevindingen uit vragenlijsten en meetinstrumenten goed te kunnen duiden en interpreteren en biedt niet zelden een verhelderend perspectief (Roets et al., 2005; 2007). Dergelijke vormen van narratief onderzoek kunnen bijvoorbeeld helpen om de vele onduidelijkheden met betrekking tot het herstelproces uit te klaren. Zo lijkt het ook op basis van onze onderzoeksgegevens waarschijnlijk dat een redelijk percentage patiënten herstelt, maar hoe dit proces precies verloopt daarover is weinig bekend: is dit een rechtlijnig proces, welke factoren helpen iemand op weg naar herstel, op welke manier worden de verworven vaardigheden geconsolideerd, … . Vandaar dat we bij wijze van vervolgonderzoek kwalitatieve diepte-interviews plannen met een select aantal respondenten (n=25), verdeeld over de verschillende ziekenhuizen. We focussen hierbij op ‘succesverhalen’ en rekruteren hiervoor uit de groep respondenten die niet of niet regelmatig alcohol had gedronken tijdens de follow-up periode: Hoe slagen zij er in om hun alcohol- en ander middelengebruik onder controle te houden? Welke zijn elementen en factoren die hen hierbij helpen? Welke situaties en omstandigheden doen hen eventueel teruggrijpen naar de fles? Welke stappen en strategieën 74
Discussie en conclusies
hanteren zij om herval te voorkomen? Hoe denken zij dit herstel naar de toekomst te consolideren?
75
Referenties
6. REFERENTIES Allen, J., Anton, R.F., Babor, T.F., Carbonari, J., Carroll, K.M., Connors, G.J., et al. (1997). Project MATCH secondary a priori hypotheses. Addiction, 92(12), 1671-1698. Andreasson, S., & Öjehagen, A. (2003). Psychosocial treatment for alcohol dependence. In M. Berlund, S. Thelander, & E. Jonsson. (Eds). Treating alcohol and drug abuse: an evidence based review. Darmstadt: WILEY-VCH. Autrique, M., Vanderplasschen, W., Pham, T., Broekaert, E. & Sabbe, B. (2007). Evidencebased werken in de verslavingszorg: een stand van zaken. Gent – Brussel: Academia Press – Federaal Wetenschapsbeleid. Berglund, G., Bergmark, A., Björling, B., Grönbladh, L., Lindberg, S., Oscarsson, L. et al. (1991). The SWEDATE-project: Interaction between treatment, client background and outcome in a one-year follow-up. Journal of Substance Abuse Treatment, 8, 161-169. Booth, P.G., Dale, B., Slade, P.D., & Dewey, M.E. (1992). A follow-up study of problem drinkers offered a goal choice option. Journal of Studies on Alcohol, 53, 594-600. Bottlender, M. & Soyka, M. (2005). Outpatient alcoholism treatment: Predictors of outcome after 3 years. Drug and Alcohol Dependence, 80(1), 83-89. Bottlender, M. & Soyka, M. (2005). Efficacy of an intensive outpatient rehabilitation program in alcoholism: Predictors of outcome 6 months after treatment. European Addiction Research, 11(3), 132-137. Braucht, G.N., Reichardt, C.S., Geissler, L.J., Bormann, C.A., Kwaitkowski, C.F. & Kirby, M.W. (1995). Effective services for homeless substance abusers. Journal of Addictive Diseases, 14(4), 87-109. Broekaert, E. (2006). What future for the Therapeutic Community in the field of addiction? A view from Europe. Addiction, 101, 1677-1678. Broekaert, E., Haack, M., Kaplan, C., Öberg, D., Sallmén, B., Segraeus, V. et al. (2002). The Biomed II IPTRP Project: Implementation of diagnostic instruments. European Addiction Research, 8, 201-203. Broekaert E., Vandevelde S., Vanderplasschen W., Soyez, V. & Poppe, A. (2002). Two decades of “research-practice” encounters in the development of European therapeutic communities for substance abusers. Nordic Journal of Psychiatry, 56 (5), 371 – 377. Cattaert, G. & Pacolet, J. (2002). Schatting van het alcoholgebruik / misbruik in Vlaanderen en België. Leuven: Hoger instituut voor Arbeid. Cross, G.M., Morgan, C.W., Mooney, A.J., Martin, C.A., & Rafter, J.A. (1990). Alcoholism Treatment: A ten-year follow-up study. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 14, 169-173. De Donder, E. (2005). Alcohol, illegale drugs, medicatie en gokken. Recente ontwikkelingen in Vlaanderen 2003 – 2004. Brussel: VAD. De Sleutel (2005). European Addiction Severity Index: EuropASI, Follow-up ASI met de Treatment Demand Indicator geïntegreerd: versie 2005. Gent: De Sleutel vzw. de Weert-van Oene, G., Schippers, G., De Jong, C., & Schrijvers, G. (2002). Motivation for treatment in substance-dependent patients. European Addiction Research, 8(1), 2-9. Dom, G. (2006). Drinking without thinking: Cognitive-behavioural studies on impulsivity in early- and late-onset alcoholism. Antwerpen: Universiteit Antwerpen, Faculteit Geneeskunde.
77
Hoofdstuk 6
Dom, G., De Groot, F. & Koeck, A. (2004). Prevalentie van middelenproblemen en dubbeldiagnose in Belgische psychiatrische ziekenhuizen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(5), 317-321. Dom, G., Raes, V., De Wilde, B. & van den Brink, W. (2004). Meetinstrumenten bij stoornissen in het gebruik van middelen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(10), 671-674. Doyle, M., Carr, A., Rowen, S., Galvin, P., Lyons, S., & Cooney, G. (2003). Family-oriented treatment for people with alcohol problems in Ireland: A comparison of the effectiveness of residential and community-based programmes. Journal of Family Therapy, 25, 15-40. Drake, R.E., McHugo, G., Clark, R., Teague, G.B., Xie, H., Miles, K. et al. (1998). Assertive community treatment for patients with co-occurring severe mental illness and substance use disorder: a clinical trial. American Journal of Orthopsychiatry, 68(2), 201-215. Drake, R.E., Mercer-McFadden, C., Mueser, K.T., McHugo, G.J. & Bond, G.R. (1998). Review of integrated mental health and substance abuse treatment for patients with dual disorders. Schizophrenia Bulletin, 24(4), 589-608. Ellis, D., & McClure, J. (1992). In-patient treatment of alcohol problems. Predicting and preventing relapse. Alcohol and Alcoholism, 27, 449-456. Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugsverslaving (EWDD) (2006). Stand van de drugsproblematiek in Europa: jaarverslag 2006. Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen. Feuerlein, W., & Kufner, H. (1989). A prospective multicenter study of inpatient treatment. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 239, 144-157. Finney, W., Hahn, A. C., & Moos, R. H. (1996). The effectiveness of inpatient and outpatient treatment for alcohol abuse: The need to focus on mediators and moderators of setting effects. Addiction, 91, 1773-1796. Fischer, B., Rehm, J., Kim, G. & Kirst, M. (2005). Eyes wide shut? A conceptual and empirical critique of methadone maintenance treatment. European Addiction Research, 11(1), 1-9. Gossop, M., Marsden, J., Stewart, D. & Kidd, T. (2003). The National Treatment Outcome Research Study (NTORS): 4-5 year follow-up results. Addiction, 98(3), 291-303. Gossop, M., Stewart, D, Browne, N. & Marsden, J. (2002). Factors associated with abstinence, lapse or relapse to heroin use after residential treatment: protective effect of coping responses. Addiction, 97(10), 1259-1267. Grant, B., Harford, T.C., Dawson, D.A., Chou, P., Dufour, M., & Pickering, R. (1994). Prevalence of DSM-IV alcohol abuse and dependence, United States 1992. Alcohol Health & Research World, 18 (3), 243 – 248. Hendriks, V., Kaplan, C.D., van Limbeek, J., & Geerlings, P. (1989). The Addiction Severity Index: Reliability and validity in a Dutch addict population. Journal of Substance Abuse Treatment, 6(2), 133-141. Henneman, H., Geirnaert, M., & Stevens, V. (2004). Principes van Evidence-based Gezondheidspromotie in de Praktijk: Ervaringen en Reflecties. VIG-symposium 8 oktober 2004. Brussel: Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie. Hubbard, R., Craddock, G. & Anderson, J. (2003). Overview of 5-year followup outcomes in the drug abuse treatment outcome studies (DATOS). Journal of Substance Abuse Treatment, 25, 125-134. Inciardi, J.A., Martin, S.S. & Scarpitti, F.R. (1994). Appropriateness of assertive case management for drug-involved prison releasees. Journal of Case Management, 3(4), 145149. Jahoda, M. (1982). Employment and unemployment: a social-psychological analysis. Cambridge: Cambridge University Press.
78
Referenties
Keymeulen, R. & Raes, V. (1999). European Addiction Severity Index (EuropASI) : Handleiding De Sleutel. Merelbeke: De Sleutel. Koeter, M. & Hartgers, C. (1996). Preliminary procedure for the computaion of EuropASI composite scores. Amsterdam: AIAR. Kooyman, M. (1993). The therapeutic community for addicts: Intimacy, parent involvement and treatment outcome. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Lapham, S.C., Hall, M. & Skipper, B.J. (1995). Homelessness and substance use among alcohol abusers following participation in project H&ART. Journal of Addictive Diseases, 14(4), 41-55. Long, C.G., Williams, M. & Hollin, C.R. (1998). Treating alcohol problems: A study of programme effectiveness and cost-effectiveness according to length and delivery of treatment. Addiction, 93, 561-571. Masthoff, E., Trompenaars, F., Van Heck, G., Hodiamont, P. & De Vries, J. (2005). Validation of the WHO Quality of Life assessment instrument (WHOQOL-100) in a population of Dutch adult psychiatric outpatients. European Psychiatry, 20, 465-473. Masthoff, E., Trompenaars, F., Van Heck, G., Hodiamont, P. & De Vries, J. (2006). Quality of life and psychopathology: investigations into their relationship. Australian & New Zealand Journal of Psychiatry, 40, 333-40. McLellan, A.T. (2002). Have we evaluated addiction treatment corretcly? Implications from a chronic care perspective. Addiction, 97(3), 249-252. McLellan, A.T., Arndt, I., Metzger, D., Woody, G., & O'Brien, C. (1993). The effects of psychosocial services in substance abuse treatment. Journal of the American Medical Association, 269, 1953-1959. McLellan, A.T., Luborsky, L., Woody, G.E. & O’Brien, C.P. (1980). An improved diagnostic evaluation instrument for substance abuse patients : the Addiction Severity Index. Journal of Nervous and Mental Disease, 168(1), 26-33. McLellan, A.T., Kushner, H., Metzger, D., Peters, F., Smith, I., Grissom, G. et al. (1992). The fifth edition of the Addiction Severity Index. Journal of Substance Abuse Treatment, 9, 199213. Moos, R.H. & Moos, B.S. (2006). Participation in treatment and alcoholics anonymous: A 16-year follow-up of initially untreated individuals. Journal of Clinical Psychology, 62(6), 735-750. Miller, W.R. (1996). Motivational interviewing: research, practice, and puzzles. Addictive Behaviors, 21(6), 835-842. Miller, W.R., & Willbourne, P.L. (2002). Mesa Grande, a methodological analysis of clinical trials of treatments for alcohol use disorders. Addiction, 97, 265-277. Monahan, S.C., & Finney, J.W. (1996). Explaining abstinence rates following treatment for alcohol abuse: A quantitative synthesis of patient, research design and treatment effects. Addiction, 91, 786 – 805. NDARC (The National Drug and Alcohol Research Centre) (2003). The treatment of alcohol problems: a review of the evidence. Sydney: NDARC. Neto, D., Xavier, M., Lucena, P., & Vieira da Silva, A. (2001). An evaluation of the therapeutic programme conducted by the Southern Regional Alcohol-abuse Treatment Centre: Study on the programme’s results one year after discharge from inpatient care. European Addiction Research, 7, 61-68. Orwin, R.G., Sonnefeld, L.J., Garrison-Mogren, R., & Smith, N.G. (1994). Pitfalls in evaluating the effectiveness of case management programs for homeless persons: lessons from the NIAAA Community Demonstration Program. Evaluation Review, 18(2), 153-207.
79
Hoofdstuk 6
Pieters, G. (1999). Evidence-based geestelijke gezondheidszorg en de kunst van het motoronderhoud. Tijdschrift Klinische Psychologie, 29, 85-92. Prochaska, J., DiClemente, C., & Norcross, J. (1992). In search of how people change: applications to addictive behaviours. American Psychologist, 47(9), 1102-1114. Rapp, R. C., Siegal, H. A., Li, L., & Saha, P. (1998). Predicting post-primary treatment services and drug use outcome: A multivariate analysis. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 24(4), 603-615. Rigter, H., van Gageldonk, A., Ketelaars, T. & Van Laar, M. (2004). Hulp bij probleemgebruik van drugs. Utrecht: Trimbos-instituut. Ritter, A, Bowden, S., Murray, T., Ross, P., Greeley, J. & Pead, J. (2002). The influence of the therapeutic relationship in treatment for alcohol dependency. Drug and Alcohol Review, 21(3), 261-268. Roets, G., Ramboer, I., Verstraeten, M., Vanderplasschen, W., De Maagd, M., & Van Hove, G. (2005). Op zoek naar werk met mensen met psychische problemen: verslag van een vooronderzoek in de provincie Oost-Vlaanderen (Orthopedagogische Reeks Gent, Nummer 22). Gent: vzw OOBC. Roets, G., Van Hove, G., Vanderplasschen, W. & De Maagd, M. (2007). Witte Raven: Exploratie van succesverhalen van mensen met psychische problemen met betaald werk. Op zoek naar krijtlijnen van recovery-georiënteerde trajectbegeleiding (Orthopedagogische Reeks Gent, Nummer 28). Gent: vzw OOBC. Schalock, R.L. & Keith, K.D. (1993). Quality of Life Questionnaire. Washington: IDS Publishing Corporation. Schalock, R. (2004). The concept of quality of life: what we know and do not know. Journal of Intellectual Disability Research, 48(3), 203-216. Schalock, R. (2005). Quality of life: introduction and overview. Journal of Intellectual Disability Research, 49(10), 695-698. Schneider, K.M., Kviz, F.J., Isola, M.L. & Filstead, W.J. (1995). Evaluating multiple outcomes and gender differences in alcoholism-treatment. Addictive Behaviors, 20(1), 1-21. Shaw, G.K., Waller, S., McDougall, S., MacGarvie, J., & Dunn, G. (1990). Alcoholism: A follow-up study of participants in an alcohol treatment programme. British Journal of Psychiatry, 157, 190-196. Sheehan, D.G., Lecrubier, Y., Sheehan, K.H., Amorim, P., Janavs, J., Weiller, E., et al. (1998). The Mini-International Neuropsychiatric Interview (M.I.N.I.): the development and validation of a structured diagnostic psychiatric interview for DSM-IV and ICD-10. Journal of Clinical Psychiatry, 59, Suppl 20, 22-57. Siegal, H., Rapp, R., Li, L., Saha, P., & Kirk, K. (1997). The role of case management in retaining clients in substance abuse treatment: an exploratory analysis. Journal of Drug Issues, 27(4), 821-831. Soyez, V. (2004). The influence of Social Networks on Retention in and Success after Therapeutic Community Treatment (Orthopedagogische Reeks Gent, Nummer 16). Gent: Academia Press. Soyez, V. , De Leon, G., Rosseel, Y. & Broekaert, E. (2006). Motivation and readiness for therapeutic community treatment: Psychometric evaluation of the Dutch translation of the Circumstances, Motivation, Readiness, and Suitability Scales. Journal of Substance Abuse Treatment, 30(4), 297-308. Stahler, G.J., Shipley, T.F., Bartelt, D., DuCette, J.P., & Shandler, I.W. (1995). Evaluating alternative treatments for homeless substance-abusing men: outcomes and predictors of success. Journal of Addictive Diseases, 14(4), 151-167.
80
Referenties
Timko, C., Moos, R.H., Finney, J.W., & Lesar, M.D. (2000). Long-term outcomes of alcohol use disorders: Comparing untreated individuals with those in Alcoholic Anonymous and formal treatment. Journal of Studies on Alcohol, 61, 529-540. Tims, F. M., Leukefeld, C. G. & Platt, J. J. (2001). Relapse and recovery in addictions. New Haven: Yale University Press. Trent, L. K. (1998). Evaluation of a four- versus six-week length of stay in the Navy’s alcohol treatment program. Journal of Studies on Alcohol, 59, 270-279. United Nations Office on Drugs and Crime (2004). World Drug Report 2004. Vienna: UNODC. van den Brink, W. (2005). Verslaving, een chronisch recidiverende hersenziekte. Tijdschrift Verslaving, 1(1), 3-14. Vandenbussche, E. (2001). Vlaamse Registratie Middelenmisbruik (VRM): registratiegegevens 1999. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD). Vanderplasschen, W., Lievens, K., Van Bouchaute, J., Mostien, B., Claeys, P., & Broekaert, E. (2004). Zorgcoördinatie in de verslavingszorg: de stapsgewijze uitbouw van een zorgcircuit middelenmisbruik. Tijdschrift voor Geneeskunde, 60(11), 773 – 787. Vanderplasschen, W., Colpaert, K., Lievens, K., & Broekaert, E. (2003). De Oost-Vlaamse drughulpverlening in cijfers: kenmerken, zorggebruik en uitstroom van personen in behandeling (Orthopedagogische reeks Gent Nummer 15). Gent: vzw OOBC. Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Claes, C., Broekaert, E. & Van Hove, G. (2006). Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen. Garant: Antwerpen Apeldoorn. Van de Velde, J.C., Schaap, G.E., & Land, H. (1989). Effectiviteit van klinische behandeling van alcoholisten. Tijdschrift voor Psychiatrie, 31, 62-80. Van de Velde, J.C., Schaap, G.E., & Land, H. (1998). Follow-up at a Dutch addiction hospital and effectiveness of therapeutic community treatment. Substance Use and Misuse, 33, 1611-1627. van Riet, N. & Wouters, H. (2000). Casemanagement: een leer- en werkboek over de organisatie en coördinatie van zorg-, hulp- en dienstverlening. Assen: Van Gorcum. Vaughn, T., Sarrazin, M.V., Saleh, S.S., Huber, D.L., & Hall, J.A. (2002). Participation and retention in drug abuse treatment services research. Journal of Substance Abuse Treatment, 23(4), 387-397. Verster, A. & Solberg, U. (2003). Social reintegration in the European Union and Norway. Lisbon: European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction. Weisner, C., Matzger, H., & Kaskutas, L. A. (2003). How important is treatment? One year outcomes of treated and untreated alcohol-dependent individuals. Addiction, 98, 901-911. West, R. (2006). Theory of addiction. London: Blackwell Publishing. Williams, M. (1997). The cry of pain: understanding suicide and self-harm. London: Penguin Books. World Health Organisation (WHO). (2001). The World Health Report 2001: Mental health: new understanding, new hope. Paris, France: Sadag. Zack, M., Toneatto, T. & Streiner, D.L. (1998). The SCL-90 factor structure in comorbid substance abusers. Journal of Substance Abuse, 10(1), 85-101. Zanis, D.A., McLellan, A.T., Cnaan, R.A., & Randall, M. (1994). Reliability and validity of the Addiction Severity Index with a homeless sample. Journal of Substance Abuse Treatment, 11(6), 541-548.
81
BIJLAGE: Follow-up vragenlijst
83
ALCOHOL RELAPSE QUESTIONNAIRE (ARQ) 2003 : follow-up versie Voornaam Naam Geboortedatum ID-code (1ste letter voornaam, 1ste letter familienaam, geboortejaar)
Datum 1ste afname Ontslagdatum Datum afname Interviewer:…………………………………………………………………………….. Voorziening waar cliënt in behandeling was(/is): Zina Campus Stuivenberg
Zina Campus Stuivenberg, X3
PZ St-Camillus
PZ St-Camillus, Kasteel I
CPP St-Jozef
CPP St-Jozef, ontwenningskliniek
PC Bethaniënhuis
PC Bethaniënhuis, de Rozenbottel
Kliniek H. Familie
Kliniek Heilige Familie, de Vlonder
Ism vakgroep Orthopedagogiek Universiteit Gent
ALGEMENE INSTRUCTIES 1. 2. 3. 4.
Controleer of alle vragen ingevuld zijn. Laat geen hokjes oningevuld tenzij er geen antwoord gegeven is. Noteer dit bij opmerkingen. Controleer of het INTERVIEWER-gedeelte steeds ingevuld is. Bij elke sectie is er ruimte voor opmerkingen: verduidelijk hier antwoorden indien nodig, specificeer, geef details, … De code 8 of 88 betekent ‘niet van toepassing’: gebruik deze enkel als het uitdrukkelijk staat aangegeven (zie ook handleiding)
LAST - HULP In sectie II en III beoordeelt de cliënt in welke mate hij/zij enerzijds last heeft van problemen op een bepaald gebied en anderzijds in hoeverre hulp bij deze problemen voor hem/haar belangrijk is. Dit gebeurt adhv een 5-puntenschaal. De interviewer beoordeelt op zijn/haar beurt op het einde van sectie II en III hoe ernstig hij/zij de noodzaak tot hulp/behandeling voor de cliënt acht. Deze scores dienen in onderstaande tabel geregistreerd te worden. ERNSTSCORES 0-1= niet werkelijk een probleem; behandeling niet nodig 2-3= klein probleem; behandeling waarschijnlijk niet noodzakelijk 4-5= redelijk ernstig probleem; enige behandeling is wel nodig 6-7= behoorlijk ernstig probleem; behandeling noodzakelijk 8-9= extreem ernstig probleem; behandeling beslist noodzakelijk
Last Alcohol-/medicatiegebruik Psychische en emotionele problemen
Hulp
Ernst
Hoofdstuk 6
Hoe lang is patiënt opgenomen geweest : … weken Wijze van ontslag: 0 met advies 0 tegen advies 0 vroegtijdig Reden van vroegtijdig ontslag/ontslag tegen advies: …………………………………………………………………
Gegevens met betrekking tot het interview: 0 Follow-up interview is volledig afgenomen 0 Follow-up interview is niet (volledig) afgenomen, want: 0 0 0 0 0
86
patiënt kon niet teruggevonden worden patiënt is overleden patiënt weigerde mee te werken patiënt heeft het interview vroegtijdig beëindigd andere: ………………………………….
I. ALGEMENE INFORMATIE 1. Geslacht:
man
vrouw
2. Leeftijd:
3. Wie heeft de beslissing genomen om u hier (in deze voorziening) aan te melden? (Vraag enkel stellen indien respondent op moment van de bevraging een residentiële behandeling volgt. Indien niet, niks aankruisen)
0 cliënt zelf 0 cliënt zelf , ná advies/op verzoek van anderen : 0 familie/vrienden 0 huisarts 0 AZ 0 CGGZ 0 AA 0 andere: ……. 0 anderen : 0 familie/vrienden 0 huisarts 0 AZ 0 CGGZ 0 AA 0 andere: ……. 0 justitiële druk Æ specifieer:……… 4. Wat was over het algemeen uw werksituatie sinds uw ontslag uit onze voorziening ? 0 voltijds 0 parttime 0 student 0 invaliditeit/ziekte/gepensioneerd/arbeidsongeschikt 0 werkloos/brugpensioen/bijstand/huisvrouw, -man 0 andere:…………………. 5. Met wie brengt u sinds uw ontslag het grootste gedeelte van uw vrije tijd door? (Indien cliënt opnieuw in residentiële behandeling is: “Met wie bracht u (vóór uw opname) het grootste gedeelte van uw vrije tijd door….?”)
0 0 0 0 0
familie zonder alcohol- of medicatieproblemen familie met alcohol- en/of medicatieproblemen vrienden/vriendinnen zonder alcohol- of medicatieproblemen vrienden met alcohol- en/of medicatieproblemen alleen
6. Bent u tevreden met de manier waarop u sinds uw ontslag uw vrije tijd besteedt? (Indien cliënt opnieuw in residentiële behandeling is: Bent u tevreden met de manier waarop u uw vrije
tijd besteedde?)
0 nee 0 niet ontevreden, niet tevreden 0 ja
Hoofdstuk 6
7. Bent u tevreden met de manier waarop u sinds uw ontslag uw dag invult? (Indien cliënt opnieuw in residentiële behandeling is: “Bent u tevreden met de manier waarop u uw dag
invulde”?)
0 nee 0 niet ontevreden, niet tevreden 0 ja 8. Leeft u samen met iemand die op dit moment problemen heeft met : (Indien cliënt opnieuw in residentiële behandeling is: “Leeft u (buiten de voorziening) samen met iemand
die op dit moment problemen heeft met”:)
a. alcohol
0 ja 0 nee b. medicatie 0 ja 0 nee c. illegale drugs 0 ja 0 nee
niet van toepassing (alleenwonend) 9. Bent u over het algemeen tevreden met uw leefsituatie? 0 nee , eventueel toelichting:………………. 0 niet ontevreden, niet tevreden 0 ja
10. Hoeveel mensen (familie, vrienden, hulpverleners, …) heeft u in uw leven die u op één of andere manier steun geven (financieel, emotioneel, …) ?
11. Hoeveel keer heeft u de afgelopen 6 maanden/30 dagen ernstige conflicten gehad met : 30 dagen
6m (0-6) )
-partner - familie - vrienden/vriendinnen - mensen op het werk (Indien respondent momenteel enige behandeling volgt: laatste 30 dagen en laatste 6 maand vóór de start behandeling) Indien geen conflicten, codeer 00 Indien niet van toepassing, codeer 88
88
II. ALCOHOL- EN MEDICATIEGEBRUIK Heeft u sinds uw ontslag regelmatig (2 à 3 dagen/week) één of meer van volgende middelen gebruikt? Afgelopen fgelopen 6 maanden 30 dagen Indien nooit gebruikt sinds ontslag: codeer: 8 88 Indien in behandeling: bevraag de 6 maanden en 30 dagen vóór de opname
1. Alcohol-elke hoeveelheid 2. Alcohol- >= 5 eenheden per dag 3. Medicatie 3a. slaap- /kalmeermiddelen 3c. antidepressiva 3b. Antabuse,… 3c. Campral 4. a. Cannabis b. andere illegale drugs
5. Meer dan 1 product/dag
6. In welke situaties/omstandigheden drinkt u /slikt u medicatie? (deze enkel stellen indien er sinds het ontslag gebruik was)
0 0 0 0 0 0
bij stress/spanning bij angst bij gevoelens van depressiviteit (verdriet, eenzaamheid, …) uit gewoonte bij lichamelijke klachten/problemen andere:…………..
7. Hoeveel keer heeft u sinds uw ontslag uit onze voorziening a. een epileptische toeval gehad? b. een alcohol delirium gehad? (codeer 88 indien geen gebruik sinds ontslag)
Hoofdstuk 6
8. Hoeveel keer bent u sinds uw ontslag uit onze voorziening nog in behandeling geweest voor een alcohol-of medicatieprobleem?(exclusief nazorg en eventuele huidige behandeling) (indien geen gebruik sinds ontslag, codeer 88)
Type behandeling
Alcohol
Medicatie
Aantal?
Aantal?
a. ambulant, ontwenning b. ambulant, behandeling c. residentieel, ontwenning d. residentieel kort (< 3 maand) met dagbehandeling e. residentieel kort (< 3 maand) zonder dagbehandeling f. langdurig residentieel (> 3 maand) met dagbehandeling g. langdurig residentieel (> 3 maand) zonder dagbehandeling h. andere behandeling (AA, zelfhulpgroep, …)
9. Volgt u op dit moment een behandeling? (excl. nazorg) 0 nee 0 ja : ……….. 10. Heeft u nazorg gevolgd na uw ontslag (al dan niet via deze voorziening)? 0 nee 0 ja Æ Zoja, volgende vragen: 10.a. Was dit via deze voorziening? 0 nee 0 ja 10.b.Volgt u momenteel (nog) nazorg? 0 nee 0 ja
90
11. Hoeveel maanden duurde de langste periode dat u sinds uw ontslag uit onze voorziening geen alcohol/medicatie gebruikt heeft?(excl. huidige behandeling) (Indien nog steeds abstinent, codeer 88). (Indien nooit abstinent of nooit langer dan 1 maand, codeer 00.) (Indien product niet gebruikt sinds ontslag, codeer 99)
Alcohol
Medicatie
Æ Indien patiënt hervallen is, vragen naar reden herval:
0 0 0 0 0 0
onweerstaanbare drang naar het middel gebrek aan motivatie problematische famiale situatie negatieve druk vanuit omgeving problematische partnerrelatie veel gebrek aan zinvolle vrijetijdsbesteding
12. Uw ontslag uit onze voorziening; was dit: 0 met advies 0 tegen advies 0 vroegtijdig
13. In hoeverre voelde u zich klaar voor het ontslag? 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk veel 0 erg veel
14. Wat zijn de belangrijkste zaken die u heeft overgehouden aan uw verblijf in onze voorziening? (Wat is u bijgebleven/heeft u geleerd?) (een hobby vinden, relaxatie, theorie, …)?
……………………………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………….. 14.a. Wat zijn zaken waar je nog aan (zou) moet(en) werken? ……………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………
Hoofdstuk 6
92
15. Hoeveel dagen van de afgelopen 30 dagen (vóór opname indien van toepassing) heeft u gemerkt dat u problemen had met : a. alcohol b. medicatie 16. In welke mate heeft u de afgelopen 30 dagen last gehad van deze problemen met : a. alcohol
0 0 0 0 0
helemaal niet een beetje nogal tamelijk veel erg veel
b. medicatie 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk veel 0 erg veel
17. In hoeverre vindt u op dit moment behandeling belangrijk voor deze problemen met : a. alcohol
0 0 0 0 0
helemaal niet een beetje nogal tamelijk veel erg veel
b. medicatie 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk veel 0 erg veel
INTERVIEWER- inschatting ernst 18. Hoe ernstig is volgens de interviewer de noodzaak tot behandeling voor? 18.a. alcoholproblemen
18.b. medicatieproblemen
Uiteindelijke inschatting: -
alcoholproblemen
-
medicatieproblemen
INTERVIEWER- inschatting betrouwbaarheid a. Is bovenstaande info ernstig verstoord door een onjuiste weergave van de werkelijkheid door de cliënt? 0 nee 0 ja b. Is bovenstaande info ernstig verstoord door het onvermogen van de cliënt om bepaalde vragen te begrijpen? 0 nee 0 ja
OPMERKINGEN:
Hoofdstuk 6
III. PSYCHISCHE, EMOTIONELE PROBLEMEN 1. Hoeveel keer bent u sinds uw ontslag uit onze voorziening in behandeling geweest voor psychische of emotionele problemen? (inclusief eventuele huidige behandeling) (indien niet voor deze problemen behandeld sinds ontslag, codeer 00) a. ambulant (psycholoog, ...) b. residentieel Zijn er sinds uw ontslag uit onze voorziening periodes geweest (voor 2 en 3, > 2 weken) waarin u : afgelopen afgelopen 6 maanden 30 dagen ja nee ja nee 2. zich depressief voelde 3. zich gespannen/angstig voelde 4. moeite had om uw agressie onder controle te houden 5. medicatie voorgeschreven kreeg voor dergelijke klachten 6. serieuze zelfmoordgedachten had 7. een zelfmoordpoging gedaan heeft
8. Hoeveel van de afgelopen 30 dagen (vóór opname, indien in residentiële behandeling) heeft u deze psychische/emotionele klachten gehad?
9. In welke mate heeft u de afgelopen 30 dagen last gehad van deze psychische of emotionele problemen? 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk veel 0 erg veel 10. In hoeverre is behandeling voor deze problemen voor u op dit moment belangrijk? 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk veel 0 erg veel
94
INTERVIEWER Tijdens dit vraaggesprek blijkt de cliënt duidelijk: 0 depressief/teruggetrokken 0 vijandig 0 angstig, gespannen 0 onder invloed Tijdens dit vraaggesprek heeft de cliënt duidelijk: 0 moeite met begrijpen, concentreren, onthouden 0 problemen met realiteitsbesef, denkstoornissen, paranoïde gedachten 0 suïcidale gedachten
INTERVIEWER-inschatting ernst 11. Hoe ernstig is volgens de interviewer de noodzaak tot behandeling van psychische of emotionele problemen?
Uiteindelijke inschatting psychische of emotionele problemen: INTERVIEWER-inschatting betrouwbaarheid a. Is bovenstaande info ernstig verstoord door een onjuiste weergave van de werkelijkheid door de cliënt? 0 nee 0 ja b. Is bovenstaande info ernstig verstoord door het onvermogen van de cliënt om bepaalde vragen te begrijpen? 0 nee 0 ja
OPMERKINGEN:
Hoofdstuk 6
IV. AFSLUITEND 1. Hoezeer bent u gemotiveerd/vastberaden om uw alcohol-/medicatieprobleem verder onder controle te krijgen/houden? 0 0 0 0
helemaal niet een beetje nogal tamelijk veel
0 erg veel
2. Wat betekent voor u ‘onder controle houden ‘? (wat is uw doel?) 0 totale abstinentie; een alcoholvrij/medicatievrij leven 0 gecontroleerd gebruiken (niet leidend tot dronkenschap/de normale toegestane hoeveelheid niet overschrijdend)
0 sociaal drinken/bij gelegenheden; af en toe (ook al leidt dit tot dronkenschap/ook al overschrijdt het de normale toegestane hoeveelheid)
0 andere : ……………… 3. Heeft u op dit moment het gevoel dat u voldoende controle heeft over uw leven en eventuele problemen? 0 0 0 0 0
helemaal niet een beetje nogal tamelijk veel erg veel
4. Hoe goed heeft u zich gevoeld sinds uw ontslag uit onze voorziening ? (voor opname, indien cliënt momenteel een residentiële behandeling volgt) 4a. de afgelopen 6maand 0 0 0 0 0
96
heel slecht slecht nogal tamelijk goed erg goed
4b. de afgelopen 30 dagen 0 heel slecht 0 slecht 0 nogal 0 tamelijk goed 0 erg goed